Het gouden zonnemasker

Over Machu Picchu en het ware verhaal van de Inca’s

.

Hoofdstuk 1: Een dreigende voorspelling

Ik ben een geschenk van de goden. Dat zei Umu de hogepriester altijd tegen mij. Er hadden wel vaker vondelingetjes voor de ingang van de zonnetempel gelegen en die had hij nooit gehouden, maar de dag dat hij mij vond was ook de dag dat de goden voor het eerst werden gezien. Aan de uiterste rand van het incarijk. Heel ver weg. Toch stond onze hoofdstad op zijn kop om de witte goden met baarden in hun drijvende kastelen. Ze waren ons volk komen groeten vanuit de hemel met donder en bliksem in hun handen en toen weer weggegaan. Iedereen was in rep en roer. Die dag vond Umu mij en zag me als een teken. Als een kind van God.
Om de paar jaar kwamen ze terug, die goden van overzee, vanuit een andere wereld. Ze voeren langs de kust, zetten zelfs even voet aan wal en vertrokken weer. Soms namen ze iemand mee. In de loop van de tijd ging Umu steeds zorgelijker kijken. Hadden die witte goden wel het beste met ons voor? Wat waren ze van plan? De voortekenen waren slecht, zei Umu en hij kon het weten. Als hogepriester van Cuzco was hij de hoogste priester van het hele land!
Al van kleins af aan nam hij me mee naar het uitkijkpunt. In alle vroegte zaten we dan in stilte te wachten tot de zon opkwam. Zonsopkomst is het mooiste moment van de dag. Vlak ervoor begint de lucht al te kleuren. Het oosten wordt lichter en lichter, van grijs naar roze naar helgeel. Vooral het ogenblik waarop de eerste stralen over de bergen komen is adembenemend. Maar Umu keek niet voor de schoonheid alleen. Uit de plaats waar de zon boven de aarde oprees kon hij veel aflezen. Of het tijd was om de maïs te zaaien bijvoorbeeld en of de lama’s al geschoren konden worden.
De laatste jaren voor de definitieve komst van de goden zag Umu verschillende voortekenen die niet veel goeds voorspelden. De donkere wolken die de zonsopkomst verduisterden. Een rode kring om de nieuwe maan. Dat soort dingen. “Wat betekent het?”, vroeg ik Umu. Het is enger om bang te zijn als je niet weet wat je bedreigt. Eerst wilde Umu niets zeggen. Hij wist het zelf niet goed. Tot die dag dat de hogepriester een heilig ritueel uitvoerde en we een adelaar zagen vallen. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren.
De middag ervoor hadden we ons al klaargemaakt. Umu deed allerlei spullen in de mand die hij nodig had voor zijn rituelen. Ik was pas een jaar of zes, maar ik wist wat we gingen doen en hielp hem door maïskoeken in te pakken. Ook het lamavel waar ik gewoonlijk op sliep probeerde ik in de mand te proppen. Het was te groot en paste niet. Umu gebaarde dat ik het moest laten. Hij zei nooit veel als hij zich op een belangrijke ceremonie moest voorbereiden. Ik keek hoe hij de mand op zijn rug sjorde met het touw over zijn voorhoofd. Door het gewicht trokken er allerlei rimpeltjes in zijn rode vel. Daardoor leek zijn neus nog platter dan normaal boven de brede kaken. Met zijn pikzwarte ogen maande hij me om mee te gaan en niets te zeggen.
In stilte liep ik die dag naast hem door de lange smalle straten van de stad. Even voorbij het huis van de zonnemaagden kwamen we op het grote open plein van de stad dat omrand werd door de kolossale paleizen van de inca en zijn voorouders. We staken de rivier over en algauw waren we aan de onderkant van de rotsberg. Vanaf hier was het nog een half uur naar de vesting bovenop de rots. Misschien weet ik het nog zo goed omdat ik bovenaan een compliment kreeg. Umu keek om en was verbaasd dat ik hem die keer had kunnen bijhouden. “Je hebt goede benen, mijn zoon.” Ik glom nog na van trots toen ik me die avond onder de blote sterrenhemel te rusten legde.
De volgende ochtend was Umu ronduit chagrijnig. Hij wekte me niet, maar ik hoorde het aan de geïrriteerde manier waarop hij de spullen voor het ritueel uitpakte. Dat was nieuw. Umu had eigenlijk nooit een slecht humeur. Hij was meestal vriendelijk en gelijkmatig. Bij onrecht kon hij woest worden, dat wel. Dan liep hij rood aan en schreeuwde. Maar dit was anders. Nu reageerde hij zijn gevoelens af op dingen die er niets aan konden doen dat de sterren verkeerd stonden, want ik begreep al snel dat de hogepriester die nacht weer een akelig voorteken in de hemel had gelezen.
Ik nam een maïskoek en ging een beetje uit zijn buurt zitten eten. Tot nu toe had ik niet veel slaag gekregen en dat wilde ik graag zo houden. Al snel was ik de boze bui van Umu vergeten. Vanaf deze plek had ik een prachtig uitzicht over de stad, de vallei en de bergen in de verte. De zon stond op doorbreken en kleurde de lucht. Om mij heen werden de contouren van de rotsvesting scherper. De drie torens en de stevige muren eromheen. Allemaal gemaakt van reusachtig grote stenen die zo precies op elkaar waren gelegd dat je geen mes tussen de naden kon krijgen. Er zat nog geen zandkorrel tussen. Mijn volk maakte al eeuwenlang gebouwen die aardbevingen konden doorstaan. Het gaf me een veilig gevoel.
In geval van nood kon de hele bevolking van onze stad zich hier in de vesting terugtrekken. Er was proviand genoeg. Dat lag in de eerste toren. En wapens in de tweede. De laatste toren was voor de heilige rituelen die de wereld draaiend houden. “Waarom denk je dat de zon iedere dag opnieuw opkomt? Omdat wij haar eren en voeden met onze offers!”, had Umu mij uitgelegd. “Niets op aarde is zo belangrijk als zon en water. Zij doen de planten groeien en laten ons leven. Zonder hen gaan we allemaal dood. Wij mensen zijn maar afhankelijke wezens, daarom aanbidden wij moeder aarde en vragen toestemming om haar gulle gaven te gebruiken.” Ik vond het heerlijk als Umu over moeder aarde vertelde en voelde me gedragen door de grond waarop ik zat. Alsof ik toch een beetje een moeder had.
De eerste periode van mijn leven ben ik misschien door mijn echte moeder verzorgd. Ik herinner mij daar niets meer van. De meeste kinderen die Umu voor de deur van de zonnetempel vond waren baby’s, maar ik was al een jaar of twee, schatte hij. “Je kon al lopen toen je bij me kwam, Chan Chan. Ze hadden je vermoedelijk met maïsbier en cocabladeren in een diepe slaap gebracht, want toen je eindelijk ontwaakte stond je wankel als een pasgeboren lamakalfje. Maar in de dagen daarop volgde je me overal naartoe en je werd nooit moe.” Dat zei Umu altijd tegen mij. In de hogepriester had ik een vader gevonden. Hij leerde mij alles over het leven. Hoe de wereld om ons heen een ziel heeft en dat wij daarom ook de bergen en de zee aanbidden.
Die dag voerde Umu zijn heilige ritueel uit voor de zon, onze hoogste god. Achter mij was hij in de weer met wierook en andere offergaven in glimmende gouden schalen. Ik had het al zo vaak gezien en lette niet op hem. Liever keek ik naar de zon die op doorbreken stond. Daar schitterden de eerste stralen over de bergrand aan de horizon. Een adembenemend gezicht. Vooral omdat er net een adelaar door het beeld vloog. Een majestueuze vogel. Achter mij hoorde ik Umu zingen. Ik was volmaakt gelukkig. Opeens kwam er een groep buizerds aangevlogen. Ze vielen de adelaar aan. Met zijn allen tegelijk. Ik schrok en wees. Natuurlijk wist ik dat de hogepriester absoluut niet in zijn belangrijke bezigheden gestoord mocht worden.
Het geluid van de vechtende vogels in de verte deed Umu abrupt opkijken vanuit zijn concentratie. Samen keken we naar het gevecht in de lucht. Het was verschrikkelijk om te zien. De eenzame adelaar maakte geen schijn van kans. Van alle kanten werd hij belaagd door de scherpe puntsnavels en klauwen van de buizerds. Telkens opnieuw vielen ze hem aan. De adelaar pikte terug waar hij kon, maar ze waren met te veel. Hevig bloedend probeerde het amechtige dier nog weg te vliegen. De veel snellere buizerds lieten hem niet gaan en beten waar ze hem maar konden raken, in zijn borst en in zijn nek. De adelaar gaf nog één laatste schreeuw en viel toen loodrecht naar de aarde. In de diepte kwam hij met een plof op de grond terecht en bleef dood liggen. Umu stond als aan de grond genageld. De uitdrukking op zijn gezicht verontrustte mij het meest. Angst.
De mannen van mijn volk zijn niet snel bang en een hogepriester al helemaal niet! In ieder geval wordt ons al heel jong geleerd om geen angst te tonen. Ieder jaar doen de zonen van de edelen die zestien jaar zijn geworden een proef die heel belangrijk is voor je verdere leven. Naast testjes die tonen hoe goed je kunt vechten en hoe sterk je bent, is er op die dag ook een moment waarop de legerleider onverwacht uithaalt met zijn stok en net doet alsof hij je kop wil inslaan of je benen wil verbrijzelen. Wie ook maar met zijn ogen knippert is gezakt. De rest is voortaan ingewijd en krijgt gaatjes in zijn oren. Deze oorbellen tonen aan dat je tot de klasse van de edelen behoort. Zij bezitten de beste banen als regeerders en bestuurders van het rijk. Umu is niet alleen hogepriester geworden omdat hij een halfbroer is van onze incavorst, maar ook omdat hij bewezen heeft onverschrokken te zijn, dat weet ik zeker.
Toch zag ik daar op die berg angst in zijn ogen. Al was het misschien maar voor een kort moment. Toen maakte hij zich los uit de bevriezing en stoof weg. Zomaar midden in een ritueel. Hij liet alles achter, en mij ook! Ik was bang geworden en durfde niet alleen te blijven. Wat was hier aan de hand? Welk gevaar dreigde er en waar kwam het vandaan? Snel stond ik op en vloog achter Umu aan de berg af. Die wachtte niet op mij, maar ik rende voor wat ik waard was en ik hield hem onderweg naar beneden aardig bij. Aan de voet van de berg verloor ik de hogepriester uit het oog, maar ik had wel een vermoeden waar hij naartoe ging. Naar een van de gebouwen aan het grote plein.
Hijgend kwam ik aan op de open plek midden in de stad. Net als op andere ochtenden begon het druk te worden op het plein. De mensen gingen bij het krieken van de dag naar hun werk. Ik zag pottenbakkers en metaalbewerkers, administrateurs en nog veel meer. Voor hen leek het een gewone werkdag, maar vanaf nu zou niets meer normaal zijn. Dat begreep ik daar als zesjarig jongetje opeens, midden op dat grote plein. Zelfs ik kon snappen dat een gedode adelaar tijdens een belangrijk ritueel een zeer dreigend voorteken was. Ik had het wel willen uitschreeuwen. In plaats daarvan zocht ik het huis van de gouverneurs op.
Ons land wordt geregeerd door de inca. Hij heeft alle macht. Maar zijn rijk is zo groot dat het is opgedeeld in vier windrichtingen. Daarom heet ons rijk ook “Land van de vier windstreken”. Ieder deel heeft zijn eigen gouverneur en in de hal van het gebouw waar deze hooggeplaatste mannen meestal vergaderden zag ik Umu driftig in gesprek met alle vier. Ik drukte me tegen de muur, achter een pilaar. Iedereen in de stad wist dat Umu mij als zoon had aangenomen, maar omdat priesters niet geacht werden te trouwen en kinderen te krijgen, had ik al vroeg geleerd me vaak onzichtbaar te maken op dit soort momenten. Umu was na de inca de belangrijkste man van het land. Dus gelukkig had niemand er iets van durven zeggen dat ik bij hem woonde.
Toch ging ik er nu niet gewoon bij staan, maar hield me schuil tegen de wand en luisterde zoals zo vaak het gesprek af: “De adelaar? Die staat symbool voor de inca! Wat betekent dat? Dat Wayna Capac een nederlaag zal leiden in een slag??” De stemmen van de mannen sloegen over van bezorgdheid. Onze inca – Wayna Capac – verbleef al een paar jaar in Quito in het uiterste noorden van zijn rijk. Daar leverde hij samen met een paar van zijn zonen strijd om een opstandige stam er onder te krijgen. Het zou kunnen dat hij een keer verloor, maar dat gaf toch niets? Met Quisquis en Chalcuchima als onze beroemdste generaals aan het hoofd van zo’n groot leger wonnen we uiteindelijk altijd.
“De adelaar ging dood,” hoorde ik Umu met tegenzin toevoegen. Wayna Capac was nog jong en het zou heel erg zijn als hij stierf – hij was tenslotte onze inca. Ging het met hem goed, dan ging het goed met het land. Hij zorgde uitstekend voor ons. De stemmen in de hal laaiden op. Ze wilden wel zachtjes doen en elkaar niet in de rede vallen, zoals het hoort onder beschaafde mensen, maar ze waren te opgewonden. “Eigenlijk staat de adelaar voor meer dan alleen de inca. Normaal beduidt het ons hele land van de vier windstreken.” “Wat zeg je me nu Umu, weet je dat zeker?” De hogepriester bevestigde dat hij al een tijdje tekenen kreeg dat het incarijk ten val zou komen. Wat?! Mijn hart stond stil. Geen inca meer?? Onmogelijk! Wayna Capac had zijn oudste zoon Ninan bij zich en bij ons in Cuzco woonde Huascar. Dan waren er nog Tupac, Manco en Paullu. Allemaal kinderen van zijn officiële zustervrouw. Daarnaast was er eventueel nog een hele rij zonen van andere vrouwen. De koninklijke familie is reusachtig groot, die konden toch niet allemaal in één keer doodgaan?
“Komt er een aardbeving?”, hoorde ik een van de gouverneurs vragen. Er kwam geen antwoord. Blijkbaar schudde Umu zijn hoofd. Dat kon ook niet. Quito was duizend mijl van Cuzco. De aardgoden kunnen soms flink schudden als ze kwaad zijn, maar het halve land in één keer zo hard door elkaar schudden dat alle edelen stierven? Nee, dat kon niet volgens mij. Of gingen we allemaal dood? Ik verstijfde bij de gedachte. De tekenen van goden liegen nooit. Gelukkig had een van de gouverneurs dezelfde gedachte en vroeg ernaar. Ik spitste mijn oren. Nee, de hogepriester zag wel dat velen zouden sterven, maar niet door een aardbeving en niet allemaal tegelijk. “Door een ziekte dan?”, vroeg de gouverneur van het noordelijk geweest. Hij had de laatste tijd alarmerende berichten gehoord over een enge ziekte die in zijn regio vele levens eiste. Umu bevestigde dat een aantal zou sterven door een ziekte en grote delen van het land zouden zich tegen elkaar richten, maar de echte val van de inca’s kwam van buitenaf. Alleen hoe, dat was nog de vraag. Daarover lieten de tekenen zich niet duidelijk uit.
De gouverneurs konden het haast niet geloven. Wat een slecht bericht, terwijl het leven onder Wayna Capac juist zo goed was. De oogst was overvloedig en de pakhuizen lagen vol. Misschien viel het mee, opperden ze. Misschien was het gewoon toeval dat er een adelaar uit de lucht viel tijdens een van de rituelen. Umu en ik wisten beter. De tekenen bedriegen nooit.
Er werd een bode gestuurd naar Quito. Umu grapte dat ik dat wel had kunnen doen. Vandaag was tijdens de gehaaste terugtocht vanaf de rotsvesting opnieuw gebleken dat ik sterke benen had. Als klein jongetje van zes jaar had ik een volwassen man redelijk kunnen bijhouden. “Misschien word jij later renbode, Chan Chan! Een mooi beroep”, sprak de hogepriester zo vrolijk mogelijk, omdat hij wel wist dat ik weer eens had staan afluisteren en begreep dat ik vast bang was geworden van alle verhalen over de ondergang van het rijk.
Voor Umu was de waarheid echter de waarheid. Die kon je maar beter recht in de ogen kijken, in plaats van je kop in het zand steken zoals de gouverneurs hadden willen doen. Vanaf die dag sprak Umu vaker met mij over wat hij zag en dacht. Dat vond ik fijn. Hij stuurde me ook regelmatig om een boodschap en was altijd zeer tevreden over de snelheid waarmee ik weer terugkeerde. “Chan Chan, mijn eigen kleine renbode”, lachte hij dan. Op zo’n moment glom ik meer dan de gouden wanden van de zonnetempel. En die konden glimmen! Vooral als de zon erop scheen.
Het goud van de aarde zijn de tranen van de zon. Het behoort dus aan de inca toe, want alleen hij is de zoon van de zon. Al het goud dat de mensen in het land vinden, brengen ze naar pakhuizen en uiteindelijk wordt het hier naar Cuzco vervoerd. Speciale goudsmeden maken er de meest prachtige versierde voorwerpen van. Voor de inca om van te eten en voor de ceremonies die Umu uitvoert, want ook de goden eten graag van gouden en zilveren borden. Wij gewone mensen eten van normale houten borden. Ook Umu natuurlijk. “Goud is voor de goden. Wij mensen hebben er niets aan, want je kunt het niet eten.” Soms, als ik alle pracht en praal bij ons in het tempelcomplex waar ik woonde zag, dan leek het me wel leuk om van zo’n mooi versierd bord te eten. Of om maïsbier uit een zilveren beker ingelegd met edelstenen te drinken. Maar ik deed het niet hoor. Ook niet stiekem. Het was van de goden en ik liet het dus verder uit mijn hoofd.
Wel liep ik vaak door de gouden tuin. Die lag midden in het grote tempelcomplex, tussen de tempel van de zon en die voor de maan. Ze waren goed uit elkaar te houden, want het gebouw voor de zon had een grote rand rondom van dikke gouden platen en die voor de maan droeg een rand van zilver. Het stak prachtig af tegen de zwarte stenen. In de nagemaakte tuin ertussen was alles wat je zag van goud en zilver. Het gras, de bomen, de bloemen, de vogels en de maïskolven. Er was zelfs een herder met zijn kudde. Levensgroot, van puur goud. Maar het mooiste van was de zon zelf. Dat was een onvoorstelbaar groot gouden masker dat het gezicht van de zon moest voorstellen. Het masker hing aan een van de muren in de zonnetempel en met haar uitgestrekte stralen besloeg het de hele wand van de zonnetempel!
De zonneschijf was het centrum van onze wereld. Van daaruit liepen heilige wegen naar alle delen van het rijk en verbond ons met alles in de wereld om ons heen. Als kind had ik er vaak onder gelegen als Umu mij in het heiligste der heiligen had achtergelaten wanneer hij aan het werk moest en mij niet kon meenemen. Ik weet nog hoe de schittering van het zonlicht op de lange gouden armen van het zonnemasker weerkaatsten en een prachtig lichtspel te zien gaven dat mij uren zoet hield en troostte. Het zonnemasker was als een soort moeder voor mij geweest en ik had er een speciale band mee. Ook voor Umu was dit het belangrijkste voorwerp in al zijn rituelen. Zonder de zon kan niemand leven. Misschien had Umu mij daarom Chan Chan genoemd. Chan betekent zon in onze taal. Ik vond het een fijne naam. Alsof mijn komst licht had gebracht in het leven van de hogepriester.

Hoofdstuk 2: De inca sterft

Drie dagen later bereikte een renbode vanuit Quito onze hoofdstad met de mededeling dat de grote inca Wayna Capac was overleden. De berichten moeten elkaar gekruist hebben, want je kunt nooit duizend mijl in drie dagen afleggen. Zelfs niet via ons ingenieuze systeem van goede wegen en vele koeriers die allemaal een klein stukje keihard rennen en dan de boodschap doorgeven aan de volgende. Deze renbodes zorgen ervoor dat vis uit zee in twee dagen tijd vers onze hoofdstad bereikte. De kust is vijfhonderd mijl vanaf Cuzco en de noordgrens van ons rijk is meer dan twee keer zo ver. Ons bericht over het dreigende gevaar kon Quito dus nooit zo snel bereikt hebben. Misschien was de inca wel gestorven op het moment dat wij de adelaar zagen vallen en was dat alles wat het betekende, opperde ik.
Umu hield abrupt op met waar hij mee bezig was. Met de commandeerderige stem die hij soms kon opzetten als hij wilde dat ik deed wat hij zei, beval hij me mijn ogen dicht te doen. “Stijf dicht en niet gluren.” Ik sloot mijn ogen. “Loop nu rond met dichte ogen”, hoorde ik zijn stem. Voorzichtig zette ik een paar stappen. Ik durfde niet goed. Ook al wist ik dat er niet veel spullen stonden in deze ene ruimte waarin we woonden, aten en sliepen. Wij hadden niet veel en wat we hadden hing aan haken aan de muur. Toch was ik bang om over een lamavacht te struikelen of tegen een muur op te lopen. Na een paar passen kon ik me al niet meer oriënteren. Deze kamer, die mij zo vertrouwd was, leek vreemd en anders, en ook een beetje eng. Toen ik mijn ogen weer mocht openen, was alles in één klap weer normaal. “Dat zal je leren dat het minder eng is de wereld met open ogen te bekijken”, voegde Umu mij toe.
Midden in de kamer stond ik stil en dacht na over zijn woorden. Ondertussen liep Umu om mij heen druk zijn tassen te pakken. Hij moest zich gereedmaken om naar Quito te gaan. Het lichaam van Wayna Capac moest gebalsemd worden. En Ninan, zijn oudste zoon, moest tot nieuwe inca gekroond. Allemaal taken voor de hogepriester.
Ik wou mee. Umu zei dat het een verre reis was en dat ik beter hier kon blijven. Daar wou ik niets van horen. “Ik heb goede benen!”, riep ik. “Ik ben jouw kleine renbode. Als je mij om een boodschap stuurt ben ik altijd heel snel terug.” Een uur lang zeurde ik aan Umu’s kop. Toen mocht ik mee. Maar hij zou me onderweg achtergelaten als ik hem te veel zou ophouden, waarschuwde hij. Er liep een rilling over mijn rug, want ik wist dat hij het meende.
Nog diezelfde dag gingen we op pad. Er was geen tijd te verliezen. Umu liep stevig door. Een lama droeg onze spullen. Het kostte mij gelukkig weinig moeite om hem bij te houden. Wellicht omdat ik zo opgetogen was over onze tocht. Ik was nog nooit op reis geweest en keek mijn ogen uit.
Van Umu leerde ik dat het incarijk een lange strook land was met aan de ene kant de grote stille zee en langs de andere kant het oerwoud van de Amazone. Tussen de vlakke woestijn langs de kust en het dichtbegroeide regenwoud lag het Andesgebergte. Twee oneindig lange rijen met bergen. Ze droegen namen: de witte keten met zijn eeuwige sneeuw op de toppen en de zwarte keten waar weinig regen op viel. Er tussen in bevond zich een hoogvlakte en daarover liepen wij. Door valleien, over bergpassen en langs brede rivieren. regelmatig moesten we een ravijn oversteken. Die waren overspannen door handgeknoopte bruggen van gras en riet. De eerste keer vond ik het maar wat eng om over die wiebelige hangbrug te lopen, maar ik hield mijn ogen wijd open en strak gericht op de sterke rug van Umu. Ik probeerde precies met hem in de pas te lopen en me daar volledig op te concentreren. Dat leidde af van de dreigende diepte onder mij. Alle keren bereikten we veilig de overkant.
We kwamen langs vele kleine dorpjes. De huizen waren door de bewoners zelf gemaakt van klei vermeng met stro en koeienpoep. Deze lemen huisjes hadden ronde daken van riet waar de rook van de vuurplaats doorheen kringelde. Net als bij ons in Cuzco leefde de hele familie in één ruimte met alleen een deuropening. “Wij zijn een land van boeren en herders,” wees Umu mij trots. Overal zagen we boeren werken op het land in hun poncho’s. Tegen de felle zonnestralen droegen ze een rieten strohoed met vrolijke gekleurde banden. De vrouwen kookten en weefden. Ze droegen wijde rokken en hoge hoeden waar hun dikke zwarte vlechten onderuitstaken. In elk dorp hadden alle inwoners dezelfde soort versiering op hun hoed, zodat je kon zien waar ze vandaan kwamen. Hun kinderen hoedden de dieren of verzamelden brandhout.
’s Nachts sliepen we in stenen huisjes langs de kant van de weg, die daar speciaal voor reizigers waren neergezet en die goed werden onderhouden door dorpelingen in de buurt. Er lag eten en brandhout en soms zelfs een slaapmat. Alles in het rijk werd trouwens goed verzorgd. De wegen waren uitstekend onderhouden en de bruggen nergens kapot. Dat was fijn, want de meeste hangbruggen waren gespannen over zeer diepe ravijnen en als je in het midden van zo’n rieten brug wiegde in de wind boven een kolkende rivier, dan was je blij dat je veilig kon oversteken.
Onderweg kwamen we verschillende renbodes tegen die beweerden op weg te zijn naar Cuzco om te melden dat ook Ninan de kroonprins onverwacht was overleden. Een paar dagen na zijn vader, aan dezelfde vreemde ziekte. Ik kneep mijn ogen samen toen ik het alarmerende bericht hoorde. Umu zag het en meteen sperde ik ze wijd open. De wereld is minder eng als je de waarheid onder ogen ziet. De priester legde een hand op mijn schouder, ten overstaan van de renbodes. Dat deed me goed.
Umu twijfelde. Het was nog meer dan een maand lopen naar Quito. Moest hij niet eerst terug naar Cuzco om Huascar te kronen met de koninklijke franje? Huascar was de eerstvolgende in de lijn. Maar de bodes verzekerden ons dat Atahualpa de nieuwe inca zou worden. Atahualpa had aan het sterfbed van zijn vader gezeten. De stervende inca had gezien dat Ninan ook ziek was en tegen Atahualpa gezegd dat hij inca moest worden als ook Ninan dood zou gaan. Het was gebruikelijk dat een inca in zijn stervensuur een opvolger aanwees en dat hoefde niet per se de oudste in de rij te zijn als een jongere zoon capabeler leek. Maar het was wél ongebruikelijk dat een kind van een andere vrouw dan zijn officiële zustervrouw koning werd.
Inca’s trouwden altijd met één van hun eigen zussen om zo het bloed van de koninklijke familie zuiver te houden voor de troonopvolging. Incavorsten hadden er wel een grote harem aan vrouwen naast waar ze ook kinderen bij verwekten. Deze zonnemaagden waren de mooiste dochters van het land. Zij werden al op jonge leeftijd naar het maagdenhuis gebracht en moesten daar het voedsel en de kleren voor de inca verzorgen. In Quito was zo’n zoon geboren uit een bijvrouw: Atahualpa. Toen hij wat groter werd mocht hij samen met Ninan dienen in de legers van zijn vader. Daar bleek hij zo goed in dat hij algauw als hoofd van het hele leger werd benoemd. Nu had Wayna Capac deze jongen dus aangewezen als de nieuwe inca. Dat was mogelijk, want een leger kunnen leiden is een belangrijke kwaliteit voor een inca. Aan de andere kant kon niemand bevestigen dat de gestorven inca echt deze Atahualpa had aangewezen. Wayna Capac had tenslotte Huascar als leider over Cuzco achtergelaten. Dat was ook een verantwoordelijke taak, want onze hoofdstad was het centrum van de wereld. Vandaaruit liepen vier koninklijke wegen naar elk van de vier windstreken. Bovendien was Cuzco ook het middelpunt van ons geloof. In de zonnetempel hing immers het gouden zonnemasker. Vanuit die kern straalden er heilige lijnen naar alle delen van ons rijk. Eigenlijk was het veel logischer geweest als Huascar onze nieuwe inca zou worden…
Umu besloot voort te gaan naar Quito en polshoogte te nemen. Ik ging met hem mee. Mijn benen waren echt goed! Alleen tijdens het laatste gedeelte, toen de bergen moeilijk begaanbaar werden, was ik soms moe. Dan gaf Umu mij een cocablad om op te kauwen. Dat gaf zoveel energie, dan hield ik het weer uren vol en voelde vermoeidheid noch honger.
Na een tocht van vijftig dagen door hitte en kou, droogte en regen kwamen we aan in Quito. De stad leek precies op onze hoofdstad met zijn lange smalle straten die recht op een plein afliepen. We gingen meteen naar het tempelcomplex en meldden ons bij de priester van Quito. Een stuurs kijkende man die Kilker heette. Bij hem zouden we logeren. Het gezicht van priester Kilker verstrakte toen hij ook mij onderdak moest bieden. Hij verontschuldigde zich tegenover de hogepriester dat hij slechts slaapplaats had voor één persoon. “Niets aan te doen,” bromde Umu. “Die jongen blijft bij mij.” Vervolgens sliepen wij alle nachten tijdens ons verblijf in Quito dicht tegen elkaar aan op een slaapmat. Het voelde veilig om Umu’s warme lijf zo dicht bij me te hebben in de nacht.
In de dagen na onze aankomst in Quito overlegde Umu met iedereen. De generaals Quisquis en Chalcuchima die uit deze regio kwamen en Atahualpa goed kenden vonden dat de hogepriester hem moest kronen. Atahualpa eiste op luide toon zijn titel op. De wil van zijn vader de inca was wet! Maar de hogepriester was niet bang voor zijn neefje. Samen met Kilker balsemende Umu het lichaam van zijn halfbroer Wayna Capac en raadpleegde de goden. Wat te doen? We hoorden geruchten dat de inca op zijn sterfbed de stad Quito aan Atahualpa had beloofd en de rest aan Huascar. Het land was zo groot, dat konden ze best delen. Zo had Wayna Capac gesproken, aldus een bediende die het gesprek overhoord had. Na veel heen en weer gepraat tussen de beide priesters, de generaals en een aantal hoge functionarissen werd tot die oplossing besloten.
Toen ook het lichaam van Ninan was gebalsemd, keerden we met zijn allen in een lange stoet terug naar Cuzco. De gestorven inca was prachtig aangekleed, compleet met een indrukwekkende verentooi op het hoofd. Ook de kleren van zijn gestorven troonopvolger blonken aan alle kanten door schitterende sieraden. Het leek wel alsof ze nog leefden, zo echt zagen ze eruit, terwijl ze zittend in hun gouden draagstoelen werden vervoerd. Natuurlijk wist ik dat hun lijven met touwen in een hurkstand bijeen werden gehouden. Atahualpa ging met ons mee. Zijn generaals bleven achter bij het leger.
We hadden veel bekijks onderweg. In alle dorpen kwamen de inwoners naar ons toe rennen om hun geliefde inca de laatste eer te bewijzen. De mensen droegen met plezier de koninklijke bagage naar het volgende dorp of veegden de weg schoon, zodat er geen steentje of strootje meer voor de voeten van de baardragers lag. Het pad werd bestrooid met bloemen, net zoals men dat gewend was te doen bij een levende inca.
In Cuzco merkte ik dat de hele hofhouding van Wayna Capac in zijn paleis voortging alsof de inca inderdaad nog leefde. Ze zetten eten voor hem neer en joegen de vliegen van zijn gezicht. Daarom zou de nieuwe inca zelf een eigen paleis moeten laten bouwen. Alles wat van zijn vader was geweest, bleef van Wayna Capac. Uiteindelijk werd in goed overleg – ook met Atahualpa – besloten om alleen Huascar tot inca te kronen. Die kreeg het hele rijk en Atahualpa het gebied rond de stad Quito, zoals zijn vader op het sterfbed bepaald had.
Huascar ging meteen drie dagen vasten. De hele stad was druk met voorbereiden. Vooral Umu die de inzegening moest leiden, had veel te doen. Hij verzamelde offergaven en keurde de koninklijke franje of die wel degelijk genoeg gemaakt was. De franje was een knalrode band van wollen draadjes die ten alle tijden het voorhoofd van onze inca sierde ten teken dat hij onze vorst was. Diens troonopvolger droeg er vaak eentje met gele franje.
Het werd een plechtige bijeenkomst. Alle inwoners van de stad waren in hun mooiste kleren tesamen gekomen op het grote plein. De edelen droegen de fijnste stoffen en de meest prachtig ornamenten: oorbellen, brochures, armbanden en enkelbanden, teveel om op te noemen. Allemaal even schitterend versierd met goud en zilver en edelstenen. Het gewone volk was niet geoorloofd om de tranen van de zon of het zweet van de maan te dragen. Maar ook zij waren op hun best gekleed komen kijken. De vrouwen droegen hun dikke zwarte haar in stevige vlechten. Ook de mannen droegen lang haar, want behalve een pony wij knipten het nooit. De mensen waren vrolijk en uitgelaten. De inhuldiging van een nieuwe inca is een plechtig moment en een groot feest.
De mummies van alle voorgaande inca’s werden naar buiten gedragen en in hun draagstoelen op het plein neergezet. Daar was Pachacuti de aardschokker en zijn zoon Tupac de onvergetelijke. Ik kon hun heldendaden wel dromen. Hoe ze het rijk hadden vergroot en uitgebreid tot het machtige gebied dat het inmiddels was. Huascar liep langs deze lange lijn van indrukwekkende voorouders. Even stond hij stil voor zijn opa Tupac. Daarna knielde hij eerbiedig voor zijn vader Wayna Capac. Met opgeheven hoofd nam Huascar daarna plaats op de troon. Nu was het zijn beurt om inca te worden. Wat zag hij er mooi uit in de glad geweven stoffen van de felste kleuren. En wat was ik trots op Umu die hem de veren hoofdtooi mocht opzetten en de rode koninklijke franje mocht ombinden. De hele dag ging op aan rituelen en het danken van de zonnegod die ons deze goede zoon als inca had gegeven. Tot diep in de nacht was het daarna feest met zang en dans en vooral met veel maïsbier!
Een van de eerste dingen die onze nieuwe inca Huascar een paar weken later deed, was het omploegen van het grote plein in Cuzco. Met deze ceremonie opende hij het nieuwe jaar. Het was ook de start van het zaaien van de maïs. De inca kwam zelf met al zijn edelen opnieuw naar het centrale plein van onze hoofdstad en zette eigenhandig zijn ploegstok in de grond. Tesamen met alle inwoners van Cuzco ploegde hij ons plein om alsof we het land bewerkten om maïskorrels in te zaaien. Het was een symbolische handeling, die aan iedereen liet zien hoe nobel het werken op het land is, dat zelfs de hoogverheven inca er niet te goed voor was. Zij aan zij met zijn broer Atahualpa spitte hij de aarde om. Samen met alle andere lieden van de koninklijke familie die in de rest van het jaar geen tijd hadden om een spade vast te houden omdat ze te druk waren met het besturen van ons land. Het was een mooi gezicht. Umu hielp ook mee en begeleidde zoals altijd deze jaarlijkse plechtige ceremonie. Daarna was het alweer feest en het maïsbier vloeide zo rijkelijk dat de rivier die langs het plein liep naar de urine rook omdat de mensen er zoveel in plasten.

Hoofdstuk 3: De stad in de wolken

Voor een paar jaar leek de rust gekeerd. Atahualpa ging terug naar zijn leger in Quito om ons land aan de uiterste noordgrens te beschermen en Huascar was een zeer bekwame inca. Ik woonde bij zijn oom Umu de hogepriester en alles was goed. Vooral in de zomer. Dan verbleef een deel van de incafamilie in hun paleizen in de bergen en wij gingen mee.
Het zomerverblijf van de inca’s lag op slechts enkele dagen reizen van de stad. Machu Picchu heette die plek, wat oude berg betekent. Umu en ik noemden het “de stad in de wolken” omdat het hoog in de bergen was gebouwd. Precies in het zadel tussen een oude berg en een puntige iets hogere nieuwe berg was een kleine stad nagebouwd, compleet met paleizen voor de inca, een huis voor de zonnemaagden, woningen voor zijn hofhouding en allerlei gebouwen voor de heilige zon, zodat Umu zijn rituelen kon uitvoeren. Het meest indrukwekkend waren de landbouwterrassen die rondom de stad als een grote brede trap tegen de bergflanken waren aangebouwd en waar groente werd gekweekt. Aardappels, quinoa en natuurlijk maïs. Via een ingenieus systeem werd de rivier door een aantal kanalen naar beneden geleid zodat het smeltwater van de bergen de akkers overal bevloeide. Gedurende het hele jaar woonden hier een aantal boeren die zorgden dat de pakhuizen op de berg altijd goed gevuld waren voor als de inca kwam.
Ik genoot al ontzettend van de tocht ernaartoe. In een lange stoet liepen we de hoofdstad uit en volgden de weg naar de bergen in het noordwesten. Voorop de zingende vegers die het pad vrijmaakten van steentjes en strootjes, gevolgd door een groepje uitverkoren vrouwen die rijkelijk met bloemen strooide.. Dan hoogverheven onze inca in een draagstoel. Daarachter een bonte groep van familie, hofhouding en bedienden. We deden er een paar dagen over en kwamen door allerlei landschappen. Wat genoot ik van de nevelwouden vol orchideeën en van de besneeuwde hoogvlakten. Soms was het een hele klim en snakten we naar adem.
Ik weet nog dat we een hoge pas over moesten die leek op een liggende vrouw. We liepen recht over haar buik! Boven op de dodevrouwenpas offerden we voedsel en drank voor de berggoden als dank dat ze ons doorlieten. Ik stond de hogepriester bij en daarna sloten we weer in de stoet aan. Umu en ik liepen toch veel sneller dan zo’n grote groep die met bagage en al de berg af moest. Als je er bijna was dan moest je nog de beroemde Chuquichacabrug over. Een rieten hangbrug over de brede Vilcabambarivier die met woest geweld onder in het diepe ravijn voortraasde. Door het kabaal dat het water maakte kon je jezelf soms haast niet meer horen denken.
Wat was het ieder jaar weer heerlijk om die laatste bocht om te gaan en dan in de verte de stad in de wolken te zien liggen! In Machu Picchu heb ik vier heerlijke zomers beleefd. Er was van alles te doen. Soms speelde ik met de jongere broertjes van Huascar. Tupac vond mij nog te klein, maar Manco en Paullu waren slechts vier en twee jaar ouder dan ik. We speelden verstoppertje of keken wie een steen het verste kon wegslingeren. Alleen hardloopwedstrijdjes wilden zij niet tegen mij afleggen, want die won ik altijd.
Soms hielp ik Umu met zijn rituelen. Dan werd ik om een boodschap gestuurd. Omdat ik zulke goede benen had, zond hij mij zelfs naar het wachthuisje op een dag loopafstand. Ik rende het in een paar uur. Dat vond ik een leuk klusje. Of ik beklom samen met Umu de steile nieuwe berg om ’s ochtends vroeg de eerste stralen van onze geliefde zon op te vangen. Het was er zo heerlijk op die berg dat we zelfs eigenhandig een kleine hut bouwden om op die plek te kunnen blijven slapen. Aan de nachten daar, waarin ik samen met Umu naar de sterrenhemel keek, bewaar ik mijn beste herinneringen.
Umu bestudeerde de melkweg en wees maar ik op moest letten. Wat hij allemaal niet aan de nachtelijke hemel kon aflezen! Of het regenseizoen al zou beginnen bijvoorbeeld en of we een goede oogst kregen of juist een slechte. De tekenen voorspelden nog steeds niet veel goeds. Ik hield mijn mond en sperde mijn ogen wijd open, maar overal om mij heen zag ik alleen maar blije mensen.
Eén moment zal ik nooit vergeten. Dat was op de terugtocht na die eerste zomer. Ik was door Umu voor een boodschap naar voren in de stoet gestuurd. Daarbij moest ik de lange rij van zonnemaagden passeren, die altijd met ons meegingen naar de stad in de wolken. Deze vrouwen woonden opgesloten in hun eigen maagdenhuis en die zag je normaal nooit. Zij mochten geen contact hebben met de buitenwereld. Ze behoorden alleen de inca toe. Meestal passeerde ik ze rennend en keek niet op of om. Ik was pas zeven jaar, wat wist ik van mooie vrouwen? Dit keer stonden we net voor de Chuquichacabrug. Daar kon je alleen maar één voor één achter elkaar aan lopend overheen. Je moest met beide handen de gevlochten kabels aan de zijkanten goed vasthouden. Die dag was de groep maagden net aan de beurt om de rivier over te steken toen ik langs de stoet kwam aanrennen. Ik drong voor en stak ingeklemd tussen twee zonnemaagden de rivier over. De vrouwen werden streng bewaakt, maar ik was een kind en de wachter greep niet in.
De rivier onder ons maakte een oorverdovend lawaai. Toch hoorde ik iemand achter mij uit alle macht “Ekekko” in mijn oor schreeuwen. Ik keek om. Daardoor wiebelden we gevaarlijk heen en weer. De vrouw achter mij lachte en riep opnieuw “Ekekko”. Dat betekent geluksbrenger. Bijna was ik stil gaan staan, maar dat kon natuurlijk niet daar midden op die volle hangbrug. Voorzichtig keek ik nogmaals om. Midden in haar lachende gezicht, maar in haar ogen stonden tranen. Ik keek vlug weer voor me en kreeg een warm gevoel. Aan de overkant van het ravijn aangekomen draaide ik me om en wilde met haar praten. Ze gebaarde driftig dat ik door moest lopen. Het was strikt verboden om contact te hebben met een zonnemaagd. Al aaide ze mij nog wel even snel over mijn bol. Ik gloeide van top tot teen toen ik verder rende.
Sindsdien keek ik altijd of ik haar zag. Dan lachte de zonnemaagd naar me en als ze dacht dat niemand het zag vormde haar mond het woord Ekekko. Thuis in mijn kamer met Umu dacht ik vaak terug aan deze vrouw. Zou zij mijn moeder zijn?? Ik durfde er niet met Umu over te praten. Als iemand er ooit achter kwam dan liep de vrouw gevaar. Op overspel stond de doodstraf. De zonnemaagden waren alleen voor de inca en onze toenmalige inca was in de jaren rond mijn geboorte niet in Cuzco maar in Quito, duizend mijlen verderop. Ik begreep niet precies hoe het zat. Want wie was dan mijn vader als de inca het niet was? Of was de inca af en toe in zijn woonplaats op bezoek geweest en had ook ik koninklijk bloed?! Jarenlang fantaseerde ik in die tijd dat ik eigenlijk een prins was en dat iemand daar op een goede dag achter zou komen.

Hoofdstuk 4: Broedertwist

Toen ging het mis. De broers kregen ruzie. Hoe had het ook goed kunnen gaan? Er was maar één zon en dus ook maar één zoon van de zon. Geen rijk is ooit groot genoeg voor twee leiders. Er kon maar één de hoogste zijn en dat was Huascar, de rechtmatige afstammeling in de lijn van Wayna Capacs officiële zustervrouw.
Hoe het precies gebeurde weet ik niet. Ik was pas tien toen de oorlog uitbrak. Atahualpa wilde meer dan alleen de stad Quito. Hij zette de legermacht die hij tot zijn beschikking had in om zijn gebied in het noorden uit te breiden. Huascar stuurde legers op Atahualpa af, maar die werden tot drie keer toe allemaal verslagen, want het leger van Atahualpa was veel sterker en hij had als legerleider ook veel meer ervaring.
Uiteindelijk ging Huascar er zelf met een reusachtig leger op af. Twee jaar lang werd er in het noorden van ons land bloedig gevochten. Wij in Cuzco hoorden alleen de verhalen. Atahualpa trok met zijn leger steeds verder naar het zuiden. Vele mensen stierven, grote groepen vluchtten. Menig dorp lag er verlaten en uitgebrand bij. De schade was enorm. Dit waren de verschrikkingen die Umu in de sterren had gelezen. Hij had het gehoord in het ritselen van de bladeren en in het ruisen van de wind. Jarenlang zag hij het aankomen in de vlucht die de vogels namen als ze door de lucht zwermden. Nu was het onheil daar en het ging hard tegen hard. Wat konden we eraan doen?
Wij in Cuzco hadden er eerlijk gezegd niet veel last van. De strijd werd nog altijd een heel eind bij ons vandaan uitgevochten. Al scheen Atahualpa steeds meer terrein te winnen en langzamerhand dichterbij te komen. Hij was duidelijk onderweg naar Cuzco. Wie onze hoofdstad in handen had, bestuurde het land.
Mijn leven ging gewoon zijn gang. Alleen moest Umu meer rituelen uitvoeren om de goden gunstig te stemmen vanwege de oorlog en daarom stuurde hij mij steeds vaker om een boodschap. Ik vond het fijn om renbode te zijn. Dan kreeg ik de opdracht om ergens buiten de stad iets op te halen en dan verbleef ik in het wachtershuisje totdat Sirox vanuit het regenwoud kwam met papegaaienveren of met de San Pedrocactus waar Umu van in trance raakte. Of ik ging naar het huisje in het zuiden waar Galindo verscheen met kostbare rode oesterschelpen of met een maaltje vis uit zee. Eén keer kreeg ik van Galindo een kan in mijn handen gedrukt met guano. Vogelpoep van de eilanden voor de kust. Het stonk verschrikkelijk en ik was blij dat ik thuis was. Umu lachte. “Vogelpoep is goede mest, Chan Chan “, verzekerde hij me. Gelukkig had de hogepriester weer voor een hele tijd genoeg. Verder vond ik het heerlijk om zo in vrijheid door ons land te rennen. De burgeroorlog leek nog ver weg, maar opeens zaten wij er middenin!

Plotseling veranderde alles. Op een dag bereikte ons het bericht dat Atahualpa het leger van de inca had verslagen en zijn broer Huascar gevangen had genomen. Atahualpa had zichzelf tot inca uitgeroepen over heel het land. Dat kon helemaal niet, daar had hij Umu voor nodig, maar blijkbaar had hij een andere priester zover gekregen dat die hem de rode franje ombond. Misschien wel de priester uit Quito… Nu was Atahualpa onze inca en hard op weg naar Cuzco om de hoofdstad in te nemen.
De gevechten hadden twee jaar geduurd. Inmiddels was ik twaalf jaar oud. Ik liep door de stad en zag de verwarring op de gezichten van de mensen. We waren niet bang, ook al was Atahualpa twee jaar lang door onze soldaten bevochten, hij zou gewoon onze nieuwe inca zijn en vast goed voor ons en het land zorgen. Toch hadden we zoiets nog nooit meegemaakt. Inca’s waren altijd hoog verheven boven alle mensen. Goddelijk en onaantastbaar. Maar nu zat Huascar in de cel. Gewoon gevangengenomen door legerleider Chalcuchima. Dat was onbegrijpelijk.
Umu hoorde als hogepriester onze inca te dienen. Hij twijfelde geen ogenblik en pakte zijn spullen om naar Atahualpa af te reizen. Misschien ook om zijn neef over te halen de franje weer aan zijn broer terug te geven?
Natuurlijk ging ik met Umu mee. We moesten wel een paar honderd mijl afleggen en liepen stevig door. Ondertussen bespraken we de situatie. Wij hadden altijd gedacht dat Huascar de rechtmatige erfgenaam was, maar misschien had zijn vader Wayna Capac toch op zijn sterfbed Atahualpa aangewezen en was dat gaandeweg in het hart van Atahualpa gaan knagen. Men had indertijd de stem van een bediende geloofd boven de woorden van Atahualpa. Dat moet hem gekrenkt hebben. Umu kende Huascars broer als een aardige man en een liefdevolle vader voor zijn kinderen. “De inwoners van Cuzco haten hem anders”, antwoordde ik. “De inwoners van Cuzco zijn vóór Huascar en denken dat ze in hun recht staan. In Quito haten ze Huascar”, zei Umu. Daar keek ik verbaasd van op. Huascar was een prima inca voor ons geweest. Maar ja, Atahualpa was blijkbaar ook een goede man. Toch waren er duizenden inwoners gestorven en vele dorpen onbewoonbaar geworden door de strijd die hij had ontketend.
Ongeveer in dezelfde periode hoorden we allerlei verhalen dat de witte goden opnieuw gesignaleerd waren. Bij Tumbez aan de noordkust kwamen ze aan land en hadden de jongens die ze de vorige keer meenamen bij zich als tolk. Ze zaten op dieren met vier benen en konden sneller dan de wind. Ook zij bleken onderweg te zijn naar de nieuwe inca.
Umu en ik bereikten het kamp van Atahualpa eerder dan de goden. Umu ging meteen met hem praten. Blootvoets en nederig met een gebogen hoofd zoals het hoorde. Atahualpa was dan wel zijn neef, hij was nu de inca en diende respectvol behandeld te worden. Ik mocht natuurlijk niet mee, maar ik vond altijd wel een geheim plekje om af te luisteren. Al hoorde ik niets nieuws. Atahualpa vond dat hij het meeste recht had op de troon en had zich door Kilker de koninklijke franje laten ombinden.
Na het gesprek wilde Umu ook Huascar zien en met hem praten, maar dat kon niet. Atahualpa had zijn halfbroer achtergelaten op de plek waar deze gevangen was genomen. De nieuwe inca was op doorreis naar Cuzco en dat ging minder snel met een gevangene. “Als ik de hoofdstad heb ingenomen dan stuur ik wel een renbode om mijn broer vrij te laten”, beloofde hij Umu. “De mensen in de regio van Cuzco hangen erg aan Huascar. Ze zullen voor hem vechten”, antwoordde de hogepriester.
Toen Atahualpa maar door bleef argumenteren dat alleen hij de rechtmatige inca was, ben ik weggegaan. Umu had daar misschien alle aandacht voor, maar ik had honger en ging het kamp verkennen. “Hé jongen uit Cuzco, welkom broeder”, zei een van de mannen bij het vuur. Hij zag aan de dikte van mijn riem dat ik uit de hoofdstad kwam. De versieringen op zijn riem en muts verklapten dat hij in Quito geboren was. Ik nam plaats bij het kampvuur. “Ze zeggen dat de inwoners van de hoofdstad ons allemaal haten,” informeerde de man nieuwsgierig. “Ik haat niemand”, riep ik terug en beet gretig in het stuk lamavlees dat hij me had toegeworpen. Lamavlees aten wij beslist niet iedere dag! De soldaat lachte en schudde zijn hoofd om mijn woorden. Hij had net twee jaar keihard tegen vijanden gevochten. Maar het was waar. Ik haatte niemand. Dat had Umu mij geleerd. Daar zou echter sneller verandering in komen dan mij lief was.
Renbodes beweerden dat de goden al heel dichtbij waren. Toch ging Umu gewoon naar Huascar om met hem te praten. Misschien wilde hij bemiddelen tussen de beide halfbroers? Dit keer ging ik niet mee. Ik moest en zou de goden zien. Zo’n kans kreeg je toch nooit meer?! Umu vond dat hij een taak te verrichten had in het belang van het land en vertrok zonder mij. Samen met Atahualpa en zijn leger trok ik verder naar Cuzco. Daarmee verwijderden wij ons van de witte goden met baarden, maar die verplaatsten zich toch sneller dan de wind en ze zouden ons wel inhalen.
Iedere dag namen de geruchten over de vreemde bezoekers in ons land toe. Het waren wellicht toch geen goden, want de renbodes hadden er één zien sterven en goden konden niet doodgaan. Wat was dat dan voor gek volk dat in kastelen zomaar voor onze kust verscheen en op snelle dieren voortbewoog? Later begreep ik dat het paarden waren. Wij hadden dat soort beesten nog nooit gezien. In het enorme rijk van de vier gewesten was tot dan toe nooit een paard te vinden geweest.
De strijders begonnen zich zorgen te maken. Wat als het een vijandelijk volk was? Moesten we generaal Quisquis niet uit Quito halen om ze te verdrijven? Maar inca Atahualpa leek zijn schouders er over op te halen. Hij liet zelfs generaal Chalcuchima vertrekken om de weg voor hem te bereiden richting Cuzco, want er waren in dit deel van het land inderdaad nog veel krijgers die voor Huascar vochten. De meeste inwoners sloegen echter op de vlucht op de plaatsen waar wij langskwamen en lieten hun dorpen verlaten achter.
Na een lange strijd was Atahualpa de inca van het rijk van de vier windstreken en dat wilde hij bevestigd zien in Cuzco. Het centrum van onze wereld. En die vreemdelingen? Ach, alle renbodes berichten dat het er slechts honderdvijftig waren. Of anders maximaal tweehonderd. Ik keek om mij heen en zag een leger van tienduizenden strijders. De inca had gelijk. Wat kon dat handjevol bezoekers hier uitrichten?!
Hadden we maar beter naar Umu en de voortekenen geluisterd. Maar de hogepriester was nog op zijn tocht naar Huascar. En misschien had ook hij de gebeurtenissen die in de sterren stonden opgetekend niet kunnen tegenhouden?

Hoofdstuk 5: De witte mannen

Daar waren ze! Na maanden van geruchten reden de witte mannen ons kamp in. Atahualpa had een ambassadeur gestuurd om de vreemdelingen uit te nodigen voor een bezoek en daar kwamen ze dan. Twintig ruiters op van die onbekende dieren die paarden heetten. Allen met een witte huidskleur en lange baarden. Precies zoals men in de overlevering zei dat onze scheppingsgod eruitzag. Waren dit echt geen kinderen van de zon? Hun harnassen glommen en weerkaatsten de lichtstralen evenzeer als het goud van de inca vaak deed. Witte en rode pluimen sierden hun gepunte helmen. Gezeten op hun dieren torenden ze hoog boven iedereen uit. De indrukwekkende stoet reed langs de schildwachten en de eindeloze rijen met tenten. Voor iedere tent stonden de lansen van onze krijgers rechtop in de grond, klaar voor gebruik. Duizenden en nog eens duizenden incastrijders keken zwijgend toe. Jammer dat Umu nog niet terug was.
Ik probeerde dichterbij te komen om te horen wat er gezegd werd. Vlak voor de plek waar Atahualpa op een kussen op de grond zat, omringd door zijn vrouwen en zijn staf, hielden de bezoekers halt. De mannen stegen niet af maar bleven hoog verheven op hun paarden zitten. Atahualpa verroerde zich niet op zijn kussen. De voorste twee bezoekers stelden zich voor als generaal De Soto en Hernando Pizzaro, de broer van gouverneur Pizzaro. Een tolk – een van de jongens die jaren geleden uit Tumbez was meegenomen – vertaalde hun woorden.
De witte mannen vertelden dat ze kwamen namens de koning van Spanje, de belangrijkste man van de wereld. Ze hadden ver over zee gehoord van Atahualpa’s roem en wilden hem helpen de oorlog te winnen tegen zijn vijanden. Atahualpa leek niet onder de indruk. Natuurlijk niet. Atahualpa was immers onze inca en zelf de belangrijkste man van de wereld. Hij verwaardigde zich niet eens om iets te zeggen en bleef gewoon zwijgend op zijn kussen zitten!
De mannen uit het verre vreemde Spanje nodigden Atahualpa uit om hun gouverneur te komen bezoeken. Een van de edelen die achter Atahualpa stond sprak: “Het is goed.” De man die zichzelf Hernando Pizzaro noemde liet via de tolk weten dat hij graag wilde dat de inca zelf de afspraak zou bevestigen. Atahualpa glimlachte minzaam en stond op. Zij ogen reikten slechts tot de knieën van de witte mannen. “Ik ben nu nog aan het vasten, maar morgen zal ik komen. Zeg tegen jullie gouverneur dat ik dan ook meteen genoegdoening wil voor de goederen die jullie van mij gebruikt hebben onderweg.” Ik zag Hernando Pizzaro knipperen met zijn ogen. Blijkbaar had hij dit antwoord niet verwacht. Ik vond het niet meer dan billijk. De geharnaste mannen hadden op hun tocht allerlei spullen gebruikt die ons volk toekwamen, die moesten zij gewoon teruggeven.
“Vannacht mogen jullie een onderkomen zoeken in Cajamarca,” stond de inca hen toe. De stad lag even verderop achter de heuvels, wist ik. Net als in zoveel andere dorpen en steden waren de bewoners weggevlucht door de komst van het leger van Atahualpa. Er was plek genoeg voor een paar bezoekers. “In de hallen rondom het plein kunnen jullie gemakkelijk overnachten,” voegde onze inca toe. En toen met luidere stem: “Maïsbier voor onze gasten.” Meteen kwamen er een aantal mooie zonnemaagden met gouden bekers vol maïsbier. De witte mannen twijfelden even, maar brachten vervolgens toch een toost uit met onze inca: “Op de vrede!”
De ene Spaanse generaal met de naam De Soto zag hoe de krijgers om hem heen naar zijn rijdier keken. Nog altijd gezeten op zijn paard draaide hij vliegensvlug een paar rondjes om zijn as en liet het dier vervaarlijk steigeren. Vlak voor de inca kwam hij tot stilstand. Atahualpa echter stond doodstil en knipperde zelfs niet met zijn ogen. Indrukwekkend vond ik dat. Hij was echt een goede inca! Een paar mannen uit onze gelederen hadden wel een stap naar achteren gezet vanwege het steigerende paard en die werden na het vertrek van de twintig ruiters uit Spanje zwaar gestraft, want zij hadden lafheid getoond ten overstaan van vreemden.

De volgende ochtend was de vasten voor de inca voorbij en werd er eerst feestgevierd met zang en dans en veel maïsbier. Ondertussen stuurde Atahualpa een van zijn renbodes naar de vreemdelingen in Cajamarca om te melden dat hij later die dag op bezoek zou komen en dat zijn mannen bewapend zouden zijn. Er kwam een bericht terug dat de inca welkom was zoals hem goed leek. Hij zou als broer en vriend worden ontvangen. Daarop vond de raad van wijze mannen het beter om ongewapend te gaan. De vreemdelingen waren tenslotte maar met zo weinig. Het maakte een sterkere indruk om vertrouwen uit te stralen. Aldus werd besloten.
De hele ochtend werd vrolijk feestgevierd, terwijl ik popelde om naar Cajamarca te gaan en de ontmoeting met de Spaanse gouverneur te zien. Er zouden een paar honderd krijgers meegaan en een grote groep hooggeplaatste edelen. De rest zou alles hier in gereedheid brengen om morgen verder te reizen naar Cuzco. Dat was voor de meeste strijders veel belangrijker. Nu de witte mannen geen goden bleken en zij ze eenmaal gezien hadden was het nieuwtje er wel een beetje af. Men wilde na twee jaar burgeroorlog graag het gezag in Cuzco herstellen en dan terug naar het gewone leven.
Ik wilde die gouverneur en de rest van de witte mannen wél graag zien. Dat vond ik reuze spannend. Natuurlijk mocht ik niet meelopen in de stoet naar Cajamarca. Daar was ik veel te onbelangrijk voor. Eigenlijk had de hogepriester als tweede man van het land met Atahualpa mee moeten gaan, maar Umu was nog steeds niet terug van zijn bezoek aan Huascar. Graag wilde ik hem naderhand vertellen over het bezoek van onze inca aan de vreemdelingen. Zou het niet mogelijk zijn om van een afstandje toe te kijken? Dat leek me een goed idee! Zodra de zon haar hoogste punt had bereikt en de stoet zich klaarmaakte voor vertrek, zag ik mijn kans schoon en haastte me het kamp uit. De schildwacht liet mij zonder problemen door. Ik was tenslotte de renbode van de hogepriester.
Het was nog geen vijf mijl naar Cajamarca. De stad was omgeven door heuvels. Ik liep veel sneller dan de processie van de inca en had alle tijd om een goed verstopplekje uit te zoeken. Gezeten achter wat lstruiken had ik vanuit de hoogte uitstekend zicht op het grote plein van Cajamarca. De stad leek uitgestorven. Ik zag de drie lange gebouwen rondom het plein waarvan de inca had gezegd dat de bezoekers erin mochten overnachten, maar ik zag niet één Spanjaard. Zouden ze een middagdutje doen? Of verscholen ze zich uit angst voor ons grote leger dat een paar mijl verderop lag?
Oh wacht, boven op het platform langs de vierde zijde van het plein zag ik beweging. Daar lag iemand in zijn eentje verstopt. Hij was een vreemdeling, maar zag er toch anders uit dan de witte mannen die we gisteren hadden gezien. Een vreemde tussen de vreemdelingen, dacht ik nog. Blijkbaar had hij zich net als ik verstopt om alles goed te kunnen zien. Dat schiep wel een band.
Het duurde lang voordat de inca arriveerde. Al die tijd gebeurde er niets en lag de stad er stil en verlaten bij. De zon ging al bijna onder toen ik gezang hoorde. Daar waren ze eindelijk. De zingende vegers liepen zoals gebruikelijk voorop en ontdeden het pad van de inca van stenen en strootjes. Erachter verscheen de draagbaar met Atahualpa gezeten op een gouden troon, omgeven door een grote groep edelen in hun mooiste kleren en met hun grootste oorbellen. Het was een prachtig gezicht zoals ze in processie het plein op liepen. Vooral de inca viel op met zijn kleurrijke verentooi en koninklijke franje. Hij droeg een felrode tuniek met daarop een kraag van groenblauwe edelstenen. Ook de draagstoel zelf was versierd met fonkelende juwelen en prachtige papegaaienveren. De dragers waren alle acht in een opvallend lichtblauw livrei. Ik was trots op onze nieuwe inca. De afgelopen jaren was er veel ellende geweest en waren er volgens Umu aan beide zijden wreedheden uitgehaald, maar deze Atahualpa zou een even goede inca zijn als Huascar was geweest, dat zag je zo. Een paar honderd strijders kwamen mee het plein op, allen ongewapend zoals was besloten.
Midden op het plein hield de stoet halt. Waar was iedereen? Er was nog steeds geen vreemde bezoeker te bekennen. Opeens kwam er één man uit een van de zijgebouwen en liep het plein op, gevolgd door de tolk. Was dat de gouverneur? Zo te zien niet. De man was gekleed in een witte mantel met een zwarte kap. In zijn ene hand hield hij een soort kruis en in de andere een rechthoekig ding. Een bijbel, zoals ik later pas begreep. Wij kenden geen schrift of alfabet, dus we hadden ook geen boeken.
Ik kon niet verstaan wat er daar beneden op het plein gezegd werd, daarvoor spraken ze te zacht, maar uit hun gebaren en lichaamstaal kon ik opmaken dat de man wilde dat onze inca zich onderwierp aan dat kruis. Blijkbaar was de man in wit en zwart hun hogepriester en hadden de mannen met baarden een ander geloof waarvan ze nu wilden dat onze inca het aannam. Dat vond ik heel vreemd. Onze inca was de zoon van de zon. Hij was onze God. Er ging toch niets boven hem? Zo te zien dacht Atahualpa daar net zo over. Hij stond wat te bladeren in het boek, maar het zei hem natuurlijk niets. Met een achteloos gebaar gooide onze inca het boek op de grond, wees naar de ondergaande zon en riep zo luid dat ook ik het kon horen: “Mijn God leeft nog!”
De priester van de Spanjaarden keek beduusd. Snel raapte hij zijn bijbel van de grond en haastte zich terug naar het gebouw waaruit hij vandaan was gekomen. Hij was nog niet binnen of vanuit dezelfde opening stapte de gouverneur het plein op. Een lange man van in de vijftig met een grijze puntbaard. Aan zijn houding en kleding zag ik zelfs van zo’n grote afstand meteen dat hij de baas van de witte mannen was. De gouverneur liep niet naar zijn gasten toe, zoals ik verwachtte. Hij zette slechts die ene stap en zwaaide met een rode doek. Direct daarop weerklonk een geweldige knal waar ik erg van schok. Het geluid werd veroorzaakt door de vreemde man boven op het platform. Voor het eerst zag ik een donderbuis en ik begreep waarom mijn mensen aanvankelijk hadden gedacht dat de witte mannen goden waren: zij bezaten vuurstokken waarmee ze het konden laten donderen en die even dodelijk waren als bliksem. Ik zat stijf van schrik achter mijn schuilbosjes.
Die knal bleek nog maar het begin. Alsof de donderbuis een afgesproken startsein was, kwamen plotseling vanuit alle openingen in de gebouwen rondom het plein zwaarbewapende Spanjaarden te voorschijn. Zij begonnen zomaar op de nietsvermoedende stoet in te hakken. Gezeten op paarden galoppeerden ze over het plein en sloegen links en rechts met hun scherpe zwaarden op de mensen in. Een moment lang konden mijn hersenen niet beseffen wat ik zag. Totdat ik onze krijgers één voor één tegen de grond zag gaan. Dood.
Van alle kanten vielen er witte mannen aan, doorboorden de edelen met hun lansen en schoten op de menigte met hun donderbuizen. De ongewapende mannen van mijn volk probeerden moedig strijd te leveren met hun blote handen, maar vielen als riet dat gemaaid werd. Ook vanaf het platform werd geschoten. De donder weerkaatste tegen de gebouwen. Overal rondom klonk trompetgeschal. Onze mensen werden verblind door de rook. In paniek stoven de weerloze krijgers weg, maar de Spanjaarden hadden de uitgangen van het plein geblokkeerd. Het was een verschrikkelijk gezicht. Vooral de geluiden waren weerzinwekkend. De knallende donder, de oorlogskreet “Santiago” van de mannen met baarden en daar doorheen het dodelijke gegil van mijn mensen. Verstijfd zat ik weggedoken achter de struiken, maar ik bleef wel kijken, hoe erg het schouwspel ook was. Mijn ogen werden er als vanzelf naartoe getrokken.
Midden in het tumult zocht ik de inca. De dragers probeerden zijn troon hoog in de lucht te houden. Zelfs als ze gewond waren, deden ze uit alle macht hun best om Atahualpa te beschermen. Wanneer een drager dood neerviel kwam er een andere dienaar van de inca om hem met zijn leven te beschermen. Geen liet de inca in de steek, maar de overmacht van de witte mannen was te groot. Ik zag de Spaanse gouverneur het plein oversteken op het moment dat de draagbaar kantelde. De gouverneur ving onze inca op en wierp hem vervolgens in één beweging tegen de grond. Als een ordinaire gevangene werd onze zoon van de zon een van de gebouwen binnengebracht. Een aantal krijgers werd eveneens gevangengenomen. Het merendeel lag dood op de grond. Afgeslacht in een halfuur tijd.

De schemering was al ingevallen. De duisternis zette snel daarna in. Ik kon me niet voeren. Mijn lichaam voelde koud als steen en ik was tot in mijn ziel bevroren. Zo zat ik daar maar achter die bosjes te staren in het donker van de nacht. Langzaam drong het besef van wat ik precies gezien had tot me door. Geritsel in de buurt deed mij opschrikken. Het was slechts een vogel die een veilig heenkomen zocht, maar ik realiseerde me wel dat ik daar niet kon blijven zitten, zo dicht bij die gevaarlijke witte mannen. Ik moest zorgen dat ik terugkwam naar het kamp. De andere strijders zouden daar wel alvast een tegenaanval aan het beramen zijn. Wij waren met duizenden en in het kamp waren lansen en strijdbijlen genoeg. Zo snel als mijn benen mij konden dragen rende ik de paar mijl terug. De schildwachters waren in opperste staat van paraatheid, maar herkenden mij en lieten me door.
In het midden van het kamp werd druk overleg gevoerd over wat ons te doen stond. Maar wat konden we doen? De Spanjaarden hielden onze inca gegijzeld en als wij hen zouden aanvallen dan zou hij zeker gedood worden. Dan hadden wij geen inca meer. Ons hele leven en geloof was rondom deze zoon van de zon opgebouwd. Zijn licht mocht niet doven. Alle hooggeplaatste leiders en adviseurs uit het kamp waren meegegaan in de processie en gedood of gevangengenomen. Er was niemand achtergebleven die wist wat we moesten doen. Misschien had Umu raad geweten, maar die was er niet.
Rondom de kampvuren bij de tenten werd die nacht druk gepraat. Niemand ging slapen. We konden gewoonweg niet bevatten wat er gebeurd was. Wie had kunnen bedenken – na alle mooie woorden van vriendschap – dat de vreemdelingen ons zomaar zouden aanvallen zonder reden of waarschuwing? Dat was tegen alle regels van oorlogvoering in. Eerst moesten de leiders van de vijandelijke eenheden samen tot overeenstemming proberen te komen, maar onze inca had de gouverneur van de witte mannen nog niet eens gezien of hij was al in de boeien geslagen. Het was gewoon verraad. Smerige achterbakse bedriegerij! We konden er niet over uit.
Luisterend naar de stemmen rondom en starend naar de flikkerende kampvuurtjes die over de hele bergflank oplichtten als sterren aan de hemel, voelde ik me veilig en getroost. We hadden een grote groep mensen op een verschrikkelijk lage manier verloren, maar de inca leefde nog. Het zou goed komen, toch? Door die geruststellende gedachte liet ik mij in slaap wiegen. Verdriet maakt doodmoe.

Hoofdstuk 6: Het losgeld

De volgende ochtend werd ik gewekt door Umu. Hij was terug! Nu zou het zeker goed komen. We mochten op bezoek bij de inca. Atahualpa’s vrouw was al toegelaten tesamen met een aantal bedienden om voor onze inca te zorgen zoals het hoorde, vertelde Umu. Hij zou meteen met hem gaan praten en overleggen wat te doen. Ik mocht niet mee naar het gesprek, maar vergezelde Umu tot de poorten van de stad. Het voelde goed om naast hem te lopen, vertrouwd en veilig. Ik had de hogepriester gemist. Hij wou niets zeggen over zijn gesprek met Huascar. Zijn hoofd was te vol met de verschrikkelijke gebeurtenissen van gisteren. Daar wilde hij alles over horen.
Ik vertelde van mijn verstopplek en wat ik had gezien. Umu zei niets, maar aan de manier waarop hij naast mij liep voelde ik dat hij aandachtig luisterde. Toen ik over de moordpartij vertelde, stond hij stil. “Het spijt me, mijn zoon, dat jij dit hebt moeten aanschouwen. Daar ben je nog veel te jong voor”, zei Umu met tranen in zijn ogen en zijn handen rustend op mijn schouders. Het raakte me en ik kreeg een brok in mijn keel. Toch hoorde ik mezelf hardop vragen: “Wordt een mens ooit oud genoeg om zoiets te kunnen aanzien?” Umu schudde zijn hoofd en ik zag voor het eerst grijze strengen bij zijn slapen oplichten in zijn dikke zwarte haar. Het volgende moment omhelsde hij me en trok mij met zijn beide armen stevig tegen zich aan. Ik voelde zijn gespierde lijf en rook zijn kruidige geur. We waren nooit erg knuffelig geweest en het gebaar ontroerende. Al kon ik niet huilen, daarvoor was alles te onwerkelijk.
Bij de poort liet ik Umu met een bezwaard hart naar binnen gaan. Waartoe waren de Spanjaarden nog meer in staat? Zouden ze onze hogepriester straks ook doden of gevangennemen? Umu raadde mijn gedachten en gaf me een geruststellende knipoog. Wat was hij van plan? Had de hogepriester een gevechtsbijl bij zich en ging hij nu Atahualpa in zijn eentje bevrijden? Nee, dat kon niet. Wat dan? Snel rende ik naar mijn plekje van gisteren. Ondanks de akelige herinneringen had ik daar het beste uitzicht. Lang hield ik het er echter niet uit. De strijders die gisteren gevangen waren genomen, moesten nu hun dode makkers begraven die overal op het plein lagen. Er stond een groep witte bewakers voor de zonnetempel. Daarbinnen werd Atahualpa waarschijnlijk vastgehouden. Verder zag ik niets.
Ik ging gauw weer naar beneden en wachtte voor de poort op Umu. Ondertussen streden verschillende gevoelens in mijn lijf om voorrang. Er waren wel meer mensen van mijn volk omgekomen in de burgeroorlog. Veel meer zelfs. Maar dit was de eerste keer geweest dat ik het had gezien. In mijn beleving waren de onderlinge slagen tussen de legers van Atahualpa en Huascar altijd een eerlijke strijd geweest van man tot man, alhoewel Umu mij verzekerde dat het er in een oorlog altijd oneerlijk aan toeging. Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Wij hadden de vreemdelingen onderschat. We hadden ze niet eens als bedreiging gezien, meer als een leuk nieuwtje. Ze waren ons te slim af geweest. We hadden hun truc niet doorzien. Moest ik nu kwaad zijn op hen of op onszelf?
Daar was Umu. Ik liep met hem terug. Hij leek blij me te zien en begon te praten. Soms is het fijn om alles hardop tegen iemand te vertellen, dan worden de zaken voor jezelf ook duidelijker, al zegt die ander niets. Umu vertelde over zijn bezoeken aan Atahualpa en Huascar. Ik kon merken dat hij in de war was. De hogepriester was in dienst van de inca, maar nu waren er opeens twee inca’s en ze zaten allebei gevangen. Beiden beweerden de enige echte zoon van de zon te zijn. Wat nu? Atahualpa droeg de franje, want hij had zijn broer verslagen. Dus Huascar viel af. Atahualpa was in de ogen van Umu voorlopig onze rechtmatige inca. Maar Atahualpa was op zijn beurt via een gemene list gegijzeld door vazallen van een of andere Spaanse koning. In één dag was de wereld veranderd.
Terug in het kamp dromden de mannen om ons heen. “Wat zei hij?”, werd er van alle kanten geroepen, “Vertel!”. Umu ging op een open plek staan en sprak met luide stem: “Ik kom net van Atahualpa, onze inca. Hij maakt het goed. Zijn gevangenschap zal slechts tijdelijk zijn. De Spanjaarden eisen losgeld. Goud en zilver. Wanneer dat voldaan is, zal de zoon van de zon in vrijheid gesteld worden.” Dat was goed nieuws. De mensen gingen meteen aan de slag. Goud en zilver had de inca genoeg en zijn voorouders ook. Alleen hij droeg samen met de edelen de gouden tranen van de zon en het zilveren zweet van de maan. Er werden bodes naar alle delen van het rijk gestuurd. We hadden twee maanden de tijd, want er was veel losgeld nodig. Over twee maanden zou al het leed geleden zijn en zouden de indringers weer naar huis gaan. Dat dachten we toen echt.
In de tent vertelde Umu mij dat de Spanjaarden de juwelen van gedode edelen hadden gejat. Toen de inca zag hoe begerig de witte mannen naar goud waren, had hij zelf de ruil voorgesteld. Atahualpa was midden in de grote kamer van de zonnetempel gaan staan waar hij werd vastgehouden en had gezegd dat hij de vloer zou bezaaien met goud om zijn vrijheid te verkrijgen. De Spanjaarden hadden argwanend gekeken. Daarop rekte onze inca zich uit en zei dat hij de hele kamer tot aan zijn vingertoppen met goud zou vullen. Daar hadden de witte mannen wel oren naar. Ze wilden ook nog de twee kleinere kamers van de tempel gevuld krijgen, maar dan met zilver. Atahualpa ging akkoord. Hij was allang blij dat hij niet gedood was gisteren en wilde graag terug naar zijn volk. Naar de hoofdstad om daar eindelijk te regeren.
De Spanjaarden trokken een streep ter hoogte van Atahualpa’s vingertoppen. Een flinke ruimte van vijf bij zeven meter moest tot meer dan manshoogte gevuld worden met gouden voorwerpen. Als teken van hun goede bedoelingen mocht onze inca voortaan vrij rondlopen in Cajamarca, al werd hij dag en nacht streng bewaakt. Daarom luidde de boodschap van Atahualpa aan zijn leger van duizenden krijgers: “Bevrijd mij niet met geweld, dat wordt mijn dood. Lever zo snel mogelijk het losgeld, dan ben ik over twee maanden vrij.”
De volgende dag werd het kamp opgebroken. De meest krijgers gingen terug naar Quito om zich te melden bij generaal Quisquis. Over twee maanden zou het leger van Atahualpa zich hier weer melden en zouden ze hun tocht naar Cuzco voortzetten. Tegen die tijd zou generaal Chalcuchima de weg naar de hoofdstad vast helemaal hebben vrijgemaakt. Er bleef slechts een kleine groep achter in de heuvels van Cajamarca, waaronder Umu en ik. Iedere dag liepen we samen even het stadje in. In eerste instantie durfde ik niet te dicht in de buurt van de witte mannen te komen, maar volgens de hogepriester waren het ook gewoon maar mensen met hun goede en kwade eigenschappen. Tot nu toe had ik alleen hun slechtste kant gezien en liep met een grote boog om ze heen.
Ik keek toe hoe de inca door zijn bedienden met alle egards werd behandeld. Nog altijd hoefde hij maar naar een bord te wijzen of een van zijn vrouwen voerde hem. Als hij iets wilde uitspugen hield ze haar hand op, want niets van de inca mag verloren gaan. Zelfs zijn afgeknipte nagels werden bewaard. Onze inca was heilig en had nog niets van zijn majestueuze waardigheid ingeboet, ondanks zijn gevangenschap.
De snelheid waarmee de eerste zakken vol goud werden aangedragen toonde in ieder geval in de ogen van de witte mannen zijn grootsheid. Zij kwijlden haast van hebzucht, maar mochten nog niets van de buit vasthouden of onderling verdelen. Alle goud en zilver werd in de kamers van de zonnetempel van Cajamarca gelegd. Totdat de streep bereikt was. De eerste paar zakken goud verdwenen in het niet, zo groot was de ruimte. Hij werd streng bewaakt. Strenger nog dan Atahualpa zelf.

Om de tijd sneller te laten verstrijken bouwden deze mannen met baarden een kerk onder leiding van de man met de witte mantel en de zwarte kap. Vicente de Valverde heette hij. Als hij me zag, knikte de vreemde priester me vriendelijk toe en probeerde van mij een paar woordjes van onze taal te leren. Ik wist niet goed wat ik ervan moest denken. De inca ging ondertussen op vriendschappelijke manier met de Spanjaarden om. Hij leerde van ze schaken en bleek er geweldig goed in. De vreemdelingen hadden Atahualpa uitgelegd dat hij dezelfde behandeling had gekregen als elk ander volk dat weerstand bood aan de koning van Spanje. Door de heilige bijbel op de grond te gooien had onze inca hun geloof beledigd. “Wij strijden alleen tegen hen die tegen ons zijn, maar wij helpen onze bondgenoten.” Dat klonk als logische oorlogstaal. De inca’s hadden in het verleden zelf ook menig volk onderworpen. Door het goud zou Atahualpa zijn vrijheid terugkopen en dan was alles weer goed. Onze inca verontschuldigde zich als hij de koning van Spanje had beledigd. Hij geloofde best dat hun God veel macht had. Hij zou hem echter nooit als zijn meerdere kunnen aannemen, maar wel als zijn broer. Twee broedervolken, daar dronken ze op. Het maïsbier van de zonnemaagden en de wijn die de Spanjaarden hadden meegenomen. Een godendrank die wij hier tot dan toe niet kenden. “Onovertroffen”, roemde Atahualpa de wijn en hij proostte andermaal met Francisco Pizzaro, de gouverneur van Spanje, en zijn broers Hernando, Gonzalo en Juan. Het waren halfbroers, die alledrie minstens twintig jaar jonger waren dan Francisco zelf. Zij droegen korte baarden, terwijl de gouverneur er een lange grijze puntbaard op nahield. Dat vond hij blijkbaar indrukwekkend staan. De mannen van mijn volk schoren hun wangen altijd glad. Aan de vreemdelingen met hun witte huidskleur was alles anders, zelfs het geluid dat hun gespijkerde laarzen in de straten van Cajamarca maakten en dat hard tussen de muren van de stille stad weerkaatste. Maar alles wende en ik leerde in korte tijd hun namen en gezichten kennen.
De witte mannen waren in opperbeste stemming, want het goud stroomde binnen en dat maakte hen dronken van geluk. Lamakaravaans vanuit het hele land kwamen aan en leegden hun lading in de kamers van de zonnetempel. Juwelen, tafelservies, gouden schalen die gebruikt werden voor de verschillende ceremonieën. Alles blonk en glom. De vloer was al na een week bezaaid en de stapel glimmende voorwerpen groeide gestaag. Wekenlang liepen de lama’s af en aan. Soms wel zestig op een dag, beladen met zakken vol van de mooiste spullen. De Spanjaarden werden er opgewonden van. Niemand mocht in de buurt van hun schat komen, ook de Spanjaarden zelf niet. Ze vertrouwden elkaar voor geen greintje goud.
Ik vond het inmiddels best wel veel en mopperde ’s avonds in de tent tegen Umu. Die haalde zijn schouders op. “De aardappeloogst die nu op het land staat is meer waard”, vond hij. Ik keek hem verbaasd aan, maar hij had natuurlijk gelijk. Goud kon je niet eten. Ik leefde altijd al zonder goud. Alleen voor de goden had Umu gouden schalen nodig, maar er bleef vast nog genoeg over. De paleizen van de mummies werden waarschijnlijk leeggehaald, maar de voorouders van Atahualpa moesten iets over hebben voor het welzijn van hun nageslacht. Gelukkig kwam het einde in zicht. De kamer was al meer dan halfvol en dus naderde de streep. Nog even en we konden hier weg. Terug naar ons normale leven.
Net toen stokte de komst van de karavanen. Een paar weken kwam er niets binnen. De twee maandengrens werd overschreden. “Waar blijft de rest?”, vroeg gouverneur Pizzaro. “Ben je tijd aan het trekken om een opstand voor te bereiden?” Atahualpa schrok. “Echt niet. Ik zou niet durven! Ik ben toch jullie gijzelaar. Van een opstand zou ik zelf het eerste slachtoffer worden. Het losgeld komt heus wel. Dat kost alleen even meer tijd. Stuur anders wat mensen om toe te zien op een spoedige verloop van onze overeenkomst. Ik wil hier ook graag weg.”
Francisco Pizzaro besloot zijn broer Hernando eropuit te sturen om te controleren of er zich nergens in de omgeving verdachte groepen krijgers ophielden en generaal De Soto werd met twee man naar Cuzco gezonden om de stroom goud op gang te houden. Ook toen duurde het nog wel even voordat er weer een lading bij ons aankwam. Een bericht dat van renbode naar renbode wordt doorgegeven kan in vijf dagen in Cuzco aankomen, maar het duurt veel langer als een stoet van lama’s met een zware last op hun rug de hele weg moet afleggen.
Tot grote opluchting van Atahualpa kwam er een maand later een lange karavanen met volbeladen lama’s binnen. Ik zag Umu’s gezicht bleek wegtrekken en volgde zijn starende blik. In de losgeldzakken zaten een aantal platen van de gouden rand rond onze zonnetempel. Van een lamabegeleider hoorden we dat de Spanjaarden die eigenhandig met een koevoet van de muur hadden gesloopt, want alle inwoners van Cuzco weigerden onze tempel zo toe te takelen. “De vrouw die de vliegen bij de mummies wegjaagt, had geëist dat de witte mannen hun schoenen uit deden voordat ze de kamer van onze incavoorouderen betraden,” grinnikte de man naast zijn lama. Maar de oude vrouw had niet kunnen verhinderen dat de indringers onze incavoorouders hadden bestolen, zagen we.
“Als ze maar van het zonnemasker afblijven,” mompelde de hogepriester. Ik schrok. Natuurlijk! Dat was het symbool van de zon. Ons belangrijkste bezit. Daarmee legde Umu contact met de goden. Onze hele bevolking wist beter dan het masker aan de witte mannen mee te geven, maar als de indringers ook dingen eigenhandig buit gingen maken, dan was ons dierbaarste bezit niet meer veilig. “Dat masker is veel te groot om te vervoeren,” troostte ik de hogepriester. Umu knikte. Het zonnemasker was zo groot als een volwassen man en erg zwaar. Bovendien had het stralen van goud die rondom uitstaken en de hele muur bedekten. Toch waren we er niet gerust op. We hadden de honger naar méér inmiddels vaak genoeg in de ogen van de witte mannen gezien.

Op een dag kwam er een boodschap voor Francisco Pizzaro van de gevangen Huascar. Die beweerde dat hij de echte inca was. Hij zou het driedubbele aan losgeld bieden voor zijn vrijlating! De Spaanse gouverneur beval dat Huascar naar Cajamarca overgebracht moest worden om te laten onderzoeken wie nu de echte inca was. Atahualpa’s ogen schoten vuur toen hij het hoorde.
Twee dagen later kwam echter het bericht dat Huascar tijdens het transport vermoord was. Verdronken in een rivier. De Spanjaarden vermoedden meteen dat Atahualpa hier achter zat, want in ons hele rijk werd nooit iets gedaan zonder het woord van de inca.
Een paar dagen later meldde Huascars broer, Tupac, zich in ons kleine kamp bij de tent van Umu. Hij was de groep gevolgd die Huascar vanuit gevangenschap naar Cajamarca zou vervoeren en had de aanslag op zijn broer zien gebeuren. “Het waren mensen van ons,” bevestigde hij. Uit angst voor zijn eigen leven bleef hij verscholen zitten toekijken. “Dat was echt verschrikkelijk, maar ze waren met teveel, ik kon niets doen.” We geloofden hem.
Het lag ook ingewikkeld. Ons land was nu al jaren verdeeld in twee kampen. Tupac liep als broer van Huascar gevaar in het kamp van Atahualpa. “Waar zijn je andere broers, Manco en Paullu?”, vroeg Umu. “De jongeren zijn veilig ondergebracht op de oude berg in Machu Picchu, de stad in de wolken,” bevestigde Tupac. Wanneer Atahualpa in Cuzco ging regeren, dan zou het leven van deze mogelijke troonopvolgers gevaar lopen: zij allen waren kinderen van de officiële zustervrouw, en Atahualpa niet!
Maar ja, als Atahualpa ooit in Cuzco aankwam… De Spanjaarden sloegen de gouden en zilveren voorwerpen aan diggelen en daardoor zakte het volume in de schatkamer van de tempel met de helft. De zeventig gouden platen die De Soto had gestuurd werden netjes opgestapeld en namen amper plek in. Tijdens de regentijd waren de wegen wekenlang zo goed als onbegaanbaar, dus kwam er lange tijd niets bij, maar daarna begonnen de zakken met losgeld weer langzaam binnen te druppelen. De sfeer in het kamp knapte zienderogen op. Vooral toen generaal De Soto uit Cuzco terugkeerde en aan zijn kameraden vertelde over de tuin bij onze zonnetempel. Hij raakte er niet over uitgepraat. “Alles was van goud en zilver, zelfs het gras en de vogels en de bloemen.” Ergens was ik trots op de indruk die het werk van onze goudsmeden maakte. Toch keken Umu en ik elkaar stilzwijgend aan en dachten bevreesd aan het grote gouden zonnemasker. Voorlopig hadden ze die gelukkig met rust gelaten en het einde van de streep kwam andermaal in zicht. Nog even en we waren eindelijk thuis!

Toen gebeurde er iets totaal onverwachts. Een tweede groep Spanjaarden kwam met hun kastelen van overzee en voegde zich bij de Pizzaro’s en hun kornuiten in Cajamarca. In één klap honderdvijftig ruiters erbij!! Onder leiding van een man die een oog miste en die Almagro werd genoemd. Hij werd hartelijk begroet door gouverneur Pizzaro, alsof ze langverwachte vrienden waren. Ik vond het nogal een eng idee, dat gapende gat en was blij dat er een zwart lapje voorzat. Ook de zoon van Almagro was meegekomen, Diego. De jongen was van mijn leeftijd en het enige kind tussen al die gewapende soldaten. Prompt was hun aantal verdubbeld. De moed zonk Atahualpa in de schoenen. Hij realiseerde zich opeens dat de Spanjaarden niet gewacht hadden op het losgeld, maar op versterking! Ze waren helemaal niet van plan geweest om hem ooit vrij te laten. “Nu gaan ze mij vermoorden,” riep hij. Meteen liet onze inca in het geheim renbodes uitgaan. De snelste werd naar generaal Chalcuchima gestuurd met het bevel dat hij zijn inca tóch met geweld moest komen bevrijden. Het was Atahualpa’s laatste kans om dit hele avontuur te overleven.
Nog geen twee weken later kwam generaal Chalcuchima in Cajamarca aan. De generaal die onze inca had zullen komen bevrijden liep doodgemoedereerd het plein op, met handen en voeten keuvelend met de Spaanse Hernando Pizzaro, alsof hij een gezellig bezoekje aan de inca kwam afleggen! Vrij snel werd duidelijk wat er gebeurd was. De renbode was onderschept en het rode draadje uit de franje als bewijs dat de boodschap echt van de inca kwam was hem ontfutseld. Daarmee was Hernando Pizzaro naar Chalcuchima gegaan en had gezegd dat Atahualpa zijn generaal verzocht om naar Cajamarca te komen. Generaal Chalcuchima had het een vreemd verzoek gevonden, maar het draadje was het bewijs en hij kon niet anders dan zijn inca gehoorzamen. Atahualpa was teneinde raad toen hij Chalcuchima voor zijn neus zag staan. Nogmaals zond hij een renbode uit. Dit keer naar generaal Ruminavi die samen met generaal Quisquis in de buurt van Quito verbleef. “Kom mij zo spoedig mogelijk bevrijden! Ik vrees voor mijn leven.”
Ik weet precies hoe die boodschap luidde. Ik heb hem zelf overgebracht. Helemaal naar Quito. In mijn eentje. Ik was met Umu meegegaan om generaal Chalcuchima te ontmoeten. Voor ons uit Cuzco was dat jarenlang een van de meest roemruchte leiders van het vijandelijke leger geweest die telkens onze strijders versloeg. Ook was hij degene die Huascar gevangen had genomen. Een legendarische man. Het was gek om hem te ontmoeten. De generaal was al op leeftijd, maar nog altijd een zeer indrukwekkende verschijning. Zijn gezicht en armen toonden de littekens van menig veldslag en aan de stand van zijn ogen kon je zien dat hij veel had meegemaakt. Zodra generaal Chalcuchima had begrepen dat hij in de val was gelokt, had hij huilend Atahualpa’s voeten gekust. Nu maakte hij veel misbaar door de hogepriester omstandig en met grootse gebaren zijn onfortuinlijke vergissing uit te leggen.
Deze luidruchtigheid was alleen maar om de Spaanse bewakers af te leiden, zo begreep ik even later. De inca was naast mij komen staan. Ik voelde zijn arm tegen de mijne. Dat was heel bevreemdend, want normaal was deze man hoog boven mij verheven en mocht ik nog niet in zijn schaduw staan. Voordat ik kon bedenken of ik een stap opzij moest doen, hoorde ik Atahualpa tussen zijn tanden sissen: “Umu zegt dat jij de beste renner bent. Ga naar Quito en geef aan de generaals Quisquis en Ruminavi de volgende boodschap van mij door.” Verbaasd keek ik naar hem op. “Kijk voor je!” Hoorde ik de stem van de inca, maar ik zag zijn lippen niet bewegen. Het was net alsof hij lachend het tafereel tussen de hogepriester en de generaal stond te bekijken, die samen nog steeds luidruchtig spraken om de woorden van de inca te overstemmen. Snel keek ik weer voor me. “Zeg tegen hen: Dit heeft de hooggeplaatste inca gezegd: Kom mij zo spoedig mogelijk bevrijden. Ik vrees voor mijn leven.” Toen voelde ik hoe hij iets in mijn hand stopte. Het was een heel klein frommeltje. Een rood draadje van de koninklijke franje, zo realiseerde ik me. Mijn wangen liepen hoogrood aan van trots, van angst en van opwinding. Ik was de renbode voor de inca!
Uit het niets kreeg ik opeens een klap in mijn gezicht en schreeuwde Umu tegen mij: “Scheer je weg, drommelse jongen, ik wil je voorlopig niet meer zien.” Ik greep naar mijn wang en dook ineen, want even dreigde een volgende pets. Totaal verbaasd maakte ik me uit de voeten. Pas toen ik de bewaker hoorde lachen en iets in het Spaans naar de poortwachter hoorde roepen, die ook begon te lachen en mij met opgeheven vinger doorliet alsof ik een stoute jongen was die straf verdiende, begreep ik de truc. Met mijn hoogrode zenuwachtige kleur hadden ze mij anders verdacht gevonden en nu was ik door Umu zomaar al twee wachters gepasseerd en had de stad Cajamarca vol Spanjaarden achter me gelaten.
Ik werd met een belangrijke boodschap naar Quito gestuurd en Umu wist ervan. Umu stond er achter. “Ik heb van de hogepriester gehoord dat jij de beste renner bent,” had de inca gezegd. Nu gloeiden niet alleen mijn wangen, maar mijn hele lijf. “Ik wil je voorlopig niet meer zien.” Dat voelde als een soort afscheidsgroet van Umu. Het zou inderdaad wel even duren voordat ik weer terug was. Cajamarca lag precies tussen Quito en Cuzco in. De tocht was dus algauw vijfhonderd mijl lang en ik moest hem in mijn eentje afleggen.

Hoofdstuk 7: De tocht naar Quito

Daar stond ik dan in de tent van ons kleine kamp. Haastig was ik ernaartoe gerend. Zonder stoppen en zonder omkijken. Tot mijn grote opluchting lag Tupac in een diepe slaap, wat zijn manier was om met deze onderduikperiode om te gaan. Pas in de beschutting van de tent durfde ik mijn samengebalde vuist te openen. Daar lag hij! Het draadje uit de franje, verfrommeld tot rood propje. Toen drong het pas goed tot me door: het lot van onze inca lag in mijn handen! Ik mocht het tegen niemand zeggen. De hele weg zou ik er alleen voor staan. Ik was inmiddels al dertien jaar geworden, maar toch… Quito was ver weg en ik had nog nooit zo’n lange tocht in mijn eentje gemaakt. Misschien, dacht ik, was mijn leeftijd juist een voordeel. Niemand – vriend noch vijand – zou verwachten dat een jongen van dertien op zo’n belangrijke missie werd gestuurd. Dat was slim. Bovendien was ik een geweldig goede renner. Dit was Atahualpa’s enige kans!
Snel graaide ik wat spullen bij elkaar. Ik mocht niet te zwaarbeladen zijn, anders viel het op, maar mijn mes en wollen mantel had ik toch zeker nodig. Hoe moest ik onderweg aan voedsel komen? De renbodes in de wachtershuisjes gebruikten altijd een rode oesterschelp. Eigenlijk om hun komst aan te kondigen (vooral bij haarspeldbochten handig als je aan het rennen bent en er tegenliggers kunnen zijn). Die rode schelpen waren zeer kostbaar en in de wachtershuisjes een teken dat je echt een renbode was. Dan kon je daar voedsel en onderdak krijgen. Gelukkig had Umu zo’n rode oesterschelp om rituelen mee te doen. Voorzichtig opende ik de kist waar hij zijn ceremoniële spullen in bewaarde en zag de schelp meteen bovenop liggen. Dat was Umu’s manier om mij een goede reis te wensen. Het deed me goed. Naast de schelp lag duidelijk zichtbaar een zakje cocobladeren. Dat leek me een goed idee van Umu, dus ook daarvan propte ik een flinke handvol in mijn rugzak. Met de energie die de coca gaf zou ik het langer vol kunnen houden. Ik had snel en stil gehandeld, Tupac sliep rustig door.
Toen ging ik op pad. Ik had geen tijd te verliezen. Die dag kon ik nog een heel eind lopen. Voor rennen was het te ver. Ik nam van niemand afscheid. Dat zou alleen maar vragen oproepen. Quito was vast niet moeilijk te vinden al was ik er maar één keer geweest. De koninklijke weg door ons land liep van Quito in het hoge noorden naar Cuzco in het midden. Cajamarca lag er ook langs, ongeveer halverwege. Zo waren de Spanjaarden ons land binnengekomen. Ze hoefden de weg niet te vragen en het pad niet te banen. Overal langs de route waren om de vijf mijl wachtershuisjes voor renbodes en administrateurs om te overnachten. Ook lagen er op grotere afstanden van elkaar lange open gebouwen waar hele legers op doorreis konden verblijven. Daar was voldoende voedsel en brandhout, die trouw werden aangevuld door de plaatselijke dorpelingen. Dat was een goedlopend systeem.
Op de lange lange weg naar Quito maakte ik daar overal gebruik van. Zolang het licht was, liep ik. Soms rustte ik even uit, maar zodra mijn benen mij weer konden dragen ging ik verder. Ik had altijd al goede benen, maar ze werden met de dag sterker. Onderweg ontmoette ik andere renbodes. Soms hadden ze niets te doen en liepen tot het volgende wachtershuisje met me mee voor de gezelligheid. Eén keer versprak ik me bijna. Tegen een renbode die Lucre heette. We hadden de hele dag samen opgetrokken en vrijuit gesproken over de Spanjaarden. Lucre moest er niets van hebben. Hij had gehoord over het losgeld. “Eigenlijk zouden we dat moeten onderscheppen op het moment dat ze het naar de haven brengen,” riep hij uit. Ik hapte naar adem. Precies hetzelfde had Umu ook gezegd de avond voor ik op deze reis gestuurd werd. “Zou de hogepriester gewild hebben dat ik…?” Ik hapte naar lucht en maakte mijn zin niet af. Gelukkig maar, want ik had blijkbaar hardop gedacht.
Lucre stond stil en keek me met grote ogen aan. “Ken jij de hogepriester?!” Een grote schrik sloeg mij om het hart. Als iemand er achter kwam dat ik hier namens de hogepriester liep, dan was de conclusie dat ik voor de inca onderweg was en zo’n draadje op zak had snel getrokken. Die koninklijke franje was in verkeerde handen levensgevaarlijk. “Ken jij Umu de hogepriester?”, vroeg Lucre nogmaals verbaasd. Ik kon moeilijk zeggen dat ik zijn zoon was. Priesters hebben geen kinderen. Snel haalde ik mijn schouders op. “Ach, net als iedereen in Cuzco alleen van veraf. Maar het is een indrukwekkende man hoor…”, en Lucre liet zich afleiden door de verhalen over onze rituelen voor de zon.
Sindsdien liep ik alleen. Het was een gelukkig toeval dat ik de bergen in moest. Daar was verder niemand. Geen mens waagde zich in dat jaargetijde in de kou en wind daarboven. Maar ik moest naar Quito en zette door. De tocht ging nu wat langzamer. Zeker bij een steile klim. Anders kreeg ik geen adem in de ijle lucht. Af en toe had ik de cocabladeren echt nodig. Normaal gebruiken alleen onze priesters en sjamanen deze middelen, maar ik was blij dat ik een hand vol bladeren bij me had gestoken om de kou niet te voelen en om de tocht vol te houden tot het volgende wachtershuisje. Op iedere bergpas liet ik een slokje maïsbier achter voor de goden. En als de berg heel stijl en hoog was, gaf ik ook een offer vóórdat ik de berg betrad. Niet alleen om de bergengoden gunstig te stemmen, maar het hielp ook om die immense rots niet als een te overwinnen vijand te zien, maar als bondgenoot. Ik werkte samen met de bergen en de elementen, zoals ik van Umu geleerd had. Daardoor heb ik het gered.
Na iets minder dan twintig dagen kwam ik in Quito aan. Onderweg had ik nog veel nagedacht. Het voorval met Lucre had me doen terugdenken aan het gesprek met Umu op de avond voor mijn vertrek. Tot een paar keer toe had Umu verzucht: “Konden we maar een renbode naar Quito sturen om te zorgen dat de generaals het losgeld onderscheppen als de Spanjaarden het naar hun kastelen overbrengen.” Niet zozeer zijn verzuchting had mij verbaasd, maar het feit dat hij het tot drie maal toe herhaalde. Meestal vertrouwde Umu erop dat ik naar zijn woorden luisterde en zei hij alles slechts één keer. Die avond had ik gedacht dat hij zich zorgen maakte of het zonnemasker misschien niet toch tussen het losgeld zat. Nu begreep ik het beter. Umu had geweten dat ik op reis gezonden zou worden en vertrouwde mij op deze manier nog een boodschap van de inca toe voor zijn generaals. Dat moest het zijn!
Zonder problemen liep ik door de stadspoort van Quito de stad in. Het was niet moeilijk het gebouw van de legerleiders te vinden. Generaal Quisquis was met zijn manschappen in het veld, maar generaal Ruminavi was aanwezig, vertelde de bewaker. “Dan wil ik hem spreken,” zei ik vastberaden en probeerde naar binnen te lopen. De schildwacht hield mij tegen. “Ik heb een boodschap van de inca,” beveelde ik hem op luide toon en liet mijn stem zoveel mogelijk met gezag klinken. “Bewijs het maar,” eiste de schildwacht. Ik had geen keus. Met tegenzin haalde ik de franje los uit de binnenkant van mijn tuniek. Het volgende moment griste de schildwacht het draadje uit mijn hand. Ik gaf een gil en trok vliegensvlug mijn mes. “Geeft terug!”, schreeuwde ik. Hij richtte zijn lans op mij en dreigde dat ik moest vertrekken als mijn leven me lief was. Een lans tegen een mes, dat won ik nooit! Nu was ik zo ver gelopen en leek ik zo dichtbij… De schildwacht was vele malen ouder en sterker. Hij stond me gewoon uit te lachen met die kostbare franje in zijn handen. Ik schreeuwde van woede. “Geef terug, gemeen rotzak!”
Daar verscheen opeens generaal Ruminavi. Hij was op het kabaal afgekomen. Met zijn brede postuur stond hij in de deuropening. “Wat is hier aan de hand?”, wilde de generaal weten. Zijn schildwacht sprong in de houding en toonde hem het rode draadje. “Deze bedrieger hier beweert namens de inca te komen.” “Ik ben geen bedrieger,” riep ik, maar mijn stem sloeg over en maakte geen indruk. Generaal Ruminavi pakte de franje en bekeek het van alle kanten. “Dit is er echt één uit de hoofdband van de inca,” bevestigde hij. “Hoe kom je eraan?” “Van de hoogvereerde Atahualpa zelf gekregen met een boodschap voor u en generaal Quisquis,” piepte ik. Waarom deed mijn stem het nou niet gewoon?! “Laat hem door,” gebaarde de generaal tegen de schildwacht. En als antwoord op diens verbaasde gezicht, zei hij: “Deze jongen is te klein om de franje van iemand anders te hebben gestolen.” Dat was natuurlijk geen compliment, maar ik was binnen.
In zijn werkkamer monsterde generaal Ruminavi mij van top tot teen. Ik schaamde me voor mijn afgetrapte sandalen die enkel nog maar met grasvezels aan elkaar hingen. Dat was sterk spul – daarvan werden hangbruggen gebouwd – maar het was een armoedig gezicht. Toen bleek dat de generaal juist aan mijn kapot gelopen schoenen kon zien dat ik van ver kwam. De versieringen op mijn riem en muts verraadden dat ik in Cuzco geboren was. Vol aandacht luisterde generaal Ruminavi naar de boodschap die ik de hele weg had lopen oefenen: “Zeg tegen de generaals van Quito: Dit heeft de hooggeplaatste inca gezegd,” sprak ik plechtig en keek de generaal recht aan. “Kom mij zo spoedig mogelijk bevrijden. Ik vrees voor mijn leven.”
Ik pauzeerde even om adem te halen. Voor mij zag ik het brede hoofd van generaal Ruminavi bedachtzaam knikken. Slechts een kort moment had ik de tijd om te beslissen of ik die andere boodschap ook zou geven. Terwijl ik stond te bedenken dat ik het toch niet durfde, hoorde ik mijn eigen stem door de ruimte klinken: “En zeg ook dat ze het losgeld onderscheppen als het onderweg is naar de havens.” Generaal Ruminavi keek verbaasd op. Oh jee, wat nou als de inca dit helemaal niet gewild had en er ooit achter kwam? Dan was dit… ja wat? Meineed? Hoogverraad? In ieder geval zou ik de doodstraf krijgen. Het was stom dat ik me niet veilig aan de letterlijke opdracht van de inca had gehouden!
Vol spijt staarde ik naar de vloer, totdat de generaal in een hartelijke lachbui uitbarstte. “Ja, dat is net iets voor Atahualpa om te zeggen. Die sluwe inca! Ik dacht al, zonde van al zijn mooie spullen. Maar hij is blijkbaar helemaal nooit van plan geweest zijn kostbaarheden te laten gaan. Zodra hij vrij is wil hij ze terug.” Generaal Ruminavi moest zijn dikke buik vasthouden van het lachen. Van opluchting leek het wel. Het was voor de legerleiders ook moeilijk geweest om de opdracht te krijgen niets te doen zolang Atahualpa gegijzeld werd met het oog op zijn veiligheid. Nu mocht de generaal zowel de inca als het losgeld gaan bevrijden. Dat klonk als muziek in zijn oren.
Ruminavi knipte met zijn vingers en daar verscheen een bediende. “Geef deze jongen een nieuw paar sandalen.” Met die woorden duwde hij me de kamer uit. Het was duidelijk dat de legerleider geen tijd wilde verliezen. Samen met de bediende liep ik naar een van de pakhuizen in Quito. Hij opende de deuren die niet op slot waren. Ik wist niet wat ik zag. Het pakhuis lag vol met de meest prachtige sandalen in allerlei maten, vormen en kleuren. De bediende pakte voor mij een gloednieuw paar met lekkere dikke zolen. Vol trots deed ik ze aan, maar toen ik opkeek was de man alweer weg en stond ik alleen midden in de straten van Quito.
Ik besloot de rest van de dag uit te rusten om pas de volgende ochtend de terugtocht aan te vangen. Er was maar één personen die ik hier kende, priester Kilker. Dus liep ik moe maar voldaan naar het tempelcomplex om daar te overnachten. Net zoals ik jaren geleden met Umu had gedaan. Nou, dat viel tegen. De priester uit Quito herkende mij. “Jij bent zeker dat hoerenjong, dat Umu onder zijn hoede heeft genomen. Een schande is het. Als ik het voor het zeggen had… Bah, scheer je weg, hier ben jij niet welkom!” Ik schrok enorm van de uitbrander. Mijn hele goede humeur over het slagen van mijn missie was in één klap verdwenen. Geen moment langer wilde ik in Quito blijven. Ook al zou het nog slechts een paar uur duren voordat de zon onderging, ik besloot toch alvast op pad te gaan.
Ik rende de volle vijf mijl naar het eerstvolgende wachthuisje. De nieuwe sandalen gaven mij vleugels. Ondanks het feit dat ik er al een lange vermoeiende dag had opzitten, haalde ik een verse renbode in die even voor mij gestart was. Maar ik had geen zin in een mokkend gezicht straks in het wachthuisje en het was zeker dat we daar samen zouden moeten overnachten, dus ik hield mijn pas in en rende met hem op. Praten en rennen gaat niet altijd even gemakkelijk tegelijkertijd, maar veel is er niets nodig voor contact. “Chan Chan.” “Wanka.” “Aangenaam.” “Er komt storm.” “Oh ja? Uit het westen?” “Uit het noorderland.” “Wanneer?” “Het duurt nog even.” Toen waren we er.
Het wachthuisje zat stampvol. Menig renbode was onderweg gestuurd. De jongens waren naar allerlei gebieden op pad met verschillende boodschappen. Het was duidelijk. Generaal Ruminavi trommelde zijn leger op en dat van generaal Quisquis erbij. Het eten in het huisje was op. Op zoveel mensen was niet gerekend. De vloer lag stampvol met renbodes. Met moeite vonden Wanka en ik een plekje op de grond. Ik had wel op moeilijker plaatsen gelegen. Na een inspannende dag viel ik in een diepe slaap.

Hoofdstuk 8: Storm

De volgende ochtend werden we gewerkt door een dorpeling. Wanka, die niet goed had kunnen slapen van een rammelende maag, was in het naburige dorp gaan waarschuwen dat er die nacht onverwacht veel renbodes in het wachthuisje verbleven. Meteen werd er ontbijt ingezameld. Een van de dorpelingen hielp Wanka met dragen. We aten maïskoeken en quinoa. Er was zelfs wortelpuree. Een restje van gisteren, verontschuldigde de dorpeling zich. Ik smulde ervan en bedankte hem bij het vertrek omstandig. “Bedank onze inca maar, die zorgt zo goed voor ons,” groette hij terug. Daar dacht ik nog lang over na.
De goed onderhouden wegen en bruggen, de wachthuisjes op gepaste afstanden, overal was voor gezorgd. Umu en ik ploegden nooit het land, behalve symbolisch op de eerste dag van het jaar. Toch hadden we altijd te eten. Daar zorgden de boeren en de herders voor, waar het grootste deel van ons volk uit bestond. Iedere dag opnieuw bewerkten zij eerst een stukje land voor de inca. Daarnaast verbouwde de bevolking voedsel voor de priesterklasse en de administrateurs. Tot slot gingen ze aan het werk op hun eigen akkers. Elk echtpaar had een eigen lapje grond en voor ieder kind kreeg het gezin er een stukje bij. Als er tijd over was werkte de gemeenschap op het landje van de bejaarden en de zieken. Zo waren ook de weduwen en de vrouwen van onze krijgers verzekerd van eten.
Het deel dat voor de inca bestemd was werd opgeslagen in pakhuizen. Daar leefde niet alleen de inca en zijn hofhouding van. De rest ging namelijk in pakhuizen en werd aan het volk uitgedeeld in tijden van hongersnood. Niet alleen voedsel werd ingezameld. De vrouwen moesten lamawol spinnen en kleding weven. De mannen hielpen de gemeenschap met bruggen bouwen of wegen onderhouden. Ieder deed zijn deel. Dit alles werd bijgehouden door de administrateurs die knopen in lange touwen legden, hun quipu’s. Daarmee hielden ze alles bij, van de geleverde arbeid tot de uitstaande schulden. Een waterdicht systeem. Niemand kon een paar sandalen pakken zonder dat de knopenmakers het merkten. Gelukkig had ik mijn paar eerlijk gekregen! Op deze manier werd er voor alle mensen in het land eerlijk en goed gezorgd. Daarom was ik ook zo boos toen ik onderweg geplunderde pakhuizen tegenkwam. Leeggehaald door Spaanse soldaten. Spullen die voor mijn volk in tijden van nood bedoeld waren! Wij waren gewend om aan de aarde te vragen of ze haar gulle gaven met ons wilde delen. De witte mannen namen en graaiden wat ze te pakken konden krijgen.
Die woede hield mij warm in de bergen. Daar lijkt het eeuwige winter, zo koud is het! Er stond een gure wind, maar gelukkig nog niet de storm die Wanka voorspeld had. De cocabladeren waren op. Dat gaf niet, want ik had nu minder haast. Mijn boodschap was afgegeven en de voorbereidingen voor Atahualpa’s bevrijding waren in volle gang. Op de terugtocht deed ik het iets rustiger aan en genoot wat meer van de omgeving. Van de prachtige bergtoppen van mijn land waarop eeuwige sneeuw ligt. En wat later, toen ik de hoge bergen achter mij liet, van het dichte bos en de vruchtbare valleien vol met bloemen en felgekleurde vlinders.
De storm stak op en de hangbruggen waar ik op de hele weg zonder problemen overheen gelopen was, waren nu levensgevaarlijke obstakels. Maar ik wilde terug naar Umu en waagde de gok. Ik had echt wel langere hangbruggen gezien dan deze waar ik voor stond. Voorzichtig zette ik één voet op de eerste plank. Dat ging. Toen mijn andere voet op de volgende plank. Nu stond ik met mijn volle gewicht op de brug. Door de wind trilden de planken onder mijn nieuwe sandalen meer dan normaal, maar voordat de storm echt zou losbarsten, was ik allang aan de overkant, dacht ik. Die hangbruggen waren oersterk en goedgebouwd, zei ik tegen mezelf, terwijl ik nog een paar stapjes zette. Ze gingen heus niet kapot. Nee… maar ze zwieberden wel en al vrij snel had ik spijt van mijn waaghalserij, want de brug zwenkte en zwalkte in de wind boven een diep ravijn. Omkeren was onmogelijk, dus ik moest verder.
Het voortdurende heen en weer geklots maakte mij misselijk. Vooral in het midden van de brug waar de wind vrij spel had en de wereld om mij heen leek te schommelen en zwaaien. Mijn eten kwam omhoog en ik moest me goed vasthouden om niet naar beneden te kieperen. Met twee handen vast, zat er niets anders op dan recht vooruit over te geven en het hele ontbijt spetterde over mijn mooie sandalen, waardoor ze ook nog eens glibberig werden. Ik had spijt dat ik op voorhand geen offer aan de goden had gebracht! Die tijd had ik mezelf gewoonweg niet gegund.
De storm ging nog harder loeien en rukte aan de touwen. Met moeite bokste ik tegen de wind in. Stapje voor stapje kwam ik slechts tergend langzaam vooruit. Mijn mond was droog en mijn hart ging als een razende te keer. De bijtende noorderwind was ijskoud en joeg met een jankend geluid door het ravijn. Ik raakte uitgeput en versuft. Alsof ik niet meer helder kon nadenken. Dat was gevaarlijk, want dan kon je bewusteloos raken. Hijgend strompelde ik verder. Met een stekende pijn in mijn zij en een verdoofd gevoel in mijn armen. Voetje voor voetje. Ik dacht aan Umu en sleepte me voort. Het leek een eeuwigheid te duren voordat het einde van de hangbrug dichterbij kwam.
Eindelijk bereikte ik de overkant. Ik was zo opgelucht dat ik mij languit voorover in het gras liet vallen en de aarde kuste. Zo bleef ik een tijdje liggen om het wiebelige gevoel in mijn lijf te laten zakken. Nadat ik wat op krachten was gekomen, nam ik alle tijd om een offer aan de goden te brengen als dank dat ze mij hadden laten leven. Erg veel om aan hen te geven had ik niet. Het eten en het maïsbier had ik na deze krachtsinspanning zelf te hard nodig. Uiteindelijk sneed ik met mijn mes een vingerdikte van mijn haar af en offerde dat. “Iedereen kan iets offeren,” had Umu altijd gezegd, “al is het maar een wimper”. In het eerstvolgende dal zocht ik een riviertje om mijn voeten en schoenen schoon te maken. De volgende dag waren ze gelukkig weer droog en nog altijd zo goed als nieuw. Zij waren het bewijs dat ik echt bij generaal Ruminavi was geweest.
Na iets meer dan twintig dagen kwam ik weer terug in Cajamarca. Het was avond. De zon was ondergegaan, maar hier kende ik de omgeving inmiddels goed genoeg om ook in het donker het laatste deel van de tocht af te kunnen leggen. Umu zat bij een kampvuurtje, samen met Tupac. Zodra hij me zag stond de hogepriester op en liep naar me toe. Aan zijn begroeting voelde ik dat hij me gemist had. Ook ik drukte hem stevig tegen mij aan. Die avond, toen Tupac sliep, spraken we samen tot diep in de nacht over mijn missie. Af en toe knikte Umu bewonderend. Hij was trots op mij, dat kon ik aan alles merken. Ik gaf hem zijn rode oesterschelp terug. “Hou maar,” zei de hogepriester met tranen in zijn ogen, “die heb je wel verdiend.” Zielsgelukkig viel ik in slaap.
De volgende dag ging ik met Umu mee naar Cajamarca. Ik was bijna anderhalve maand weggeweest. De kerk was afgebouwd, op het dak na. De baarden van de witte mannen leken gegroeid. De inca zat te dobbelen met de gouverneur, terwijl generaal Chalcuchima geamuseerd toekeek. Alleen de stapel goud leek lager dan voorheen. Wat? Lager?? Stiekem gluurde ik langs de dubbele wacht. De schatbewaker zag de verwarring in mijn ogen en wees naar de overkant van het plein. Daar, in de schaduw van het verhoogde platform, waren mannen druk in de weer. Ik ging kijken.
Aan de rand van het plein was een oven gebouwd. Een van onze eigen goudsmeden porde het vuur hoog op. Een ander kwam onder bewaking met manden vol gouden voorwerpen aan. Opeens zag ik wat ze deden. Ze smolten het goud om! Mijn hart sloeg een slag over. Hier voor mijn ogen legden de smeden een stapel gouden bekers, borden, kommen, kannen en vazen in het vuur totdat alles smolt, om daarna als vloeibaar goud door een kanaal te lopen tot in een buisje. Van het prachtigste tafelservies werd een simpele rechte goudstaaf gemaakt. Gebruiksvoorwerpen die speciaal voor de goden waren vervaardigd, door goudsmeden die hun hele leven daaraan hadden gewijd. Deze vakmensen waren door de inca ingehuurd om de meest bijzondere ornamenten te maken. Zo mooi versierd dat het haast ondenkbaar was en uitgerekend deze kunstenaars moesten hier hun eigen levenswerk vernietigen! Mijn hart brak. Zeker ook toen ik een volgende smid met een zak vol spullen uit de grote tuin van onze zonnetempel in Cuzco zag aankomen. Ik zou die colibri uit duizenden herkennen. Wat had ik daar als kind vaak naar gekeken. Vorig jaar nog. Het leek allemaal zo lang geleden.
Ik liep weg van de goudsmeden. Dit akelige karwei kon ik geen moment langer aanzien. Toch kon niemand zich er echt aan onttrekken. Aan de rand van het plein ging het omsmelten dag en nacht door. Al wekenlang, zo vertelde Umu mij. Meer dan tweehonderd kilo per dag en een veelvoud aan zilver. Nog altijd kwamen er nieuwe karavanen met nog meer losgeld. Hopelijk schoten generaal Ruminavi en generaal Quisquis een beetje op.
Een paar dagen na mijn aankomst in Cajamarca vertrok Hernando Pizzaro, een van de jongere broers van de gouverneur, met het eerste transport aan goudstaven naar de koning van Spanje die volgens hun wetten een vijfde deel van de winst kreeg. Ik hoopte van harte dat ze onderschept zouden worden.
De sfeer in het kamp was om te snijden. Op gezette tijden bleven de lamakaravaans met spullen binnenkomen. Het losgeld was allang betaald, maar Atahualpa was nog steeds niet in vrijheid gesteld. Hij maakte zich grote zorgen. Ook de Spanjaarden waren chagrijnig. Sinds de komst van Almagro, de man met één oog, was er ruzie. Ooit waren de gouverneur en hij als dikke vrienden aan deze reis begonnen. Ze hadden samen van alles meegemaakt tot schipbreuken aan toe. Altijd was Almagro versterking gaan halen en had zo hun expedities gered. Ook dit keer was de man met het ooglapje na aankomst in de haven teruggekeerd om voor extra soldaten te zorgen, daarom vond Almagro dat hij en zijn mannen recht hadden op een deel van het losgeld. Pizzaro beweerde dat alleen zijn eigen mannen, die Atahualpa immers gevangen hadden genomen, er aanspraak op konden maken. In de weken die volgden liepen de spanningen hoog op. Het was niet moeilijk om te zien wat er uiteindelijk werd besloten: de ene helft van de witte mannen zwom in het geld en de helft die later was aangekomen had niks. De Almagro-mannen waren kwaad en ook het ene goede oog van hun generaal spoot vuur. “Jouw tijd komt nog wel,” had de gouverneur tegen zijn vriend gezegd. Wat bedoelde hij daarmee??

Hoofdstuk 9: De dood van Atahualpa

’s Avonds kwam generaal De Soto vaak een partijtje schaakspelen met de inca. Ik wist niet goed wat ik ervan moest denken als ik ze samen hoorde lachen en hield ze vanaf een afstandje in de gaten. De beide mannen spraken elkaars taal niet, toch kwamen ze met handen en voeten een heel eind. Hoe kon onze inca nou zo vriendschappelijk omgaan met de mensen die hem gevangen hielden? Misschien was het tactiek. Zoiets zal het geweest zijn. “De Soto vindt mij aardig,” hoorde ik de inca een keer zeggen. “Die zal niet toestaan dat de anderen mij doden.” Wees gerust, dacht ik dan, het leger van generaal Ruminavi is onderweg en die zal u binnenkort komen bevrijden. Maar wat duurde het lang. De weken regen zich aaneen.
Op een dag zaten Atahualpa en De Soto niet te schaken of te dobbelen, zoals gebruikelijk, maar speelden ze een nieuw spel. De Spaanse generaal tekende met een stok Atahualpa’s naam in het zand. Hij trok een eindeloze rij lijnen en streepjes en zei toen dat iedereen die kon lezen wist dat daar het woord “Atahualpa” stond. De inca wilde meteen de gouverneur halen om het te laten bewijzen, maar de Spaanse generaal stootte hem verschrikt aan. Pizzaro was een onwettig kind en had daardoor nooit leren lezen en schrijven. Dat was een pijnpunt. Generaal Almagro met zijn ene oog was een vondeling, net als ik. Het maakte gek genoeg dat ik me een beetje met hen verbonden voelde. Toen was ik alweer afgeleid door het schrijfspelletje. Pater Valverde werd uit de kerk gehaald en die bevestigde dat er Atahualpa op de grond stond. De inca was zeer verguld. “Nu hoor ik niet alleen bij de zon, maar staat mijn naam voor eeuwig in de aarde van mijn rijk gegrift.”
Vanaf de andere kant van het plein kwam Pizzaro aangestoven. Zijn lange gestalte reizig rechtop. Hij ging pal voor Atahualpa staan en blafte tegen hem: “Er gaan geruchten dat er een leger vanuit Quito onderweg is om ons aan te vallen.” Ik drukte me tegen de muur waar ik stond en probeerde mezelf nog onzichtbaarder te maken dan anders, maar niemand lette gelukkig op mij. Alle ogen waren op de inca gericht. Die knipperde niet eens met zijn oogleden. Hij ontkende glashard. “Nee hoor, echt niet. Ik zou niet durven. Jullie hebben mij toch als gijzelaar. Dan schieten jullie mij als eerste dood, dat weten mijn generaals ook. Zij doen niets zonder mijn woord. Bovendien, nog een paar ladingen uit Cuzco en dan is het losgeld betaald. Dus ze hoeven mij niet te komen bevrijden.” Het klonk overtuigend. De gouverneur leek enigszins gerustgesteld. Toch troonde hij generaal De Soto mee voor spoedoverleg. Samen beenden ze naar de bijgebouwen en vertrapten daarmee de letters van Atahualpa’s naam in de grond. Umu was er op dat moment niet bij, maar ik zag het als een slecht teken. Hoewel mijn hart ook juichte dat het leger uit Quito eindelijk onderweg was.
Maar er gebeurde niets. Weken verstreken. Alles leek rustig en daar maakte ik me behoorlijk ongerust over. Waar bleef het bevrijdingsleger nou? “We moeten rustig afwachten en verder zo gewoon mogelijk onze dagelijkse dingen doen om geen argwaan te wekken,” vond Umu. “Ruminavi is een bekwaam legerleider. Hij weet wat hij doet. Op het juiste moment zal hij wel toeslaan.”
Ondertussen probeerden Umu en Atahualpa zo goed en zo kwaad als het ging de noodzakelijke rituelen voor ons volk uit te voeren. Op de eerste zaaidag van de maïs stonden ze naast elkaar op het plein van Cajamarca om een stukje van de grond om te ploegen. Zij aan zij, de hogepriester en de inca. Mijlenver van huis maakten ze er het beste van. Ik vond dat heel ontroerend. Tupac liet zich niet zien. Die hield zich alle dagen schuil in onze tent. Aanhangers van Atahualpa waren niet dol op een broer van zijn rivaal Huascar.
De geruchten van een aanval uit Quito hielden aan. De wachtposten werden verdubbeld. Het Spaanse leger was voortdurend in staat van paraatheid en daar werden de soldaten en hun leiders hoogst onhebbelijk van. Maar het meest van alles stak het de mannen van Almagro dat zij met lege handen stonden. Ze wilden niet langer wachten totdat het laatste beetje losgeld was omgesmolten, want van dat goud kregen zij toch niets. Zij wilden verder trekken en “fortuin maken”, zoals ze dat noemden. Deze mannen waren nog te kort in de stad om een band met Atahualpa te hebben opgebouwd. Onze inca was hen een blok aan het been. Dat gevoel werd op de spits gedreven toen op een avond een jonge Spaanse soldaat het plein kwam oprennen en alarm sloeg: “Een leger uit Quito op nog geen drie mijl afstand!”, riep hij luid. De gouverneur en zijn broers kwamen aanrennen. De Soto en Almagro en hun mannen ook. Almagro’s zoon Diego sloot als laatste aan. Onze inca zat roerloos in de avondzon.
Wild gebarend vertelde de jonge Spanjaard tegen de verontruste omstanders: “Ze komen er aan! Morgenochtend bij het vroegste licht zullen de indianen deze stad van alle vier de kanten tegelijk aanvallen en in brand steken. Ze zullen gouverneur Pizzaro als eerste doden en daarna hun inca bevrijden.” Zijn bericht zorgde voor grote opschudding. Vooral toen de jonge soldaat toevoegde dat er vele koppensnellers en kannibalen bij zaten, ging er een rilling door Spaanse gelederen, terwijl dat echt verzinsels waren!
Vanaf dat moment rustten de witte mannen geen ogenblik meer. Meteen sloegen ze Atahualpa in de boeien, hoe hij ook riep dat het niet waar was en dat ze alleen maar verkenners hoefden uit te sturen om het te controleren. Dat vond ik slim. Hoe minder Spanjaarden in het kamp tijdens de aanval, hoe beter. Ik maakte me onzichtbaar achter een stapel brandhout die aan de rand van het plein klaar lag om in de grote smeltoven van het goud te verdwijnen. Van daaruit kon ik alles goed zien en vooral horen. Misschien had ik Umu moeten gaan halen, maar die was in onze eigen tent in trance, zoals de laatste tijd wel vaker het geval was. Hij hoopte het lot te kunnen bezweren en het onvermijdelijke te kunnen veranderen. Maar ik wou niets missen van de actie op het plein!
Er klonken felle discussies. De eenogige Almagro en diens mannen eisten op luide toon dat Atahualpa werd gedood. Alleen dat zou een aanval van “dat stelletje wilde roodnekken” – zoals hij ons noemde – kunnen verhinderen. Een paar van de witte mannen die in de afgelopen maanden gesteld waren geraakt op onze inca, namen het voor hem op. “Hij heeft ons niets misdaan en zich tot nu toe altijd aan de afspraken gehouden,” opperde generaal De Soto. De Spaanse gouverneur viel zijn generaal bij en knikte nadrukkelijk. Gelukkig zag deze belangrijkste witte man niets in het plan om Atahualpa te doden. “Zien jullie dan niet welke gevaren we nu door hem lopen?”, riep een van de nieuwkomers. Francisco Pizzaro verdedigde zich dat de koning van Spanje de executie van een plaatselijk vorst vast niet zou goedkeuren. Voor de zekerheid stuurde de gouverneur een groepje zwaarbewapende mannen onder leiding van generaal De Soto eropuit om te zien waar “dat indianenleger” zich ophield en met hoe velen ze waren.
Toch nam de angst bij de withuiden niet af door het groepje verkenners. De Spanjaarden waren wanhopig. Op het hysterische af. Hun positie was dan ook onmogelijk: ze bevonden zich met slechts een paar honderd man midden in een totaal vijandig land. Op vele honderden kilometers van de kust waar hun drijvende kastelen lagen waarmee ze terug naar huis konden varen. Omringd door een immens leger uit Quito. Over een paar uur zou alles voorbij zijn. Morgenochtend vroeg zou Ruminavi met de Spanjaarden afrekenen, dacht ik daar zelfverzekerd achter de stapel brandhout.
Maar zover kwam het niet. De nieuwkomers zetten druk en ook de angstigste soldaten van Pizzaro schaarden zich nu achter de eenogige Almagro. Die kwam met een lange lijst van argumenten op grond waarvan zelfs de koning van Spanje een ter dood veroordeling van onze inca vast zou goedkeuren. Atahualpa was namelijk helemaal niet onze echte inca. Hij had met geweld de koninklijke franje van zijn broer afgepakt en Huascar laten doden. Daarnaast hield Atahualpa zich helemaal niet aan de afspraken, zoals Pizzaro had betoogd, want hij stuurde de Spanjaarden nu een enorm leger op het dak. Bovendien hield hij er meerdere vrouwen tegelijkertijd op na en dat was zelfs in Gods ogen een gruwel. Terwijl hij driftig sprak rolde hij vervaarlijk met zijn goede oog en er zat een beetje spuug in zijn mondhoek, zag ik van achter de stapel houtblokken.
Francisco Pizzaro was terughoudend. Het was duidelijk dat hij geen zin had in een executie. Door een ingeving liet hij pater Valverde halen, die alle dagen druk bezig was zijn inmiddels voltooide kerk in te richten en zich dus zelfs door een opstootje op het plein niet had laten storen. Met een dribbelpasje kwam de man met zijn witte mantel en zwarte kap aanlopen en overzag in één oogopslag de situatie. Hij was een man van God en wilde geen bloed aan zijn handen, maar de pater werd in een hoek gedrukt door de vragen van de omstanders en toen moest hij wel bekennen dat veelwijverij niet mocht volgens de bijbel.
Dat gaf de doorslag. Gouverneur Pizzaro boog met een diepe zucht zijn hoofd. Hij kon niet anders dan zich gewonnen geven. Hoezeer onze inca ook smeekte voor zijn leven en zelfs nóg meer losgeld aanbood. De meeste Spanjaarden eisten zijn dood om een aanval van het leger uit Quito te voorkomen. Er was niets meer aan te doen. Toen onze inca doorhad dat de beslissing was gevallen, berustte hij waardig in zijn lot.
De zon ging onder. Er werden toortsen gehaald en een aantal banken en tafels aangesleept die tesamen een soort rechtbank vormden midden op het plein. Gouverneur Pizzaro las met aangedane stem het doodvonnis voor, terwijl even verderop een grote stapel brandhout werd verzameld. Ik verschoof vanuit mijn schuilplaats tot achter de ovens van onze goudsmeden die zich in ploegen in het zweet stonden te werken, want het omsmelten ging continu verder. Door de lichte vlammen van de vuren en het gesis van het kokende goud kon ik vanaf die plek niet goed zien en horen wat er verderop gebeurde. Dus toen de brandstapel gereed was, verschoof ik terug naar mijn oude plekje.
Pizzaro leek net klaar met voorlezen van de aanklacht. Dood door levende verbranding, luidde het vonnis. “Tenzij de inca zich bekeert tot ons geloof,” vulde de pater aan. “Dan wordt het verwurging.” Atahualpa keek verbaasd naar de gouverneur of dat waar was. Pizzaro knikte. Ik zag Atahualpa nadenken. Hij wilde liever gewurgd worden. Niet vanwege de pijn, maar dan bleef zijn lichaam bestaan. In dat geval kon hij gebalsemd worden en toch een beetje onder zijn volk voortleven zoals zijn voorouders. Dus koos onze inca, onze hoogste godheid, ervoor om zich vlak voor zijn dood te laten bekeren tot het katholieke geloof van de witte mannen. Volgens mij had hij net zomin als ik toen enig idee wat dat inhield. Het stelde niet veel voor. Atahualpa kreeg een plens water over zijn hoofd en toen was het al gebeurd. Voortaan heette hij Francisco, naar de gouverneur, zei de pater. Wat ik nogal een vreemde opmerking vond.
Het was sowieso een bizarre situatie. Er klonk trompetgeschal en een beul met een kap over zijn hoofd liep met rasse schreden naar de stoel waarop Atahualpa vastgebonden zat. Na een vage hoofdknik van Pizzaro sloeg hij van achteren een touw om de nek van onze inca en begon hem met kracht te wurgen. Atahualpa gaf geen kik.
De goudsmeden waren gestopt met hun vernietigende werk. Zij lieten zich op grond vallen van verdriet, net als een aantal andere lieden van mijn volk die op het plein getuige waren van de moord op onze inca. Onderwijl hieven de Spanjaarden gebeden aan voor de ziel van de stervende, want hij was nu toch katholiek, net als zij?! Het duurde niet lang of Atahualpa’s geest vloog op naar het huis van zijn vader, de zon. “Moge God zijn ziel behoeden, want hij stierf in het ware geloof van Christus,” sprak pater Valverde tenslotte plechtig.
Toen was alles voorbij. Met een ijzingwekkende voortvarendheid hadden de Spanjaarden van het ene op het andere moment besloten dat Atahualpa dood moest. Zomaar opeens. En ze hadden hun plan meteen uitgevoerd. Ik kon het amper bevatten. De hele nacht lieten ze het lijk op het plein vastgebonden zitten aan die stoel. De wachters waren nog altijd verdriedubbeld en de stad was hermetisch afgesloten. De meeste Spanjaarden zouden die nacht met hun harnas aan gaan slapen want ze waren er niet gerust op dat er echt geen aanval meer zou komen.
Achter de stapel hout staarde ik versuft in het donker. We hadden geen inca meer! Ik moest naar Umu, maar ik kon me er niet toe zetten. Het had nu toch geen zin meer. Bij de smeltovens voor het goud hingen voor het eerst sinds maanden de handen van de goudsmeden de hele verdere nacht slap langs hun lijven. We hadden onze inca verloren. Het hele rijk had geen goddelijke leider meer. De legers van Quisquis en Ruminavi waren te laat gekomen. Alles was vergeefs geweest.

De volgende dag waren de verschrikkingen nog niet voorbij. Gouverneur Pizzaro verordonneerde dat alle Spanjaarden naar de kerk moesten om een speciale dienst bij te wonen voor de overleden inca. Gezeten op zijn stoel werd Atahualpa’s lijk in processie achter een kruis aan naar de kerk gedragen. Ik durfde niet mee naar binnen, maar even later kwam er opeens een grote groep vrouwen het plein oprennen. Het waren de vrouwen, zussen en nichtjes van de inca. Ik zag Umu tussen hen in lopen. De hogepriester leek in één nacht tien jaar ouder geworden. Hij keek strak voor zich uit en opende de deuren van de kerk waar een katholieke mis in volle gang was. Huilend en jammerend stortten de vrouwen zich door het gangpad naarvoren en verzamelden zich rond het dode lichaam van hun geliefde inca. “We gaan met je mee naar de zon,” riepen ze vol verdriet.
Pater Valverde liep boos op de vrouwen toe: “Francisco is als christen gestorven. Hij is nu bij onze God, dus jullie zullen hem ook na de dood niet meer zien. Tenzij jullie je bekeren…” De pater keek geërgerd naar het weeklagen dat alleen maar steeds luider klonk. De gouverneur en verscheidene generaals kwamen eraan te pas. “Verdwijn uit dit heilige gebouw met jullie heidense gejammer en verstoor de mis niet verder.” Zonder pardon werd het hele gezelschap de kerk uitgezet en de deuren werden stevig achter ons dichtgetrokken. Buiten rouwden de vrouwen luidruchtig verder, binnen werd de rouwdienst waarschijnlijk onverschrokken voortgezet.
Een rouwdienst was op zich nog niet zo erg. Het leek alsof de Spanjaarden daarmee op hun manier onze inca alle eer bewezen die hem toekwam en dat was alleen maar goed. Direct daarop echter werd Atahualpa’s lijk begraven en dat was voor ons een grote ramp! Zijn lichaam moest natuurlijk zo snel mogelijk gebalsemd worden en dat kon nu niet. Ons rijk trilde tot in alle vier de uithoeken. Zeker toen generaal De Soto terugkwam met de mededeling dat hij overal had gezocht maar nergens een vijandelijk leger had kunnen bekennen… Waar waren de strijders uit Quito gebleven? Waren ze ooit wel gekomen om de inca te bevrijden? Of waren onze krijgers zo geweldig goed in zich schuilhouden dat niemand hen had kunnen vinden? Dat laatste toch hopelijk zeker?!

Hoofdstuk 10: Een nieuwe inca

Mijn hart zinkt in de grond als ik nog aan die dagen terugdenk. Zomaar opeens hadden we geen inca meer. Het leek alsof de zon over ons volk voorgoed was ondergegaan. Eerst hadden we twee halfbroers die elkaar de tent uit vochten. Door de burgeroorlog was ons land verdeeld en verzwakt geraakt. Alleen daarom hadden vreemde mannen nu de kans gezien om de macht te grijpen. De voorspelling van de gevallen adelaar was uitgekomen in de meest akelige betekenis: het incarijk was gevallen. We hadden niet eens een mummie.
Waar bleef het leger uit Quito? Waren ze te laat geweest om aan te vallen? Was hun plan om Atahualpa te bevrijden op de vooravond van zijn aanval doorkruist met de overhaaste executie van onze inca? Wij bleven achter met enkel vragen. Waarom vielen ze nu niet aan om alle Spanjaarden alsnog te doden? Moesten ze daarvoor eerst een ander plan verzinnen? Waren ze bang dat bij een aanval generaal Chalcuchima vermoord zou worden, hun geliefde legerleider? Of wachtten ze op orders? In dat geval zou er niets gebeuren, want Atahualpa had gelijk: niemand in ons land deed ooit iets zonder het woord van de inca. Diens wil was wet, maar nu was er geen inca meer…
De zaak was hopeloos. Umu zat met zijn handen in het haar. De hogepriester was een korte tijd veel grijzer geworden. Meerdere zilveren strengetjes liepen door zijn donkere dikke haarbos. In zijn hart streden gevoelens om voorrang, dat kon ik zien. Hij was verbijsterd en boos, verslagen en in de war. Zo had ik onze anders zo gelijkmatige hogepriester nog nooit gezien. Umu bracht vele uren van de dag én de nacht in trance door, in contact met de goden. Dat was zijn manier om met een crisis om te gaan.
Wat deed ik die eerste dagen? Eerlijk gezegd weet ik dat niet meer zo goed. Ik liep met mijn ziel onder de arm. Bezocht generaal Chalcuchima, maar voelde me daar ook niet prettig bij. Hij kon het allemaal nog niet bevatten, leek het wel, en riep steeds: “Vorig jaar waren we nog triomfantelijk op onze overwinningtocht naar Cuzco en nou dit.” De normaalgesproken zo montere legerleider zat erbij alsof alles was verloren en hij al zijn manschappen was kwijtgeraakt. Snel liep ik door en zag even verderop wat mensen van mijn volk rond het graf van Atahualpa staan. Ze keken geschrokken op toen ik erbij kwam staan, zagen dat ik een van hen was en spraken door op bezwerende toon. Voor de Spanjaarden zal het geleken hebben alsof er een groep rouwenden voor hun overleden inca stond te bidden, maar niets was minder waar.
Wij konden niks met een lichaam in een graf en de mannen bezonnen zich hoe ze het lijk van Atahualpa konden opgraven en naar Quito konden brengen om het te laten balsemen. De meeste van deze mannen waren strijders geweest die op die allereerste ongelukkige dag in Cajamarca gevangen waren genomen en sindsdien als bedienden voor de Spanjaarden werkten. Hooggeplaatste edelen en krijgers in hart en nieren die nu huishoudelijke taken moesten uitvoeren. Verscheidene van hen hadden in de afgelopen maanden geprobeerd te vluchten, maar die hadden dat allemaal met de dood moeten bekopen. Geen mens bleek zo snel te kunnen rennen als een paard. Zodra een bediende zoek was, werd een aantal ruiters naar alle kanten op een klopjacht uitgestuurd en niet één was het tot nu toe gelukt om te ontsnappen. Dus niemand zag een mogelijkheid om ook nog eens een dood lichaam van een volwassen man mee te nemen op zijn vlucht.
Ik liep maar wat rond de hele dag. De Spanjaarden waren ook onrustig. Die wilden nu zo snel mogelijk doorreizen naar Cuzco. Ergens begrepen ze echter wel dat ze eigenlijk een inca nodig hadden als leider van ons volk. De witte mannen waren lang genoeg in ons land geweest om te weten dat wij alleen onze inca gehoorzaamden. Dus was gouverneur Pizzaro maar wat blij toen hem ter oren kwam dat Tupac in de buurt was. De zoon van de officiële zustervrouw van Wayna Capac en een jongere broer van Huascar. Pizzaro zond een boodschapper uit naar Tupac met de vraag of hij geen inca wilde worden. “Om als leider van de oorspronkelijke bevolking van Peru mee te reizen naar Cuzco waar de rechtmatige plaats van de inca op de troon zal worden hersteld,” zo luidde het bericht. Peru? Hadden de Spanjaarden ons land nu ook al een andere naam gegeven? Of was Peru Spaans voor “land van de vier uithoeken”?
Tupac had er meteen oren naar om inca te worden. In de ogen van Tupac was Huascar de enige echte inca geweest. Dus had hij als diens jongere broer en troonopvolger recht op die titel. Umu waarschuwde hem nog. “Pas op! Ze kunnen jou ook vermoorden, net als je halfbroer Atahualpa.” Maar volgens Tupac lagen de zaken nu heel anders. Atahualpa was de gevangene geweest van de Spanjaarden en de witte mannen vreesden telkens dat er een groot leger zou komen om hem te bevrijden. “Maar ik ga als vrije inca,” zei Tupac stralend, “met mij zullen ze samenwerken als gelijkwaardige. Het huis van Cuzco zal opnieuw schijnen en ik zal heersen over mijn volk, want niemand in ons land, in welk van de vier windstreken ook, zal ooit iemand anders gehoorzamen dan mij.” Dat klonk goed.
Tupac ging met de bode mee. Hij liep op een afstandje achter hem aan. Want de bode maakte haast alsof hij deze buit niet wilde laten ontsnappen en Tupac schreed waardig als een toekomende nieuwe inca. Umu had zo zijn bedenkingen, maar sloot zich toch aan. De hogepriester wilde met eigen ogen zien wat er zou gebeuren. De witte mannen konden toch niet van plan zijn om alle mogelijke troonopvolgers van de inca’s te vermoorden? Die hadden zoveel afstammelingen! Behalve Tupac waren ook Manco en Paullu nog kinderen in de lijn van de zustervrouw van hun vader Wayna Capac. Atahualpa had een aantal jonge kinderen achtergelaten in Quito. En dan waren er nog zoveel bijvrouwen van Huascar. Een harem van zonnemaagden vol! Er zou altijd wel weer een nieuwe troonopvolger opstaan. Zelfs ik, Chan Chan, de vondeling! Ooit gekomen als godsgeschenk, maar toen de goden geen goden bleken en ook nog onbetrouwbaar, hebzuchtig en wreed… Wat toen? Had Umu mij moeten doden?
Lange tijd had ik daar niet met de hogepriester over durven spreken. Op een van de avonden dat we samen achter waren gebleven in dat kleine kamp bij Cajamarca was het onderwerp zomaar opeens opgedoken in ons gesprek. Uma gaf toe dat hij wel even geworsteld had met mij als godsgeschenk toen ik dat niet bleek te zijn, maar hij was van mij gaan houden. “En je was ook niet mooi genoeg om geofferd te worden,” lachte hij plagend. Mijn adem stokte. Heel soms, vroeger, in moeilijke tijden had mijn volk weleens een kind geofferd om de goden gunstig te stemmen. Daarvoor werden de mooiste en deugdzaamste kinderen uit het volk gebruikt. Ik keek Umu verschrikt aan. Pas toen ik zag dat hij een grapje maakte ontspande ik weer. “En ook niet deugdzaam genoeg zeker?!” grinnikte ik terug.
Die avond spraken we over mijn afkomst. Als ik niet van de goden afstamde, van wie dan wel? We kwamen er op uit dat mijn moeder wellicht een zonnemaagd was. Die waren alleen voor de inca bestemd. Ten tijde van mijn geboorte was inca Wayna Capac al jaren niet meer in Cuzco geweest. Mijn moeder zal mij toen zo lang mogelijk verstopt hebben totdat het niet meer kon. Als het ooit ontdekt was, zou ze levend zijn begraven en al haar familieleden ook. Zo zwaar was de straf voor overspel op de inca. “Daarom kun jij je zo onzichtbaar maken,” zei Umu toen op een toon alsof hij er al eerder over had nagedacht.
Aan die avond moest ik terugdenken, terwijl we achter Tupac en de bode aanliepen naar Cajamarca. Even verplaatste ik mij in Tupacs positie. Voor hetzelfde geld had ik een kroonprins geweest. Het bleef tenslotte giswerk wie mijn ouders waren. Mijn vader had ook best wel een inca kunnen zijn. Wie zou het zeggen? Ik weet dat nog zo goed, omdat ik – na vijf mijl dromen over incaschap – vlak voor de poort van Cajamarca bedacht dat ik niet graag in Tupacs sandalen zou willen lopen. “Ik ben blij dat ik jouw zoon heb mogen zijn, hogepriester,” zei ik tegen Umu. Voor hem kwam die zin zomaar uit het niets. Hij keek me blij verrast aan en knikte. “Jij hebt mij ook altijd veel geluk gebracht.” Mijn hart maakte een sprongetje. Door de woorden die hij koos, schoot mij opeens “Ekekko” te binnen. Geluksbrenger. Zou de vrouw die mij op de hangbrug Ekekko toefluisterde inderdaad mijn moeder zijn? En was Umu dan mijn vader? Had hij mij daarom gehouden en alle andere vondelingetjes niet? Of kwam dat omdat de meeste kinderen die hij vond pasgeboren babytjes waren en ik al kon lopen?
Als Umu mijn vader was, dan zou dat kunnen verklaren hoe een vrouw in het maagdenhuis mij zolang verstopt had kunnen houden, want iemand moest het kind van eten voorzien hebben en de enige in de buitenwereld die heel soms contact had met de zonnemaagden was de hogepriester en ook in die tijd was dat al Umu. Maar dat betekende dat Umu een misdaad had gepleegd. Want hogepriesters horen niet bij een vrouw te gaan liggen en een kind te verwekken. Zou hij daarom altijd zo begripvol zijn geweest voor mensen die fouten hadden begaan? Umu zei altijd: “Zelfs de donkerste sloot weerkaatst nog het licht van de zon.” Het had van hem in ieder geval een goede hogepriester gemaakt! Dat alles en meer bedacht ik op die ene tocht lopend achter Tupac aan. Gek hoe een mens zich soms belangrijke dingen haarfijn kan herinneren! Het was vooral prettig om te merken dat ik sindsdien niet anders naar Umu keek. Hij was altijd al mijn vader geweest, of hij nu mijn echte vader was of niet.
Gouverneur Pizzaro was verheugd om Tupac te zien. Hij behandelde de jonge jongen met respect. Tupac was een jaar of twintig en een beetje verlegen onder alle vleierij. Hij had zich ook zo lang schuil moeten houden omdat hij gevaar liep voor zijn leven. De ontmoeting met generaal Chalcuchima verliep stroever. Dit opperhoofd had gedurende de jaren van strijd de legers van Tupacs aartsrivaal Atahualpa geleid. Trouwens, de meeste mannen van mijn volk die nog in en om Cajamarca waren, behoorden tot het Quitokamp van Atahualpa-aanhangers. Alleen Umu en ik kwamen uit Cuzco en een hogepriester hoorde boven de partijen te staan.
Waren wij bang geweest dat de Spanjaarden Tupac iets zouden aandoen, hijzelf voelde zich niet op zijn gemak in het nabijzijn van de Quitomensen. Zij waren ook niet blij met Huascars broer als nieuwe inca. Maar op de vraag of Tupac de rechtmatige troonopvolger van de inca uit Cuzco was, moesten ze toch allemaal ja-knikken. Dat was voor Francisco Pizzaro genoeg. De Spanjaarden maakte het niet uit tot welke groep de nieuwe inca behoorde. Zij gingen het liefst zo snel mogelijk naar de hoofdstad en namen deze jongen uit Cuzco graag als inca mee.
Meteen werd alles klaargezet voor een plechtige ceremonie. De gebroeders Pizzaro zaten vooraan, behalve Hernando die naar Spanje was met het goud voor de koning. Generaal Chalcuchima zat naast de Spaanse generaals De Soto en Almagro. Umu was op de derde rij gezet naast de jonge Diego, onze goudsmeden en een aantal Spaanse soldaten, terwijl een hogepriester de belangrijkste functie hoort te hebben bij de kroning van een nieuwe inca!
Zodra iedereen zat, stond Francisco Pizzaro op. De gouverneur liep statig naar voren en terwijl hij de koninklijke rode franje om het voorhoofd van Tupac bond, sprak hij duidelijk: “Voortaan kennen we jou als de inca van het Peruviaanse volk…” Achter hem hoorde hij onrustig gesnuif van de incamensen. Pizzaro draaide zich als door een muskiet gestoken om: “Zeg op, heb ik toch de verkeerde gekroond? Moeten we naar Quito voor een kind van Atahualpa?” De mensen sloegen hun ogen neer. Ik wou bijna zeggen dat wij onszelf geen peruvianen noemden, toen generaal Chalcuchima opstond. Hij legde uit dat een incawijding een officiële ceremonie was, waarbij de inca eerst moest vasten en de hogepriester verschillende rituelen moest uitvoeren. De Spaanse gouverneur begreep het en gaf toestemming om alles in gereedheid te brengen, want het moest wel goed gebeuren.
Dus volgden er vele dagen van voorbereiding. Umu had het druk. Tupac moest vasten. Ik rende met allerlei boodschappen naar het eerstvolgende wachtershuisje langs de koninklijke weg van Quito naar Cuzco om verschillende bodes eropuit te sturen voor alle benodigde middelen aan kruiden en offergaven. En natuurlijk voor extra maïsbier voor bij het feest erna! Want er leefde toch wel weer een beetje hoop in de harten van mijn volk, al was Tupac voor de helft van hen dan niet de gedroomde inca. We zouden tenminste weer een inca hebben, een leider, een zegsman bij de zon, onze hoogste God.
De tweede keer dat de mensen bijeen werden opgeroepen voor de ceremonie van de kroning van Tupac ging alles volgens voorschrift. Iedereen verscheen in zijn mooiste kleren. Al schitterden die nu minder door de afwezigheid van goud en zilver en edelstenen, want die waren allemaal in handen van de Spanjaarden. Hier en daar zag ik toch nog iets glimmen. Dit keer was het Umu die Tupac de franje opzette, zoals het natuurlijk hoorde! Hij zegende de jongen en wijdde hem aan de zon met alle daarvoor bestemde rituelen die alleen een hogepriester weet. Toen hadden we een nieuwe inca.
Een van de eerste daden die Tupac deed was zeer opmerkelijk. Omdat onze zeker wilde zijn van de toewijding van de edelen die tot dan toe in hun hart meer voor het Atahualpakamp waren geweest, moesten zij allemaal een witte veer aan zijn voeten leggen ten teken van overgave en dienstbaarheid. Dat was wel ontroerend om te zien. Maar toen Tupac tot slot één van de veren van de stapel pakte en aan de voeten van Francisco Pizzaro legde, moesten we allemaal even slikken. De gouverneur glunderde, maar wij hadden geen idee wat het precies betekende. Was het een politiek spel? Samenwerken met de Spanjaarden. Hen een vertrouwd gevoel geven, zodat ze hun waakzaamheid lieten varen en dan toeslaan? We hadden geen idee. Umu ook niet, dat was duidelijk. Oei, zijn gezicht stond op storm. Hij was het er niet mee eens. Maar ja, de inca alleen besloot. Die zou wel weten wat hij deed. Het maïsbier stroomde dagenlang feestelijk en deed verder alle zorgen vergeten. We waren niet zo uitbundig als bij alle voorgaande inca’s, maar wel met een hart vol hoop. Bodes renden door het hele land naar alle vier de uithoeken om het goede nieuws te verspreiden: Tupac, broer van Huascar, zoon van Wayna Capac, is onze nieuwe inca.
Toen vonden de Spanjaarden dat het lang genoeg had geduurd. Ze wilden op pad naar Cuzco, onze hoofdstad, zevenhonderd mijl verder op. Ze pakten alles in, zadelden hun paarden en op een ochtend vertrok de hele karavaan. Vijfhondend Spaanse soldaten, waarvan een deel te voet, maar velen te paard. De jonge inca en de oude generaal Chalcuchima in een draagbaar hoog boven alles uit. Een groepje vegers ging zingend voorop om het pad van oneffenheden te ontdoen. De gevangengenomen krijgers die tegewoordig als slaven de Spanjaarden moesten bedienen gingen zwaar gebukt onder de bagage van de soldaten. Umu en ik bleven achter. Samen met de goudsmeden die niet meer nodig waren nu al het losgeld was omgesmolten.
Zodra het stof van de stoet niet meer zichtbaar was, keerden Umu en de goudsmeden zich om en renden naar het graf van Atahualpa. Voorzichtig begonnen ze de aarde weg te scheppen. Hij had al bijna een maand onder de grond gelegen en zijn dode lichaam stonk enorm. “Gelukkig is het droog geweest,” zuchtte Umu. Blijkbaar kon het nog erger. Ik hield mijn mond en hielp waar ik kon. Vooral toen een van de smeden ergens een lama vandaan toverde om het lijk op vast te binden, werd goed duidelijk dat dit plan lang was voorbereid. Het stak mij dat Umu niets had gezegd.
Een mummie is niet zo zwaar, maar het lijk van een volwassen man voordat het gebalsemd is wel. Umu had in Cajamarca geen middelen tot zijn beschikking om te balsemen en we wilden ook zo snel mogelijk weg van deze stad die getuige was geweest van zoveel leed. Dus bonden we het lichaam van Atahualpa op de lama. Over hem heen legden we zakken met stro en bovenop wat maïsbladeren zodat het leek alsof we maïs vervoerden. Niemand mocht weten dat wij de inca meenamen. Als de Spanjaarden erachter kwamen, hadden we een probleem.
Eigenlijk hoorden mummies van inca’s in Cuzco, maar daar gingen de Spanjaarden al naar toe. Dus reisden wij naar Quito, de plaats waar Atahualpa geboren was en waar zijn voorouders van moeders kant verbleven. Daar zouden we hem bijzetten. Zo ging de tocht naar het noorden over dezelfde weg die ik een paar maanden geleden in mijn eentje had afgelegd. Alleen kwamen we nu iets minder snel vooruit met onze hoogopgetaste lama. Toch ging de reis gestaag voort. We waren allemaal goede lopers en klaagden niet. Ook niet over de stank die ervan afkwam en waar Umu allerlei sterke kruiden voor brandde en welriekende oliën in de vacht van de lama voor wreef om de vieze geur te overtreffen. In de bergen was het koud en hadden we er minder last van.
Toen we bijna bij Quito waren liet Umu door Wanka, de renbode in het laatste wachtershuisje, een priester halen. Ik herkende de man meteen. Het was Kilker die mij de vorige keer als hoerenjong de deur had gewezen, maar nu deed de priester van Quito net alsof hij Umu’s beste vriend was en liet niets blijken van zijn onmin naar de hogepriester en mij. Huichelachtig vond ik dat.
De beide mannen spraken lang en we vertrokken pas in de avond richting de stad. In het holst van de nacht kwamen we in Quito aan. De poortwachter was op de hoogte gebracht en liet ons door. Zo stil als we konden slopen we door de smalle rechte straten van de stad richting het tempelcomplex. Overdag hadden we echt teveel bekijks gehad. Vooral door de stank die inmiddels niet meer te harden was. We droegen allemaal een lap met kruiden voor onze neus ter bescherming en nog roken we de lijklucht van Atahualpa er doorheen. In de nacht was er niemand op straat en we bereikten veilig de tempel. Daar namen we afscheid van de twee goudsmeden. Zij gingen alvast naar Cuzco om mooie dingen voor de nieuwe inca te maken.
De volgende dagen zouden Umu en Kilker het lichaam van Atahualpa gaan balsemen. Dan haalden de priesters al zijn ingewanden eruit en peuterden zijn hersenen via zijn neusgaten met speciaal daarvoor bestemde haakjes en… nou ja….. Het was een heel werk zullen we maar zeggen. Ik moest er niet aan denken en zwierf een beetje door de stad. Tot de dag dat er een renbode uit Quito binnenkwam. Verhit en bezweet en buiten adem. Het was Lucre. Hij stond bij de poort even uit te hijgen. “Hé Lucre,” riep ik, blij een bekend gezicht te zien. “Geen tijd,” riep hij alweer voorthollend. “Ik heb een belangrijk bericht.”
Ik ging naast hem rennen. “Hoe belangrijk?” Lucre keek opzij en haalde zijn schouders op: “Ach, ik kan het je net zo goed vertellen. Straks weet iedereen het toch. Onze nieuwe inca Tupac is dood.” Abrupt stond ik stil. Lucre rende verder. Hij moest zijn boodschap naar de leiders van Quito brengen. Deze stad lag in het uiterste noorden van ons land. Waarschijnlijk wist inmiddels het hele rijk het al, door de vele renbodes die het tot in alle windrichtingen aan elkaar doorgaven.
Ik snelde naar Umu en stormde het tempelcomplex binnen. Daar was het een doolhof van kamertjes. Ik kon zo snel niet vinden in welke de priesters aan het werk waren. Tot dan toe was ik niet wezen kijken bij het balsemen. Veel te eng. “Umu,” riep ik. Geen antwoord. Het was heel ongepast om de hogepriester te roepen en al helemaal niet bij zijn naam, maar het moest: “Umu, onze inca is dood.” Aan het feit dat ik iets hoorde vallen, wist ik dat Umu mij gehoord had. Of op z’n minst die andere priester. Ik liep naar de ruimte waar het geluid vandaan was gekomen. Daar stonden de mannen naast een half ontmantelde Atahualpa. Het peuterhaakje was uit Kilkers handen op de grond gevallen. Umu had de schaal met verrot vlees voor de zekerheid naast zich neergezet. Ze keken mij strak aan en toen naar elkaar. Het duurde een paar tellen voordat het besef doordrong, dat kon ik zien.
Umu was de eerste die zichzelf hernam en de stilte verbrak met een kort “Wij gaan.” Zijn collega knikte. “Ik maak het hier verder alleen wel af.” Ze gaven elkaar een hand en een schouderklop. Kilker stak ook mij zijn hand toe. De priester van Quito had tijdens ons verblijf hier mierzoet tegen mij gedaan, maar wist beter en liet hem zonder begroeting achter. Umu zag het niet. Die was al naar onze slaapplaats gelopen om zijn spullen bij elkaar te graaien. Ook ik was snel gepakt. Mijn mes en mijn rode oesterschelp, meer bezat ik niet. Onze wollen mantels sloegen we om tegen de kou. Zonder iets te zeggen liepen we de poort van Quito uit.

Hoofdstuk 11: Manco’s keuze

Halsoverkop vertrokken we, Umu en ik. Vanuit Quito volgden we de koninklijke weg naar het zuiden. In ieder wachthuisje waar we overnachten waren renbodes die met hun berichten door het land werden gestuurd. Zij wisten ons te vertellen dat Tupac in Xauxa gestorven was, dus daar moesten we naartoe om alweer de volgende inca te balsemen.
Wat was er gebeurd? Het gonsde van de geruchten. Tupac zou met de dag zwakker zijn geworden sinds de stoet uit Cajamarca was vertrokken. Avond aan avond werd er in oververhitte discussies uitbundig op los gespeculeerd over wat de doodsoorzaak toch geweest kon zijn. De één dacht dat de Spanjaarden het hadden gedaan en de volgende vermoedde dat generaal Chalcuchima de jongen stiekem zou hebben vergiftigd. Een derde beweerde dat Tupac in de jaren dat hij zich had schuilgehouden zonder zonlicht zijn lichaam erg had verzwakt, wat hem nu opbrak. Of was hij gewoon zomaar doodgegaan? Nee, dat laatste kon niet. Kleine baby’s gingen soms dood. Daarom baadden ouders hen in het ijswater van de rivier en legden ze in de vrieskou te slapen om ze te harden. Het leven hier was zwaar en alleen de sterksten overleefden. Tupac moet dus een sterk gestel gehad hebben, want vooral incababy’s moesten bewijzen wat ze waard waren. Inmiddels was hij twintig jaar. Hoe kon zo’n jongen zomaar sterven?
Toen we eindelijk in Xauxa aankwamen was dat niet meer te achterhalen. Tupac was al door de Spanjaarden begraven. Er waren geen inwoners in het stadje, behalve een paar witte mannen die waren achtergebleven om de plek bezet te houden. De oorspronkelijke bewoners waren lang voor de intocht van de Spanjaarden al gevlucht tijdens de burgeroorlog uit angst voor de legers van Atahualpa uit Quito.
Wij waren gekomen om het lichaam van Tupac te balsemen, maar het was niet mogelijk hem op te graven. De paar achtergebleven Spanjaarden hielden dag en nacht alles in de gaten. Ze liepen om de beurt wacht en we zagen geen mogelijkheid om ze lang genoeg af te leiden. Hoe hadden we dat ooit moeten doen? Een heel lichaam uitgraven onder de neus van meerdere wachters? Umu heeft op een avond nog geprobeerd ze dronken te voeren met een overvloed aan maïsbier. De Spanjaarden werden er vrolijk van en hebben de hele nacht luidruchtig gedobbeld, maar ze gingen niet slapen en de volgende ochtend werden de anderen alweer vroeg wakker.
Hoe verschrikkelijk we het ook vonden, Tupac zou voor de rest van zijn eeuwige leven begraven blijven. Normaal bewaren wij alles van onze inca’s, tot aan hun afgeknipte nagels toe. Maar Tupac zou voorgoed voor ons verloren blijven. Ik merkte aan Umu dat hij zich echt ergens overheen moest zetten om zich bij dit voldongen feit neer te leggen. “Hij is maar een paar weken onze inca geweest,” probeerde ik de hogepriester te troosten, alsof Tupac vanwege de korte duur geen echte inca was geweest. Maar de jongen was door Umu zelf gewijd en behoorde de zon toe. Dit zouden de goden niet leuk vinden.
Umu hield een paar ceremonies boven het graf om de ziel van de inca rust te geven. De Spanjaarden lieten hem begaan. Toen gingen we weer op pad. De witte mannen waren onderweg naar Cuzco, met generaal Chalcuchima als hun gevangene. Wij echter haastten ons naar Machu Picchu, de stad in de wolken op de oude berg. Het rijk zat namelijk opnieuw zonder inca. Van alle kanten hadden we geruchten vernomen dat generaal Ruminavi op dat moment in Quito was en een van de kleine kinderen van Atahualpa tot inca wilde kronen. Zeker door die valse Kilker! Maar Umu was nog altijd de hogepriester van het land en hij had lang geleden besloten dat Huascars aanspraken op de troon de meeste geldigheid hadden.
Huascar was een zoon van de officiële zustervrouw van Wayna Capac geweest. Normaalgesproken leverde zij de troonopvolger. Atahualpa was slechts een kind van een bijvrouw. Uit jaloezie en uit liefde voor zijn vader wilde Atahualpa inca worden en in Wayna Capacs voetspoor treden. De strijd die Atahualpa was aangegaan met zijn broer had het hele rijk verscheurd en had tot hun beider dood geleid. Nu dreigde die tweestrijd te blijven. Na de dood van Ninan, Huascar en Tupac waren de broertjes Manco en Paullu nog de enige echte erfgenamen van Wayna Capac. De jongetjes waar ik een paar zomers geleden nog mee speelde! Inmiddels waren ze waarschijnlijk iets van achttien en zestien jaar oud. Ze hadden zich tot nu toe schuilgehouden voor de legers van Atahualpa die al een tijdje Cuzco en omgeving bezet hielden. De stad in de wolken was een goede schuilplek geweest voor Manco en Paullu. Het lag diep in de bossen en de mannen uit Quito hadden hen niet ontdekt. Die zouden de broertjes anders zeker hebben vermoord om de troonopvolging van Atahualpa’s kinderen veilig te stellen. Het ging Umu aan het hart om het land zo verdeeld te zien. Quito tegen Cuzco. De Atahualpa-aanhangers tegen de Huascar-aanhangers. Manco had de rechten, maar generaal Ruminavi die de claim van Atahualpa’s zoon steunde, had een sterk leger…
Met de grootste mogelijke spoed gingen we onderweg om Manco uit zijn schuilplek te halen en in Cuzco op de troon te zetten. Wanneer Umu op die manier zijn oordeel zou geven over wie de rechtmatige inca was, dan moesten de mensen uit Quito het hoofd buigen. Eindelijk zou de rust dan keren en konden de legers tegen de Spanjaarden ingezet worden om ze terug te drijven naar hun eigen land. Nog niemand maakte zich echt zorgen over de witte indringers. Die waren slechts met een kleine groep in een groot vreemd land.
Hoe dichter we bij Machu Picchu kwamen, hoe vertrouwder de omgeving werd. Daar was Chuquichaca, de hangbrug over het diepe ravijn. Aan het einde van het droogteseizoen stond het water laag. Toch maakte ze door de waterval even verderop nog altijd veel lawaai. Midden op de brug liepen mannen. Hé, was dat Manco niet? We wachtten geduldig op de oever, want de hangbrug is te smal om elkaar te passeren. Ja, daar had je Manco met twee medereizigers. Ze begroetten Umu en mij. Manco ging zich bij de Spanjaarden aansluiten tijdens hun triomftocht naar Cuzco. Wat?? De hogepriester keek de jonge slungel voor ons verdwaasd aan. Door de uitleg die Manco liet volgen, besefte ik opeens dat de mensen hier in het midden van het land de Spanjaarden als hun grote bevrijders zagen. De bevolking had in dit gebied zeer te lijden gehad van de legers uit het noorden. In hun ogen hadden de Spanjaarden door Atahualpa te doden hun grote rivaal verslagen!
“Iedere vijand van Atahualpa is een vriend van mij,” riep Manco. Umu probeerde hem nog wijsheid bij te brengen, maar Manco was jong en onbezonnen. Hij wilde niet luisteren. “Wanneer heb jij voor het laatst de goden kunnen raadplegen, hogepriester?” Die opmerking was raak. Doordat we telkens haast hadden moeten maken, kon Umu onderweg amper zijn rituelen uitvoeren. De hogepriester zweeg en dacht na. Toen keek hij Manco strak aan en sprak: “Geef me drie dagen.” Dat was een redelijk verzoek en Manco keerde met ons mee terug. Achter elkaar liepen we over de lange hangbrug en over het vertrouwde pad naar Machu Picchu. Manco’s zoontje van drie jaar oud kraaide toen hij zijn vader zo snel alweer terugzag. De kleine Titu was een leuk parmantig kereltje dat meteen opgetild wilde worden. Zijn dochtertje Chimbo sliep in de armen van haar moeder. De zonen van inca’s trouwen jong, zodat er altijd voldoende troonopvolgers zouden zijn. Ik moest zelf echt nog niet aan een vrouw denken. Dat zou gelukkig nog meer dan tien jaar duren, want de rest van ons trouwt pas als we vierentwintig zijn. Wie dan nog niemand heeft gevonden, krijgt een meisje toegewezen.
Drie dagen lang vastte Umu. Hij zat op zijn hoge uitkijkpunt en bestudeerde de hemel. ’s Ochtends keek hij naar de opkomst van de zon en ’s nachts naar de stand van de sterren. Hij bepaalde de baan van Venus en de positie van het Zuiderkruis. Op het heetst van de dag was Umu bij de lassopaal te vinden. Dat is de paal waaraan de zon vastgeknoopt zit, zodat ze niet te ver van de aarde af kan dwalen. Aan al die verschillende hemellichamen kon de hogepriester aflezen wat de wil van de goden was. Ik liet hem begaan en liep door de kleine stad op de heuvelrug tussen de oude en de nieuwe berg. Na zolang van huis te zijn geweest was het heerlijk om terug te zijn in ons zomerverblijf.
De stad lag er bij zoals altijd. In vol bedrijf. De boeren waren druk in de weer om op hun terrassen rond de berg allerlei soorten gewassen te verbouwen. Een grote groep voormalige bewoners uit Cuzco waren door de burgeroorlog de hoofdstad ontvlucht en hadden hier hun intrek genomen. Zelfs de zonnemaagden waren overgekomen en woonden in hun afgesloten huis. Helaas zag ik nergens een glimp van de Ekekkovrouw.
Op de avond van de derde dag zaten Umu en Manco bijeen voor een beslissend gesprek. Ik heb geprobeerd het woordelijk op te vangen, maar ik kon geen goede verstopplek vinden. Toen ben ik naar ons verblijf in het tempelcomplex gegaan en heb op Umu gewacht. Verslagen en doodmoe kwam hij diep in de nacht aan. Manco zou de volgende ochtend naar de Spanjaarden vertrekken om zich bij hen aan te sluiten. “Wilde hij niet luisteren?”, riep ik verbaasd uit. Een toekomstige inca die de hogepriester niet gehoorzaamde, dat kon nooit goed gaan! Umu schudde meewarig zijn hoofd. “Ik heb hem mijn zegen gegeven,” fluisterde hij. “Misschien is het beter zo.”
Ik begreep er niets van. Die avond kreeg ik echter geen antwoorden meer. Na een aantal dagen en nachten te hebben doorgewerkt, rolde Umu om van de slaap. Tot mijn grote ongeduld werd hij de volgende dag pas later wakker. Daarna moest hij eerst nog een lang en uitgebreid ritueel doen. Umu zou pas ’s avonds tijd voor mij hebben. De hele dag verbeet ik me. Ik kon gewoon niet wachten. In mijn eentje kwam ik er niet uit. Het viel gewoonweg niet te begrijpen.
Umu kwam met een somber gezicht van de hoge berg terug. Hij had razende honger en viel meteen aan op het eten dat ik voor hem bereid had. Met volle mond probeerde hij al het gesprek met mij te beginnen, omdat ik zo aandrong. “Het ligt ingewikkeld jongen. Welke keuze we ook hadden gemaakt, de voortekenen zijn niet best.” Daarna legde hij me de situatie zo goed mogelijk uit. Zolang de Spanjaarden de belangrijkste leiders uit Quito gegijzeld hielden, zoals eerder Atahualpa en nu Chalcuchima, durfde het leger uit Quito niet aan te vallen. Na de dood van Tupac zocht generaal Chalcuchima in het diepste geheim contact met zijn oude troepen: “Val aan! Dat is een bevel! Laat de witte mannen onze hoofdstad niet bereiken. Ze spelen een vals spel. Vertrouw ze niet! Vrees niet dat ik in de aanval gedood zal worden, er staan belangrijker dingen op het spel dan mijn leven. Ik heb vermoedelijk toch niet meer zo lang. De Spanjaarden denken dat ik Tupac heb vermoord. Dat is niet waar, maar ze zullen mij er vast om berechten.”
De soldaten uit Quito hebben aan het bevel gehoor gegeven. Generaal Quisquis stuurde een grote groep krijgers op de lange stoet Spanjaarden af om ze gevangen te nemen. Dat mislukte. Hoewel onze strijders veruit in de meerderheid waren, bleken ze niets te kunnen uithalen tegen de wapens van de witte mannen. Die droegen harnassen van top tot teen, waar geen peil doorheen kwam. De Spanjaarden hadden helmen op en sloegen met scherpe zwaarden. Ook hadden ze gevaarlijke donderbuizen waarmee ze van grote afstand mensen konden doodschieten. Maar boven alles hadden de Spanjaarden hun paarden. Tot dan toe was niemand bang geweest voor die dieren, want zij aten gras en geen mensen. In een gevecht echter waren die beesten als dodelijke wapens. Ze waren snel en wendbaar en vertrapten onze weerloze mensen. Want wat hadden wij? Onze dappere krijgers droegen slechts hun katoenen tunieken die geen bescherming boden. Met hun knotsen, hun schilden van hout of hun speren met alleen een punt van koper waren zij geen partij.
Hoe moedig ze zich ook in de strijd stortten. De witte mannen zaten hoog te paard en sloegen met al hun kracht op hen neer. Onze mannen stonden op de grond en moesten boven hun macht slaan. Zij konden minder kracht zetten en raakten ook veel eerder uitgeput. Sommige van onze strijders wierpen zich dapper op de benen van de dravende beesten of gingen aan hun staart hangen om ze ten val te brengen. Meestal moesten ze dat met de dood bekopen. Een aantal keren opnieuw probeerde generaal Quisquis een deel van zijn leger te sturen, steeds een grote groep mensen, om de Spanjaarden op hun tocht naar Cuzco tegen te houden. Zijn mannen werden massaal afgeslacht.
“Begrijp je het nu, Chan Chan?” Ik luisterde naar de stem van Umu in de donkere nacht en probeerde tot me door te laten dringen wat hij net allemaal verteld had. “Bedoel je, dat we de Spanjaarden nooit zullen kunnen weerhouden om Cuzco te bereiken? En wat betekent dat dan? Dat zij voortaan de macht hebben in ons land??” Umu snoof: “Dat zouden die witte mannen met hun lange baarden wel willen, maar daar zullen onze mannen een stokje voor steken! Straks moeten ze nog de bergen in. Dan kunnen onze krijgers van bovenaf aanvallen en hopelijk geeft dat hen het voordeel dat ze nodig hebben.” De hogepriester klonk niet zo zeker van zijn zaak.
Toch begreep ik nog steeds niet waarom Manco niet met ons mee was gegaan naar Cuzco om zich tot inca te laten kronen. Naast mij hoorde ik Umu zuchten. Manco had geen keuze. Het leger van Quito lag overal in en om Cuzco. Zodra zij Manco of Paullu zagen zouden zij hen vermoorden. Natuurlijk had Manco het liefst de Spanjaarden allemaal een kopje kleiner gemaakt, maar zijn leger was niet sterk genoeg. Dat begreep ik. Als de mannen uit Quito daar al niet in slaagden! De enige manier voor Manco om in Cuzco te komen, was door samen met de sterke Spanjaarden te reizen. Zodra zij in de hoofdstad arriveerden, zou Umu zich erheen snellen om de nieuwe inca te kronen.

Hoofdstuk 12: Het zonnemasker gered

Vrije snel na het vertrek van Manco bereikte ons het bericht dat generaal Chalcuchima inderdaad om het leven was gebracht. Zodra de Spanjaarden enige tegenstand hadden ondervonden door de strijders uit Quito, bleek hij voor hen als gijzelaar geen waarde meer te hebben. Ze verweten hem de dood van inca Tupac en vermoedden ook dat hij zijn oude legers op hen had afgestuurd. De generaal moest toekijken hoe zijn brandstapel hoog werd aangelegd. Pater de Valverde gaf hem dezelfde keuze als eerder aan Atahualpa, maar Chalcuchima wilde zich niet laten bekeren tot het Christendom en werd levend verbrand. Voor de mensen in Machu Picchu was Chalcuchima de vijandelijke generaal die hun Huascar gevangen had genomen, maar voor Umu en mij was hij een oude bekende en wij rouwden om hem.
Toen de witte mannen hun geliefde Chalcuchima hadden vermoord, vielen de legers van Quito onder leiding van generaal Quisquis de indringers met nog meer geweld aan. Maar zelfs bij een aanval vanuit de hoogte waren de Spanjaarden de sterkere partij. Men probeerde van alles om de geharnaste mannen tegen te houden. Generaal Quisquis liet pakhuizen in brand steken en bruggen vernielen om Manco’s opmars richting de hoofdstad te stuiten. Dat was dapper, want de legers van Quito waren zelf in vijandelijk gebied. Door de hangbruggen achter zich kapot te maken, sneden ze ook hun eigen vluchtroute terug naar het noorden af. Koste wat kost wilde men voorkomen dat het groepje Spanjaarden met Manco tot in Cuzco zouden binnendringen.
Eigenlijk is ons land een heel onherbergzaam gebied van hoge bergen, diepe ravijnen en verraderlijke moerassen. In de bergen vol sneeuw en ijs is het koud. De woestijn is droog en heet. Normaal zou niemand zich daar gemakkelijk in kunnen voortbewegen, maar de inca’s hadden goede wegen aangelegd. Door die goed onderhouden koninklijke weg van Quito naar Cuzco konden de Spanjaarden nu met groot gemak doorlopen. Geen vijand zou ooit zonder aanvoer van voedsel zo diep een onbekend land hebben kunnen binnentrekken, maar bij ons stonden overal pakhuizen vol goederen. Voedsel en kleding die was bedoeld voor de bevolking van het incarijk. De witte mannen trokken zich echter nergens wat van aan en maakten hier royaal gebruik van.
Wij in Machu Picchu konden al dit nieuws slechts handenwringend en tandenknarsend aanhoren. Umu was er echter de man niet naar om machteloos toe te kijken. Hoe meer we hoorden over de brutale plunderingen van de vele pakhuizen onderweg, des te meer vreesden wij voor ons grote gouden zonnemasker. Het belangrijkste symbool van de zon op de meest prominente plek in onze zonnetempel zou de Spanjaarden doen kwijlen van hebzucht. Zodra zij dat masker in hun vingers kregen, zouden ze het goud zeker omsmelten. Bij de gedachte alleen al liepen de hogepriester de rillingen over de rug.
De Spanjaarden rukten gestaag op naar Cuzco en Manco reisde zonder problemen met hen mee. De legers van Quito probeerden hen tegen te houden. Tot nu toe was dat niet gelukt. Er restte slechts één laatste blokkade voor Cuzco: rivier de Grote Spreker. Zo genoemd omdat hij met groot kabaal door zijn bedding stroomt. Generaal Quisquis had de hangbrug laten vernietigen. Misschien zouden het diepe ravijn en het woeste water de Spanjaarden een tijdje tegenhouden?
Wij wachten het niet af en verlieten Machu Picchu. In vier dagen tijd bereikten Umu en ik onze oude woonplaats Cuzco. Na meer dan een jaar van afwezigheid kwamen we eindelijk thuis. De zonnetempel lag er onherkenbaar bij. De prachtige gouden rand, die tot dan toe altijd de buitenkant had versierd ten teken dat deze tempel gewijd was aan de zon, was er met geweld vanaf gesloopt. Ook de tempel voor de maan miste haar zilveren omlijsting. In de gouden tuin was van alles geroofd, maar gelukkig was een deel nog intact. En tot onze grote opluchting hing de zon nog altijd majestueus te stralen aan de muur.
We gingen meteen aan de slag. Met zijn tweeën tilden we het gevaarte op en legden het plat op de grond. Het zonnebeeld was te zwaar en te onhandig om op deze manier te vervoeren. Alleen al het ronde gouden hart was haast even groot als Umu zelf en de armen die de stralen van de zon moesten verbeelden staken naar alle kanten uit. Umu ging op zoek naar de twee goudsmeden die ons eerder met het vervoer van het lichaam van Atahualpa hadden geholpen. Zij kwamen oorspronkelijk uit Cuzco, dus wellicht waren ze in de wijk van de ambachtslieden te vinden. Ik werd erop uitgestuurd om iemand met sterke armen en benen te zoeken die ons kon helpen sjouwen. Waar vond ik die? Meteen moest ik aan Galindo denken, de renbode waar ik vroeger wel mee omging. Dus rende ik snel vijf mijl richting de kust en wachtte in het wachtershuisje op zijn komst. Na een paar uur verscheen hij. Galindo had niet veel woorden nodig of hij stond op om mee te gaan. Het was fijn om weer in deze vertrouwde omgeving terug te zijn en bij te praten met een oude vriend.
Toen we in de zonnetempel aankwamen waren de andere mannen al druk bezig om de gouden armen van het zonnemasker om te buigen. Dat was een akelig gezicht. Het ombuigen kostte veel kracht en moest tegelijkertijd uiterst voorzichtig gebeuren, zodat de stralen niet zouden afbreken. Dagenlang werd hard gewerkt om de uitsteeksels één voor één naar binnen te vouwen, zodat het onhanteerbare zonnemasker een mooi rond pakketje werd. De goudsmeden bezwoeren de hogepriester dat zij later met de juiste instrumenten de hele schijf weer in oude glorie konden herstellen. Umu zuchtte. Hoezeer deze verminking van zijn geliefde zon hem ook aan het hart ging, hij wist dat het niet anders kon, het moest gewoon gebeuren.
Nadat alle stralen waren gebogen, konden we nog niet weg. Alles aan het masker was van puur goud, ingelegd met edelstenen. Het hele ding glom in de zon. We hoefden niet bang te zijn dat de mannen uit Quito ons zouden aanvallen. Zij haatten alle aanhangers van Huascar en zijn familie, maar Umu was de hogepriester en daarvoor hadden zij respect. Dit zonnemasker zouden zij echter uit duizenden herkennen en het was maar de vraag of ze ons daarmee weg zouden laten komen. Met z’n vijven zochten we de stad af op zoek naar grote stukken stof. De enige lange lappen die we konden vinden waren de doeken die ’s nachts voor de deuropeningen hingen om de kou buiten te houden. Hier en daar zagen we huizen die verlaten waren door mensen die gevlucht waren voor het oorlogsgeweld. Wij namen de doeken mee totdat we er genoeg hadden om de hele schijf te omwikkelen. Daarna bonden we de lange losse lappen vast met touw. Het werd een merkwaardig pakket, maar was tenminste niet meer herkenbaar als heilig zonnemasker.
In alle vroegte vertrokken we de volgende dag richting Machu Picchu. De twee goudsmeden en Galindo gingen mee. Vijf mannen en een levensgroot rond ding dat wij voorzichtig voor ons uit duwden. Doordat het omwikkeld was met touw konden we het makkelijk overal vasthouden. We waren voor dag en dauw vertrokken, dus op straat hadden we niet veel bekijks, maar we moesten langs de poortwachters. Daar was geen ontkomen aan. Galindo rende vooruit om te zien wie er die ochtend bij de poort stond. Umu moest vaak door deze poort om buiten de stad zijn rituelen uit te voeren en hij kende de meeste poortwachters. We hoopten dat hij het met een van hen op een akkoordje zou kunnen gooien. Helaas kwam Galindo hijgend terug met een onverwachte mededeling: “Er staan twee krijgers uit Quito bij de poort”. Twee? Uit Quito? Dat viel tegen. Aan de horizon gloorde het eerste licht. Nog even en de zon zou opkomen. Dan kwam de stad tot leven en alle inwoners zouden ons zien. Er was geen tijd te verliezen. We dachten koortsachtig na over een oplossing, maar konden niets bedenken. Het zweet brak ons uit.
Opeens kreeg Umu een idee. De hogepriester liet de schijf plat op de grond leggen en sommeerde mij er bovenop te gaan liggen. Met mijn neus in de doeken en mijn armen en benen door de strak gespannen touwen gestoken leek het alsof ik vastgebonden lag op de schijf. Het hele pakket werd weer op zijn kant gezet en met mij er aan vast richting de poort geduwd. Ik draaide rond en rond, met iedere cirkel hing ik een keer op mijn kop. Om duizelig en misselijk van te worden. Galindo en de twee goudsmeden duwden de schijf voort. Umu liep erachter en maakte veel kabaal. “Dat zal je leren, jij snotjongen. Ben je nou helemaal gek geworden. Hoe haal je het in je hoofd. Denk maar niet dat je hiermee wegkomt.” Ondanks mijn draaierigheid moest ik er wel om lachen. Umu deed net of hij mij strafte. Toen we de stadspoort naderden, deed hij er nog een schepje bovenop. Daar schrok ik wel van. Hij haalde een stuk touw te voorschijn en in het begin deed hij nog alsof hij me sloeg, maar raakte het huis of de boom naast mij. Alleen op het moment dat we de wachters passeerden, moest Umu wel raak slaan. Het deed verschrikkelijk pijn en ik heb er voor de rest van mijn leven een litteken op mijn bovenarm aan overgehouden. Umu beweerde daarna altijd dat het hem meer pijn deed dan mij. In ieder geval hielp het. De wachters uit Quito moesten er om lachen: “Wat een zware martelpraktijken houdt de hogepriester van Cuzco erop na,” zeiden ze tegen elkaar. “Dat joch moet wel iets verschrikkelijks op zijn geweten hebben dat hij zo gestraft wordt.”
Meteen om de hoek werd de schijf eindelijk neergelegd. Het was Galindo die mij bevrijdde. Umu moest nog steeds hoorbaar schreeuwen. De stadsmuur kreeg er flink van langs. Ik was zo duizelig dat ik niet kon lopen. Een uur lang heeft Galindo mij gedragen. Toen ging het wel weer.
Over recht terrein was het ingepakte zonnemasker nog wel voort te duwen, maar algauw moesten we de steilere bergen in en kwamen we handen tekort. Vooral de dodevrouwenpas bleek een te hoog obstakel. Die avond ben ik Sirox nog gaan halen uit het dichtst bijzijnde wachtershuisje. Mijn oude renbodevriend wilde graag helpen en toen waren we met zes. We hebben er meer dan een week over gedaan, maar het is ons gelukt. Na veel moeilijke bochten en smalle doorgangetjes zagen we eindelijk de stad in de wolken.
Het regenseizoen begon. Als een waterval viel de regen in stromen naar beneden. Alles raakte doorweekt, maar gelukkig kon het gouden zonnemasker daar tegen en waren we bijna op de plaats van bestemming. Vanaf de uitkijkpost is het normaal nog maar een dag lopen naar de kleine verborgen stad op de oude berg. Wij deden er met onze vracht ruim twee dagen over. Nat en koud maar overgelukkig sleepten we het pakket naar de tempel in het hart van de stad. De boeren waren druk op het land. De zonnemaagden woonden in hun afgesloten klooster. Paullu kwam samen met zijn neefje Titu aanrennen. Zou de kroonprins begrepen hebben wat hij zag? In ieder geval vroeg hij niet wat er in het pak zat, maar hielp meteen mee het gevaarte het tempelcomplex in te manoeuvreren. Zelfs Titu probeerde met zijn kleine handjes ons te helpen duwen. Midden in de tempel konden we het pakket eindelijk op de grond leggen. Druipend keken we elkaar aan en lachten. We hadden het volbracht!
Wat smaakte de stoofschotel die avond goed. We konden zo aanschuiven onder de overdekte galerij. Behaaglijk in warme droge kleren kropen we bij het vuur en luisterden naar het kletteren van de regen en de laatste berichten van de inwoners van Machu Picchu. Zo te horen waren we maar net op tijd geweest. De Spanjaarden hadden zich niet laten weerhouden door de kapotte brug en waren samen met Manco het diepe ravijn ingereden. Daar konden ze al wadend gewoon de rivier oversteken. We geloofden onze oren niet. De rivier de Grote Spreker, die anders zo woest en machtig voortraasde. En ze konden er gewoon doorheen! Dat was normaal gesproken onmogelijk, maar het was een zeer droge zomer geweest en de rivier had zeldzaam laag water gehad in die week voordat het regenseizoen begon. Net toen hadden de Spanjaarden de rivier overgestoken. “Dat is zo toevallig, de goden moeten wel met hen zijn”, sprak Paullu. Ik zag Umu met zijn ogen knipperen terwijl de kroonprins verder vertelde.
“Op de andere oever kwamen drieduizend krijgers uit Quito de berg afstormen. Ze schoten met pijlen en slingerden met stenen. Ze lieten zelfs rotsblokken van de berghelling rollen. Het mocht niet baten. De wapens van de Spanjaarden waren superieur. Veel witte mannen raakten gewond, maar slechts een enkeling stierf. Generaal Quisquis had het niet op de laatste barrière moeten laten aankomen”, vond Paullu. “We hadden die witten vanaf de allereerste bergpas moeten bevechten”. De mannen rond het kampvuur knikten zwijgend. Er waren zoveel rivieren geweest waar we hen hadden kunnen tegenhouden… Nu was het te laat. Ze stonden al bijna voor de poorten van Cuzco en iedereen vreesde wat er zou gebeuren wanneer de vreemde indringers onze hoofdstad in handen zouden hebben. “Gelukkig wordt Manco onze inca,” mompelde een stem naast mij.
Natuurlijk moest Umu zo snel mogelijk naar Cuzco. Rond de stad werd nog gevochten. Met de macht der wanhoop probeerde het leger uit Quito niet alleen de Spanjaarden, maar vooral Manco tegen te houden. Zij wisten dat dit hun laatste kans was om een zoon van Atahualpa op de troon te krijgen. Zodra Manco de hoofdstad zou betreden, zou hij gekroond worden tot onze nieuwe inca. De hogepriester moest voor de inwijding nog veel voorbereidingen treffen, maar hij rustte niet voordat hij zeker wist dat niemand ooit het gouden zonnemasker in handen zou krijgen. De twee goudsmeden hadden de schijf al uit willen pakken om de zon in volle glorie te herstellen, maar Umu had een beter idee.
Hij bedankte de smeden en liet ze samen met Galindo en Sirox terugkeren naar hun eigen werkzaamheden in Cuzco. Mij stuurde hij naar het huis van de zonnemaagden. Ik moest proberen de Ekekkovrouw te spreken te krijgen. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Het is de vrouwen strikt verboden om contact te hebben met de buitenwereld. Hun kamers hebben dan ook geen ramen. Drie avonden heb ik verstopt op het dak van hun grote gebouw “Ekekko” geroepen en liet het klinken als de roep van een vogel. Pas op de derde avond verscheen haar gestalte voorzichtig op de binnenplaats. Ze stond verscholen in de schaduw, maar toch herkende ik haar silhouet in het maanlicht. “Ekekko”, fluisterde ze terug. Mijn hart vulde zich met een zachte gloed. Diep van binnen wist ik zeker dat dit de stem van mijn moeder was. “Umu heeft u nodig.” Even dacht de vrouw in het donker na. Toen knikte ze. “Umu kan op mij rekenen”. Door de manier waarop ze de naam van de hogepriester uitsprak, met een warme langgerekte oe-klank, kon ik horen dat ze van hem hield. “Als de maan achter de boom verdwijnt,” fluisterde ik zo zachtjes mogelijk, “doe dan de deur van het slot”.
Ik wachtte niet op antwoord. Als een poema op jacht sloop ik van het dak af en terug naar Umu. We hadden geen tijd te verliezen. Slechts met z’n tweeën moesten we het levensgrote gevaarte, nog altijd in doeken gewikkeld, van de zonnetempel naar het maagdenhuis rollen. Niemand mocht ons zien en de maan schoof al bijna achter de boom. Het is moeilijk om geen geluid voort te brengen als zelfs je ademhaling lawaai lijkt te maken. Eén keer kiepte de zonneschijf bijna om. Ik greep hem bij de touwen en Umu zette zijn volle gewicht eronder. Samen trokken we ons kostbare bezit overeind en rolde het voorzichtig het laatste stukje tot de deur van het maagdenhuis.
Geen van onze huizen heeft een deur in de opening. Hooguit soms een lap tegen de kou. Alleen de paleizen kunnen dicht en enkel het huis van de zonnemaagden gaat op slot. Tot onze grote opluchting gaf de deur mee. De Ekekkovrouw stond ons erachter op te wachten. Het was fijn om nog een paar extra handen te hebben, want we moesten hier nog stiller doen om geen van de slapende maagden te wekken. In deze gang kwamen nooit vreemden en zeker geen mannen. Als ze ons zouden betrappen dan kregen we de doodstraf: niet alleen Umu en ik, maar ook de Ekekkovrouw. Uiterst voorzichtig slopen we door de lange gang. Achter een van de deuren hoorde ik iemand hoesten. Buiten kraste een papegaai. Mijn hart bonsde zo hard dat ik de slagen in mijn oren kon horen. Voetje voor voetje rolden we het knisperende pakket door de lange gang.
De vrouw nam ons mee naar haar kamer. Met een gebaar maakte Umu duidelijk dat hij wilde dat ze haar slaapmat zou oprollen. Terwijl zij dat deed, begon Umu te graven. Met zijn handen probeerde hij een kuil in de grond van haar kamer te maken. Ik knielde naast hem neer en probeerde te helpen. De aarde was platgestampt en moeilijk los te wrikken met onze blote handen. De vrouw tikte op mijn rug en troonde me woordeloos mee. We glipten terug de deur door en stonden opnieuw in de gang.
Zachtjes sloop ik achter de vrouw aan. Telkens dieper het maagdenhuis in. We sloegen verschillende bochten om in een doolhof van gangetjes. Ondanks de duisternis zag ik hoe mooi het gebouw was. De meeste muren waren versierd met felgekleurde doeken. Overal stonden prachtige gouden beelden. Op de binnenplaats klaterde een fontein. Daar liep de Ekekkovrouw naar een hoek en toverde drie stokken te voorschijn. Ik herkende de handploegen waarmee onze inca en zijn familie aan het begin van het jaar ritueel het plein van de stad omploegden. Ze gaf mij er twee. Ik hield mijn armen ver uit elkaar, zodat de stokken niet tegen elkaar zouden slaan en geluid zouden maken.
Achteraf had zij beter twee stokken kunnen dragen, want zij kende het gebouw en wist waar alles stond. Toen we bijna bij haar kamer waren, stootte ik tegen een gouden sculptuur aan, die midden in de gang stond en die ik niet had gezien. Het gaf een harde klap van hout tegen goud. Van schrik stonden we allebei stil. In de dichtstbijzijnde kamer klonk gestommel. Snel dook ik achter het gouden beeld en maakte me zo onzichtbaar mogelijk. Het hoofd van een slaperige oude vrouw verscheen om de hoek. Daar stond de Ekekkovrouw midden in de nacht in de gang met een rituele handploeg…
“Een spin”, fluisterde ze. “Er zit een spin in mijn kamer en ik kan er niet bij.” Tot mijn grote opluchting knikte de oude vrouw. “Ik ben ook altijd bang voor spinnen. Sterkte. Wel te rusten.” Het hoofd verdween weer. Totaal bezweet van de doorstane angst bereikten we de kamer van de Ekekkovrouw. Umu keek haar dankbaar aan toen ze hem een handploeg aanreikte. Er was iets in de manier waarop die twee naar elkaar keken en naar mij. Het leek alsof we door meer dan alleen dit geheime plan verbonden waren.
Niemand zei iets. Een paar uur lang groeven wij gedrieën een kuil. Het moest een groot gat worden. De grond die we uitschepten vormde een berg langs de randen van de kamer. Op een gegeven moment konden we niet dieper. Voor het hele pakket was geen ruimte genoeg. Over een uur zou het licht worden. Er was geen andere oplossing dan het zonnemasker uit te pakken. Zonder de doeken en het touw was het gevaarte een stuk dunner. Met de omgevouwen tentakels naar de onderkant legden wij het gouden symbool van de zon op de grond en verspreidden de aarde erover. We hadden geen tijd meer voor rituelen. We konden de Ekekkovrouw zelfs niet helpen om de grond aan te stampen en weer vlak te maken. Daar zou zij zelf zorg voor dragen.
Het moment van afscheid zal ik nooit vergeten. We stonden met zijn drieën in een kring en stapelden onze handen in het midden op elkaar. Een stevige toren van zes handen boven het hart van het begraven zonnemasker. Met tranen in onze ogen keken we elkaar aan. Er werd niet gesproken. Toen lieten we los en ik verdween achter Umu aan naar buiten, de lange gang door. De hogepriester slaakte een zucht van verlichting toen we de voordeur achter ons dichttrokken en niemand ons had opgemerkt. Het was volbracht. De gouden schijf lag veilig verstopt voor de grijpgrage handen van de Spanjaarden. Geen mens zou ooit op deze plek gaan zoeken. Het lag op mijn lippen om te vragen of de Ekekkovrouw mijn moeder was en hij mijn vader. Maar ik was bang dat Umu boos zou worden en ik wilde dit gevoel van verbondenheid niet verbreken. Waarom zou ik ook vragen naar iets wat ik eigenlijk allang wist?!

Hoofdstuk 13: Manco wordt inca

Nu het regenseizoen was begonnen moesten we snel zijn als we Cuzco nog wilden bereiken. Toch namen we een dag om uit te rusten van onze vermoeiende nacht. De volgende ochtend in alle vroegte vertrokken we. Manco’s broer Paullu en zijn zoontje Titu gingen met ons mee. Ook zijn vrouw Cura en de kleine Chimbo waren van de partij. Elk in hun eigen draagstoel met een hele hofhouding eromheen. Voorop zingende bedienden die de kletsnatte straten veegden en bloemen strooiden. De rivier onder de Chuquichacabrug begon al te zwellen. Het pad door de bergen was steil en glibberig. Over een maand zou het niet meer begaanbaar zijn. Vooral de bergpas over de buik van de liggende vrouw zou dan te glad worden. Wij deden er nu al een hele dag langer over om naar de hoofdstad te komen. Vooral ook omdat de stoet met bagage niet zo snel vooruit kwam.
Cuzco ligt aan het einde van een groene vallei van de voet van de heuvels. Zodra wij de laatste heuvel waren gepasseerd en in de verte onze vertrouwde stad zagen liggen, liet Umu de koninklijke groep verder trekken en bleven wij achter. Hij wilde eerst nog een ritueel uitvoeren en stuurde mij eropuit om cocabladeren te zoeken. Die zijn behoorlijk zeldzaam, maar in deze buurt wist hij een paar struiken te staan. Ik vond de aangewezen plek en vulde een hele zak. Toen ik terugkwam bleek dat Umu op mij zat te wachten. Meestal duurden zijn rituelen heel lang, maar de omgeving was te nat geweest om een goed vuur te maken. Hij was ongeduldig en wilde meteen verder. Aan alles kon ik merken dat de hogepriester zich zorgen maakte. Al lopend dacht hij na en ik liet hem. Urenlang liepen we in stilte naast elkaar. Het getik van de regen op de wereld om ons heen maakte de stilte nog dieper. Umu’s zorgen waren terecht, zag ik zodra we in Cuzco aankwamen.
Overal in de stad liepen Spanjaarden. Die waren een paar dagen daarvoor door de stedelingen binnengehaald als echte helden. De witte mannen hadden met Atahualpa afgerekend en zijn leger uit Quito verslagen. Alleen door hen kon Manco de hoofdstad bereiken en onze inca worden. De Spaanse soldaten hadden hun tenten opgeslagen op het centrale plein midden in de hoofdstad. De eerste maand droegen ze dag en nacht hun harnas, omdat ze een aanval verwachten.
Generaal Quisquis was nog in de buurt maar deed niks. Zijn strijders likten hun wonden. Niets had Manco tegen kunnen houden, omdat hij had aangepapt met een groepje vreemdelingen. Door hun paarden waren de witte mannen niet alleen sterker in het gevecht, maar ook altijd sneller op de volgende plek dan verwacht. Hoe hard een estafette van bodes ook rende, tegen de snelheid van een paard kon niemand op. Onneembare rivieren waren voor de paarden doorwaadbaar. Vlak voordat de Spanjaarden samen met Manco de hoofdstad Cuzco binnengingen hadden de mannen uit Quito nog een laatste dappere slag geleverd. Wij hebben ons land niet zonder slag of stoot uit handen gegeven! Die krijgers uit het noorden, mannen van ons volk al waren ze dan ook voor de verkeerde inca in de ogen van de zuiderlingen, hebben uit alle macht geprobeerd Manco – en met hem de Spanjaarden – tegen te houden. Met de moed der wanhoop. Maar het was een verloren strijd van staal tegen katoen.
Terwijl wij onze burgeroorlog uitvochten, deden de Spanjaarden – eenmaal in Cuzco aangekomen – alsof ze er heer en meester waren. Gouverneur Pizzaro koos voor zichzelf het grootste paleis midden in de stad. Zijn broers Juan en Gonzalo namen hun intrek in het rijk versierde huis van Manco’s vader en de eenogige Almagro bezette samen met zijn zoon het nieuwste paleis dat voor Manco’s broer Huascar was gebouwd. Generaal De Soto zou een paleis delen met Hernando Pizzaro die nog altijd in Spanje was. Natuurlijk moesten de vreemdelingen ergens wonen. Evenals de soldaten, die tijdens het regenseizoen niet eeuwig in hun tenten konden verblijven en die in kazernes werden ondergebracht.
Hoewel gouverneur Pizzaro zijn soldaten regelmatig vermaande om de oorspronkelijke bewoners met respect te behandelen, werden alle Spanjaarden wild van opwinding door alle mooie dingen die ze zagen. Met hun gespijkerde laarzen liepen ze door de straten en waren onder de indruk van de prachtige gebouwen die ze zagen. Ze konden niet begrijpen hoe onze voorouders zulke immens grote stenen op elkaar hadden kunnen leggen. De rotsblokken waren net zolang geschaafd totdat alle hoekjes precies in elkaar pasten. De kiertjes tussen de verschillende stenen waren zo dun dat er geen blad van een mes tussenpaste. Het was dat de rotsblokken te groot waren voor de Spanjaarden om mee te nemen, anders zouden ze die vast ook hebben gestolen.
Alles wat in de pakhuizen van de hoofdstad lag opgeslagen voor het welzijn van het volk pikten de veroveraars in. Stapels met kleren en sandalen, bergen aan gereedschap en wapens. De mooiste dingen werden naar een kamer in het paleis van gouverneur Pizzaro gebracht en daar opgeslagen om later verdeeld te worden onder het handjevol veroveraars. Al het goud en edelstenen dat de mummies van onze voorouders nog bezaten, werd hen afgenomen. Zelfs voordat Manco tot inca was gekroond, was het omsmelten van goud en zilver alweer begonnen.
Tijdens de kroningsplechtigheid bleek ook hoe belangrijk en machtig de Spanjaarden zich inmiddels voelden. Nadat Manco drie dagen had gevast werd alles op het plein midden in de stad in gereedheid gebracht voor zijn officiële inwijding. De mummies van zijn voorouders werden zoals het hoort in hun draagstoelen rondgedragen, maar al hun opsmuk was verdwenen. Alleen de zakjes met hun tanden en afgeknipte nagels lagen nog aan hun voeten. Alles ging zoals de traditie dat voorschreef. Paullu en Titu zaten vooraan. De belangrijkste handeling echter – het ombinden van de koninklijke franje bij Manco – werd verricht door gouverneur Pizzaro en niet door onze hogepriester Umu!
Voor ons veranderde er nog iets verschrikkelijks. Pater Vicente de Valverde werd benoemd tot bisschop van Cuzco en kreeg onze heilige zonnetempel als werkplek. Hij liet het hele complex verbouwen tot kathedraal! Onze hogepriester had niets meer in te brengen, zo bleek. Het hele tempelcomplex was voortaan gewijd aan een andere God. De navel van onze wereld, de plek van waaruit oneindig veel heilige lijnen liepen die het hele incarijk verbond, was niet meer in ons bezit. Zolang ik me kon herinneren was de zonnetempel mijn thuis geweest. Nu hadden Umu en ik geen plek meer om te slapen. De gouden tuin werd leeggehaald en omgesmolten. De tempels voor de zon en de maan, voor de donder en de sterren werden totaal ontmanteld. In korte tijd was ons heiligdom onherkenbaar veranderd. Wat waren we dankbaar dat wij het zonnemasker op tijd hadden verwijderd! We namen onze intrek in een gewoon woonhuis in de binnenstad. Voor Umu werd het steeds moeilijker om de hoogst noodzakelijke rituelen voor ons volk uit te voeren.
Het eerste wat Manco deed toen hij tot onze inca werd uitgeroepen, was ten strijde trekken tegen de legertroepen uit Quito die nog altijd in de buurt van Cuzco rondhingen. Samen met Paullu zou hij hun vermoorde broers Huascar en Tupac wreken. Ze wachtten het eind van de regentijd af en ging toen met een groot aantal krijgers op pad. Gouverneur Pizarro ging met hem mee, evenals de Spaanse generaals Almagro en De Soto, plus nog vijftig ruiters te paard. De hoofdstad lieten ze achter in handen van de twee jongste broertjes van Francisco Pizarro: Gonzalo en Juan. Wekenlang achtervolgde de groep generaal Quisquis en zijn mannen en dreven ze terug naar hun eigen gebied in het noorden. Manco was toen nog blij met de Spanjaarden, en zij met hem. Ze hadden hem geholpen zijn vijand te verslaan. Onze inca was zo verheugd toen hij de krijgers uit Quito uit zijn gebied had verdreven, dat hij de witte mannen in de buurt van Xauxa trakteerde op een koninklijke jachtpartij.
Jagen was voor onze inca en de bewoners van zijn hele rijk een groot feest. Vele duizenden strijders uit de wijde omgeving werden voor deze gelegenheid opgetrommeld en begonnen het vee in een reusachtig grote cirkel van vele kilometers naar binnen te drijven. De kring sloot zich steeds verder en uiteindelijk konden de dieren geen kant meer op. Ze waren van alle kanten omringd door krijgers die hen gevangennamen. Alle lama’s werden geschoren. De vrouwtjes liet men vrij, maar veel van de mannelijke lama’s werden geslacht. Hun vlees werd opgegeten. Dat was een van de weinige keren in het jaar dat ook het gewone volk lamavlees at. Het maïsbier vloeide rijkelijk. De Spanjaarden vermaakten zich uitstekend.
Ondertussen zat Umu gevangen! Op een dag waren de twee jongste broertjes van Pizzaro zomaar ons huis binnengestormd in de periode dat Manco op reis was. Umu en ik zaten net te eten. “Waar is die grote gouden zon?”, vroegen ze op dreigende toon. Generaal De Soto was ooit in Cuzco op onderzoek uit geweest en had hen niet alleen verteld over de gouden tuin, maar ook over het stralende zonne-embleem. Nu wilden zij dat hebben. Umu bleef rustig zitten en zei beleefd dat hij niet wist waar de zon was. Dat vond ik verstandig, want het was avond en de zon was allang achter de bergen in de verte verdwenen. De indringers namen hier geen genoegen mee en grepen hem vast. Toen Umu weigerde te praten, sleepten ze hem mee naar buiten de nacht in. Ik zie nog voor me hoe onze hogepriester tussen de zwaarbewapende Juan en Gonzalo door de smalle straten van de stad werd voortgesleept alsof hij een misdadiger was.
De Pizarrobroertjes namen Umu mee naar hun paleis en hielden hem dagenlang gegijzeld. Ik vermoed dat ze hem hebben gemarteld, zoals ik ook andere Spaanse soldaten bij onze gewone burgers zag doen om de schuilplaatsen van eventueel verstopt goud los te peuteren. Vlak voordat Manco, Paullu en het handjevol ruiters terugkeerden van hun definitieve overwinning op de Atahualpapartij lieten de Pizzarobroertjes onze hogepriester weer vrij. Hij had niets losgelaten, maar zijn haar was in korte tijd helemaal zilvergrijs geworden.
Deze ervaring maakte van Umu een ander mens. Bozer, feller, fanatieker. Het had hem de ogen geopend voor de werkelijke aard van de indringers. Vanaf die dag haatte Umu de Spanjaarden. Mijn Umu, die altijd had gezegd dat zelfs de donkerste sloot nog zonlicht weerspiegelde! Daar wou de hogepriester nu niets meer van horen. “Dat zijn geen mensen”, schreeuwde hij boos en roerde driftig in de ketel boven het vuur. “Ze kwijlen bij het zien van een beetje goud, maar halen hun neus op voor een pakhuis vol graan.” Daarmee was voor hem alles gezegd.

Na jaren van trammelant was Manco nu onze inca in Cuzco en kon het gewone leven weer beginnen. Maar niets was meer gewoon. Ik was veertien en liep door de stad. Er woonden tienduizenden mensen in onze hoofdstad. Een groep gasten van een paar honderd man zou daarin geen kwaad moeten kunnen, maar de witte mannen domineerden de boel en er kwamen er steeds meer bij. Doordat Hernando Pizzaro met schepen vol goud naar de koning van Spanje was gevaren, wisten nu alle volkeren van overzee van de rijkdommen die ons land bezat. Dat trok grote groepen avonturiers deze kant op. Genadeloze mannen met goudkoorts in hun ogen. Wanneer ze naar mijn volk keken, zagen ze geen mensen maar wildemannen. Voor hen waren wij heidenen omdat we het christelijke geloof niet aanhingen. Ze gebruikten ons als bedienden en als voetveeg. De belasting die wij normaal aan de inca gaven, verdween in hun zakken. De Spanjaarden vonden het doodnormaal dat wij betaalden voor de bescherming die zij ons gaven. Zij hadden ons toch geholpen om de legers uit Quito terug te sturen? Onze inca kon er niet veel tegen doen.
Tesamen met de goudzoekers kwamen er vele paters naar ons land. Vanuit de kustplaats die de veroveraars de nieuwe naam San Miguel hadden gegeven, via Xauxa waar ze een paar van hun maten hadden achtergelaten om een kerk te bouwen, druppelden er steeds meer paters onze hoofdstad binnen. Ze probeerden onze bevolking te bekeren tot hun geloof. De paters werden ondergebracht in het maagdenhuis. Dat stond leeg. De zonnemaagden van Wayna Capac en Huascar verbleven in Machu Picchu. Voor inca Manco werd elders een compleet nieuwe harem aangelegd. Vrouwen die voor zijn voedsel en kleding moesten zorgen. Zij kauwden het maïs om het heerlijke maïsbier voor hem te maken. Want als je uitgespuugde maïs vermengt met water en dat een tijdje laat staan, dan gaat het door het speeksel gisten en juist dát geeft de lekkere smaak aan het bier. De mooiste van de haremvrouwen brachten ook de nacht met de inca door, maar alleen zijn zustervrouw leverde de ware troonopvolgers. Titu en zijn zusje Chimbo groeiden goed en Manco’s vrouw was in die tijd zwanger van een tweede zoon: Sayri. De lijn van troonopvolgers leek bestendig. Dat gaf hoop voor de toekomst.

Hoofdstuk 14: Goudkoorts

Er deden geruchten de ronde dat de vader van Manco veel schatten zou hebben meegenomen toen hij ooit naar Quito vertrok. Daardoor ontstond er een ware run op die grote stad in het noorden. Niemand anders dan Wayna Capac zelf had recht op dat goud, maar de Spanjaarden trokken er massaal naar toe om het te stelen. Vanuit Cuzco ging Almagro direct op pad. De tocht was ruim duizend mijl, maar de eenogige generaal had het ervoor over, want hij en zijn mannen deelden niet in het losgeld van Atahualpa en voelden zich arm ten opzichte van de Pizzaromannen.
Ik kan me nog een gesprek heugen tussen Umu en de Spaanse legerleider. Onze hogepriester vroeg wat de generaal zou doen met het goud van de voormalige inca. “Omsmelten natuurlijk,” zei Almagro en zijn goede oog keek scheel van voorpret bij de gedachte alleen al. “En dan?”, vroeg Umu nieuwsgierig, “wat moet een mens met een klomp goud? Je kunt het niet eens eten.” Almagro knikte: “Dat is waar, maar je kunt er wel een boerderij van kopen.” Umu dacht na. “En dan?”, wilde hij weten, “wat als die boerderij er eenmaal is?” Almagro lachte: “Nou, dan ga ik gewoon lekker leven.” Even was Umu stil… Toen vroeg hij: “Hoe ziet dat eruit?” De Spaanse generaal haalde zijn schouders op: “Beetje luieren, beetje eten, je kent dat wel.” Umu keek de witte man schamper aan: “Waarom doet uwe edele dat nu dan niet gewoon?” De Spanjaard schudde zijn hoofd en beweerde dat zoiets zonder goud onmogelijk was. Ik moest wel lachen toen ik het hoorde. Wat luieren en eten? Umu had gelijk. Om lekker te leven hoefde niemand helemaal naar Quito, het domein van de Atahualpa-aanhangers.
Voor de witte mannen was goud een soort ruilmiddel waar ze mee betaalden. Een heel onhandig systeem. Wij hadden het tot dan toe nooit nodig gehad. Almagro en zijn mannen dachten het wel nodig te hebben en gingen naar het noorden om de stad Quito te veroveren. Ze deden wel vier maanden over de tocht, omdat ze het leger van Ruminavi tegenover zich kregen. Die vocht nu op eigen terrein. Bovendien vochten ze extra hard om de dood van Atahualpa en Chalcuchima te wreken. Maar vastberadenheid en moed wogen niet op tegen de sterkere wapens van de Spanjaarden. Ruminavi werd gevangengenomen en op het grote plein van Quito vermoord.
Er was ook nog een nieuwe groep Spanjaarden onderweg naar Quito. Een man die eerder al een land had veroverd dat men Mexico noemde. Hij hoorde over de legende van El Dorado – dat is Spaans voor “man van goud” – en ging op zoek. Deze Alvarado en zijn mannen waren zo agressief dat ze zelfs berucht waren onder de Spanjaarden! Meteen al in de haven dwongen ze vele van onze mensen om hun bagage te dragen en mee te gaan op veroveringstocht naar Quito. Wanka was de arme renbode die als gids moest dienen. De slimme jongen wees hen de moeilijkste weg, dwars door de bergen. Midden in het doolhof van de siërra vluchtte Wanka, de groep zonder gids achterlatend. Menig Spanjaard stierf van kou, honger en uitputting. De ruiters vroren dood in het zadel. Condors hoog in de lucht gaven aan waar de groep zich bevond. Zij volgden het spoor van de dood, maar kregen niet de kans om de lijken van de paarden op te eten. Die werden verdeeld onder de hongerige Spanjaarden. Alvarado beloofde zijn maten een deel van het goud dat hij eerder in Mexico van de Azteken had geroofd. “Geef ons liever voedsel,” mopperden zijn volgers. Alleen in tijden van honger leken de witte mannen op gewone mensen.
Wanka werd bij onze kampvuren alom geprezen om zijn daad van verzet, maar toen ik hem ooit nog eens sprak had hij een bezwaard gemoed, want de meeste slachtoffers die tijdens deze erbarmelijke tocht omkwamen waren onze eigen mensen geweest. Bagagedragers uit de kuststrook die totaal niet aan het koude klimaat in de bergen gewend waren.
Het deel van de Spanjaarden dat deze dodenrit overleefde stuitte in Quito op de groep van Almagro die de stad enkele weken eerder had bereikt. Even leek het erop dat de twee Spaanse groeperingen zouden gaan vechten om de buit. Totdat men de stad doorzocht en amper goud vond. Dat was allemaal allang gegeven voor het losgeld van Atahualpa.
Alvarado, die helemaal uit Mexico was gekomen, baalde dat hij zoveel had geleden om niets. Almagro wilde het liefst dat zijn concurrent zo snel mogelijk weer vertrok. Peru was hùn verovering, zij hadden het ontdekt. De mensen die hun gesprek hoorden, vertelden dat de twee Spaanse mannen over ons land spraken alsof het hun eigendom was! Almagro beloofde de man uit Mexico veel geld als die Peru zou verlaten. Zo geschiedde. Alvarado liet zich afkopen en vertrok. De soldaten die hij had meegenomen, bleven als versterking dienen onder Almagro. Hierdoor kon een grote groep witte mannen achtergelaten worden in Quito en was ook deze stad in handen van de Spanjaarden.

Toen het leger van generaal Quisquis naar huis terugkeerde, woonden er veel Spaanse soldaten in hun stad. Quisquis wilde ze verdrijven, maar zijn mannen waren het vechten moe. Twee lange jaren waren ze al van huis geweest en het enige waar ze naar verlangden was in rust en vrede leven. Quisquis eiste dat ze zouden vechten voor hun vrijheid en riep dat hij de lafaards eigenhandig zou ombrengen. Maar het was geen kwestie van lafheid. De Spanjaarden waren gewoon onoverwinnelijk. Doorvechten was gedoemd te mislukken. De wanhopige krijgers wilden niet nog eens weerloos worden afgeslacht in een strijd tegen paarden en donderbuizen. Ze grepen hun knuppels en stormden op hun leider af. Zo eindigde de dappere generaal Quisquis. Gedood door zijn eigen mannen! Daarmee stierf het laatste beetje verzet in het noorden, want de belangrijkste generaals Quisquis en Ruminavi waren er niet meer.
Ondertussen probeerde inca Manco het oude systeem van werk- en voedselverdeling weer op te zetten. Dat was nog niet zo makkelijk, omdat het merendeel van de mensen in de hoofdstad gedwongen werd om voor de Spanjaarden te werken. Hoe meer witte mannen er kwamen, hoe veiliger ze zich voelden en des te onaangenamer ze zich gingen gedragen. In het begin maande hun gouverneur nog tot respect voor de plaatselijke bevolking, maar na een jaar vertrok Francisco Pizzaro naar de kust om daar een nieuwe stad op te richten. Het kwam hem beter uit als de hoofdstad aan zee lag en niet in het midden van het land, zoals onze hoofdstad Cuzco.
Pizzaro zocht een plek uit en liet in korte tijd een stad bouwen. Het was natuurlijk mijn volk die daarvoor aan het werk werden gezet. Zij bouwden in hoge snelheid een compleet nieuwe stad. Met een paleis voor Pizzaro aan het plein, een kerk, een stadhuis en vele woonhuizen voor de Spanjaarden. Aan het eind van dat jaar was de stad klaar en de gouverneur liet het in zijn eigen taal “Stad van de koningen” dopen. Binnen de kortste keren echter zei iedereen “Lima” tegen die stad in de eeuwige mist.
Vanaf toen had ons land een Spaanse hoofdstad aan de kust, zodat er nog meer vreemdelingen ons land binnen konden komen. De meesten zochten zo snel mogelijk een stuk grond en lieten het door de plaatselijke bevolking bewerken. Mijn volk kreeg daar niet voor betaald. Ze moesten het huishouden doen en de Spanjaarden bedienen. Ze moesten voor hem lange dagen in de zilvermijnen werken en het vee laten grazen en werden ondertussen slecht behandeld. Wie niet meer kon, moest toch. De mensen werkten zich dood, kregen slaag en weinig eten.
De meeste Spanjaarden namen een inlandse vrouw. Gouverneur Pizzaro kreeg een zoon en een dochtertje bij een van de zussen van Atahualpa. Ook generaal De Soto had een koninklijke incavrouw. Dat waren allemaal gebruikelijke tekenen van verbroedering geweest tussen de verschillende inca’s en de leiders van de vreemdelingen. Heel vaak echter vergrepen de Spanjaarden zich zomaar aan de meisjes en vrouwen van mijn volk. Ze deden de “manteltest” en sloegen een mooi jong meisje onverwacht van achter met een opgerolde mantel op haar billen. Wanneer het kind bleef staan, was ze zogenaamd “oud genoeg” en onteerden de mannen haar.
Vooral toen Almagro terugkwam werd het erg. Zijn mannen waren altijd al hartelozer geweest, maar het ongeregelde zooitje van Alvarado dat hij nu ook bij zich had was beestachtig wreed. Ze ketenden mensen, tien op een rij aan een lange ketting. Ze schreeuwden, sloegen en martelden. Hun reputatie steeg met iedere dode “indiaan”, zoals ze de mensen van mijn volk minachtend noemden. Als ooit een witte het een keer voor een van ons opnam, verachtten deze Spanjaarden hem. Voor hen gold alleen rijkdom. Niet wie je was, maar hoeveel je had.
Voor ons was dat alles onbegrijpelijk. Wij waren gewend aan de aarde toestemming te vragen of we haar gulle gaven mochten gebruiken. Bewust als we waren van onze plaats als mens in de gehele kosmos. Alle mensen zijn voor hun voortbestaan afhankelijk van de regen en de zon die ons voedsel in de aarde doen groeien. Zonder hen zijn wij nergens. Ook de witte man kon niet zonder eten en drinken en toch kende hij zijn plaats niet. Hij zondigde tegen alle wetten van geven en nemen, van nederigheid en dankbaarheid, van wederkerigheid: als jij goed voor de aarde bent, dat is zij goed voor jou. De aarde is een levend ding, maar voor hen was zij slechts dode materie.
De witte man nam. Hij kwam en nam en nam nog meer. Het was hem nooit genoeg. De Spanjaarden lachten ons uit als wij de grond van het plein midden in de stad omploegden. “Alsof jullie daar iets gaan zaaien,” hikten ze. Gelukkig stonden ze Manco het jaarlijkse ritueel wel toe. Want nergens in ons land, tot in het verste van de vier uithoeken, brak een boer de grond als de inca niet begonnen was. De Spanjaarden haalden hun schouders op en lieten ons begaan. Zij wilden tenslotte ook eten van alles wat wij verbouwden.
Manco zag iedere dag hoe vreselijk de Spanjaarden zijn volk behandelden. Hij was inmiddels een jaar onze inca en maakte zich grote zorgen. Regelmatig hoorde ik hem tegen Umu verzuchten: “Die roofzuchtige indringers zijn een ramp voor mijn land en het wordt steeds erger.” Dan knikte de hogepriester geestdriftig. Ook Umu vond dat we iets moesten doen. “Ze zullen in grote getale blijven komen en nooit ophouden onze mensen lastig te vallen.” Zo hadden ze vaak met elkaar gesproken. Er moest iets gebeuren, maar wat?
Gaandeweg was er een plan gerijpt. Ze zouden in verzet komen! Manco zou zijn volk voorgaan in een opstand tegen de Spaanse overheersing en met behulp van het hele land zouden ze de ongewenste vreemdelingen terugdrijven naar zee. Als iedereen in het hele rijk meedeed, dan maakten ze een goede kans. Avond aan avond werkten de inca en de hogepriester hun plan samen uit. In het diepste geheim stuurden ze renbodes naar het hoge noorden en het verre zuiden met de boodschap om meer wapens te laten maken en voedsel te laten verbouwen. Deze goederen mochten niet in de gewone pakhuizen worden opgeslagen, want dan pikten de Spanjaarden het in. Alles moest verborgen worden tot nader order.
De vraag was alleen wanneer het juiste moment was aangebroken om in actie te komen. Die dag brak vanzelf aan toen Almagro aankondigde met een groep soldaten naar Chili te vertrekken. Er was namelijk een bericht vanuit Spanje gekomen dat voor veel opschudding onder de witte mannen had geleid. Hun koning had besloten om het nieuwe land te verdelen. Het noorden met Quito gaf hij aan Francisco Pizzaro. Tot een punt twee mijl onder rivier de Grote Spreker. Alles ten zuiden daarvan zou voor Almagro worden. De Mexicoveroveraars stookten generaal Almagro op: “Dan is Cuzco van jou!” Zij hadden die dodenmars naar Quito gemaakt en daarna duizend mijl naar Cuzco gelopen en stonden nog altijd met lege handen. Daar werden ze heel onhebbelijk van. De broertjes Pizzaro beweerden dat Cuzco van hen was en de witte mannen kregen onderling ruzie. Totdat gouverneur Pizzaro vanuit Lima terugreisde en met zijn vroegere vriend Almagro overeenkwam om de vraag van de heerschappij over Cuzco even te laten zitten. “Trek naar het zuiden, naar Chili, dat is zeker jouw gebied. Dat is je door de koning zelf gegeven. Daar is niemand van ons ooit nog geweest. Ga daar je buit halen.” Dat zagen Almagro en zijn mannen wel zitten en ze besloten met een grote groep op expeditie naar Chili te vertrekken. Umu begreep niet hoe de koning van Spanje, die hier nooit een voet aan land gezet had, zomaar een gebied kon weggeven wat helemaal niet van hem was!
Voor onze plannen van de terugverovering van Cuzco was het echter gunstig dat een deel van de Spanjaarden een tijdje naar het verre Chili zou gaan. Er was alleen één nadeel. Almagro wilde dat Manco meeging. Onze inca werd zeer geëerd door de bevolking van Chili en de vreemde witte mannen zouden in dat geval weinig tegenstand te verwachten hebben op hun lange reis door onbekend gebied. Manco overlegde met Umu. Natuurlijk moest de inca zelf thuisblijven om onze opstand te leiden. Besloten werd dat zowel Paullu als Umu met Almagro mee zouden reizen om geen argwaan te wekken. Wanneer de Spaanse groep dan ver genoeg van Cuzco verwijderd was, zou Umu vluchten en terugkeren naar de hoofdstad. Ondertussen zou Manco alles in gereedheid brengen.

Het was nu of nooit, dat was duidelijk. Francisco Pizzaro bevond zich in Lima, Almagro ging samen met zijn zoon en een groep soldaten richting Chili, Hernando Pizzaro was nog steeds niet terug van zijn tochtje naar de Spaanse koning en De Soto was net zoals vele witte mannen van het eerste uur naar huis vertrokken met al het geroofde goud. Cuzco zou opnieuw achtergelaten worden in handen van de twee jongste Pizzarobroertjes, Juan en Gonzalo. Jongens van Manco’s leeftijd, of misschien begin twintig. Van alle kanten bezien leek dit een gunstig moment om aan te vallen en de brutale indringers uit onze hoofdstad te verjagen.
Umu overlegde ook met mij. Ik was vijftien jaar en de hogepriester vond mij oud genoeg om alleen achter te blijven in ons huis voor de maanden dat hij naar Chili ging. Vooral toen hij namens manco vroeg of ik als snelle renbode allerlei berichten over zou willen brengen voor de inca voelde ik me heel belangrijk: ik mocht meehelpen met de voorbereiding van de opstand!
De avond voordat Umu vertrok aten we samen en realiseerden ons dat dit de laatste keer in lange tijd zou zijn. We spraken op fluistertoon over onze plannen en het naderende verzet. Ik weet nog dat ik zei hoezeer ik er achterstond. “De witte mannen hebben nu genoeg goud en spullen van ons gestolen.” Umu legde zijn bord neer en keek me strak aan. “Het is niet om het goud, mijn zoon. Dat mogen ze allemaal hebben. Het gaat over de manier waarop ze met onze mensen omgaan.” Ik knikte dat ik het begreep. In ons leven was bezit nooit zo belangrijk geweest. Alle mensen droegen hetzelfde, alleen waren de kleren van de inca van iets fijne stoffen en mooier versierd. Maar de mensen in de dorpen waren allemaal gelijk. Ze aten hetzelfde en niemand had meer dan een ander. Van de gemeenschap kreeg een ieder wat hij nodig had.
“De belangrijkste dingen in het leven zijn niet te koop,” zei Umu alsof hij mijn gedachten kon raden. Ik knikte. “Je gezondheid kun je niet kopen,” beaamde ik. “Of dat de zon iedere dag opkomt”, voegde hij toe. “Of je geluk vind in de liefde.” “Dat je neusgaten hebt en adem kunt halen.” We riepen om het hardst. Ik was aan de beurt. “Dat ik snel kan lopen!” De hogepriester veegde bedachtzaam met een lap over zijn bord om het schoon te maken. “Een goed stel benen is fijn.” Het vuur in de kamer knetterde. De pap was op. Ik wachtte. Er hing nog een “maar” in de lucht. Het duurde even. Toen vervolgde Umu: “Toch was ik trotser op de keren dat je opstond en doorging als je was gevallen.” Daar kon ik in de vele weken dat hij naar Chili was over nadenken.

Hoofdstuk 15: De ontsnappingspoging

Een paar weken nadat Paullu en Umu samen met de eenogige Almagro, zijn zoon en zijn mannen naar Chili waren vertrokken, probeerde Manco de stad uit te vluchten. Hij wilde Cuzco stiekem verlaten en naar een plek in de bergen gaan waar hij met een aantal opperhoofden had afgesproken. Samen met hen zou hij de opstand leiden. Totaal onverwacht wilden ze van alle kanten tegelijk de Spanjaarden aanvallen. “En dan moet jij eens zien hoe snel die kerels vertrekken,” had de inca mij met een knipoog toevertrouwd. Dat geloofde ik graag. In het begin waren de geharnaste mannen dag en nacht paraat geweest, maar in de loop van de tijd hadden de Spanjaarden zich steeds veiliger gevoeld. De paarden waren niet meer permanent gezadeld en de soldaten trokken hun zware ijzeren assen ’s nachts uit voor het slapen gaan. Het plan moest lukken.
Eindelijk ging het beginnen. In het holst van de nacht verzamelden we ons stiekem in het nieuwe paleis van Manco. Daar stond een hele hofhouding aan bedienden en dragers klaar om te vertrekken. Galindo, Sirox en ik sloten ons aan om als renbodes vanuit de bergen berichten rond te kunnen brengen. Manco werd in een draagstoel gehesen, zoals een echte inca vervoerd hoorde te worden, zelfs onder deze lastige omstandigheden. In kleine groepjes verlieten we het paleis. Elk van ons koos een andere straat om minder op te vallen. In doodse stilte slopen we door de stad en verzamelden ons vlak voor de poort. Alles ging goed.
Onze bewakers probeerden de Spaanse poortwachter met een smoes weg te lokken. Dat zou ons een paar minuten de tijd geven om ongezien de stad uit te komen. Ik stond op de uitkijk. Zodra de poortwachter de hoek om was gaf ik een teken en holde naar de poortdeur. Die was nogal zwaar, maar Galindo hielp om hem open te duwn. Nimmer had ik de dragers met de draagstoel op hun schouders zien rennen. Dit keer moest het wel. Manco zat te schommelen op zijn troon. De hele weg waren er ook niet de gebruikelijke zingende vegers die de oneffenheden voor de voeten van de dragers weghaalden. Eentje stootte zijn voet tegen een steen en viel bijna. Hij werd niet gestraft, terwijl Manco bijna uit zijn draagstoel kukelde, wat normaal toch een doodzonde is. Alles was zo onwerkelijk. Toen iedereen door de poort was, deden Galindo en ik de zware poortdeur voorzichtig achter ons dicht. We waren niet ontdekt. Bijna konden we opgelucht ademhalen. Dit was het moeilijkste stuk geweest en we hadden het gehaald!
Urenlang liepen we voort in de duisternis van de nacht. Er was geen maan. Umu had vantevoren speciaal deze nacht aangewezen als het beste vluchtmoment, omdat het nieuwe maan zou zijn en we dan extra beschutting zouden hebben door het donker. Daardoor was de tocht ok extra eng. Buiten in het onbeschermde veld was het behoorlijk spookachtig door de vreemde geluiden overal rondom. Gelukkig liepen Galindo en Sirox dichtbij.
Opeens voegde zich een ander geluid toe. Heel in de verte, maar onmiskenbaar. Hoefgetrappel. Daar kwamen paarden aan. Dat kon maar één ding betekenen: de Spanjaarden hadden ons ontdekt. Terwijl we al bijna aan het eind van de vallei waren! We konden geen kant op. We verstopten ons nog wel. Manco kwam zelfs uit zijn draagstoel en kroop een eindje van het pad af achter een paar bosjes. De rest volgde zijn voorbeeld en verspreid over een groot gebied hielden we ons, de draagstoel en de bagage verscholen in de hoop dat de Spaanse soldaten aan ons voorbij zouden rijden. Tevergeefs.
Juan en zijn maten zochten de hele omgeving af. Ze verspreidden zich over het dal en in de loop van de dag zouden ze ons zeker gevonden hebben. Dus kwam Manco tegen het ochtendgloren tevoorschijn en riep ons allen bij zich. Hij suggereerde dat we een zichtbare karavaan moesten vormen. Met zingende vegers en al. Onze smoes zou zijn dat we op weg waren om ons alsnog bij Almagro op zijn expeditie te vervoegen. Dat we snel hadden willen opschieten en dus in de nacht waren vertrokken, even hadden gerust en nu fris verdergingen. Toen Juan ons vond en het verhaal hoorde, knipperde hij met zijn ogen. “Waarom heb je dan niet gemeld dat je wegging?”, bitste hij tegen onze inca. Die trok een zo onschuldig mogelijk gezicht. “Oh, ik dacht dat je het wist. Jullie generaal had ons op voorhand al uitgenodigd.” Juan schudde met zijn hoofd. Hij voelde aan alles dat het verhaal niet klopte. Tegen de tijd dat we het hele eind naar Cuzco hadden teruggelopen was Juan zo kwaad dat Manco had geprobeerd te vluchten, dat hij hem met handen en voeten aan kettingen vastgebonden opsloot in zijn paleis. Geen van ons kreeg de inca meer te zien. De mensen van ons land waren wanhopig. Ze baden en vasten, maar het hielp niets.
Later hoorden we dat de broertjes Juan en Gonzalo Pizzaro zich verschrikkelijk misdragen hadden. Ze pesten en treiterden Manco. Spuugden hem in zijn gezicht en piesten over hem heen. Ongelooflijke vernederingen moest onze inca verduren. De broertjes dachten dat Manco even rijk was als Atahualpa en probeerden met dreigen en martelen uit hem te krijgen waar zijn kostbaarheden verborgen lagen. Ze sloegen hem en verbrandden zijn wimpers en wenkbrauwen met de vlam van een kaars. Hij gaf ze goud. Ze kwamen terug. “Vuile hond, geef ons meer, anders verbrandden wij je levend, net als we met Chalcuchima hebben gedaan,” en ze lachten erbij. De mannen gingen zelfs zover dat ze Manco’s zustervrouw, Cura, die net hun tweede zoontje Sayri had gebaard, verkrachtten.
De gruwelijkheden hielden pas op toen hun oudere broer Hernando uit Spanje terugkwam. Hij had daar goud naartoe gebracht en orders van de koning mee teruggenomen. Onder andere over die fel betwiste verdeling van ons rijk in twee delen: het noorden voor Francisco Pizzaro en het zuiden voor Almagro. Ook bleek dat de koning een brief had gekregen van pater de Valverde die hem vertelde hoe slecht de plaatselijke bevolking door zijn landgenoten werd behandeld. De Spaanse vorst schreef geschokt terug: “Ik ben van plan om regels op te stellen over de rechten van de indianen. In de tussentijd is het niet wenselijk dat hun inca in gevangenschap verblijft. Dat maakt een verkeerde indruk.” Daarop werd Manco gelukkig vrijgelaten. Hernando Pizzaro papte vervolgens aan met Manco en probeerde via de vriendschappelijke weg goud van hem los te peuteren. Het bleef een Spanjaard ten slotte! De inca gaf hem af en toe wat om Hernando te vriend te houden.
Het raakte me toen ik hoorde dat pater de Valverde een brief had geschreven waarin hij het voor ons had opgenomen. Dat was denk ik de eerste keer dat het mij speet dat ik zelf niet kon schrijven. Graag had ik die koning van ver over zee persoonlijk via een papier vol krabbels verteld hoe het hier toeging!

Drie maanden na zijn vertrek naar Chili kwam Umu terug met de meest verschrikkelijke verhalen over de manier waarop ons volk onderweg behandeld was. Vooral de mannen van Alvarado, de Mexicaanse veroveraar, waren verschrikkelijk. Almagro, onder wiens hoede ze geplaatst waren, had ze geprobeerd terecht te wijzen, maar hun gedrag was niet in de hand te houden. Onze mensen werden geslagen en kregen geen eten, terwijl ze alles voor de Spanjaarden moesten dragen en verzorgen. Het lukte Umu om te ontsnappen en in de dagen daarna hielp hij vele anderen ook te vluchten. Uiteindelijk hadden de witte mannen niemand meer om hen ook maar een beker maïsbier aan te reiken. Net goed!
Umu was zo kwaad over alles wat hij gezien had, dat hij alle Spanjaarden wilde vermoorden. Tot dan toe hadden hij en Manco het slechts gehad over “terugdrijven naar Spanje”, maar nu wilde hij ze stuk voor stuk doden. Umu, de hogepriester, die de ziel zag in alles om hem heen. Die zich verbonden voelde met rivieren en bergtoppen. Die met rotsblokken sprak als waren het zijn vrienden. Umu die rituelen uitvoerde voor het welzijn van het hele universum. Die Umu wilden nu een deel van de schepping uitroeien. De witte mannen met hun hebzucht en bloeddorst. Voor de respectloze manier waarop ze de mensen van ons volk en de wereld om hen heen behandelden. Ze waren binnengehaald als bondgenoten tegen Atahualpa, maar nu zouden wij in de voetsporen van onze vijanden treden en net als eens de generaals Quisquis en Ruminavi uit het Atahualpakamp tegen deze indringers strijden. “We hadden toen samen moeten werken,” verzuchtte Umu. Om vervolgens mismoedig met zijn hoofd te schudden. Samenwerking tussen Huascar en Atahualpa was een paar jaar geleden werkelijk ondenkbaar geweest.
Om hem te troosten vertelde ik Umu over de brief die de pater had geschreven. Hij wilde er alles over weten. Als hogepriester was hij zeer geïnteresseerd in die mysterieuze handeling die de vreemdelingen “schrijven” noemden en waarmee ze boodschappen over grote afstanden aan elkaar konden doorgeven. Dat was magie, vonden wij. Umu was de pater dankbaar voor zijn gebaar. Vlak voordat we op onze matten in slaap vielen hoorde ik de donkere stem van de hogepriester naast mij zeggen: “We zullen het leven van de pater sparen, maar de rest gaat er aan.”
Dat was het plan en het was een goed plan. In het diepste geheim had Umu dat idee tot in de puntjes uitgewerkt. Doordat Manco niet uit Cuzco was ontsnapt, moesten we alleen nog een paar maanden wachten totdat de regentijd voorbij was. Dat gaf niks, vond Umu. Zo kreeg de bevolking meer tijd om wapens te maken en extra voedsel te verbouwen. Het gaf hem ook de tijd om een kindoffer te brengen. Wat???
Mijn hart stond stil. Voor even dacht ik dat ik het niet goed gehoord had, maar dat had ik wel. Umu, mijn Umu, was van plan een kind te offeren aan de goden. Normaal gebruikten onze priesters kruiden en wierook als offerande. Zelfs het kostbare lamavlees was menigmaal een geschenk aan de goden. Maar een kind? Een echt mens van vlees en bloed?
Umu beweerde dat het nodig was. Sinds de komst van de Spanjaarden had hij als hoogste priester van het land niet meer alle rituelen precies kunnen uitvoeren. Dat was dus al bijna drie jaar! De goden waren vast ontstemd. Maar we hadden de hulp van al onze goden hard nodig, wilden we het gevecht tegen de witte mannen en hun sterke wapens winnen. Er was maar een één offer dat het verstoorde evenwicht kon herstellen: het leven van een rein en puur kind. Ik was geschokt en bleef geschokt. Ik kon er niet van slapen.
Er werd een deugdelijk jong meisje gevonden van een jaar of dertien waarvan de ouders beweerden dat ze nog maagd was. Om dat te bewijzen werd ze boven op een groot rotsblok gezet waar het meisje overheen moest plassen. Umu controleerde of haar urine netjes door de gleufjes in de rots liep. Toen het meisje inderdaad nog maagd bleek, werd ze gewassen en in de mooist denkbare kleren over het plein in Cuzco gereden in een prachtig versierde draagstoel. Wat had ik met haar te doen. De menigte juichte, maar ik kon er niet naar kijken. Met een misselijk gevoel in mijn maag vluchtte ik het plein af.
Een tijdje zwierf ik door de stad, totdat ik als vanzelf bij de zonnetempel aankwam. Mijn oude vertrouwde stek. Er was niets meer van over. Boven op onze tempel stond nu een grote kathedraal. Pater de Valverde kwam net naar buiten. “Goede dag,” zei hij in mijn eigen taal. Deze bisschop van Cuzco was een van de weinige mensen die zich het Quechua had geprobeerd eigen te maken. “Jullie hebben feest?”, vroeg hij nieuwsgierig met een hoofdknik in de richting van het plein.
Even overwoog ik om hem te vertellen wat er gaande was. Deze man zou zeker het offeren van het leven van een onschuldig jong meisje tegenhouden. Dat vond hij vast heidens. Toen zag ik naast hem de stenen van de kathedraal die niets van mijn oude huis hadden overgelaten en hield mijn mond. Al had deze man honderd keer een brief geschreven om het bij zijn koning op te nemen voor een goede behandeling van ons volk, hij bleef een witte. Ik knikte stom en liep door. Daarna voelde ik me nog beroerder. Door niets te zeggen was ik nu medeschuldig aan de dood van het meisje, want ik had het kunnen tegenhouden…
Pas veel later die avond keerde ik terug naar huis. Tot mijn verrassing was het meisje er nog. Ze at met smaak een bord aardappels met lamavlees. Voor even dacht ik dat Umu alleen maar had gedaan alsof hij het meisje zou offeren en dat de hele middag slechts raar soort spel was geweest. Maar ik had het mis. De volgende ochtend in alle vroegte zouden Umu en het kind op pad gaan en de hoogste berg beklimmen, waar hij haar zou offeren.
In het holst van de nacht, toen Umu eindelijk in een diepe slaap lag, wekte ik het meisje. Ze deed haar ogen open. Haar schoonheid was verbluffend. Kom, gebaarde ik. Ze begreep me niet en knipperde met haar ogen. Blijkbaar had zij gewoon kunnen slapen. Hoe was het mogelijk. Wist ze niet wat de hogepriester morgen met haar ging doen? “Ik help je te ontsnappen,” fluisterde ik zo zachtjes mogelijk in haar oor. Ze rook naar wierook en stoofvlees. Haar haren kriebelden rond mijn neus. Het meisje ging rechtop zitten. Dit duurde te lang. Ik pakte haar pols en trok haar mee naar buiten voordat Umu wakker werd.
Eenmaal buiten stribbelde het meisje nog tegen. Het miezerde zachtjes. “Kom,” fluisterde ik, “je moet me vertrouwen. Ik zal je geen kwaad doen. We gaan naar de stadspoort. Daar help ik je ontsnappen.” Ze trok haar hand uit mijn greep en stond bokkig stil. “Ik wil niet ontsnappen,” zei ze hardop. Haar stem weerkaatste luid tegen de muren van de huizen. “Dom wicht,” mopperde ik en legde snel een hand op haar mond. “Ze gaan je morgen dood maken. Snap je dat dan niet?!” Ze knikte. Ik voelde mijn hand die over haar mond lag duidelijk op en neer gaan. “Bedoel je dat je dat al weet?” Weer dat knikken. “En je wilt niet vluchten?” Tot mijn verbazing schudde het meisje haar hoofd driftig heen en weer. Toen ze beloofde voortaan te fluisteren, haalde ik mijn hand weg. “Ik weet dat ik geofferd zal worden,” sprak ze zacht. “In overleg met mijn ouders heb ik mezelf opgegeven.” De maan scheen helder op haar mooie gezichtje. Ik zag haar mond de woorden zelf vormen, anders had ik mijn oren niet geloofd. Ze leek volkomen bij haar verstand.
“Het is voor het welzijn van ons hele land,” probeerde ze mij uit te leggen. “Bovendien zal mijn vader tot hoofdman gepromoveerd worden.” Ik protesteerde. “Daarvoor hoef jij je leven toch niet op te geven?!” Maar ze wou het toch. “Mijn leven was tot nu toe onbeduidend. Zie eens met hoeveel eer en glorie ik gisteren op het plein behandeld werd. Nooit zal ik meer roem behalen dan dat. Ik was tot nu toe een onbekend kind. Door mijn vrijwillige offerdood word ik een machtige godheid.” Ze straalde bij de gedachte en liep vastberaden terug naar ons huis.
Umu was wakker en opgestaan. Tot zijn grote opluchting en tevredenheid zag hij mij en het meisje terugkeren. “Een mensenoffer moet altijd vrijwillig gebeuren,” bekende hij met nadruk. “Als gebeden niet voldoende helpen, dan sturen we een boodschapper naar de godenwereld. Die moet gelukkig en mooi zijn, want lelijke mensen komen er daar niet in en een boze onwillige bode kan onze smeekbede is niet goed overbrengen.” Dit meisje werd gezien als een soort renbode, bedacht ik me, alleen ging ze naar een andere wereld waarvan ze niet kon terugkeren.
Inmiddels was het bijna ochtend geworden. Buiten was het even opgehouden met regenen. Umu pakte cocabladeren en maïsbier en ging samen met het kind op pad. Ze zwaaide vrolijk naar mij. Het zal geen pijn doen, had Umu verzekerd. Ze moest wel zelf naar boven lopen en eigenhandig in het graf gaan zitten, in hurkzit, om te tonen dat ze deze reis uit vrije wil maakte. De hogepriester zou haar cocabladeren en veel maïsbier geven. Door de kou en de hoogte tesamen met die verdovende middelen zou ze flauwvallen. Een diepe slaap waar het meisje nooit meer uit kon ontwaken. Umu zou haar dan levend begraven. Zo luidden de voorschriften. Het meisje zou nergens iets van merken en vanzelf doodvriezen. Het was een mooie manier om te sterven, beweerde Umu. Hij had weleens iemand opgedolven die via deze methode begraven was en het gezicht had gelukzalig geglimlacht. Door de kou zou het lichaam van het meisje ook nog heel lang jong en mooi blijven. Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Na zijn terugkomst keek ik toch met andere ogen naar onze hogepriester.

Hoofdstuk 16: De grote opstand

Het regenseizoen was voorbij en de inca wilde geen minuut langer meer wachten. Zijn volk had genoeg geleden als slaven onder de indringers. Alleen was het voor een goed slagen van de opstand essentieel dat hij dit keer wel zou ontsnappen. Manco moest zijn troepen eigenhandig aanvoeren. Hij was de inca. Zonder zijn woord deden wij niets.
Dit keer bedachten ze een beter vluchtplan. Manco vertelde aan Hernando Pizzaro dat de hogepriester in de bergen rondom de stad een belangrijk ritueel ging uitvoeren waar hij graag bij wilde zijn. Om de Spanjaard te paaien voegde de inca eraan toe dat hij een mooi gouden beeld voor Hernando zou meenemen dat daar in de buurt verstopt lag. De hebberige witte man hapte meteen toe en gaf Manco grif toestemming.
Dus dit keer vertrok de hele stoet openlijk zingend en dansend bij daglicht. Manco met Titu op schoot in de voorste draagstoel en zijn vrouw Cura met hun dochtertje Chimbo en hun paar maanden oude zoontje Sayri in de tweede. Umu en ik liepen ook mee. Het was een ware uittocht. “Die indianen willen zo nodig weer een van hun vele heidense feesten vieren”, dachten de Spanjaarden. Wij wisten beter. Manco’s zustervrouw en de harem werden met een deel van de hofhouding onder begeleiding naar Machu Picchu gebracht. Daar in de stad in de wolken op de oude berg zouden ze veilig zijn. De strijders en wij gingen snel voort naar de Yucayvallei, even boven Cuzco, waar vele opperhoofden zich al hadden verzameld. Er hing een opgewonden sfeer. Iedereen was klaar voor de strijd.
Eerlijk gezegd kon ik mijn ogen niet geloven. Hoeveel mijl we ook liepen, overal waar ik keek zag ik krijgers. Uit alle windrichtingen van ons land waren ze gekomen. Ontelbaar veel strijdbare mannen van mijn volk hadden gehoor gegeven aan de oproep van de inca. Alle bergflanken zagen wit van de tentdoeken. Er lagen bergen met wapens en voedsel. Wat moest dit een gigantische organisatie zijn geweest! Ik was trots op mijn volk én op de renbodes die in het diepste geheim al deze boodschappen tot mijlenver hadden overgebracht. Natuurlijk had ik daar zelf volop aan meegedaan.
Niet alleen bij Cuzco waren krijgers samengekomen om strijd te leveren. Ook in de buurt van Lima en Xauxa lagen grote aantallen van onze dappere mannen in een hinderlaag. Zelfs rond Quito in het hoge noorden deden de voormalige aanhangers van Atahualpa mee met de strijd. Ook zij hadden last van de onderdrukking van de witte mannen en wilden daar graag van af. De gezamenlijke vijand had ons land verbonden in de strijd. Overal lagen immense hordes dappere krijgers klaar om op een afgesproken moment allemaal tegelijkertijd aan te vallen. Die Spanjaarden zouden niet weten wat hen overkwam!
En iedere dag nog kwamen er grote gewapende groepen bij. Sommige opperhoofden moesten met hun mannen enorme afstanden afleggen door onherbergzaam gebied, want ze hadden zoveel mogelijk de koninklijke weg gemeden. Al die tijd merkten de Spanjaarden niets! Pas toen Manco na een week nog niet was teruggekeerd kreeg Hernando Pizzaro door dat hij in de maling was genomen en stuurde zijn broer Juan met zeventig ruiters achter Manco aan om hem opnieuw gevangen te nemen. Ze wisten niet wat ze zagen toen ze de Yucayrivier naderden. Onze oever zag zwart van de strijders. De Spanjaarden die het water probeerden over te steken kregen een hagelbui van stenen op hun kop.
Ondertussen trok een ander deel van onze mannen in de richting van Cuzco en omsingelden de hoofdstad. Hernando Pizzaro stuurde snel een bericht naar zijn broer Juan dat hij moest terugkomen, omdat hij en vooral de paarden in Cuzco nodig waren. De stad was omringd met krijgers. De hele vallei lag vol gewapende mannen. Die blokkeerden nu de terugtocht van Juan. Met geweld forceerde hij en zijn ruiters een doorgang en galoppeerden door de massa. Onze strijders vielen aan en twee baardmannen kwamen om, maar de rest van de Spanjaarden bereikte ongedeerd de stad. “Dat geeft niet,” zei een man naast mij, “we kunnen ze beter uithongeren, dat is ons sterkste wapen tegen hen.” Ik keek naar het spoor van doden en gewonden dat de paarden tussen onze mensen hadden getrokken en vond het een goed idee.
Die avond waren er zoveel kampvuren in de vallei dat het wel de sterrenhemel leek. De opperhoofden zaten met Manco en Umu rond het grootste vuur. Ik keek van een afstandje toe. De hogepriester schonk een beker maïsbier in en sprak er een zegenspreuk over uit. Daarna presenteerde hij de beker aan Manco. Die zei iets, nam als eerste een slok en gaf de beker plechtig door aan het opperhoofd naast hem. Deze stak de beker in de lucht, zei ook iets en nam een slok. Zo ging de beker de kring rond. Ik verstond niet wat de mannen zeiden, maar begreep het wel: elk opperhoofd beloofde zijn leven te riskeren om het land te bevrijden.
De volgende dag vielen we Cuzco aan. Ik wilde mee om te gaan kijken, maar Umu zei dat dat later wel zou komen. Hij had mij nodig en samen met Galindo en Sirox volgden we de rivier tot aan de sluizen. De hogepriester gaf ons de opdracht om de waterkanalen die van de rivier naar de stad liepen te vernietigen. Even keken we verbluft, maar toen begrepen we het. Deze kanalen waren speciaal door de inca aangelegd om vers stromend water naar de stad te brengen. Normaal zijn ze heilig, want ze brengen leven. Je kunt ervan drinken en er de akkers mee bevloeien. Wat een goed idee om de Spanjaarden dit water te ontzeggen! “Als ze weg zijn maken we wel weer nieuwe kanalen,” opperde Umu. Er was echt goed over deze aanval nagedacht!
Toen we klaar waren en in de richting van Cuzco liepen zagen we enorme rookwolken, die met iedere mijl die we aflegden groter en dikker werden. Umu vertelde dat onze krijgers de stad met vuurpijlen bestookten. Alle huizen in Cuzco hadden rieten daken. De paleizen ook. Die fikten als een gek. “Steken we onze eigen stad in brand?”, vroeg ik ongelovig. Ik dacht aan ons huis waar we nu alweer twee jaar in woonden, aan de paleizen en aan onze mooie stad. Voor mijn ogen zag ik dat alles inmiddels hevig branden. “Het zijn maar spullen, mijn zoon,” bromde Umu naast mij. “Het gaat nu om onze vrijheid.” Galindo had tranen in zijn ogen, maar misschien kwam dat door de rook die steeds dikker werd naarmate we dichter bijkwamen. “Het zijn alleen de daken,” sprak hij zichzelf moed in, “de stenen muren zullen blijven staan.”
Naast mij hoorde ik Umu zijn keel schrapen. Blijkbaar was dat niet alleen van de rook, maar wilde hij ook iets belangrijks zeggen. “Jongens,” begon hij en keek plechtig. “Normaal zouden jullie in het jaar dat je zestien wordt een proef afleggen om man te worden.” Dat was waar ook! Dit jaar was het onze beurt om de test te doen waarbij we allemaal gevechten naspeelden en hardloopwedstrijden hielden en waarbij we vooral niet met onze ogen mochten knipperen als ons schrik werd gejaagd. “Zie dit als jullie proef. Er is geen reden waarom we schijngevechten zouden moeten organiseren als het leven jullie een echte oorlog biedt. Wie hierna nog leeft, mag zichzelf een man noemen.” We gloeiden van trots. Als de hogepriester dat zei, dan was het zo. Ik dacht maar niet teveel aan het gevaar dat doorklonk in de woorden “wie dan nog leeft.” Naast mij fluisterde Galindo: “Jammer voor jou van die hardloopwedstrijd. Die zou jij zeker gewonnen hebben.” Ik gaf hem een vette knipoog, maar mijn beide ogen knipperden zo door de rook dat ik niet weet of hij het zag.
We liepen langs de stadsmuur in de richting van de rotsvesting. Ondertussen bleven onze krijgers vuurballen op Cuzco afschieten. Als de rook hier al niet te harden was, dan moest het in de stad helemaal verstikkend zijn. Om van de verzengende hitte nog maar te zwijgen.
Toen we aan de westzijde van onze hoofdstad aankwamen, stond daar een grote groep krijgers klaar. Samen met ons beklommen zij de berg tot aan de rotsvesting. In een van de drie torens maakte Umu zijn hoofdkwartier. Hij was de algemene leider van onze strijdmacht, het aanspreekpunt voor iedereen. Manco verbleef in het basiskamp op tien mijl afstand van de stad, net over de Yucayrivier. Hij kon zelf niet meedoen aan de gevechten, want de inca mocht onder geen beding sterven.
Vanaf de rotsvesting hadden wij een prachtig uitzicht over de stad. Cuzco is gebouwd in de vorm van een poema. Dat was op deze plek goed te zien. De rotsvesting met zijn ronde muren vormde de kop van de poema. Beneden in het dal volgde de ene rivier de ruggegraat van het dier en de andere rivier vormde zijn buik. Waar de twee rivieren in een lange punt samenkwamen zag je duidelijk de staart van de poema. Daar bevond zich vroeger de zonnetempel, nu geheel overbouwd door de kathedraal van de Spanjaarden. Dat gebouw was zo’n beetje het enige dat niet fikte, want het had een dak van steen, naar Spaans gebruik. Zouden de Spanjaarden daarheen gevlucht zijn? Ik zag er ook een heel aantal op het grote centrale plein in het hart van de stad. Op die open plek hadden ze minder last van de hitte van het vuur. Voor het eerst leken de witte mannen bang en dat deed me goed. Ik moest denken aan die keer dat Umu en ik vanaf hier de adelaar hadden zien vallen. Dat was lang geleden. De voorspelling van toen was uitgekomen, maar nu zouden wij de zaken rechtzetten!

Voor dagen bleef het vuur nasmeulen. Sirox, Galindo en ik werden door Umu regelmatig naar het kamp van Manco gestuurd om de inca op de hoogte te houden. Nu de daken weggebrand waren, konden onze strijders over de dakranden boven op de muren van de huizen lopen en binnen een week kon ik de inca gaan vertellen dat zijn mannen bijna de hele stad in handen hadden en dat de Spanjaarden zich in twee grote paleizen aan het plein hadden teruggetrokken.
Telkens nam ik vanaf het basiskamp ook heerlijke berichten mee terug naar Umu. Overal in het land had ons volk op dezelfde dag toegeslagen. Quito, Xauxa en Lima waren tegelijkertijd omsingeld. Alle bergpassen in het hele land waren bezet. Zodoende was er geen communicatie mogelijk tussen de Spanjaarden in hun verschillende steden en konden ze elkaar niet komen helpen. Op de landgoederen waar de mensen als slaven hadden moeten werken voor hun Spaanse heer, sneden de bedienden de nietsvermoedende Spanjaarden in hun slaap de keel door. In andere gevallen zouden er gruwelijke represailles gevolgd zijn, nu bleef een strafexpeditie uit. Geen witte man waagde zich meer op onze wegen. Alleen in Lima maakte onze mensen weinig kans. Daar was het land te vlak en waren de ruiters met hun paarden nog altijd oppermachtig.
Gouverneur Pizzaro probeerde versterking uit Lima naar zijn broers in Cuzco te sturen. “We lieten ze oprukken tot de bergen in de binnenlanden en vielen ze daar aan,” zo kon ik de hogepriester berichten. “Slechts weinigen van die ontzettingsmacht overleefden onze lawine van rotsblokken.” Iedere avond gingen er juichkreten op rond onze kampvuren als deze verhalen werden doorverteld.
Omdat Lima aan zee lag was die Spaanse hoofdstad door ons slechts aan drie kanten te omsingelen: aan de beide kustzijden en vanuit de bergen. Helaas bleven ze via de zee in contact met andere witte mannen en gouverneur Pizzaro stuurde vele schepen met smeekbrieven om hulp. Ook probeerde hij nogmaals een ontzettingsleger naar Cuzco te sturen om zijn broers bij te staan. Zelfs tot vier keer toe, met tussenpozen van enkele weken, zond Pizarro steeds een grotere groep soldaten op weg naar Cuzco. Wij hielden ze allemaal tegen!
Voor de Spanjaarden in Cuzco zag het er niet goed uit. In de stad was weinig water en steeds minder voedsel. De pakhuizen vol graan waren allemaal vernietigd door het vuur. Bij ons in de rotsvesting was voorraad genoeg. Dit hele complex was aangelegd om alle inwoners van de hoofdstad bescherming te bieden in tijden van oorlog en hongersnood. Twee van de drie torens die hier stonden zaten bomvol voedsel. De wanhopige Spanjaarden in hun dakloze gebouwen beneden in de stad wisten dat ook. Ze beseften dat ze maar één kans maakten om te overleven en dat was de hooggelegen vesting veroveren. Wij waren daar natuurlijk op voorbereid en wierpen allerlei barrières op tussen de stad en de rotsvesting. Onze mannen groeven overal kuilen en diepe greppels, zodat de paarden ten val zouden komen. Anderen hadden een dam gemaakt in de rivier naast de stad. Het water stroomde over de velden en maakte de grond zo dras en glibberig dat de paardenhoeven erin zouden slippen en wegzinken.
De dag van de verwachte Spaanse aanval op de rotsvesting brak aan. We hoorden van verspieders dat de witte mannen de hele nacht in hun kerk hadden zitten bidden, dus we waren gewaarschuwd. Vroeg in de ochtend ging de stadspoort open en galoppeerde een groep ruiters zo hard ze konden door de menigte. Ze gingen een andere kant op dan wij hadden gedacht. Het leek alsof ze een uitbraak probeerden te forceren om naar Lima te komen. Natuurlijk, ze wilden wegvluchten naar hun broer Francisco en hun schepen! Galindo en Sirox kregen de opdracht om op een afgesproken plaats via rooksignalen aan de brugwachters bij rivier de Grote Spreker duidelijk te maken dat ze de hangbrug moesten vernietigen om deze vluchtende Spanjaarden de pas af te snijden. Aan werkelijk alles was gedacht.
Totdat de voorste van de ruiters opeens afboog. Het was Juan. Van boven op onze rotsvesting was dat goed te zien. De jonge Pizarro was duidelijk herkenbaar, want hij droeg geen helm. Een paar dagen eerder had hij een pijl door zijn wang gekregen en de wond was nog niet goed geheeld. Die Spanjaard leek wel gek dat hij zonder helm een uitbraakpoging deed! Zo wanhopig waren de witte mannen blijkbaar. Maar wat maakte hij een grote bocht… De andere ruiters volgden hem in vol galop. Driftig met hun zwaarden op de mensenmassa in hakkelend. Onze mensen waren niet tegen dat geweld opgewassen en vielen bij bosjes. Wij moesten het hebben van de grote aantallen. Altijd waren er nieuwe krijgers om de strijd over te nemen. Toch lukte het de bereden Spanjaarden om zich een weg door de menigte te waden en opeens hadden wij hun bedoeling door. Met een grote boog om alle wegversperringen heen waren de witte mannen nu op weg naar ons op de rotsvesting!
“Vlug,” schreeuwde Umu naar mij, “vraag Manco om versterking.” Van schrik liet ik de maïskoek die ik aan het eten was uit mijn handen vallen en rende de trappen van de toren af. Daarbovenop hadden we uitstekend overzicht gehad. Hier beneden was alles veel chaotischer in het gekrioel van zich gevechtsklaarmakende krijgers. Ik wurmde me door het gedrang heen, glipte door de poortdeur voordat de Spanjaarden hem hadden bereikt en zette het op een lopen. De kortste route was ook voor mij te glibberig en te dras, dus volgde ik eerst de stadsmuur tot ver voorbij de hoofdpoort en rende toen door de open vallei in de richting van het basiskamp. Achter mij hoorde ik het akelige gedrang van een gevecht. Gekraak en gekreun. Strijdkreten van beide kanten, maar ik keek niet om. Ik had een missie en moest zo snel mogelijk bij onze inca zien te komen. Alleen toen er een luid gejuich opsteeg vanuit onze gelederen, draaide ik mijn hoofd even om, maar zag niets. Later hoorde ik dat Juan door een steen op zijn hoofd was geraakt en dood neerviel.
Op het moment dat ik naar het basiskamp rende was er voor mij niets belangrijker op aarde dan mijn bericht overbrengen aan de inca. Er hing zoveel vanaf! Ik liep voor alles wat ik waard was, harder dan ooit en geloof me als iemand hard kon rennen was ik dat. De tien mijl naar het basiskamp was ver. Zeker in de ijle lucht die er op deze hoogte heerste. Cuzco ligt op een plateau tussen de bergen van wel vierduizend meter boven zeeniveau. Ik werd haast duizelig van te weinig zuurstof en kreeg steken in mijn zij, maar ik gaf niet op.
Een goed uur later zag ik eindelijk het basiskamp. Nog voordat ik de Yucayrivier overstak, sloeg ik alarm. Manco reageerde meteen op mijn oproep van de hogepriester. Snel als de wind verzamelde hij een grote groep gewapende strijders en stuurde hen eropaf. Ze hadden niet sneller kunnen zijn. Hoewel ik graag mee had teruggegaan kon ik niet meer lopen van vermoeidheid en viel nat en uitgeput op de grond. Manco lachte en gaf mij een beker maïsbier. De inca, die zelf altijd bediend werd en nog geen hap voedsel naar zijn eigen mond bracht, gaf mij iets te drinken! Het waren uitzonderlijke tijden. Manco lachte opnieuw. Hij had er alle vertrouwen in. De berichten waren tot nu toe uiterst gunstig geweest. Er waren maar tweehonderd Spanjaarden tegenover een kolossale overmacht van een heel volk. Dat moest goedkomen.
Die avond bleek echter dat het die ellendige baardmannen met hun sterke paarden toch gelukt was om de rotsvesting in handen te krijgen. De grond zakte onder mijn voeten weg toen ik het hoorde. Was ik niet op tijd geweest? Eigenlijk had het achteraf niets uitgemaakt hoeveel versterking Manco ook had gestuurd. De wapens van de tegenpartij waren gewoon zoveel beter. Onze knuppels en stenen verwondden wel maar doodden niet en dit was een gevecht van leven op dood. Het enige lichtpuntje was dat wij die gemene Juan hadden gedood. Een van de twee grootste pesters van Manco. Verder was er verslagenheid alom. Daar stonden we met al onze moed en dapperheid. Met onze vastberadenheid en doorzettingsvermogen. Tegen de paarden en de donderbuizen van de Spanjaarden konden we niet op. In het ijzingwekkende gevecht om de rotsvesting waren velen van onze mannen gestorven.
Gelukkig keerde Umu de volgende dag ongedeerd in het basiskamp terug. Zijn ogen stonden bloeddoorlopen. Van woede, maar ook omdat hij had gehuild van verdriet en machteloosheid. Zo had ik hem nog nooit gezien. Al deze ervaringen maakte Umu alleen maar fanatieker. De slag om de rotsvesting was verloren, verder stonden we er volgens hem goed voor. De Spanjaarden hadden nu weer even voedsel en water, maar ze waren nog steeds afgesloten van de buitenwereld. Ook hadden de witte mannen bij verschillende schermutselingen wat mensen verloren en een enkel paard. Een paar van ons had zelfs één paard levend in handen gekregen en meegenomen naar het basiskamp. Het dier werd van alle kanten bekeken en bewonderd. Van nature zijn het hele lieve beesten die geen mens kwaad doen, zo bleek. Alleen in de handen van de Spanjaarden werden het moordwapens. Af en toe probeerde Manco erop te rijden. Na wat oefening ging hem dat heel aardig af. Ook bemachtigden wij wat donderbuizen. Daardoor voelden we ons sterker, al wisten we niet goed hoe we die dingen moesten gebruiken.
Met de rotsvesting verloren we ook de controle over de rest van Cuzco. Vanaf de torens hadden we de vijand beneden in de stad kunnen bekogelen. Nu konden zij ons beschieten. We bleven de stad en de rotsvesting wel omsingelen, zodat de Spanjaarden opgesloten zaten en geen kant opkonden. Ze hadden geen idee hoe de andere steden er voor stonden en hoeveel landgenoten nog in leven waren. Contact met hun oudere broer Franciscus in Lima was nog altijd onmogelijk. Voor een aantal weken kon onze enorme troepenmacht niet veel anders doen dan wachten. Uiteindelijk moest de nieuw veroverde voorraad toch opraken en zou de vijand weer zonder voedsel komen te zitten. Af en toe probeerden onze strijders een aanval om de rotsvesting opnieuw in handen te krijgen, maar de muren waren goedgemaakt. Stevig en sterk.

Drie maanden lang leverden we in het hele land gevechten. Bij elkaar opgeteld hadden we toch al gauw het merendeel van de Spanjaarden gedood. Toch werden onze eigen mannen ongeduldig. Op een gegeven moment slinkte ons eigen eten namelijk zienderogen. Het was ook niet niks om zo’n lange tijd achtereen een leger van tweehonderdduizend man te moeten voeden. Belangrijker reden voor de onrust in onze gelederen was echter dat de zaaitijd er aan kwam. Alle vechters wilden naar huis. Terug naar hun akkers. “Als we nu niet zaaien kunnen we straks niet oogsten en sterven we volgend jaar allemaal van de honger, Spanjaarden of niet.” Dat was natuurlijk zo helder als het water dat in de Yucayrivier voorbij stroomde. “We zijn er nu bijna,” probeerde Umu nog. “Nog even en de witte mannen moeten zich overgeven of ze sterven van de honger.” De hogepriester wist van geen ophouden. Maar de krijgers eisten dat Manco en hij de grond van het basiskamp ritueel zouden ploegen, zodat ze thuis hun maïs konden gaan planten. Dat handjevol overgebleven Spanjaarden pakken we later nog wel, dachten ze.
Het was een machtig gezicht om al die mensen van mijn volk zij aan zij het ritueel van het breken van de aarde te zien uitvoeren. Of ze nu uit het noorden of uit het zuiden kwamen, in hun hart waren ze vredelievende boeren die eer legden in hun werk en een goede oogst het belangrijkste op aarde vonden. Goudgele maïs om hun vrouwen en kinderen te voeden en om sprankelend maïsbier van te maken. Door de hele vallei klonk het lied uit duizenden kelen: “De zoon van de zon breekt de aarde. Nu zal de vruchtbare grond ons een rijke oogst opleveren.” Ik moest huilen van ontroering. In de moeilijkste omstandigheden bleven wij onze tradities trouw. Mijn volk had samengewerkt en was massaal opgestaan tegen de onderdrukkers. Ten koste van vele levens hadden we telkens een paar vijanden gedood en gaandeweg waren er nog maar enkele over. Misschien waren we nog niet helemaal bevrijd van het slavenjuk, maar wel bijna. Dat laatste restje zou later wel komen en dan werd alles weer als voorheen.
Voordat we vertrokken werden eerst nog alle hooggeplaatste jongens van zestien jaar naar voren geroepen. Hoewel niemand met zekerheid kon zeggen of ik werkelijk koninklijk bloed had, werd ook ik als aangenomen zoon van Umu opgeroepen. De hogepriester sprak ons plechtig toe, liet ons voor hem neerknielen en stak met een ijzeren pin gaten in onze beide oorlellen. Aan de haakjes hing hij zware gewichten die de bedoeling hadden onze oorlellen ver uit te rekken. Over een paar weken konden er al mooie oorbellen in die gaten gestoken worden. De rest van ons leven zouden ronde stukjes lamabot of gouden plakkaten onze oren sieren. Voortaan hoorde ook ik bij de klasse van edelen. Of bij de “langoren”, zoals de Spanjaarden ons spottend noemden. Volgens de andere jongens werden we er heel aantrekkelijk van in de ogen van de meisjes. Ik haalde mijn schouders op. We waren midden in een oorlog en hadden al maanden geen vrouw gezien.

Hoofdstuk 17: Manco’s leven loopt gevaar

Het vertrek van de boeren was een ware uittocht. De meeste krijgers verdwenen naar huis om voor hun land te zorgen. Ze hadden zo lang mogelijk gewacht, maar het einde van de zaaitijd naderde en ze moesten zorgen dat wij het jaar daarop te eten kregen. Vooral omdat de Spanjaarden al jaren onze voorraadschuren plunderden en daarmee onze ruime reserves hadden ingepikt. Manco bleef met een paar duizend man over. Dat was een te kleine groep om zelf op slechts tien mijl van de hoofdstad in een open veld te bivakkeren, want bij een aanval van de Spanjaarden was het leven van de inca niet meer te garanderen.
Dus zocht Manco een veilig heenkomen, even verderop, in Ollantaytambo. Een stad gebouwd op rotsen. Onze inca liet hoge muren optrekken om de vallei in de richting van Cuzco af te sluiten. Stevige forten werden aangelegd om het stadje te beveiligen. Ook Umu en ik namen onze intrek in de rotsstad. Manco liet een aantal van zijn vrouwen en een groot deel van zijn hofhouding overkomen uit Machu Picchu en voor een paar maanden leek het leven weer even normaal. Behalve dan dat de Spanjaarden in onze hoofdstad woonden en wij op een dag reizen daarvandaan.
Af en toe werden Galindo, Sirox of ik eropuit gestuurd om het laatste nieuws vanuit Cuzco te verzamelen. Dan liepen we een hele dag – voor rennen was de afstand te ver – en sliepen even buiten de hoofdstad in de tent bij een van de opperhoofden. Onze krijgers hielden de stad nog steeds omsingeld, zodat de Spanjaarden zelfs geen boodschap naar Lima konden sturen. Gouverneur Pizarro had geen idee hoe het met zijn broers was en wist vast ook nog niets over de dood van Juan. Na ieder bezoek aan de hoofdstad nam ik nieuwtjes mee terug: “De witte mannen zijn een aantal daken aan het herstellen met minder brandbaar palmblad”. “Er is nu zo weinig eten in de stad dat er vandaag een Spanjaard gestorven is van de honger.”
Jammer genoeg moest ik af en toe ook slecht nieuws naar Manco en Umu overbrengen. Het voedselgebrek had de mannen in de afgesloten stad wanhopig gemaakt. Daardoor deden ze op een dag een uitval en kregen zomaar in één klap een hele kudde lama’s in handen. Helaas hadden onze krijgers ze niet kunnen tegenhouden. Een stuk of zeventig lama’s, daar konden de Spanjaarden voorlopig weer een tijdje mee voort…
Ik maakte er een sport van om over de dakranden te sluipen en de Spanjaarden te bespioneren. Dat was verboden omdat het te gevaarlijk was, maar ik wilde me bewijzen en deed het toch. Vaak kwam ik met nuttige informatie terug. Vooral één keer weet ik nog goed. Het was bijna avond en ik was even bij ons oude huisje in de benedenstad wezen kijken. Op de terugweg hoorde ik opeens stemmen. Vlug maakte ik me onzichtbaar door doodstil te hurken in een hoekje van de dakrand. Eerst ving ik alleen maar flarden van het gesprek tussen twee Spanjaarden op. Later hoorde ik een hele zin die mijn hart deed stilstaan: “Het is een slim plan van Hernando Pizzaro om Manco te laten vermoorden.” De toehoorder was het met de spreker eens. “Zodra de inca sterft is de oorlog voorbij, want die roodnekken doen nooit iets zonder hun inca.” Voorzichtig probeerde ik over de rand te kijken of ik de twee mannen herkende. Bijna verloor ik mijn evenwicht en moest me aan een dwarsbalk vastgrijpen. Er viel een kiezelsteentje naar beneden. De mannen staakten hun gesprek en speurden om zich heen.
Ik hield mijn adem in. Als bevroren zat ik in een onmogelijke houding boven hun hoofd. De spieren in mijn armen en benen gingen trillen. Ik weet niet hoe lang ik het daar nog zou hebben volgehouden. Gelukkig ontdekten de twee mannen mij niet. “Het zal wel een vogel zijn geweest’, hoorde ik een van hen mompelen. Toen ze doorliepen durfde ik er niet achteraan te gaan om nog meer te weten te komen. Ik had genoeg gehoord, bevrijdde mezelf uit die benarde houding en kroop over de dakrand terug naar de stadsmuur. Daar liet ik me naar beneden zakken en zette het op een lopen. Ik moest zo snel mogelijk naar Ollantaytambo om dit aan Manco te vertellen.
Hoewel het normaal een dag lopen was, probeerde ik het hele eind te rennen. Dat ging niet, omdat de duisternis al snel inzette en de rotsstad te ver weg lag. Er was echter geen tijd te verliezen. De Spanjaarden gingen Manco vermoorden. Ik moest onze inca op de hoogte brengen. Ollantaytambo lag niet langs de koninklijke weg waar ik mijn bericht aan een volgende verse renbode zou kunnen doorgeven. Wij hadden het pad zelf gehakt, over heuvels en door een dichtbegroeid bos. De rotsstad lag aan de andere kant van een langgerekte vallei. Terwijl ik zo snel mogelijk voortraasde, bedacht ik hoe logisch het plan van de witte mannen was. Paullu, de eerstvolgende in de lijn van troonopvolging, was met Almagro ergens ver weg in Chili en Titu was nog veel te klein om een goede inca te zijn. Dus als Manco stierf zouden wij zonder leider zitten en hield alles op. Ik gunde mezelf amper tijd om te rusten. Wanneer de Spanjaarden deze nacht al kwamen met hun paarden, dan zouden ze mij met gemak inhalen. Zelfs mijn benen konden daar niet tegenop.
Ver na middernacht kwam ik in Ollantaytambo aan. Iedereen sliep. Alleen de wachters niet. Ze herkenden mij en lieten me door. Haastig zocht ik Umu op om de boodschap aan hem over te brengen. De hogepriester drong meteen door in de slaapvertrekken van Manco en wekte de inca om hem het slechte nieuws te vertellen. Zij namen de bedreiging zeer serieus en brachten de rotsstad diezelfde nacht nog in opperste staat van paraatheid.
Vanaf die dag was ik naast de wachters te vinden op hun uitkijkposten. Vanaf de rots hadden wij een prachtig uitzicht over de vallei en zagen elke mogelijke vijand al van verre aankomen. Een aantal dagen later zagen we Hernando Pizzaro inderdaad verschijnen met een flink aantal ruiters. Zij waren verbaasd over de hoge muren en stevige forten, dat zag ik aan hun gezichten en aan de manier waarop ze hun paarden even inhielden. Toch probeerden ze aan te vallen. Een dode Manco was hun enige redding. Doordat ik hun plan had afgeluisterd waren wij volledig voorbereid op hun komst. De witte mannen hadden de aanval nog niet ingezet of daar klonk plotseling een reusachtig geschreeuw die hun paarden van schrik deed steigeren. Van achter de heuvel kwamen opeens overal krijgers vandaan. Sommigen hadden Spaanse wapens in handen. Zwaarden en zelfs een enkele donderbuis. Boven op de heuvel verscheen Manco gezeten op een paard met een lans in zijn hand. “Mij krijgen jullie nooit,” leek onze inca uit te stralen.
Dit keer kwamen de Spanjaarden niet eens de rivier over. Wij hadden het water van twee dichtbijgelegen rivieren omgeleid door deze ene rivierbedding en daardoor stond het water nu zelfs te hoog voor de paarden. Wat nog maar zelden gebeurd was, geschiedde nu: de Spanjaarden trokken zich terug! Manco was bijna teleurgesteld dat Hernando Pizzaro en zijn mannen weer richting Cuzco vertrokken. “Wij hadden ze kunnen verslaan,” riep hij zelfverzekerd. “Bij de hoge muren en het fort zouden ze geen paarden hebben kunnen inzetten en man tegen man in een eerlijk gevecht zijn wij veruit de besten!”
Aangemoedigd door dit succes probeerde Manco het leger van vier maanden geleden weer bij elkaar te brengen voor de doodsteek van het allerlaatste restje indringers. Maar het regenseizoen begon. Dan was het onmogelijk om te reizen of te vechten. We moesten geduldig wachten totdat in het voorjaar de wegen weer begaanbaar werden. Daarna zouden we voorgoed afrekenen met de Spanjaarden.

Hoofdstuk 18: Spaanse legers naderen Cuzco

Wat waren we hoopval in de regenmaanden dat wij in Ollantaytambo verbleven. Maar terwijl wij ons voorbereiden op de laatste aanval, kwamen er van alle kanten witte mannen ons land binnen. Scheepsladingen vol stapten in Lima aan wal. Gouverneur Pizzaro had aan iedereen die hij kende geschreven: “Kom snel helpen, anders is Peru voor ons verloren.” En ze waren gekomen. Geharde kerels die vele andere landen hadden veroverd. Landen waar wij nog nooit van gehoord hadden, zoals Guatamala, Nicaragua en Costa Rica.
Zelfs Alvarado uit Mexico, die eerst nog met veel geld was afgekocht om maar vooral uit ons land te vertrekken, was nu teruggeroepen om te helpen. Alvarado die eerder al de Azteken op de knieën had gekregen en zo heel Mexico had veroverd. Deze geweldenaar schrok nergens voor terug. Zodra hij in Lima aankwam, vertrok hij meteen richting Cuzco. Tot nu toe was het steeds gelukt om de Spaanse ontzettingslegers tegen te houden, maar Alvarado kwam met zo’n enorm grote troepenmacht, daar was geen houden aan. Met de moed der wanhoop hadden onze mensen geprobeerd de indringers te stoppen. De meeste van hen werden gevangengenomen door de Spanjaarden en met een afgehakte hand naar huis gestuurd als waarschuwing. “Dit gebeurt er voortaan met iedereen die tegenstand bied”, was de woordenloze boodschap van de veroveraars. Ik rilde toen ik ervan hoorde.
Hoe dapper was het dat een paar dagen later opnieuw een grote groep van onze krijgers het gevecht met de witte mannen aanging! Alle moeite was echter tevergeefs. Alvarado stootte door naar Xauxa en wachtte daar een maand lang op versterking. Toen ging hij onderweg naar Cuzco. De hele zaak leek verloren. Als hij onze hoofdstad bereikte, waren er weer zoveel Spanjaarden in Cuzco dat we weer helemaal van voren af aan zouden moeten beginnen.
Ondertussen dreigde er ook gevaar van de andere kant, want het leger van Almagro en zijn zoon Diego kwam vanuit het zuiden terug naar Cuzco. De expeditie in Chili was op een teleurstelling uitgelopen. Er waren daar geen koninklijke wegen geweest, dus de tocht was zeer moeizaam gegaan door koude bergen en hete woestijnen. Nergens was er makkelijk buit te roven, want op aanraden van Manco hadden de Chilenen op voorhand al hun kostbaarheden verstopt. Dus Almagro’s mannen stonden nog steeds met lege handen en waren woedend. Door de ontberingen die ze hadden moeten doorstaan en het onrecht in hun ogen dat alle Pizarromannen inmiddels razend rijk waren geworden van deze hele onderneming die ze toch ooit samen waren begonnen. Almagro’s volgers wilden daarna per se Cuzco met al zijn rijkdommen in handen krijgen en zeurden de eenogige generaal aan zijn kop dat die stad volgens de wetten van de koning van hem was. Dat lag er trouwens maar aan hoe je rekende: “Twee mijl ten zuiden van de rivier,” luidde het koninklijke decreet. Wanneer je op een landkaart een streep van twee mijl ten zuiden van de grote rivier trok dan viel Cuzco ruimschoots in het gebied van Almagro. Maar als je over de koninklijke weg liep, die een beetje zuidwest aanhield, dan hoorde Cuzco weer zeker bij Pizzaro.
Hoe het ook zij, opeens waren er twee Spaanse ontzettingslegers tegelijk onderweg naar Cuzco. Vanuit het noorden naderde de troepenmacht die gouverneur Pizzaro had gestuurd om zijn broers te bevrijden onder leiding van Mexicobedwinger Alvarado en uit het zuiden kwam het expeditieleger van Almagro en zijn zoon. Bij die laatsten was ook nog steeds Paullu. Hij was niet gevlucht zoals Umu en de anderen. Ook had hij geen van de onbewaakte ogenblikken gebruikt om Almagro te doden. Sterker nog: door de aanwezigheid van Manco’s broer was het vreemde leger overal hartelijk ontvangen in Chili. Door Paullu had de plaatselijke bevolking voor voedsel gezorgd en vlotten voor de witte mannen gebouwd om rivieren over te steken. Hoewel hij zag hoe de mensen werden gedwongen om alle bagage te dragen, geketend in rijen van tien, ziek of niet, zonder eten, hij had niets gedaan. En nu hij terug was meldde Paullu zich niet bij Manco. Wat was er aan de hand? Had Almagro aan Manco’s jongere broer het incaschap beloofd zodra ze Cuzco in handen hadden? Bij ons in Ollantaytambo vermoedde men het ten zeerste. Manco was in dubio. Wat moest hij doen? Zijn eigen broer leek zich tegen hem gekeerd te hebben en ondertussen kwamen er veel te veel Spanjaarden op Cuzco af. Deze hoeveelheden zouden ze zelfs niet aan gekund hebben met zo’n reusachtig leger als hij vorig jaar op de been had gebracht…
Er kwam een bode van Almagro: de Spaanse generaal wilde met de inca samenwerken. Manco had tenslotte Juan vermoord. Dat zouden de Pizzarobroertjes hem nooit vergeven. Maar hij, Almagro, was altijd zijn vriend geweest, toch? Als ze samenwerkten zouden ze de Pizzaro’s verjagen en de hoofdstad in handen krijgen. Almagro zou gouverneur van Cuzco worden en Manco de inca. Over Paullu geen woord.
Manco overlegde met Umu en een groep van opperhoofden. Wanneer hij het aanbod aannam was hij terug bij af. Iedereen wist al van tevoren wat er in dat geval zou gebeuren. Dan werd Manco weer een tweederangs burger in zijn eigen land, terwijl de witte mannen heer en meester zouden zijn. “Er zullen steeds meer Spanjaarden komen en de vernederingen zullen voortgaan,” riep een van de opperhoofden. “Ja, we moeten nu ingrijpen,” vielen anderen hem bij. Maar Manco zag het niet zitten. “De overmacht die nu opeens in ons land is lijkt mij veel te groot voor mijn volk. Dat wordt zelfmoord,” klonk de inca wanhopig. “Dit is niet één enkele indringer. Deze veroveraar heeft hulp van over de hele wereld en hun voorraad nieuwe soldaten is onuitputtelijk.”
Na lang heen en weer gepraat kwam Umu met een plan: “We doen net alsof we met Almagro willen samenwerken en verslaan hem dan. Op die manier verwacht hij geen aanval. Dan kunnen we eerst het leger uit het zuiden bevechten en daarna Alvarado’s troepenmacht uit het noorden opwachten.” Dat idee vond alom bijval. Met algemene toestemming werd het plan van Umu aangenomen.
Generaal Almagro werd met zijn leger uitgenodigd op de plek waar wij de vorige keer het basiskamp voor onze aanval hadden op tien mijl van Cuzco. Onze mannen wachtten rustig totdat zijn leger met enige moeite de opgezwollen Yucayrivier was overgestoken en vielen toen aan. Het gevecht was echter betreurenswaardig snel beslist. Hoewel wij het voordeel van de verrassing hadden, waren de Spanjaarden zoals zo vaak te sterk voor ons. Er vielen ontelbaar veel doden en gewonden en de rest van onze krijgers moest zich terugtrekken. Ons plan was jammerlijk mislukt.
Hoe sterk het leger van Almagro was bewezen zijn soldaten daarna door diezelfde dag nog Cuzco in te nemen. Wat ons met een overmacht aan krijgers al die maanden niet gelukt was hadden zij in een paar uur voor elkaar. Ze veroverden de hoofdstad op hun verzwakte landgenoten. Almagro met zijn ene oog riep zichzelf uit tot gouverneur van Cuzco.
Zijn aanhangers wilden wraak op de Pizarroclan. Ze namen Hernando en Gonzalo direct gevangen en sloten hen op in hun paleizen. Op luide toon eisten Almagro’s volgers de dood van de beide broertjes, maar omwille van zijn oude vriendschap met gouverneur Pizzaro liet hij hen in leven. “Het stomste wat onze generaal kon doen,” morde men in zijn gelederen. “Dat zal hem duur komen te staan.” Toch weigerde de generaal om Hernando en Gonzalo één haar te krenken.
Behalve dat Almagro zichzelf tot gouverneur van Cuzco uitriep, verklaarde hij ook Paullu tot nieuwe inca over ons hele rijk. Dat kon helemaal niet, want Manco was onze inca! Toch gebeurde het. Midden op het plein bond generaal Almagro de koninklijke hoofdband met rode franje om het hoofd van Manco’s broer Paullu en liet een groot feest vieren. Er kwam geen priester aan te pas. Toch zagen de krijgers en dragers die bij Paullu hoorden hem nu als de nieuwe inca.

Ondertussen zat Manco niet meer rustig in Ollantaytambo. Hij vermoedde dat de eenogige Almagro achter hem aan zou komen om het verraad van de eerder toegestoken hand te wreken. Manco had de Spanjaard natuurlijk vriendelijk uitgenodigd en hem vervolgens keihard aangevallen. Dat was niet netjes geweest. Ook zou Almagro Manco willen doden, zodat Paullu voortaan in het hele land de enige inca zou zijn. Almagro wist precies waar Manco zich bevond. In Ollantaytambo, op slechts een dagmars van de hoofdstad. Te paard zou hij het in een paar uur kunnen rijden.
We trokken ons terug, nog dieper de bergen in. Tot daar waar het oerwoud begon en dan nog een dag verder lopen het onherbergzame gebied in. Daar vestigden we ons in de plaats Vitcos. Het pad ernaartoe probeerden we achter ons op te breken en te blokkeren met rotsblokken en omgevallen bomen. Uiteindelijk zouden we hier een jaar leven. We verbouwden er ons eigen voedsel en deden onze rituelen. Voor zover dat ging althans. Zonsopkomsten zijn namelijk lastig te zien in het dichtbegroeide oerwoud en juist die waren essentieel voor Umu om zijn werk goed te doen.
Het was klam en vochtig in Vitcos. Er waren zwermen steekvliegen, gemene spinnen en gevaarlijke adders dus je moest oppassen waar je liep. Meestal speelde ik wat met Titu, Chimbo en Sayri, de kinderen van Manco. Umu had nog maar zelden tijd. Ik was zeventien en stond op eigen benen, vond hij, maar een eigen huis kreeg ik pas over een paar jaar als ik 24 werd en het tijd was om te trouwen. Meisjes, daar moest ik niet aan denken! Galindo en Sirox ook niet. Hele dagen trokken we samen op en verzonnen heldhaftige plannen om de witte mannen uit Cuzco te verjagen. Het ene nog onuitvoerbaarder dan het andere, maar we moesten wat, anders gingen we dood van verveling daar in het oerwoud.
Af en toe werd een van ons erop uitgestuurd om te zien hoe het er in de hoofdstad aan toeging. We konden Manco melden dat Almagro met zijn mannen het leger van Alvarado verslagen had. Dat was best bijzonder, want de veroveraar uit Mexico had zijn soldaten ooit bij de eenogige generaal achtergelaten en nu moesten de mannen van Alvarado tegen hun voormalige leider vechten. Maar Almagro was zoveel vriendelijker voor hen geweest dat ze trouw aan hun nieuwe generaal bleven, ondanks de zware tocht door Chili. Voor ons was het goed nieuws! Terwijl wij ons hier schuil hielden maakten de Spanjaarden elkaar af. Misschien konden wij dan naderhand de moegestreden winnaar overwinnen? Maar Almagro leek onvermoeibaar. Zodra hij met Alvarado had afgerekend, kwam hij achter Manco aan met maar liefst vijfhonderd ruiters. Soms moesten ze afstappen door de obstakels die wij op het pad hadden opgeworpen. Toch schokken we van het gemak waarmee de geharnaste mannen te paard Vitcos binnendrongen.
Het was op een avond. Umu en Manco voerden een ritueel uit en ik assisteerde. Manco’s zustervrouw Cura keek toe. De Spanjaarden kenden ons inmiddels lang genoeg om te weten dat wij deze ceremonie bij iedere nieuwe maan herhaalden en gebruikten dit moment om het verborgen stadje onverwacht aan te vallen. Galindo en Sirox hadden ons vanaf de uitkijkpost niet op tijd kunnen waarschuwen. De paarden waren te snel geweest. Opeens stonden de Spanjaarden tussen de huizen en klonken er hevige gevechtskreten. Het was dat wij aan de uiterste rand van het stadje stonden voor ons maanritueel, anders hadden ook wij omsingeld geweest. Nu renden we weg. Zo snel we konden. We moesten zo halsoverkop vertrekken, dat er niet eens tijd was om voor Manco een draagstoel te regelen. Vlug haastten we ons te voet de berg op en drongen dieper het oerwoud in. Manco’s zustervrouw kon redelijk meekomen.
Het was dat de witte mannen op verschillende plekken in Vitcos goud zagen, zodat ze stopten ons achterna te jagen. Eerst vulden ze hun zakken en gingen op zoek naar meer. Dat was onze redding. Wij konden maken dat we weg kwamen en vluchtten steeds dieper het oerwoud in. Daar kwamen we Galindo en Sirox tegen, die op weg waren om ons via de achteringang te waarschuwen, maar dat was al te laat. Met zijn zessen holden we voor ons leven. Manco was niet gewend om veel te bewegen, dus die kon niet zo hard. Wij bleven bij hem en daardoor kon ook Cura de zustervrouw ons bijhouden. Pas uren later durfden we even uit te rusten. De Spanjaarden schijnen ons nog achtervolgd te hebben, maar wij waren toen al ontkomen. Gered door hun hebzucht. Toen ze ons niet konden vinden, namen ze Manco’s beide zoontjes mee naar Cuzco, tezamen met al het goud en zilver uit Vitcos. Het meisje Chimbo hadden ze ongemoeid gelaten.
Daar zaten we dan, midden in de jungle. Een klein groepje miserabele vluchtelingen: een inca en zijn vrouw, een hogepriester en drie renbodes. Dat was alles wat er over was. Pas een jaar geleden waren wij aan de winnende hand geweest en was de vijand bijna compleet verslagen. Nu was er amper meer iets van het verzet over. Manco’s krijgers waren gedood of verspreid geraakt. Gelukkig vonden velen ons later terug in Machu Picchu waar alle overlevenden naartoe vluchten. Wij uiteindelijk ook. Zo werd Chimbo weer herenigd met haar ouders.
Een week lang logeerden we in Machu Picchu om op adem te komen, maar de stad in de wolken was te klein om ons permanent te herbergen. Gelukkig woonden de mensen op deze plek nog altijd in vrede. Nog nooit was hier in de buurt een witte man gezien. Ik kreeg de kans om één keer naar mijn moeder te zwaaien. Manco en Cura maakten zich grote zorgen over hun twee zoontjes in Spaanse handen, maar voordat een van ons naar hun welzijn kon gaan informeren, moesten we eerst een veilig onderkomen zien te vinden. De keus viel op een plek in de regio Vilcabamba. Goed verborgen in het oerwoud en op slechts vier dagen lopen van Cuzco. Er was daar nog niets, nog geen bouwland en geen huis, laat staan een paleis voor onze inca. We leefden in oude tenten. Sommigen hadden slechts hun slaapmatten om uit te rollen onder de blote hemel.
Wat was er van ons geworden? We voelden ons ontheemden in eigen land. Onze inca moest zich verstoppen in een kale verlaten uithoek van zijn rijk. Andermaal probeerden we er het beste van te maken. We bouwden onderkomens en ontgonnen akkers. Hoelang konden we het uithouden in dit hete en vochtige klimaat? Het was hier alle maanden van het jaar benauwd en bedompt. Dat leek me niet gezond, maar we konden nergens anders heen.
Ik was blij dat ik af en toe naar Cuzco werd gestuurd. Die hoogte lag me veel beter. Daar was mijn lichaam aan gewend. In eerste instantie wilde Manco vooral weten hoe het met zijn kinderen ging. Gelukkig kon ik genoeg informatie verzamelen om de inca gerust te stellen. Zijn beide zoontjes werden goed behandeld. Al gingen er wel geruchten dat de Spanjaarden Titu en Sayri tot katholieken hadden laten dopen door bisschop de Valverde. Of dit waar was kon ik niet goed achterhalen. Manco was allang opgelucht te horen dat zijn kinderen het goed maakten.
Daarna stuurde hij mij meerdere keren op pad om berichten aan zijn broer Paullu over te brengen. Manco kon het gedrag van zijn broer maar niet begrijpen. “Kom naar Vilcabamba en sluit je bij ons aan,” luidde het herhaalde verzoek van Manco. “Je bent mijn broer. Samen kunnen we de vijanden van ons volk verdrijven en daarna gebroederlijk in vrijheid leven.” Het antwoord dat ik mee moest terugnemen kwam telkens op hetzelfde neer: “Geen denken aan. Wij kunnen de Spanjaarden niet verslaan. Zij zullen hier altijd zijn en blijven. Dus sluit ik me bij hen aan. Liever leef ik hier in luxe, dan in een of ander verstopt hol als vluchteling,” aldus Paullu.
Manco reageerde boos en teleurgesteld op de woorden van “die overloper”. Hij voelde zich verraden door zijn eigen broer. “Blijkbaar trekt hij al te lang op met die baardmannen. Hij is precies zoals zij aan het worden,” was zijn conclusie. “Of hij aard naar zijn volle broer Huascar en naar zijn halfbroer Atahualpa,” vulde Umu aan, die de laatste woorden van de inca had opgevangen. Manco knikte en hulde zich verder in stilzwijgen. Het was waar. Ook in onze eigen gelederen bevocht men elkaar om de macht. Wellicht was dat iets van alle mensen en volkeren?

Hoofdstuk 19: De tweede opstand

Almagro had zichzelf uitgeroepen tot gouverneur van onze hoofdstad Cuzco. Hij had de broertjes Hernando en Gonzalo Pizzaro gevangen gezet en Francisco Pizzaro’s ontzettingsleger onder leiding van Alvarado verslagen. Maar Almagro met zijn ene oog wilde meer. Hij wilde ook Lima in handen hebben, hun nieuwe hoofdstad aan zee en het liefst van alles wilde hij zichzelf gouverneur van het hele land kunnen noemen.
De strijd om de macht ging tussen de voormalige vrienden Almagro en Francisco Pizzaro. Ze legden hun geschil voor aan de bisschop van Cuzco. Vicente de Valverde luisterde naar beide partijen. Gouverneur Pizzaro was boos op Almagro. Die had zomaar Cuzco van hem afgepakt en zijn broers gegijzeld. Almagro verweet op zijn beurt z’n voormalige vriend dat die de gezamenlijke buit niet eerlijk had verdeeld. “Wij zijn samen aan de verovering van Peru begonnen bisschop, dat weet u net zo goed als ik,” brieste de generaal, terwijl zijn ene oog alle kanten opschoot, “maar de Pizarro’s hebben alles voor zichzelf gehouden. Ik, mijn zoon en mijn mannen staan na al die jaren nog steeds met lege handen. Dat is toch oneerlijk!”
Vooral de discussie over het verwarrende decreet van de koning met de onlosmakelijk daaraan verbonden vraag aan wie van de twee Cuczo toebehoorde, laaide hoog op. De bisschop beloofde om met een boot een onafhankelijke meting te laten verrichten tot twee mijl onder de grote rivier. Geen van allen kwam ooit op het idee dat de stad van ons was en gewoon aan Manco zou moeten worden teruggegeven! Vicente de Valverde stelde wel als voorwaarde dat Almagro de beide broers van Pizzaro zou vrijlaten. Het losgeld was verdeeld, daar kon hij niets meer aan doen.
Toen Almagro terugkwam van de bijeenkomst bleek Gonzalo al ontsnapt te zijn en onderweg naar zijn oudste broer Francisco. Hernando werd uit de gevangenis vrij gelaten en niet lang daarna waren de drie broers Pizzaro weer in Lima herenigd. Zij wachten het oordeel van de bisschop over de toekenning van onze hoofdstad niet af, maar openden meteen de aanval. Ze stelden een groot leger samen en zodra het weer het toeliet trokken ze eropuit om Cuzco in te nemen. Het leger van Almagro dat in Cuzco verbleef kwam hen van daaruit al tegemoet. Een paar van ons ging kijken naar het schouwspel. We verstopten ons op een heuvel. Op de bergflank aan de andere kant zagen we vrouwen en kinderen uit Cuzco die ook naar de slag kwamen kijken. Hier werd om de macht van een rijk gevochten door twee even sterke legers. We zagen hoe Paullu zijn nieuwe gouverneur bijstond. De namaakinca eiste van zijn mannen dat ze samen zouden vechten met de Spanjaarden aan de kant van Almagro en diens zoon tegen de troepen van de Pizzaro’s.
Almagro was die dag te ziek om op een paard te zitten en keek vanaf de zijlijn toe. Francisco Pizzaro voelde zich te oud om mee te vechten en was in Lima achtergebleven. De slag werd geleverd tussen hun aanhangers en het ging er hard aan toe. Hoewel ze elkaar met dezelfde wapens bevochten, vluchtte de mannen van Almagro al na een uur terug naar Cuzco. Het grote leger van Hernando en Gonzalo Pizzaro was te sterk voor hen. De zieke gouverneur Almagro probeerde zelf nog naar de rotsvesting van de hoofdstad te ontkomen, maar werd gegrepen en gevangengenomen. Tot onze verbazing zagen wij hoe Paullu spontaan zijn diensten aan de Pizzaro’s aanbood. Hij had hen net bevochten, maar zodra hij doorhad dat zij de winnende partij waren stapte hij over. De Pizzaro’s waren maar wat blij met een welwillende zogenaamde inca die het volk een beetje in toom kon houden en namen zijn aanbod grif aan. Vanaf die dag koesterde Manco geen hoop meer dat zijn broer ooit terug zou keren tot zijn volk.
De Pizzaro’s lieten er geen gras over groeien. Ze spanden direct een rechtszaak aan tegen Almagro en veroordeelden hem ter dood. Hij had Cuzco afgepakt van de rechtmatige gouverneur, luidde de aanklacht. Daarbij paste maar één straf: Almagro moest op het plein terechtgesteld worden als een verrader. Al zijn goederen werden hem afgenomen. Precies een jaar eerder had Almagro de broertjes Gonzalo en Hernando gevangen gehouden en ondanks veel druk van zijn achterban hun levens gespaard. Nu waren de rollen omgedraaid, maar hoe Almagro ook smeekte voor zijn leven, de broertjes Pizzaro waren onverbiddelijk. Midden op het plein van Cuzco werd de 63 jarige Almagro ter dood gebracht.
De eenogige generaal was zeer geliefd geweest bij zijn soldaten. Ze waren boos over het lot van hun leider en konden niet verkroppen dat zijn zoon naar Lima werd gezonden om op te groeien onder de hoede van uitgerekend gouverneur Pizzaro! Almagro’s mannen eisten een erfenis voor Diego en zuivering van de naam van zijn vader. Toen enige genoegdoening van de kant van de Pizarro’s uitbleef zonnen de aanhangers van generaal Almagro op wraak.
Terwijl de Spanjaarden elkaar naar het leven stonden in het gevecht om de leiding over ons land, hadden wij midden in de jungle een stad gesticht en noemden het Vilcabamba naar de regio. Het was groot genoeg om duizenden krijgers te huisvesten en van voedsel te voorzien. Er waren terrassen om de bergwanden aangelegd waarop vele soorten aardappels werden verbouwd. Er liepen lama’s in grote kuddes door de net ontgonnen weiden. We hadden zelfs een nieuwe zonnetempel gebouwd. In het klein was hier in het dichte oerwoud ver weg van alles een complete incastad herrezen en probeerden we onze oude ritme weer op te pakken. De Spanjaarden leefden in de steden van ons land en wij in de marge, verstopt en verscholen, maar nog altijd onze eigen manier.
Nu we een onderkomen hadden, kregen we ruimte om na te denken over mogelijkheden tot verzet. Een van de weinige generaals die alle gevechten tot dan toe had overleefd was Tiso. Samen met Manco bedacht hij allerlei plannen om de Spanjaarden dwars te zitten. Daartoe liet Manco vele renbodes lopen. Galindo, Sirox en ik spoedden ons naar het noorden, het westen en het zuiden. Alleen in het oosten lag een oneindig groot oerwoud dat wij Amazone noemden. Dat gebied was ondoordringbaar, dus daar hoefden geen berichten naartoe. We renden tot aan het eerste wachtershuisje langs de koninklijke wegen. Daar gaven we de boodschap door aan de volgende bode. Het was leuk om te weten dat zo’n bericht door deze estafette binnen een paar dagen tot in het hele land verspreid was. Zelfs tot aan Quito in het hoge noorden toe. Ook daar hadden ze nog altijd last van de Spaanse bezetting. Manco was dan niet de inca van hun keuze, maar ze waren blij dat hun leider verzet bood tegen de bezetting en verovering van hun land. De kinderen van Atahualpa waren daarvoor zeker nog te klein geweest en hun grote generaals Quisquis en Chalcuchima waren gestorven.
Tiso moest het doen. En hij deed het. Iedere dag opnieuw trok hij er met zijn strijders op uit om wraak te nemen voor het leed dat ons volk was aangedaan. Deze opstand had een ander karakter dan de eerste. Het had een meer plaatselijk accent. Met zijn allen Cuzco veroveren zou ons nooit lukken. Dus verzonnen we andere methodes, die misschien nog wel effectiever waren. Dan overvielen kleine groepjes van onze krijgers bijvoorbeeld een dorpje. Ze doodden een paar Spanjaarden en trokken zich snel terug. De veroveraar wist nooit waar de volgende aanval zou zijn en werd daar zeer zenuwachtig van. Langzaam maar zeker zouden wij ze zo uiteindelijk allemaal wel krijgen.
Een ander gemakkelijk doelwit waren de witte mannen die van de ene stad naar de andere reisden. We vielen ze onderweg aan met een overweldigend grote groep krijgers en doden ze. Op een gegeven moment durfde geen Spanjaard meer over de koninklijke wegen zonder een gewapende escorte en ook dan maakten we dat zo moeilijk mogelijk door ze bij bergpassen, ravijnen en rivieren te beschieten met alles wat we hadden. Ooit op een dag zouden we alle veroveraars gedood hebben en zou dit land weer van ons zijn.
Ook de vrouwen vochten hun eigen strijd. Op de grote landgoederen waar zij als slaven en bedienden hun Spaanse heer in alles ter wille moesten zijn, kookten ze zijn broeken te samen met een bepaalde aardappel waarvan bekend was dat het een stof afscheidde die mannen verhinderden om een stijve te krijgen. Dit middel scheen goed te werken.
Op allerlei manieren kwam ons volk in het klein in verzet. Maar Manco, Umu en Tiso wilden meer. Ze zonnen op plannen voor een tweede opstand. Samen met de opperhoofden en vele edelen bereidden ze opnieuw een grote opstand voor.

Op een goede dag was de tijd rijp en riep Manco zijn volk weer onder de wapenen! Ik was een jaar of achttien toen de tweede opstand begon. Of misschien zelfs al bijna negentien. Als vondeling weet je dat nooit zo precies. Even massaal als de vorige keer gaven alle mannen van mijn volk gehoor aan de oproep tot verzet. Ook deze maal vielen we de gehate veroveraars op alle fronten aan.
In het begin zag het er gunstig voor ons uit. Tiso won een slag tegen de Spanjaarden bij Xauxa. Umu zweepte de bevolking ten zuiden van Cuzco op om ten strijde te trekken en hield goed stand in dat bergachtige gebied. Wij renbodes namen elke keer weer nieuwe berichten mee naar Vilcabamba als we terugkwamen van onze vaste route. Menig avond bij het kampvuur wisselden Galindo, Sirox en ik de laatste nieuwtjes uit.
Galindo wist al vrij snel te vertellen dat Francisco Pizzaro na de dood van zijn rivaal Almagro weer zijn opwachting als gouverneur had gemaakt in Cuzco. Onze opstand was hem een doorn in het oog. Het zou Galindo niets verbazen als Francisco Pizzaro opnieuw een groep zou sturen in een poging om onze inca alsnog te doden. Dan was de strijd in één klap voorbij.
Die ruiters kwamen sneller dan verwacht. Onze inca was die dag toevallig met slechts een handvol strijders in een naburig dorp op bezoek. Ik was met Manco meegegaan voor het geval hij een renbode wilde uitsturen. Opeens kwam Manco’s zustervrouw aanrennen. Cura had zo hard gehold dat ze eerst geen woord kon uitbrengen. Haar vlecht was losgeraakt en haar haren zaten door de war. Galindo had het bericht vanuit Cuzco naar onze verstopte stad gebracht, daar waren geen verse renners op dat moment en toen was de zustervrouw gegaan om haar man te waarschuwen. Het kon niet anders. Er dreigde gevaar. “Ze komen,” hijgde Cura. We begrepen meteen wat ze bedoelde. De mannen van Francisco Pizzaro waren onderweg om onze inca te doden.
Manco kwam meteen in actie. In plaats van te vluchten stuurde hij mij terug naar Vilcabamba. Ik moest de vier paarden die wij inmiddels veroverd hadden zijn kant opsturen tezamen met onze beste rijders. Alsof mijn leven ervan af hing rende ik het pad terug via welke de zustervrouw gekomen was. Gelukkig waren de paarden snel gezadeld en kwamen ze op tijd in het dorp aan. Ik heb het gevecht jammer genoeg niet gezien. Net zoals Galindo nog lag uit te puffen, moest ook mijn lijf bijkomen van het harde lopen. Wij hoorden pas later van de schitterende overwinning. ’s Avonds tijdens het feest werd ons keer op keer verteld over het knappe staaltje gevechtskunst dat de dorpelingen hadden geleverd. In het dorp zelf waar Manco op bezoek was, waren maar weinig krijgers geweest. Daarom gingen alle vrouwen gewapend met speren op de heuveltop staan. Zo leken ze van veraf op echte strijders. Nooit eerder waren onze vrouwen ingezet bij de strijd. Zij pasten meestal op de bagage en de kinderen, maar dit waren bijzondere tijden. De vrouwen waren blij te kunnen helpen om te vechten voor hun land, zo hoorden wij.
Er was nog iets nieuw geweest dit keer: voor het eerst zaten vier van onze mannen – waaronder Manco – op een paard, terwijl de Spanjaarden te voet waren. Met maar liefst tweehonderd ruiters waren de witte mannen naar onze regio gekomen. Ze reden eerst naar Vitcos en zochten vanaf daar de omgeving af naar ons nieuwe onderkomen. Een deel van hen moest de door ons vernielde brug maken zodat de hele groep dieper het oerwoud in kon om verder te zoeken naar de verblijfplaats van de inca. De werker aan de brug kregen er lucht van dat Manco in een dorpje in de buurt was. Het groepje Spanjaarden liet het bruggenbouwer verder zitten. Zo’n buitenkansje op eeuwige roem lieten ze niet lopen, want reken maar dat degene die onze inca vermoordde bij terugkomst in Cuzco rijkelijk beloond zou worden door gouverneur Pizzaro.
Hun paarden lieten ze onderaan de berg achter met een paar man bewaking. Veertig vijanden begonnen aan de steile klim naar het dorp. Bovenaan wachtte onze krijgers hen op. De witte mannen waren moe en bezweet. Ze hadden niets gedronken, want een van de dorpelingen had snel de irrigatiekanalen langs de berg afgesloten. Het was makkelijk geweest om de meeste van de indringers te doden. Slechts een enkeling ontsnapte en vluchtte weg. Als overwinnaars kwamen Manco en onze krijgers terug naar Vilcabamba. We vierden de hele avond feest. Ik was trots op mijn aandeel in deze overwinning. Natuurlijk moesten we niet te hard juichen. De rest van de tweehonderd Spaanse ruiters was nog altijd ergens in het oerwoud op zoek naar Manco.
Niet lang na deze dag kregen we dan ook het bericht dat gouverneur Pizzaro hoogstpersoonlijk zelf met zeventig extra ruiters was gekomen om onze inca op te sporen en te doden. Daar was de Spanjaard veel aan gelegen. Dat was de snelste manier om ons volk uit te schakelen, dacht men. Waarschijnlijk hadden ze gelijk. Manco en Umu waren de leiders die het vuur van de opstand aanwakkerden. Ondanks het feit dat de witte mannen zijn beide zoontjes in Cuzco gegijzeld hielden en hen uit wraak zouden kunnen doden! “Ik doe het juist voor mijn kinderen,” heeft Manco eens gezegd. “Voor hen en voor alle andere kinderen van mijn volk. Ik wil dat ze in vrijheid kunnen leven.”
Toen gouverneur Pizzaro merkte dat het gevangen houden van Manco’s kinderen niet hielp om de opstand tegen te houden, werden ze als middel ingezet om Manco’s schuilplaats ontdekken. Ze werden naar hun vader teruggestuurd en meegegeven met Sirox de renbode. Sirox merkte dat hij gevolgd werd, nam dwaalwegen en op een gunstig moment verdween hij met de kinderen uit het zicht. Via een veilige grote omweg nam hij Titu en Sayri mee naar Vilcabamba en herenigde de kinderen weer met hun ouders. Manco en zijn zustervrouw waren dolgelukkig. Wat waren zo groot geworden! Titu was al negen en kreeg als troonopvolger gele franje op zijn voorhoofd. Daar stapte hij parmantig mee door de verscholen stad. En overal waar Titu ging, daar liep de vierjarige Sayri achter hem aan. Een gevangenschap zo ver van huis bij vreemden zonder hun ouders had de band tussen de twee broertjes hecht samengesmeed. Dat was leuk om te zien.
Hoe anders waren de berichten over Manco’s broer Paullu. Die speelde de nepinca in Cuzco en trok met de Spanjaarden mee om te vechten tegen zijn eigen volk! Zij aan zij vocht hij in het zuiden van het land met Hernando en Gonzalo Pizzaro tegen onze opstandelingen. We hoorden dat Hernando op een gegeven moment op een vlot zat en zoals altijd liet hij de inheemse bevolking weer het zware roeiwerk doen. Midden in de rivier stopten de roeiers echter met peddelen, lieten zich overboord vallen en zwommen naar de kant. Dat was een slim plan. Het vlot werd gegrepen door de golven en dreef af. Hernando Pizzaro kon in zijn eentje niets uitrichten. Met zijn zware harnas aan zou hij zeker zijn verdronken als uitgerekend Paullu hem niet had gered.
Die nacht werd de lokale bevolking gedwongen om nieuwe vlotten te bouwen. Daarbij werd hout gebruikt dat de inwoners met veel moeite daar voor eigen gebruik hadden gebracht. De Spanjaarden deden voortdurend alsof alles van hen was. Op twee vlotten staken de witte mannen de volgende dag over. Hun paarden zwemmend aan hun zijde. Eenmaal op hun hoge rijdieren gezeten wonnen ze zoals altijd de slag.
Onze mensen vochten tot het uiterste. Het was alles of niets, dus ze gaven niet op en omsingelden de Spanjaarden. Rondom waren alle bergpassen en doorgangen bezet. Eigenlijk konden de indringers geen kant op, maar Paullu dwong zijn mensen om mee te vechten aan de kant van de Spaanse veroveraars. Hij doodde zelfs een paar van zijn strijders om te voorkomen dat ze zouden overlopen naar de andere kant. Toen moesten zijn krijgers wel hun wapens opnemen tegen hun eigen volk. Dat gaf de Spanjaarden vanuit een hopeloze situatie alsnog de overhand.
Tiso schoot te hulp met maar liefst vierduizend krijgers, maar onze stammen uit het zuiden hadden de witte mannen nog nooit zien vechten. Ze schrokken enorm van de overmacht aan dodelijke wapens en vluchtten weg. “We zijn verloren,” riepen ze. Uiteindelijk werd onze positie daardoor onhoudbaar en moest generaal Tiso zichzelf helaas overgeven om het leven van de rest van zijn manschappen te redden. Dat bericht was een zware klap voor ons in Vilcabamba.
Umu streed ergens in de bergen ten zuiden van Cuzco en ik ging op zoek om hem persoonlijk op de hoogte te brengen van de gevangenneming van generaal Tiso. Toen ik de hogepriester een week later vond en de laatste stand van zaken vertelde, wees hij op een spinnenweb en zei dat hij al zoiets vermoedde. “Heeft de spin het verteld?”, vroeg ik verbaasd. Umu schaterde het uit. “Zoiets ja.” Er was een aantal dagen daarvoor namelijk een blaadje van de boom naar beneden gevallen en dat had een flink gat in het web geslagen. Daaraan had de hogepriester afgelezen dat er in ons kamp een groot gat geslagen was. “Kijk eens naar die nijvere spin. Zij heeft haar web rondom weer zo goed mogelijk hersteld,” riep Umu opgetogen. Ik vond het spinnenweb er maar gehavend uitzien, maar wilde de hoop van de hogepriester niet vertrappen.
Umu was erg blij me te zien. Ik had hem ook gemist. En onze gesprekken! Toen ik Umu vroeg waar hij midden in deze periode van strijd de tijd vandaan had gehaald om rustig naar het weven van een spinnenweb te kijken, had hij geantwoord dat alles in het leven om balans draaide. “Beweging en stilstand zijn beide van belang om te leven”, herhaalde Umu de lessen die ik eigenlijk allang wist. Alles op aarde heeft zijn tegenpool: dag en nacht, hitte en kou, man en vrouw. Ze zijn beiden evenzeer nodig. Het gaat alleen om het juiste evenwicht. “Geldt dat ook voor dapper tegenover laf of voor winnen en verliezen”, vroeg ik. Het was tenslotte oorlog. Natuurlijk had Umu daar al lang over nagedacht en we spraken een groot deel van de nacht over de goede houding in de strijd. Heerlijk vond ik dat en Umu niet minder. Dat zag ik aan zijn pinkelende zwarte kraaloogjes. Dit waren de tradities waar onze hogepriester voor streed. De denkbeelden die hij wilde doorgeven aan alle toekomende generaties van ons volk. Hij zou niet rusten voordat de laatste Spanjaard uit onze gewesten waren verdreven.
Een paar dagen later nam ik afscheid. Umu zou met een groep strijders nog wat plaagstootjes in de omgeving uitdelen. Op mijn vraag of een frontale aanval niet beter was, antwoordde hij. “Jij rent toch ook niet recht een berg op?” Dat klopte. Hoe steiler de klim, des te meer het pad naar de top moest zigzaggen. Telkens een haalbaar volgend doel stellen, dan bereikte iedereen uiteindelijk stukje bij beetje zelfs de meest ondenkbare hoogte. Ik liet hem begaan en vertrok naar Vilcabamba. De opstand was bij in goede handen.
Umu hield het nog een paar maanden vol. In het bergachtige gebied rond Cuzco was hij in het voordeel ten opzichte van de Spanjaarden, maar zelfs hij moest uiteindelijk de strijd opgeven. De tanige hogepriester met zijn zilvergrijze haar werd roemloos in de kettingen geslagen en afgevoerd. Zowel Tiso als Umu werden gevangen gehouden in Cuzco. Altijd als ik in de hoofdstad was, zocht ik de hogepriester stiekem op en sprak met hem in de nacht door het dak van zijn cel. Zijn gezicht kon ik niet zien. Zijn stem des te beter horen. Ondanks het gemis van deze twee belangrijke leiders ging de opstand in het land onverminderd door en af en toe kon ik een klein succesje melden, maar veel vaker moest ik het grote aantal doden doorgeven dat aan onze kant gevallen was voor de strijd. “Kunnen we niet beter ophouden?”, vroeg ik Umu eens toen ik had moeten vertellen dat er wel achthonderd mensen waren gesneuveld. “Nooit,” brieste de stem van de hogepriester door het dak. Hij was alleen maar strijdlustiger en fanatieker geworden in de loop de jaren. “Een volk dat voor tirannen zwicht, verliest meer dan alleen wat goud, goederen en voedsel. We zullen onze eigenheid en vrijheid verliezen, ons zelfrespect en onze cultuur. Dan houdt alles op, Chan Chan. We moeten doorvechten tot de laatste man, mijn zoon.” Als ik terugkwam van zo’n gesprekje met Umu, dan wist ik weer zo goed wat er op het spel stond, dat ik alle gedemoraliseerde mannen in Vilcabamba kon oppeppen. We misten Umu zeer en ik nog wel het meest.

Hoofdstuk 20: De executie

Hoe groot onze opstand ook was en hoe massaal wij ook hadden aangevallen, het incarijk was nog altijd stevig in handen van de broertjes Pizzaro. Maar daar kwam verandering in. Hernando moest naar Spanje om zich tegenover de koning te verantwoorden voor de executie van Almagro. Dat hadden de aanhangers van de eenogige Almagro voor elkaar gekregen. In zijn thuisland Spanje werd Hernando Pizzaro veroordeeld voor zijn daad en gevangen gezet.
De jonge Gonzalo Pizzaro ging met driehonderd ruiters naar het noorden om daar gouverneur van Quito te worden. Onderweg werd hij regelmatig door onze opstandelingen aangevallen. Er sneuvelden drie Spanjaarden door rotsblokken. Verderop twee door pijlen. Maar de rest kwam gewoon in Quito aan. De witte mannen waren met hun paarden en wapens nog altijd zoveel sterker dat Gonzalo niet eens in de stad bleef om het bezet gehouden. Hij liet een groep ruiters achter in Quito en trok zelf verder, op expeditietocht, om naar buit te zoeken in het Amazonegebied.
De oudste van de Pizarrobroers, gouverneur Francisco, kwam opnieuw achter Manco aan. Vastberaden om hem nu te pakken te krijgen. Wederom ontsnapte Manco, zij het op het nippertje. Met behulp van de mannen van Paullu hadden de Spanjaarden onze nieuwe stad ontdekt en totaal onverwacht stonden ze opeens voor onze neus. Ook dit keer was het te laat om een draagstoel te regelen. We moesten Manco acuut in veiligheid brengen. Galindo en ik namen de inca tussen ons in en renden met hem door de straten. Manco half rennend half vliegend tussen ons ingeklemd. Gelukkig hadden wij als renbodes sterke beenspieren en een uitstekende conditie. Bij de rivier hielden we halt. We konden niet verder. Wat nu? De Spanjaarden konden ons ieder moment achterna komen!
Het water stroomde met kracht voorbij, maar stond nog niet al te hoog. Manco twijfelde geen moment, dook in de rivier en zwom naar de overkant. Galindo en ik volgden zijn voorbeeld. Het water was ijskoud. Mijn hart ging als een gek te keer. De stroming nam ons een flink stuk mee, maar we bereikten de oever. Daar drongen we tot diep in het dichtbegroeide oerwoud door. Twee maanden lang achtervolgden de Spanjaarden ons. Ze joegen ons na waar we maar gingen. Wij kregen echter hulp van de junglemensen en werden niet ontdekt. Het waren angstige weken.
Op een dag rustten we uit in Machu Picchu. De stad in de wolken op de oude berg was door de Spanjaarden nog niet ontdekt. Opeens begon Manco hartverscheurend te huilen. Hij schreeuwde het uit van rouw en pijn. Ik keek waar hij naar wees. Daar in de diepte dreef iets voorbij in de rivier. Toen ik beter keek zag ik wat het was: een mand met het lichaam van een naakte vrouw. Manco herkende zijn zustervrouw van verre. Ze was dood. De Spanjaarden hadden haar gevangen genomen in Vilcabamba. Dat hadden we nog gehoord. Ook dat de Spanjaarden haar wederom hadden geprobeerd te verkrachten, maar dat Cura zich ditmaal wist vrij te vechten en haar lichaam van top tot teen vliegensvlug had ingesmeerd met een of ander vies spul. Dat stonk zo erg dat de Spanjaarden er misselijk van werden. Daarna hadden ze haar met rust gelaten. Wat waren we trots geweest toen we dit verhaal hoorden. Manco had geglunderd. En nu lag ze hier, zijn sterke dappere zustervrouw, de moeder van zijn troonopvolgers. Vermoord. Francisco Pizzaro had haar gedood uit wraak omdat hij Manco niet in handen kon krijgen. Hij had Cura’s naakte lichaam expres in een mand over de rivier gestuurd, zodat hij zeker wist dat Manco – waar hij ook was – het te zien zou krijgen.
Onze inca was ontroostbaar. Sirox werd erop uitgestuurd met het bericht dat Manco bereid was zich over te geven. Het was voor hem genoeg geweest. Onze inca was op. Francisco Pizzaro was overgelukkig en stuurde geschenken mee terug met Sirox. Maar tegen die tijd was de ergste rouw alweer wat gezakt. Manco had in die paar tussenliggende dagen zijn kracht hervonden. Misschien ook doordat ik hem de woorden van Umu had verteld uit mijn laatste gesprek met onze gevangengenomen hogepriester: “Een volk dat voor tirannen zwicht zal meer dan goud en goed verliezen. Dan dooft het licht.” Hoe het ook zij, toen Sirox terugkwam van Francisco Pizzaro was Manco alweer geheel strijdvaardig. Onze inca liet het paard dat hij van de gouverneur cadeau kreeg doden. Evenals de twee meegekomen ambassadeurs en hun bedienden. “We hebben in de loop der tijd tweeduizend Spanjaarden gedood. Uiteindelijk zullen we alle witte mannen doden en zal dit land weer alleen van ons zijn!”
Ik ging naar Umu om hem het goede nieuws te vertellen. Vilcabamba lag op vier dagen lopen van de hoofdstad. Een kronkelige pad dat ik inmiddels al zo vaak gelopen had dat ik de weg wel kon dromen. Het bos vol boomwortels en slingerende lianen. De hoge berg met zijn top ver boven de boomgrens waar alleen nog grassen en mossen groeiden. De lucht was er kraakhelder en zeer ijl. Het licht leek er feller, ook doordat alle zonnestralen in veelvoud weerkaatsten op de eeuwige sneeuw van de bergtoppen rondom. Daarna de vallei vol met bloemen en vlinders, overgaand in een gebied waar alleen cactussen en agave groeiden in de hitte van het dal. Daar zag je soms hagedissen op rotsen stilzitten om een vliegenmaaltje te vangen. Her en der stonden San Pedrocactussen met hun zachtwitte zevenpuntige bloemen die opengingen wanneer de zon opkwam, overdag in volle bloei stonden en bij zonsondergang verwelkten. Ik wist nog dat Umu ervan in trance kon raken en plukte er een paar om aan hem te geven.
Die keer verheugde ik me extra op het contact met Umu, omdat ik hem goed nieuws te vertellen had en een handvol cactusbloemen bovendien. Maar op de avond dat ik in Cuzco aankwam gaf de maan nog teveel licht om ongemerkt op het dak van de gevangenis te klimmen. Ik moest een paar dagen wachten. Dat gaf niet. Dat deed ik wel vaker. Er leefden veel mensen van ons volk in de stad. Velen dienden onder Paullu. Als ik werd aangehouden toonde ik mijn rode oesterschelp ten teken dat ik een renbode was. Dan liet men mij verder met rust. De meeste poortwachters kenden mij en meestal kon ik zo doorlopen. Ik logeerde in ons oude huis in de benedenstad. Naar de zonnetempel die omgebouwd was tot kathedraal ging ik zelden kijken. Het deed me teveel denken aan vroeger. Nog geen tien jaar geleden zag de wereld er zoveel vrediger uit.
Eindelijk kwam er een donkere nacht. Ik klom op het dak en fluisterde Umu’s naam. Hij reageerde meteen alsof hij op mij gewacht had. Waarschijnlijk keek de oude hogepriester zeer uit naar mijn bezoekjes. Hij was blij met de cactusbloemen die ik door de kieren van het dak propte, maar leek nog veel verheugder dat zijn woorden waarschijnlijk hadden bijgedragen aan het niet opgeven van de strijd. “Nooit opgeven, Chan Chan, wat er ook gebeurt. Deze opstand zal nog vele levens kosten, misschien ook het onze, maar dat is het waard. Geloof me, mijn zoon. Beloof me dat je nooit ophoudt voor het behoud van ons volk te vechten.” Zijn stem klonk dringend. Ik beloofde het en vertrok.
Zou Umu iets voorvoeld hebben? Had hij een teken gezien in de wereld om hem heen? Ik was nergens op bedacht en ging gewoon naar ons oude huis om nog wat te slapen. De volgende dag zou ik teruggaan naar Manco in Vilcabamba. Maar tegen de tijd dat ik wakker werd was er onrust in de stad. Een grote mensenmassa had zich verzameld op het plein. Er stond iets plechtigs te gebeuren. Toen ik ging kijken zag ik Galindo. “Ga maar niet,” zei hij bezorgd. “Het is Umu.” Umu? Wat was er met Umu??
Zo snel ik kon drong ik me door de menigte heen tot in de voorste rijen. Spaanse ruiters omranden een open plek in het midden van het plein. Daar had men twee palen met brandstapels opgericht. Aan beide palen stond een man vastgebonden. Ik herkende Umu en Tiso. “Umu,” riep ik en probeerde mij nog verder naar voren te wringen, maar Galindo en een paar anderen hielden me tegen. “Umu!” De ogen van de hogepriester vonden meteen de mijne. Zijn kolenzwarte ogen glommen alsof er tranen in prikten. Hij keek helder van onder zijn zilvergrijze haardos en had er blijkbaar voor gekozen de cactusbloemen niet te gebruiken om in trance te raken. Umu ging zijn dood met open ogen tegemoet.
“Zwicht nooit voor tirannen, Chan Chan,” riep hij nog. Toen was er die steekvlam. Iemand had een toorts op de stapel aan de voeten van de hogepriester gegooid. Blijkbaar was het hout met olie overgoten, want het vuur laaidde meteen op. Umu verdween achter vlammen en rook. Zelfs zijn opvallende zilvergrijze haren waren niet meer te zien. Ik hoorde hem alleen nog onverstaanbaar schreeuwen. Het ging door merg en been. Naast hem ging de brandstapel van onze dappere Tiso in brand. Ik wilde me losrukken, maar werd uit alle macht tegengehouden. Het was ook al te laat. Niemand kon hen nog bevrijden. Umu en Tiso werden levend verbrand.
Galindo trok mij mee. Ik wilde niet, maar het moest. Hij ondersteunde me tot in zijn oude wachtershuisje. Als verdoofd liet ik mij meevoeren. Mijn lijf voelde slap en koud. Er kwamen geen tranen. Alles wat ik deed was alleen maar een beetje voor mij uit staren. Umu was niet meer. Mijn Umu. Ik voelde me alleen op de wereld. Galindo maakte wat eten, maar ik kreeg geen hap door mijn keel. “Niet opgeven,” sprak Galindo op mij in. “Hij wil dat je doorvecht. Er zullen doden vallen, maar we vechten voor een goede zaak.” Die avond wilde ik er niets van horen. Hoe vaak had ik niet tweehonderd doden of vierhonderd gesneuvelden moeten doorgeven in berichten. Maar dit ging om Umu. Mijn Umu! Ik viel in een onrustige slaap.
De volgende ochtend wist ik wat me te doen stond. Ik moest naar de Ekekkovrouw. Alleen voor haar betekende Umu net zoveel als voor mij. Het plan gaf mij nieuwe moed. Ik at de maaltijd die Galindo gisteren voor mij gemaakt had alsnog op, nam afscheid van mijn vriend en vertrok. De zon scheen, toch leek het alle dagen dat ik onderweg was alsof ik in een dichte mist liep. Mijn hersenen werkten maar op halve kracht. Bij aankomst in Machu Picchu leek het leven daar stil te hebben gestaan. Nog altijd had niet één witte man hier een voet in de kleine stad op de oude berg gezet en de mensen leefden er zoals ze al eeuwen hadden gedaan. De zonnemaagden uit de harem van de vader van Manco bevonden zich nog altijd achter gesloten deuren, maar ik wist een manier om binnen te komen.
Ik wachtte tot de avond viel. Net als de vorige keer klom ik in de beschutting van het donker op het dak en riep precies boven haar kamer “Ekekko” als een vogel. Haar antwoord kwam meteen. “Ekekko, jongen.” Ik fluisterde zo zacht als ik kon “Laat me erin.” Het was vreemd. Op deze manier had ik de laatste keren ook met Umu gesproken, als stemmen door het dak. Geen tijd om daarover na te denken. “Kom naar de deur,” hoorde ik beneden mij. Door het duister sloop ik naar de voordeur en stond klaar toen het slot aan de binnenkant hoorbaar openging. Ik glipte naar binnen. We zeiden niets. Ik keek naar het lieve gezicht van de Ekekkovrouw. Ze zag aan mijn ogen dat er iets was en ging mij snel voor naar haar kamertje. In de gangen van het maagdenhuis was het stil. Ik lette op dat ik nergens tegen aan liep.
Eenmaal in haar kamer was het nog steeds donker. We maakten geen licht. Toch zag ik aan haar silhouet dat ze zich omdraaide. “Umu is dood.” Ik zei het maar meteen. Zo zachtjes fluisterend als ik kon. Aan de adem die uit haar keel ontsnapte begreep ik dat ze mij gehoord had. Het volgende moment voelde ik haar armen om mij heen en haar warme zachte lijf tegen me aan. Nog nooit in mijn leven was ik zo vastgehouden. Dat kon ik me in ieder geval niet herinneren. Er brak iets in me. De tranen begonnen te stromen. Ze probeerde mijn snikken in haar zachte borsten te smoren. Ik huilde zo stil mogelijk. Niemand mocht ons horen. Ook al waren de zonnemaagden oud, nog altijd zouden wij allebei vermoord worden als iemand mij hier vond. De vrouw huilde ook. Ik voelde haar lijf schokken. Haar verdriet deed me oneindig goed. Ik was niet de enige die van Umu gehouden had. Voor alle anderen was hij onze zeer gewaardeerde hogepriester geweest. Voor mij en deze vrouw als hij zoveel meer dan dat. Het verbond ons. We gingen op de grond liggen. Midden in haar kamer, precies boven op het zonnemasker. Het lag er nog steeds, voelde ik aan de hardheid van de aarde. Dat troostte me. Evenzeer als haar omhelzing; zoals ze met haar handen door mijn haren kroelde en zachtjes “Mijn jongen toch” fluisterde. Ik was een volwassen man van bijna twintig jaar, renbode voor de inca van ons land, maar die nacht dook ik weg bij de Ekekkovrouw als een kleine jongen.
Voor zonsopgang moest ik echter weer maken dat ik weg kwam. Met pijn in mijn hart nam ik afscheid. Maar ik was ook gesterkt. Toen ik die dag in de richting van Vilcabamba liep voelde ik dat haar liefde met mij meeging.

Hoofdstuk 21: De dood van gouverneur Pizarro

Doorvechten, had Umu gezegd. Maar hoe? Tiso, onze laatste generaal, was vermoord. Andere opperhoofden en legerleiders waren gevallen in de strijd. Umu zelf was er ook niet meer. Wat moesten we doen? Manco wilde niet zomaar opgeven, maar meteen doorvechten lukte niet. We hadden tijd nodig om te hergroeperen en een nieuw offensief voor te bereiden.
Zo goed en zo kwaad als het ging probeerden we ons leven in Vilcabamba weer op te pakken. Al wisten de Spanjaarden deze schuilplaats nu te vinden, we konden niet nog een keer overnieuw beginnen en Machu Picchu was te klein om permanent in te wonen. Manco benoemde een nieuwe hogepriester, Rua. Het was een aardige man, maar hij was niet mijn Umu en ik was niet zijn zoon. Ik trok voorgoed bij de andere renbodes in en sliep voortaan naast Sirox en Galindo. Anderhalf jaar lang zond Manco berichten via ons door heel het land: maak wapens, plant extra maïs, zorg voor voldoende tenten en warme kleding. Anderhalf jaar waarin we plannen maakten over hoe we de strijd tegen de Spanjaarden konden winnen, maar de strijdlust was eruit. Onze sporadische aanvallen waren slechts speldenprikjes. We hadden geen goed nieuw plan om af te rekenen met het voortdurend groeiende aantal witte mannen. Die leefden ondertussen vorstelijk in onze steden en onderdrukten de bevolking. Nog altijd werden de mensen uitgebuit als slaven. En Paullu deed volop mee. Hij liep zelfs in Spaanse kleren. Het was niet om aan te zien.
Toen opeens, totaal onverwacht, bereikte ons het bericht dat gouverneur Francisco Pizzaro gedood was. Vermoord door zijn eigen mensen! De aanhangers van de eenogige Almagro waren nog altijd boos dat de gouverneur hun leider had gedood. Al die tijd hadden ze op wraak gezonnen en nu hadden ze hem vermoord. Op klaarlichte dag waren ze zijn huis in Lima binnengedrongen waar Francisco net zat te eten en sneden hem zonder pardon de keel door. Daarna hadden ze Almagro’s zoon Diego tot nieuwe gouverneur van het land uitgeroepen.
Wij waren verbluft toen we het hoorden. Francisco Pizzaro was tot dan toe steeds de machtigste man onder de Spanjaarden geweest, “de gouverneur van heel Peru” zoals hij zichzelf noemde en nu was hij dood. Zijn vrouw en een bediende hadden zijn lijk snel in een doek gewikkeld en naar de kerk van Lima gebracht, zo luidde het bericht. Met haastige spoed groef men een kuil in een donker hoekje en legde hem erin. Bebloed en al. De bisschop van Lima raffelde de gebeden af. Alles moest stiekem, omdat er zoveel woedende Almagro-aanhangers in Lima waren. Terwijl gouverneur Pizzaro die stad ooit zelf gesticht had. De vrouw van Pizzaro vluchtte naar Spanje en nam haar kinderen mee. Hun zoontje stierf jong, maar het dochtertje werd later uitgehuwelijkt aan haar oom, Hernando Pizzaro, die daar in de gevangenis zat. Het meisje had namelijk alles van haar vader geërfd en Hernando eigende zich op die manier alle bezittingen van zijn broer toe. Het dertienjarige meisje werd verplicht om met de ruim dertig jaar oudere man te trouwen en bij hem in de gevangenis te gaan wonen, waar ze vijf kinderen van hem kreeg.

Gouverneur Francisco Pizzaro was dood. Zijn broer Juan was een paar jaar geleden al overleden. Hernando zat gevangen in Spanje en Gonzalo was op expeditie in het hoge noorden. Het ooit zo machtige bolwerk van de Pizzarobroertjes leek verdwenen. Ineens was de zoon van Almagro tot gouverneur uitgeroepen. Diego was pas eenentwintig jaar. Net zo oud als ik indertijd. Ik zou er niet aan hebben moeten denken om een heel land te besturen! Alhoewel, ik zou wel een poging gewaagd hebben beter voor mijn volk te zorgen. Voor ons werd het er echter alleen maar slechter op. De enige man die tot dan toe had geprotesteerd over de slechte behandeling van de arme bevolking was Vicente de Valverde, maar de bisschop van Cuzco sloeg op de vlucht zodra hij vernam dat gouverneur Pizzaro vermoord was. Hij was bang onder de jonge Diego zijn leven niet meer zeker te zijn. Later hoorden we dat deze eerste voorvechter van mensenrechten voor ons volk onderweg terug naar Spanje was opgegeten door kannibalen…
De koning van Spanje, die pas na een paar maanden hoorde dat zijn belangrijkste gouverneur gedood was, stuurde meteen iemand om de problemen in het land dat hij Peru noemde op te lossen. Ene Vaca de Castro. Zo’n reis per schip vanuit Spanje duurde lang, dus uiteindelijk was Diego al een jaar gouverneur toen deze Vaca aankwam. Wij waren al die tijd niet in staat geweest om een vuist te maken. Er waren gewoon teveel goed bewapende Spanjaarden en wij hadden een groot gebrek aan militaire leiders, aan coördinatie en een goed plan. Aan alles eigenlijk. We leefden teruggetrokken in het klamme hete Vilcabamba. Het regenseizoen is daar lang, de stormen zijn hevig en het is er vaak tropisch heet. We overleefden zo goed als we konden, maar in het wilde weg een veldslag beginnen tegen een Spaans leger was pure zelfmoord. Daar schoot niemand iets mee op.
Vaca de Castro kwam namens de koning en er waren genoeg Spanjaarden die de koning trouw waren. Of die de Almagro-mannen haatten, wie zal het zeggen? In ieder geval waren er genoeg witte mannen die aan de kant van Vaca wilden vechten tegen de troepen van Diego de Almagro. Het kwam tot een treffen tussen de beide legers. Nabij Xauxa. Natuurlijk gingen wij met een aantal kijken. Het was altijd heerlijk om te zien hoe onze vijanden elkaar afmaakten. Diego doodde zelfs iemand van zijn eigen partij. Ik herkende de man die op het fort van Cajamarca ooit het allereerste schot had gelost, toen die keer dat Atahualpa gevangen werd genomen. Wat leek dat lang geleden. Wat was er veel gebeurd in die tien tussenliggende jaren! Toen kon ik alleen zien dat hij een vreemde tussen de vreemdelingen was. Nu wist ik inmiddels dat hij uit Griekenland kwam en Pedro de Candia heette. In die tijd was hij met Pizzaro meegekomen, nu vocht hij aan de kant van Diego de Almagro. Maar hij had zijn kanonnen niet op zijn vroegere makkers willen richten. Hij treuzelde telkens met herladen en mikte expres naast. Diego zag het gebeuren, werd woest en doodde de Griek. Daarna troffen de kanonnen vaker doel. Toch won die dag het leger van de koning en Vaca de Castro werd onze nieuwe gouverneur.
Aan het eind van de veldslag lag de vallei vol dode witte mannen. Ze werden allemaal tesamen begraven in een massagraf, zij aan zij met de landgenoten waar ze net nog tegen streden. De nieuwe gouverneur nam Diego gevangen en met zijn allen reisden ze door naar Cuzco. Daar liet hij de jongen midden op het plein onthoofden. Precies zoals zijn vader een aantal jaren daarvoor was overkomen. Het lichaam van de zoon werd begraven naast de vader en dat was het einde van de Almagro-mannen. Nou ja, niet helemaal. Een stuk of zeven waren bij de veldslag ontsnapt en die troffen ons aan als toeschouwers in de heuvels. Zij smeekten Manco om mee te mogen naar onze schuilplek. “Wij hebben Francisco Pizzaro vermoord. Ons leven is onder deze nieuwe gouverneur niet zeker.” Voor Manco was iedere vijand van de Spaanse overheersers zijn vriend, ook al waren ze wit. Zo kwam het dat er op een gegeven moment zeven Spanjaarden bij ons in Vilcabamba woonden! Galindo, Sirox en ik zagen dat niet zo zitten. Wij vonden het geen aangename types, maar Manco behandelde ze als vorsten. Hij gaf hen prachtige onderkomens en goed te eten. Zij leerden hem op hun beurt met donderbuizen schieten en buskruit maken. Zij wisten ook alles over paardrijden en Spaanse vechttechniek, dus dat was wel handig. Toch bleef ik altijd een beetje uit hun buurt. Ik weet niet… Ik vertrouwde het niet. Het bleven tenslotte Spanjaarden én ze hadden uit wraak een moord gepleegd.
Eerlijk gezegd had ik in die tijd wel iets anders dan mijn hoofd. Ik werd verliefd en dan ziet de wereld er anders uit. Ik was een tijdje in Machu Picchu geweest. Na de dood van Umu ging ik daar vaak even bijkomen, dicht in de buurt van de Ekekkovrouw, al zag ik haar nooit. Meestal logeerde ik in het hutje boven op de berg, waar ik met Umu in de eerste zonnestralen had gezeten. Dan was het net alsof hij een beetje bij me was. Daar boven op de berg voelde ik me verbonden met mijzelf en met mijn voorouders, met mijn volk en de natuur. Totdat ik op een vroege ochtend gebeten werd door een akelige slang. Meestal zijn die zo hoog niet te vinden, dus ik keek niet uit waar ik ging zitten en voordat ik het wist voelde ik die scherpe pijn aan de buitenkant van mijn enkel. Ik kon er zelf niet bij om het gif uit de wond te zuigen. Dat was gevaarlijk en ik moest proberen zo snel mogelijk naar beneden te komen.
Er hing een dikke mist die ochtend en bij iedere stap die ik zette ging er een pijnlijke scheut door mijn enkel, maar ik liep toch door. Het was belangrijk dat ik snel hulp kreeg, anders zou ik doodgaan. Na tien minuten begon mijn been op te zwellen en te tintelen. Het lopen ging steeds moeizamer en door de mist zag ik niets. Gelukkig kende ik dit pad erg goed en half glijdend, half hinkelend strompelde ik naar beneden. Hoe ik het gehaald heb weet ik nog steeds niet. Ergens onder aan de voet van de berg ben ik flauwgevallen van de pijn, van de uitputting en van het gif in mijn bloed. Blijkbaar heb ik nog net een gil gegeven op het moment dat ik viel. De bewoners van een van de huisjes aan de voet van de berg kwamen op het geluid af. Ondanks de mist hebben ze mij toen gevonden en dat was mijn redding. Ze hebben mij meegenomen en hun dochter opgedragen om voor mij te zorgen. Wekenlang heb ik gestreden voor mijn leven.
Daar weet ik allemaal niets meer van. Het enige dat ik weet was dat ik ontwaakte in een vreemde ruimte. Even dacht ik in de hemel te zijn, want er kwam een jonge godin binnen. Ze sprak tegen mij en gaf me te eten. Pas toen ze mijn wond verzorgde en ik de schade van de slangenbeet zag, begreep ik dat ik nog op aarde was en dat dit een gewoon meisje was. Maar ze was niet gewoon. Ze was zo mooi dat ik mijn ogen niet van haar kon afhouden. Haar prachtige dikke zwarte haar gebonden tot een lange vlecht. Haar sprankelende ogen en volle lippen. Haar koperkleurige huid en hoge jukbeenderen. Alles aan dit meisje was even bijzonder. Zelfs haar naam had een extra aangename klank: Surita.
Vooral als ze naar mij lachte kreeg ik het helemaal warm van binnen. En ze lachte vaak naar me. Uit alles bleek dat Surita mij ook graag mocht. Ze verzorgde me niet alleen goed, ze kwam ook vele uren bij mij zitten als ze moest spinnen of weven. Dan spraken we samen honderduit. Ik wist niet dat ik zoveel te vertellen had. Dat kwam door haar. Surita wilde de gekste dingen van mij weten en wist telkens weer een nieuwe vraag te stellen. Haar ouders keken goedkeurend toe. Ze hadden Umu nog gekend en wisten dat ik renbode was. In hun ogen was ik een goede partij voor hun dochter en ze lieten ons begaan. Al was er in die kleine ruimte wel altijd iemand in de buurt en verder dan een klein gestolen kusje kwamen we niet.
Maandenlang ben ik ziek geweest en stond de wereld stil. Het herstel was moeizaam, want mijn lichaam moest het gif dat al diep in mij was doorgedrongen tegenwerken. Maar door de goede verzorging van Surita kwam ik er weer helemaal boven op. Toen ik genezen was nam ik haar mee naar Vilcabamba. Samen liepen we de tocht die ik al zovele malen in mijn eentje had gelopen. Met haar aan mijn zijde beleefde ik hem als nieuw. De wereld leek mooier, de bomen groener en de eeuwige sneeuw op de bergtoppen in de verte schitterde meer. Alleen deed mijn enkel met iedere stap die ik zette nog wel pijn. Waarschijnlijk vanwege de littekens.
Wat was ik trots toen ik Surita aan Manco kon voorstellen. Hij zat naast zijn nieuwe vrouw. Zij was zichtbaar zwanger. Ik was 24 jaar oud en Surita 18. Dat vond men bij ons volk toen een mooie leeftijd om te trouwen. Zij die geen partner hadden gevonden kregen er een aangewezen. Maar ik had de liefste van allemaal. Manco legde Surita’s hand in mijn hand en daarmee waren wij getrouwd. We kregen een eigen huisje toegewezen, ergens aan de rand van Vilcabamba en waren heel gelukkig.
Die nacht mochten we voor het eerst vrijen. Wat hadden we daar allebei naar uitgekeken. Maar die eerste keer was niet zo’n succes. Ik was ontzettend opgewonden en na een beetje zoenen en strelen wilde ik graag bij haar naar binnen. Surita wilde het ook, dat merkte ik aan alles. Alleen kermde ze van pijn. We probeerden het nog een keer. Iets zachter, iets minder diep. Maar het bleef gevoelig en het bloedde. Daar schrok ik geweldig van. Ik wilde de vrouw die zo lief voor mij was geen pijn doen. De opwinding was ook meteen verdwenen. We hebben elkaar toen een paar maanden lang niet aangeraakt.
Galindo en Sirox plaagden mij met de echtelijke nachten en ik lachte schamper mee, maar durfde niets te zeggen. Ik schaamde me. Totdat mijn beide vrienden, die allebei van mijn leeftijd waren, zelf ook meisjes kregen en trouwden. Toen hadden we op een avond een serieuzer gesprek. We troffen elkaar zoals wel vaker in een wachthuisje. Galindo en ik waren onderweg naar Cuzco met berichten, Sirox was op de terugweg naar Vilcabamba. Nadat de nieuwtjes waren uitgewisseld, raakten we aan de praat. Pas toen begreep ik dat de eerste keer bij een meisje dat nog maagd is pijn kan doen doordat er een vliesje is dat scheurt. Vandaar ook het bloed. De jongens hadden dat van hun vader geleerd, maar ik had niemand om mij in dat soort dingen wegwijs te maken en ik miste Umu meer dan ooit.
Ik kon niet wachten totdat ik thuiskwam van mijn opdracht om deze informatie met Surita te delen. Heel voorzichtig probeerden we het nog een keer en dat ging al beter. Vrijen is iets dat je moet leren, net als alle andere dingen in het leven. We moesten elkaars lichaam leren kennen en eerlijk gezegd ook dat van onszelf. Het had iets heel kwetsbaars om zo intiem samen te zijn en het vroeg vertrouwen om ons over te geven. Gaandeweg begonnen we er plezier in te krijgen, al lukte het ons nooit om een kindje te krijgen. De slang had mijn bloed waarschijnlijk te zeer vergiftigd. In het begin gaf dat niets, we hadden genoeg aan elkaar. Na verloop van tijd maakte juist het gedeelde gemis van een kindje onze band hechter. Vooral voor mij was het heerlijk om weer met iemand verbonden zijn. Dat was een diep verlangen. Dan kroop ik helemaal tussen haar borsten, zoals die ene keer bij mijn moeder. Surita vond dat wel vertederend en kroelde me dan door mijn haren. Op die momenten was ik intens gelukkig.

Hoofdstuk 22: Manco vermoord!

In de buitenwereld was het leven ondertussen gewoon doorgegaan. Vaca de Castro was gouverneur namens de koning van Spanje, maar die had intussen bedacht dat het wellicht handig was om een onderkoning te sturen. Iemand die in naam van de Spaanse koning over ons hele land zou heersen. Toen Gonzalo Pizzaro van alle ontwikkelingen hoorde, keerde hij zo snel mogelijk terug van zijn expeditietocht. Na de dood van zijn broer was hij de aangewezen man om gouverneur te worden, vond hij, en niet één of andere onderkoning die net uit Spanje kwam. De gebroeders Pizzaro hadden dit land veroverd. Zij hadden de strijd gestreden, het leed geleden en hun handen vuilgemaakt. Nu zou zomaar iemand anders met de eer komen strijken. Dat kon hij niet toestaan.
Gonzalo keerde vanuit de Amazone terug naar Quito en trok vandaaruit met een leger naar het zuiden. De strijd ging in die tijd alleen nog maar tussen de verschillende groepen witte mannen. Mijn volk telde helemaal niet meer mee. De onderkoning had nog wel wetten bij zich die de inlanders zou moeten beschermen. Er kwam een “Raad voor de Indianen”, zoals zij dat noemden. De slavernij diende te stoppen. De bevolking was wel nog altijd verplicht om dienst te doen en producten te leveren aan de Spanjaarden, maar de belasting zou minder hoog moeten zijn dan wij vroeger aan de incavorst gaven, zo stond er in die wetten. Gonzalo vond al die nieuwe regels belachelijk. Zijn volk hadden dit land veroverd en dan kreeg je de bewoners er gratis als bezitsvoorwerpen bij, beweerde hij. Veel Spanjaarden sloten zich aan bij Gonzalo Pizzaro. Men wilde de vrije hand in de gebieden die zij zelf veroverd hadden. “Hebben we hiervoor ons bloed vergroten? Moeten we net als gouverneur Vaca die indianen gaan betalen voor hun diensten?? Geen denken aan, dan worden we arm!” Het hele land stond op zijn kop. Zo werd er over ons gedacht en gesproken. Wij konden alleen maar knarsetandend toezien.
En toen kwam die verschrikkelijke dag. Zomaar, opeens, totaal vanuit het niets. Aan de rand van de stad speelde Manco een spelletje hoefijzer gooien met de zeven Almagro-mannen. Plotseling pakten ze hun messen en staken onze inca dood. Meteen daarop vluchtten de mannen het oerwoud in en lieten het levenloze lichaam van onze zoon van de zon achter. De nieuwe vrouw van Manco gilde het uit. Zij had hem net een zoontje gebaard, Tupac Amaru, en nu was haar man dood. Onze krijgers jaagden achter de moordenaars aan en hebben ze alle zeven gedood. Hun hoofden staken ze op spiesen en stelden die midden in de stad tentoon. Maar daarmee kregen wij Manco niet terug.
Het was een ramp. Hoe had dit nou kunnen gebeuren? Uitgerekend de mannen die Manco twee jaar lang een schuilplaats en een vorstelijk verblijf in Vilcabamba had geboden. Op het moment dat de situatie in het land voor hen weer ten gunste was gekeerd, staken ze hun weldoener in de rug. Zie je wel, Spanjaarden zijn nooit te vertrouwen. Ze doen alles voor een goede buit, want reken maar dat ze een hoge beloning zouden hebben gekregen voor het uit de weg ruimen van de enige echte inca.
Er volgde een maand van rouw. Hogepriester Rua ging voor in allerlei ceremoniën en rituelen. Hij balsemde Manco’s lichaam en kleedde hem zo mooi mogelijk aan. We waren verslagen en ontroostbaar. Wat moesten we nu? Paullu, de jongste broer van Manco, was de eerstvolgende in de lijn, maar geen van ons moest er aan denken dat hij onze nieuwe inca werd. De verrader. Paullu had zich inmiddels laten dopen en droeg sindsdien de Spaanse naam Don Christobal. De nepinca leefde als Spanjaard onder de Spanjaarden en steeds meer van zijn vroegere aanhangers wendden zich van hem af. Eigenlijk bleven alleen Titu en Sayri over. Titu was dan misschien al bijna vijftien, maar daarmee was hij natuurlijk veel te jong om ons volk te leiden in de benarde situatie waarin we ons bevonden. Er werd een raad van wijze mannen opgesteld. Zij zouden als regenten optreden totdat Titu oud genoeg was om inca te worden. Onder Manco waren er nog regelmatig aanvallen geweest op Spaanse reizigers of op heersers die zich misdroegen op verafgelegen boerderijen. Zelfs die vormen van verzet doofden uit toen wij geen inca meer hadden.
Het waren vreemde jaren. De zon bleef schijnen en het land gaf nog altijd oogst, terwijl wij onze rituelen zonder een zoon van de zon niet goed konden uitvoeren. Hadden we al die offers voor niets gebracht? Ik dacht nog vaak aan het meisje dat vrijwillig haar leven had gegeven om het welzijn van ons volk onder de aandacht van de goden te brengen. Wat had haar dood ons opgeleverd? Was Umu er nog maar, dan had ik met hem kunnen praten. Bijvoorbeeld over die keer in de storm dat ik de hangbrug was overgestoken zonder dat ik vooraf een offer aan de goden had gebracht. Toch bereikte ik de overkant. Hadden we onze goden echt wel nodig? Dat waren verwarrende gedachten en ik miste Umu meer dan ooit!
“Onder alle omstandigheden doorvechten Chan Chan,” had Umu gezegd en onder Manco hadden we nog altijd een vaag plan gehad om Cuzco te heroveren zodra de Spanjaarden elders tegen elkaar ten strijde trokken en er tijdelijk een behapbare groep witten in Cuzco achterbleef. Nu leek er voor mijn volk geen hoop meer. Regelmatig zochten vluchtelingen bij ons in Vilcabamba een veilig heenkomen en de stad groeide uit zijn voegen. Van hen hoorden we de meest afgrijselijke verhalen over misbruik en vernedering.
Als ik voor een boodschap door het land liep dan zag ik overal hoe mijn volk leed. De Spanjaarden zeiden wel dat we niet moesten zeuren omdat we minder belasting hoefden te betalen dan vroeger aan de incavorst, maar het grote verschil was dat de producten die we toen leverden ons eigen volk ten goede kwamen. Ze werden opgeslagen in pakhuizen en eerlijk verdeeld in tijden van nood. Niemand leed toen honger en voor mensen die ziek waren of oud werd gezorgd. We waren een trots volk en hielden van onze inca. Nu werden we behandeld als tweederangsburgers alsof we geen respect verdienden. De nieuwe onderkoning had dan wel speciale wetten vanuit Spanje voor ons meegenomen, maar hij had zijn handen vol aan Gonzalo Pizzaro die een ware opstand in het land had ontketend onder de witte mannen.

Meer dan drie jaar moesten wij wachten totdat Titu achttien werd en eindelijk onze inca kon worden. Wij leefden rustig en geduldig in Vilcabamba. Galindo, Sirox en ik waren inmiddels te oud om als renbodes langs de wegen te hollen. Bovendien liep ik sinds de slangenbeet een beetje mank. Wij waren alle drie gelukkig getrouwd en verzorgden onze akkers in de buurt. Dan hoefden we nooit ver van onze vrouwen te vertoeven. Mijn twee vrienden kregen bij elkaar zeven kinderen. Wij deelden in hun geluk. Al zag ik aan Surita dat onze eigen kinderloosheid haar stak, maar wij waren jong en bleven telkens opnieuw proberen. Op een dag moest dat lelijke slangengif toch wel uitgewerkt zijn?
Gedurende die drie jaren rommelde het flink het in de wereld van de witte mannen. Gonzalo had de onderkoning vermoord en zichzelf uitgeroepen tot gouverneur van Peru. De koning van Spanje zag in de dood van zijn plaatsvervanger een regelrechte aanslag op de kroon, maar hij kon moeilijk een heel leger de grote zee laten oversteken. Dus stuurde hij opnieuw één man die de zaak voor hem moest regelen: president Gasca. Na maanden van gesteggel kwam het bij Cuzco tot een treffen tussen de legers van Gonzalo en de nieuwe president. Ik nam niet eens meer de moeite om te gaan kijken.
Achteraf jammer, want ik hoorde dat het nooit tot een echte veldslag is gekomen. De mannen van Gonzalo waren diens gedrag zo beu dat ze stuk voor stuk overliep. Hij stuurde een horde ruiters achter de deserteurs aan om het verraad te wreken, maar die ruiters sloten zich vervolgens bij de weglopers aan en gaven zich eveneens over aan de koninklijke troepen. Zonder de ruiters was het kamp van Gonzalo dusdanig verzwakt dat ook andere groepen zich liever bij de tegenpartij aansloten. Het moet een gek gezicht zijn geweest. Uiteindelijk stond de grote gouverneur Pizzaro alleen nog met een handjevol mannen om zich heen. Hij werd gevangengenomen en naar Cuzco geleid, waarna op het plein de zoveelste executie plaatsvond. Paullu, oh nee, hij die zichzelf Don Christobal noemde, liep vrolijk de nieuwe president tegemoet om hem te verwelkomen. De nepinca koos altijd voor de winnende partij.
President Gasca installeerde zich in Cuzco en een van de eerste dingen die hij deed was een boodschapper sturen naar “de echte inca”. Hij verzocht hem vriendelijk in Cuzco te komen wonen en vandaaruit zijn volk te leiden. Titu was net achttien geworden en was met Chimbo, zijn zus, getrouwd. Meteen daarna had hij de wijding tot inca gekregen. Alles was precies gegaan zoals het hoorde. Hogepriester Rua had hem de rode franje omgebonden en nu hadden we eindelijk weer een inca.
Titu zat vol woede naar de Spanjaarden over de dood van zijn vader. Hij stond te trappelen om zijn volk te leiden. Daarbij dacht hij aan een reuzeopstand die alle witte mannen voor eens en voorgoed uit ons land zou doen verdwijnen. De inca had echter nog geen idee hoe hij dat moest aanpakken en nu kwam er zo’n uitnodiging van de Spaanse president. Wanneer hij zou weigeren daarop in te gaan, zouden de Spanjaarden zich vast bedreigd voelen en onze nieuwe inca komen opjagen zoals ze eerder met zijn vader hadden gedaan. Wat een probleem!
Vele dagen en nachten overlegde Titu met zijn raad van wijze mannen, met hogepriester Rua en met iedereen die maar een goed idee had. Onze nieuwe inca had een goede band met zijn jongere broer en betrok hem bij de samenkomsten. De ouderen onder ons waren daar oneindig dankbaar voor, want wij wisten nog precies hoe ons land in deze ellende was gestort door de broedertwist tussen Huascar en Atahualpa. En hoe we alsmaar geen vuist konden maken omdat Paullu niet met zijn broer Manco samenwerkte. Uiteindelijk verzonnen de beide broertjes een heel slim plan. De Spanjaarden hadden zich nooit in onze cultuur verdiept, dus wij konden hen alles wijsmaken. Er werd een bericht gestuurd naar Cuzco per jonge renbode, waarin wij tegenover de nieuwe president net deden alsof niet Titu maar Sayri onze inca was. We veinsden dat we de uitnodiging graag zouden aannemen, maar dat Sayri nog te jong was om als inca op te treden. Dat gaf ons vijf jaar respijt, dachten wij. De president berichtte terug dat hij het begreep, maar dat hij toch graag had dat Sayri tot die tijd in Cuzco kwam wonen. De meningen onder de vele inwoners van Vilcabamba waren verdeeld. De meesten vonden het levensgevaarlijk. Die Spanjaarden waren niet te vertrouwen. Kijk naar Atahualpa, naar Chalcuchima of naar Manco. Alle drie hadden zij zichzelf in goed vertrouwen in de handen van de witte mannen overgeleverd en ze hadden het elk met de dood moeten bekopen.
De raad van wijze mannen redeneerde echter anders. Sayri was een goede test. President Gasca had net als de onderkoning gepleit voor een goede regeling voor ons volk. Misschien zou het onder hem eindelijk anders zijn. Dat kon Sayri mooi uitproberen. Als een spion in dienst van zijn grote broer. Mocht de jongen toch gedood worden, dan hadden we altijd nog Titu als inca. Sayri was een dapper joch. Hij was pas dertien jaar oud, maar wilde dit graag voor Titu doen. Aldus werd besloten.
Dat de Spanjaarden werkelijk niets van ons begrepen, bleek toen de president uitgerekend Paullu stuurde om Sayri vanuit het oerwoud naar de hoofdstad te begeleiden. Paullu werd tijdens de reis echter ziek en stierf plotseling. Dat gaf grote opschudding bij ons in Vilcabamba. Hoezeer iedereen de nepinca ook verachtte, hij bleef toch altijd een van ons volk. Hadden de witte mannen hem gedood? Niemand vertrouwde de zaak nog en met overgrote meerderheid van stemmen werd besloten niet op de uitnodiging van de president in te gaan. Die accepteerde dat gelukkig en liet de zaak verder rusten.

Hoofdstuk 23: Onze kleine renbode

Aan Surita en mij ging het inmiddels steeds meer knagen dat wij zonder nageslacht door het leven moesten. Al meer dan tien jaar zagen wij overal om ons heen kinderen geboren worden, maar Surita bleef iedere maand vloeien. Het vrat aan onze relatie zoals een hond verwoed beet aan een jeukend wondje. Niet dat ze het mij ooit verweet. Iedereen wist dat ik er niets aan kon doen. Toch schaamde ik me voor mijn tekortschietende zaad.
Samen voerden we vele gesprekken over hoeveel gelukkiger we zouden zijn met een babytje in ons midden. Het kon nog altijd. We waren niet te oud. Onze buurvrouw, die toen net haar tiende kind had gekregen, was zelfs een paar jaar ouder dan Surita. In de loop van de tijd rees een plan. We zouden samen naar het Titicacameer gaan om daar aan een sjamaan om hulp te vragen. Het Titicacameer lag driehonderd mijl verderop. Dat was met mijn pijnlijke voet een behoorlijke tocht en het kostte ons een jaar aan voorbereiding.
Ik zie ons nog vertrekken met allebei een enorme mand vol voedsel op onze rug. Surita was begin dertig en zag er prachtig uit met haar twee dikke zwarte vlechten. Ik was al een eind in de dertig, maar nog altijd in de kracht van mijn leven, al had ik dan last van mijn enkel. Zodra het regenseizoen voorbij was en de wegen enigszins begaanbaar werden verlieten wij zwaarbeladen onze verscholen stad. We volgden eerst het smalle pad richting Cuzco en daarna de koninklijke weg naar het zuiden die vanzelf langs het Titicacameer zou leiden.
Voor op de heenweg hadden we de oesterschelp om in de wachthuisjes te kunnen overnachten, maar die rode schelp van Umu was het enige kostbare dat wij bezaten. We hadden geen andere keuze dan daarmee de sjamaan te betalen. Sommige dingen in het leven zijn niet te koop, zoals het geluk om een kind te mogen krijgen. Wie voor zo’n grote wens naar een medicijnman ging, moest echter wel een goede prijs betalen en zijn belangrijkste bezit opgeven. Dat waren we aan de goden verplicht. Daarom verstopten we bij iedere slaaphut wat gedroogd caviavlees of gemalen meel voor de terugweg.
Alle renbodes en administrateurs die we onderweg tegenkwamen en aan wie we vertelden dat we op pad waren naar het Titicacameer, begrepen meteen het doel van onze reis. Uit dat meer is de hele wereld ontstaan. Onze scheppingsgod is een oude man met een witte huidskleur en een lange baard. Daarom hadden we in het begin toen de Spanjaarden kwamen gedacht dat de goden ons een bezoek brachten. Uit het heilige water van het Titicacameer werden de zon en de maan geschapen als broer en zus. Zij trouwden en kregen acht kinderen. De oudste zoon heette Manco Capac. Naar deze roemruchte voorouder was Manco vernoemd geweest. De allereerste inca, Manco Capac, trouwde met zijn zus. Tesamen met zijn hele familie trok hij naar het noorden. Overal liet hij een gouden staf op de aarde vallen. Op de plek waar die staf diep in de grond zonk was de aarde vruchtbaar. Daar stichtte hij zijn stad en noemde het Cuzco: navel van de wereld. Iedereen kende de geschiedenis van ons volk en begreep met welke reden wij naar het heilige water gingen.
Driehonderd mijl was een heel eind. Vooral wanneer een enkel niet meewerkte en af en toe dik, rood en opgezwollen werd. Misschien hielp het lopen om het gif eruit te zweten en een mens moet iets voor zijn levensgeluk overhebben, dus ik zette stug door. Bovendien maakte ik voor het eerste mijn leven een lange tocht samen met Surita en dat was heel bijzonder. Verder dan de verscholen steden Machu Picchu en Vilcabamba was zij nog nooit geweest en ze keek haar ogen uit. Wat genoot ze van de bergtoppen met eeuwige sneeuw, van de hooglanden en de vruchtbare valleien. Beneden aan de voet van een berg was het snikheet en een halve dag later boven de boomgrens was de wereld kaal en ijskoud. Een bittere wind beet in je huid.
Surita vond alles even verrukkelijk en ik bekeek de wereld door haar ogen. Dat was fijn, want mij viel vooral op hoe weinig mensen er nog maar over waren in de dorpjes, maar zij zag overal het wonderbaarlijke natuurschoon en de lieflijke dorpjes met hun lemen hutjes en rieten daken. We liepen langs velden vol maïs en aardappel. Tegen de bergen aan hadden de dorpelingen terrassen gebouwd: stenen muurtjes opgevuld met aarde uit de valleien. Het leken wel traptreden. Hoe steiler de berg, des te smaller werd het strookje grond om gewassen op te verbouwen. De akkers bemestte men met guano. Deze vogelpoep uit de kuststreken maakte de grond zo vruchtbaar dat er het hele jaar verbouwd kon worden. Op verschillende plaatsen zagen we vaders die samen met hun zonen de akkers bewaakten. De maïs rijpte al goed. Het zou zonde zijn als vogels of roofdieren het zouden opeten. Met hun slingers wierpen de mannen stenen naar de vraatzuchtige dieren om ze weg te jagen. Wanneer we een vader met zijn zoon op die manier in de weer zagen, dan keken Surita en leken elkaar even aan en dachten hetzelfde: misschien mag er ook bij ons ooit een kindje komen.
Na een maand reizen bereikten we het Titicacameer. Vanaf een hoge bergpas zagen we het opeens liggen. Een enorme watervlakte omrand met groene oevers. We konden het eind niet eens zien, zo groot was het. De manden op onze rug waren leeg. Al het voedsel lag verstopt. Die laatste nacht sliepen we allebei onrustig. Zou de medicijnman ons echt kunnen helpen?
Voordat de zon zich liet zien gingen we alweer op pad. Het kostte geen moeite de sjamaan te vinden. Hij woonde in een klein huisje aan de rand van het meer. Zodra wij zijn woning naderden, kwam de heilige medicijnman naar buiten. Het was een kleine gedrongen man met brede schouders en stevige benen. Om zijn hals droeg hij een ketting van veertjes, kralen, schelpen en tanden. In zijn hand had hij een staf met bovenaan twee gekromde uiteinden als een wig. Dat was een kijkstok om de sterren te raadplegen. Na de gebruikelijke begroeting nodigde de sjamaan ons uit om bij zijn vuur te komen zitten. Surita en ik bogen eerbiedig en knielden op de grond. Boven het vuur pruttelde een vies goedje dat naar urine stonk.
De sjamaan vroeg ons waar we voor kwamen. Hij luisterde aandachtig naar het verhaal en gaf ons allebei een opdracht. Surita moest haar buik insmeren met het vies ruikende spul en daarna net zolang in het Titicacameer zwemmen totdat het er afgespoeld was. Blijkbaar had de medicijnman onze komst voorzien. Mij droeg de wijze man op om terug te gaan naar de plek van de slangenbeet en daar een offer te brengen aan de goden. Dat zou afdoende moeten zijn. We waren blij met het advies. Vooral omdat de beide taken zeer uitvoerbaar leken.
Surita’s opdracht voerden we meteen uit. Ze legde haar riem af en deed haar jurk uit. Ze moest wel even slikken toen ook haar lendendoek af moest. De stof bedekte een deel van het stuk buik dat ingesmeerd moest worden. Surita keek even vertwijfeld naar mij. Ik knikte. Deze man was een sjamaan en hij wist wat hij deed. We wilden zo graag een kindje en ik was er zelf bij ten slotte. Toen stond mijn vrouw naakt als een pasgeboren baby recht voor de ogen van de medicijnman. Met zijn hand reikte hij in de schaal boven het vuur en smeerde het vieze groene spul op Surita’s buik. Ze gilde toen het kokende goedje haar huid raakte. De tranen sprongen in haar ogen en ze beet op haar lippen. De sjamaan leek de hitte van het medicijn niet te voelen en reikte opnieuw in de ketel. Dapper zette Surita door, totdat haar hele buik van boven tot onder groen zag en ze het meer in werd gestuurd.
Het water was koud. IJskoud. Dat was prettig voor haar brandende buik, maar het was niet fijn voor de rest van haar lijf. Nog voordat haar borsten onder water verdwenen zag ik dat haar tepels hard werden van de kou. Op haar bovenarmen trok haar huid samen tot kleine bobbeltjes en haar armhaartjes gingen rechtovereind staan. Ik vond het zielig voor mijn vrouw dat ze zo’n zware beproeving moest ondergaan. Snel knoopte ik mijn riem los en gooide mijn tuniek en lendendoek uit. Toen liep ik achter haar aan het water in. De sjamaan keek lachend toe. Vooral toen mijn geslacht zich samen trok nog voordat mijn dijbenen in het ijswater gedompeld waren. Hoewel ik huiverde bij de gedachte, liet ik me in één keer voorover vallen. Alsof een ijzeren hand mijn hart omklemde, zo koud was het water. Surita was dankbaar dat ik haar bijstond. Zij was al een paar minuten in het water. Door het heldere oppervlak heen kon ik de dikke laag groene smurrie nog stevig zien zitten. Het was niet mogelijk om het spul eraf te wrijven. Dat deed teveel pijn. We besloten een stukje te zwemmen om warm te blijven. Na honderd meter keerden we terug. Er leek bijna geen verschil. Haar buik was groen als voorheen. Ze klappertandde en haar lippen zagen blauw, maar ze gaf niet op en zwom verder door het ijswater.
Mijn huid tintelde en raakte langzaam verdoofd. Nog twee keer zwommen we heen en weer. Het vieze goedje verminderde, maar was zeker nog niet weg. Surita raakte wanhopig. Het water was te koud om nog veel langer in te verblijven. Haar gezicht zag bleek en haar lippen waren inmiddels paars aangelopen. Ik nam haar in mijn armen. Onze lichamen verwarmden elkaar. Ik voelde hoe het slijmerige groene spul ook tegen mijn buik aan plakte. Gelukkig deed dit contact Surita geen pijn. Misschien was haar lijf inmiddels verdoofd van de kou. Ze huilde en ik troostte haar. Samen wiegden we in het koude water heen en weer. Blijkbaar was dat de truc, want toen we verder wilden zwemmen zagen we dat het groene spul was opgelost.
Snel klommen we terug op de oever van het meer en warmden ons bij het vuur. Surita’s buik zag knalrood. “Ze is verbrand,” zei ik met een licht verwijtende toon. De sjamaan knikte. “Dat hoort bij het medicijn,” verklaarde hij, terwijl wij ons haastig aankleden. Zelfs met onze wollen mantels omgeslagen stonden we nog te bibberen van de kou. Uit de mand diepte ik de rode oesterschelp die ik ooit van Umu had gekregen en overhandigde hem met een plechtig gebaar aan de heilige sjamaan. Het voelde goed dat mijn vader een bijdrage leverde aan de vervulling van onze hartenwens. Ik zag dat de medicijnman er blij mee was en wist dat de kostbare schelp een goede bestemming had gekregen. De sjamaan maande ons nog even bij het vuur te wachten en haastte zich zijn huisje in om even later met een nieuw smeerseltje terug te komen. Het was een zalf tegen brandwonden. Blijkbaar had de medicijnman zo’n bijzonder cadeau niet verwacht en wilde hij iets terugdoen. Surita tilde meteen haar jurk opnieuw omhoog en smeerde de witte zalf over haar hele buik die inmiddels kleine blaasjes vormde. Daarna groetten we de heilige man hartelijk, bedankten hem voor zijn goede raad en gingen weer op pad. Tijdens de terugtocht beweerde Surita dat het middel wonderen had gedaan voor haar buik. Ze voelde het amper meer branden. Dat kan ook door de kou gekomen zijn. Bij mij duurde het in ieder geval lang voordat het tintelen ophield en mijn lijf weer normaal voelde.
De terugtocht lijkt altijd sneller te gaan. Zo ook deze keer. Onze manden waren een stuk minder zwaar en onze harten vol met hoop. Daardoor was onze tred ook heel licht. Bijna overal vonden we ons verborgen voedsel terug. Op één keer na. Toen zagen we een gapend gat op de plek waar wij ons avondmaal voor die dag hadden verstopt. Waarschijnlijk hadden wilde dieren het vlees geroken. Na een hele dag lopen hadden we flinke honger, maar er was niets aan te doen. Het was nog vroeg op de avond. De zon gaat hier echter nooit laat onder en het zou al snel donker worden. We kropen dicht tegen elkaar aan en probeerden zo vlug mogelijk in slaap te vallen, voordat onze rammelende magen ons de hele nacht wakker zouden houden.
Het was een koude nacht en zonder brandstof voelt een mens dat des te meer. We werden heel vroeg wakker en besloten bij het eerste licht samen verder te lopen naar het volgende dorp. Misschien konden de mensen daar iets van hun ontbijt missen. Een kwartiertje lopen verderop zagen we al een dorpje liggen, zachtjes glooiend tegen de voet van een bergdal. Hier en daar kringelde er wat rook door het riet van de daken. Ook hier hadden de huizen geen deuren, alleen een opening waarin soms een doek hing. We zagen de bewoners opstaan. Ze sliepen in hun kleren en konden meteen aan de slag. De mensen wasten hun gezichten en hun handen. Sommigen poetsten hun tanden met een takje. Bijzonder hoe dit ritueel in het hele rijk hetzelfde was. Op de meeste plaatsen spraken de mensen Quecha, de taal van het warme dal.
We melden ons bij de hoofdman. Hij begreep het probleem en nodigde ons in zijn eigen gezin uit. Hij en zijn broer hadden vele kinderen, zo te zien. We gingen naast zijn ouders zitten. Iedereen zat zoals gebruikelijk op de grond. De vrouwen deelden het eten uit. Het restje van de avond ervoor. Goed gekruide maïspap. Ze hadden niet veel, maar er was genoeg en ook wij kregen ons deel. Dat ontroerde me. Surita en ik boden aan om die dag op het land te helpen en te werken voor ons eten. De hoofdman lachte. We wisten wel een mooie dag uit te zoeken, zo grapte hij. Verbaasd keek ik naar Surita. Pas toen ik de kring rondkeek drong het tot me door. Al die lachende gezichten. Het was vandaag maïsfeest! De maïs kon geoogst worden en ze waren blij met twee paar extra handen. De hele gemeenschap hielp die dag om de goudgele maïskolven van het land te halen en op te bergen in een grote schuur. Het was een goede oogst. De mensen zouden hier nog lang van kunnen leven.
Die avond werd er uitbundig feestgevierd en wij waren de eregasten. De vrouwen maakten verrukkelijke stoofpotten met vlees en aardappelen en veel verse maïs. Daar legden ze gloeiende stenen op en bedekten het met bladeren en een dikke laag zand. Na een paar uur was het eten gaar en wanneer je een hele dag hard gewerkt hebt smaakt alles dubbel zo lekker. Na het eten brak het feest pas echt goed los. De trommels en panfluiten werden te voorschijn gehaald en de mensen barstten uit in vrolijk gezang en dans. Hoewel we een lange dag achter de rug hadden, deden Surita en ik van harte mee en waren heel gelukkig.
Pas toen de zon allang onder was en het maïsbier op, doofden we de vuren. Wij kregen een plekje aangewezen in het huis van de hoofdman. Ze hadden maar één kamer, net als wij, en daar sliep de hele familie op hun matten op de grond. Alle bezittingen hingen aan pinnen aan de muur, zoals hun mantels en het wapen van de hoofdman. Het keukengerei stond in een hoek. Verder was er niets. De mensen leefden sober, maar wat hadden ze meer nodig? Umu had gelijk. Niets was zo kostbaar als een schuur vol met maïs. Die nacht sliepen we heerlijk en de volgende dag werden we door de hele familie uitgezwaaid toen we na het ontbijt onze tocht voortzetten.
Zonder problemen bereikten we na een paar weken de stad in de wolken op de oude berg. Surita was overgelukkig dat we door de sjamaan naar Machu Picchu waren gestuurd waar haar ouders nog altijd woonden. We logeerden bij hen en toen we goed uitgerust waren van onze reis beklommen we samen de nieuwe berg. Ik ging voorop en wees Surita het pad naar de uitkijkpost waar Umu en ik vele genoeglijke uren hadden beleefd. Er kwamen allerlei herinneringen boven, ook aan de moeizame afdaling en de angst om dood te gaan, die keer dat een slang mij gebeten had. Het huisje dat de hogepriester en ik gemaakt hadden stond er nog. Even verderop lag de steen waar ik ooit op ging zitten en toen meteen een beet voelde. Het kwam allemaal weer terug.
De sjamaan had gezegd dat ik een offer moest brengen aan de goden, maar ons enige kostbare bezit – de rode oesterschelp – hadden we al aan de medicijnman zelf gegeven. Het leek alsof we niets meer hadden om te offeren. “Iedereen kan iets offeren,” had de hogepriester altijd gezegd, “al is het maar een oogwimper”. Alleen leek zo’n enkel haartje ons nu wat weinig om de goden tevreden te stemmen, maar wat dan? Na lang overleg besloot ik een groot stuk van mijn hoofdhaar te offeren. Samen met Surita voerde ik een ritueel uit bij de steen, nadat we goed hadden gekeken of er dit keer geen slangen in de buurt waren. Op mijn verzoek bond ze mijn haardos samen en knipte het zo hoog mogelijk af. Niemand draagt bij ons ooit kort haar. Het moet vast een vreemd gezicht geweest zijn. Toch keek Surita mij heel indringend aan en vroeg me toen om ook haar haren te offeren. Ik schrok en moest er niet aan denken dat zij haar mooie vlechten zou kwijtraken. Ze zag mijn aarzeling en greep mijn hand. “Jij deed mee met mijn opdracht en alleen daardoor slaagden we erin het groene spul op te lossen. Laat mij dan nu met jou meedoen. Ik wil zo graag een kindje. Niets op aarde is belangrijker dan dat. Onze haren groeien wel weer aan. Toe, doe het alsjeblieft, misschien krijgen we dan een jongetje én een meisje.” Ze lachte erbij. Het klonk bijna als een te hebberige wens. Maar ik had een wijze vrouw en besloot naar haar te luisteren. Voorzichtig nam ik haar vlechten in mijn hand en knipte ze één voor één af. Surita legde ze zelf naast mijn dikke streng op de steen. Het voelde goed.
Die nacht sliepen we samen in het huisje en vreeën voor het eerst sinds tijden onbezorgd. Alsof er een last van onze schouders was afgevallen. Misschien kwam het doordat Umu’s geur rond het lamavel op de grond hing. Het was bijzonder om me zo verbonden te voelen met hem en tevens de Ekekkovrouw beneden in het dal dichtbij te weten. Waar Surita’s familie ook woonde. Er hing een zegen om ons heen. Of misschien was het wel de ziel van het kindje dat we vanaf die dag bij ons voelden.
We reisden door naar Vilcabamba en hadden veel bekijks met onze korte haren. Het kon ons niets schelen, want niet lang na onze aankomst begon Surita’s buik te groeien. Tot ons overgrote geluk kregen we midden in het regenseizoen van het jaar daarop een gezonde zoon. We noemden hem Chaski, wat in onze taal renbode betekent, want ik zag meteen al dat hij mijn sterke benen had geërfd. Een maand of twee later, toen de wegen dat toelieten, liep ik samen met Surita in twee dagen naar Machu Picchu. Onze zoon in een doek voor mijn buik gebonden. Vol trots toonden we hem aan de ouders van mijn vrouw.
Die nacht ontvoerde ik mijn eigen kind. Ik vermengde wat gekauwde cocabladeren met maïsbier in mijn mond en liet het zo in Chaski’s kleine mondje lopen. Het kind was alleen nog maar gewend aan melk uit de moederborst. Toch slikte hij het door en viel in een diepe slaap. Opnieuw bond hem in een doek op mijn buik en sloop zachtjes naar het dak van het maagdenhuis. Het was lastig om er op te klimmen omdat ik me door het kostbare vrachtje moeilijk kon bewegen, maar het lukte. Voorzichtig riep ik “Ekekko” als een vogel. Onder mij hoorde ik beweging. “Ben jij dat, mijn zoon?” fluisterde de bekende stem van mijn moeder zachtjes. “Kom naar de deur”, maande ik haar. “Dat zal helaas niet gaan. Mijn vingers zijn te oud om het slot om te draaien.” Even dacht ik na. “Ga dan naar de binnenplaats. Ik wil je iets laten zien.”
Het was gevaarlijk om in de nacht over het dak te klimmen. Niet alleen bestond er de kans om ontdekt te worden, maar de bundel op mijn buik zat in de weg. Gelukkig lukte het om Chaski op een veilige manier naar mijn rug te verplaatsen en toen kroop ik als een poema in de nacht over het dak richting de binnenplaats.
De Ekekkovrouw stond daar al op mij te wachten. Wat was ze oud geworden! Krom en versleten. Maar haar gezicht lichtte op toen ik onze zoon uit de draagdoek tilde en hem zo hield dat het kleine beetje licht van de maan precies op zijn slapende gezichtje viel. Er rolden tranen uit haar ogen. Ademloos stond ze te kijken. “Chaski”, fluisterde ik zijn naam. Ze knikte en lachte. Minutenlang heeft ze vol bewondering naar haar pasgeboren kleinkind gekeken. Toen werd hij onrustig en moest ik gaan. De Ekekkovrouw maakte een zegenend gebaar en blies een handkus in onze richting. We konden niet praten en ze heeft Chaski nooit in haar armen kunnen voelen, maar nu wist ze wel dat ze een kleinkind had gekregen en dat het leven dat ze eens had geschonken en met al haar liefde en kracht had behoed, zou worden doorgegeven in dit jonge leven.
Twee jaar later werd bij ons een dochtertje geboren. Precies zoals Surita het gehoopt had. We noemden haar Cura, naar de eens zo moedige zustervrouw van Manco. We hoopten dat deze naam ons kind een beetje van haar dapperheid zou schenken om de strijd van het leven aan te kunnen. Ook haar lieten we zien aan Surita’s ouders in Machu Picchu. Die nacht kwam er echter geen reactie toen ik voorzichtig met mijn bundeltje op het dak van het maagdenhuis was geklommen. Het was nog een heel gedoe geweest om Cura het mengsel van cocablad en maïsbier te laten drinken, want ze was jonger dan Chaski die eerste keer en spuugde het steeds uit. Alle moeite was echter tevergeefs. Hoe ik ook “Ekekko” riep, als een eenzame vogel in de nacht, het bleef stil. De oude vrouw was overleden en ik had het niet geweten!. Wie had het mij ook moeten melden? Met een hart vol pijn en verdriet liep ik door de donkere nacht terug naar het huisje aan de voet van de berg en kroop dicht tegen Surita aan, met Cura tussen ons in. Toch had ik er ook vrede mee. Ik wist dat mijn moeder was gestorven met een lach op haar gezicht, omdat ze een mooi leven had gehad, waarin ze had liefgehad en waarin ook zij wist dat er van haar gehouden was. Het was goed zo. Diep in mezelf beloofde ik Umu en de Ekekkovrouw om alles aan mijn prachtige kinderen door te geven wat ik van hen gekregen had.

Hoofdstuk 24: Verraad

Vele jaren verstreken. Naar de buitenwereld toe leken wij in Vilcabamba vreedzaam in een eigen wereld te leven ver van de steden vol Spaanse veroveraars. Dat leek alleen maar zo, want in het diepste geheim bereiden wij een laatste definitieve opstand voor. Dat was een enorme organisatie en koste jaren van voorbereiding.
Titu was een geweldige inca. Hij was een slimme leider en een goede organisator. Het ging alleen langzaam, maar hij had geduld. In het hele land werden stiekem wapens gemaakt en voedsel verbouwd. De mensen moesten dat naast hun gewone werk doen, is het ging niet snel. Alles moest verstopt worden op plaatsen waar de witte mannen het nooit zouden vinden. Dat kostte tijd. Toch leefde ons volk in de eerste jaren onder inca Titu vol hoop. Hoop op een betere toekomst voor onszelf en onze kinderen. Wat verlangden we terug naar onze huizen in Cuzco waar het klimaat zoveel beter was dan in het vochtige Vilcabamba.
De koning van Spanje liet zijn rijk na aan zijn zoon, Philips de tweede. Daar merkten wij verder niets van. Wij hadden al meerdere onderkoningen versleten. Het was geloof ik de derde Spaanse onderkoning, de markies van Canete, die Sayri opnieuw uitnodigde om in Cuzco te komen wonen. Het was zolang geleden dat we al bijna vergeten waren welke list we indertijd hadden bedacht. We vroegen bedenktijd. Opnieuw stonden we voor hetzelfde dilemma. Titu wilde een opstand regelen, maar die was nog lang niet klaar. Hoe handig zou het nog altijd zijn om de Spanjaarden zand in de ogen te strooien en Sayri naar het land van de witte mannen te sturen? Een soort nepinca, net zoals Paullu ooit, maar dan eentje die met ons samenwerkte. Sayri zag het wel zitten. Hij was zich er terdege van bewust dat hij zijn leven op het spel zette, maar hij was zeer verknocht aan zijn broer en geloofde in het gevecht voor de bevrijding van ons volk. Daarom wilde hij het graag doen. Sayri telde inmiddels tweeëntwintig jaren en was dus echt geen kind meer. Dit keer ging iedereen in Vilcabamba akkoord.
We begeleidden hem met een grote groep tot aan de poorten van Cuzco en zongen hem toe als een echte zoon van de zon. Hij kreeg een geweldig mooi paleis in een vruchtbare vallei en leefde als een vorst. Wel kwam er steeds het dringende verzoek van de witte mannen dat Sayri zich moest laten dopen, net als Paullu ooit. Na veel twijfel stemde de raad van wijze mannen zelfs daarmee in. Het was toch allemaal niet echt, dus kon Sayri het toneelspel maar het beste helemaal meespelen. Tot volle tevredenheid van de Spaanse machthebbers werd hun inca tesamen met zijn vrouw en dochtertje gedoopt. Ze lieten melden dat ze een beetje nat waren geworden van wat water. Verder hadden ze er niets van gemerkt!
Erg veel kon deze nepinca echter niet voor zijn volk doen. De Spanjaarden hadden alle touwtjes stevig in handen. “Wacht maar, langzaam maar gestaag werken wij aan onze ontzettingsmacht. In stilte leiden we onze jonge krijgers op tot geweldige vechters. Op een goede dag, op het juiste moment, zullen wij toeslaan en zelf weer regeren over ons eigen rijk. Inca Titu zal ons volk bevrijden”. Met dat liedje zongen vele moeders hun kinderen in slaap. Het was die gedachte die de werkers in de zilvermijnen gaande hield. Wacht maar, eens op een dag…
Lang voordat die gehoopt dag kwam, brak echter een zeer kwade dag aan. Dat was het moment waarop Sayri stierf. Zomaar. Uit het niets. Hij was niet ziek. Hij was niet oud. Er was niets aan de hand en opeens was hij dood. We schrokken allemaal ontzettend. Was het de schuld van de Spanjaarden? Was het een ongeluk of een natuurlijke dood? Of zat Don Carlos erachter, de zoon van Paullu, die zelf graag inca wilde worden? We kwamen er niet uit. Dit doorkruiste onze plannen. De voorbereidingen voor de grote omwenteling waren nog in volle gang. Het leek niet verstandig om overhaast aan te vallen. We hadden maar één kans. Die moesten we niet verpesten door het moment te vervoegen. De Spanjaarden waren met velen en hadden nog altijd verreweg de beste wapens. Pas als we zeker wisten dat we konden winnen zouden we het gevecht aangaan.
Aan onderkoning Canete werd bericht dat Titu voortaan onze inca zou zijn en dat hij niet van plan was in het paleis van Sayri te gaan wonen. Wat de derde onderkoning daarvan vond hebben we nooit geweten, want hij stierf en werd vervangen door een vierde onderkoning. Blijkbaar was de strijd om de macht tussen de witte mannen onderling nog lang niet uitgewoed. Wacht maar… eens is dit land weer van ons!
Met vereende krachten werkten we nog een paar jaar aan de voorbereidingen van onze aanval. We waren bijna zover. Berichten om na het regenseizoen klaar te staan waren al door het hele rijk tot in alle uithoeken verspreid. Eindelijk waren we zover en zou de grote dag aanbreken. Het had ons maar liefst twintig jaar van voorbereiding gekost. Na het regenseizoen zou alles beter worden. Ouders en grootouders vertelden aan hun kinderen over hoe het leven vroeger was. Iedereen die jonger was dan dertig jaar kon zich er niets bij voorstellen. Zij hadden alleen de Spaanse overheersing meegemaakt. Maar dat zou nu allemaal anders worden. We konden de vrijheid al bijna ruiken en aanraken. Hoop en verlangen zinderden in de lucht.
Totdat één van ons de boel verraadde!

Een timmerman uit Xauxa wilde in de gunst komen van de Spanjaarden en vertelde hen dat hij de laatste jaren alleen nog maar extra lange lansen maakte in opdracht van de inca. De witte mannen wisten meteen hoe laat het was. Lange houten lansen hadden slechts één doel: ze waren het perfecte middel om paarden tegen te houden in de strijd. Na jarenlange ervaring waren wij daar eindelijk achter en van plan dit wapen volop in te zetten tegen de paarden van de sterke Spaanse ruiters. Toen de timmerman een van de vele goed verstopte pakhuizen van zijn stad aan de witte mannen toonde, gingen ze op zoek en vonden er nog veel meer. Alleen al in Xauxa waren maar liefst dertigduizend van die lange lansen gemaakt. De geschrokken Spanjaarden sloegen alarm. Voordat we konden reageren wisten alle bezetters in het hele land van de geplande opstand.
Het regende te hard om alsnog onze wapens op te pakken. Een gevecht van alles op alles zoals we van plan waren geweest zou geen kans van slagen hebben. Het hele verrassingseffect was weg. Wij hadden zullen wachten tot de week die voor de Spanjaarden heilig was. Over een paar maanden, vlak na het regenseizoen. Dan zaten de veroveraars veel in hun kerken en liepen met z’n allen ongewapend in processies achter een beeld van de madonna aan. Dat zou het perfecte moment geweest zijn om ons onmerkbaar te verzamelen en totaal onverwacht aan te vallen. Het zou ons zeker gelukt zijn. Van twintig lange jaren voorbereiding had niemand iets gemerkt. Voor iedere Spanjaard hadden wij wel vier goed getrainde krijgers klaarstaan. Het was een perfect plan geweest. Als we nog maar een paar maanden langer hadden gekregen. Vooral het feit dat we verraden waren door iemand van ons eigen volk konden we niet verkroppen.
In de weken die volgden vonden de Spanjaarden vele pakhuizen vol voedsel en wapens. Ze waren verbluft over de omvang en daarnaast ook zeer opgetogen dat ze het net op tijd ontdekt hadden. Voor ons hield de strijd hier echter op. Nooit meer zou het ons lukken die sterke vijand te verjagen. Geen van ons had nog de kracht of het geduld om wéér twintig jaar lang een opstand voor te bereiden. Zeker niet als het op ieder moment verraden kon worden. Wij verloren alle moed. Er was geen hoop meer op een betere toekomst. Zoals het nu was, zo zou het altijd blijven. De Spanjaarden waren de baas in heel ons land en wij moesten voortaan voor hen slaven. Alleen in Vilcabamba leefden we nog relatief vrij, als een eigen kleine staat in een weggemoffelde uithoek van ons eens zo grote rijk. En natuurlijk in Machu Picchu, waar nog nooit een witte was geweest. Maar die kleine stad in de wolken stierf langzaam uit. De mensen waren oud geworden en de meesten waren al gestorven. Ook de ouders van Surita en de Ekekkovrouw. Het trok jonge mensen niet om in zo’n kleine stad te gaan wonen. Dan bleven ze liever in Vilcabamba. Daar was het klimaat even ongezond, maar daar hadden we in ieder geval elkaar nog.

Hoofdstuk 25: De doop van Titu

Titu raakte depressief. Alle dagen zat hij onbeweeglijk op de grond met zijn benen gekruist en zijn ogen neergeslagen. Hij at bijna niet meer en wilde niets doen. Zelfs zijn zoontje, de kleine Quispe waar hij anders zo dol op was, kon de wanhoop niet verdrijven. Soms ging ik naast hem zitten om mijn pijnlijke enkel wat te laten rusten na het werken op het land en dan probeerde ik onze inca op te monteren. Het was hartverscheurend om Titu met een heel klein stemmetje te horen zeggen: “Ik ben een inca van niks”. Dan wees ik hem op alles wat we bereikt hadden. “Twintig jaar lang heeft de hele bevolking in het diepste geheim meegewerkt aan jouw plan. Honderdduizenden mensen hebben al die tijd niets gezegd. Dat is toch heel bijzonder!” Maar ja, altijd kwamen we weer terug op die ene verrader. “Wat is er met hem gebeurd? Is hij ooit gestraft?” Ik wist het niet. Het zou ook niets meer uitmaken. Onze enige kans was voorgoed verkeken.
“Hadden we niet een jaar eerder moeten aanvallen?” Dat was ook zo’n vraag die telkens in Titu’s gedachten terugkeerde. “Volgens hogepriester Rua stonden de sterren verkeerd”, hielp ik hem dan altijd weer herinneren. Onze gesprekken draaiden in rondjes. We kwamen er niet uit, want het eindpunt was altijd te pijnlijk: we hadden definitief verloren. Dat gevoel was onverdraaglijk en dan kwam er altijd weer een nieuwe vraag op naar het waarom.
De mensen in het land reageerden al even verslagen. Ze staarden lusteloos voor zich uit en leken apathisch, alsof ze net een zware aardbeving hadden overleefd en niet meer wisten waar ze zich bevonden. Ja, zo voelde het, alsof we allemaal door elkaar geschud waren en tegen de grond gesmeten. Het ergste was dat we geen andere keuze meer hadden dan in ons lot te berusten. Velen wilden liever sterven. Twintig jaar lang hadden ze onder precies dezelfde erbarmelijke omstandigheden geleefd, maar altijd met die hoop op bevrijding. Door het verlies van dat laatste sprankje hoop verloren we onszelf.

Ook in Vilcabamba moesten wij ons neerleggen bij de Spaanse overheersing. Voor de zoveelste maal kwam er een uitnodiging aan de inca om in Cuzco te komen wonen. Dit keer geen vriendelijk verzoek, maar een dreigement. Anders zouden de Spanjaarden Vilcabamba binnenkomen en ons allemaal vermoorden. De raad van wijze mannen vergaderde iedere dag en uiteindelijk werd er besloten om op het bevel van de zoveelste Spaanse onderkoning in te gaan. We moesten wel. Het was meewerken of sterven, meer keus hadden we niet. Er werd eindeloos veel met delegaties van witte mannen onderhandeld. Tenslotte was de uitkomst dat wij als onderdanen onder de koning van Spanje zouden leven en dat onze inca in Philips de Tweede zijn meerdere zou erkennen.
Titu beloofde zijn hoofd te buigen voor de Spaanse koning op voorwaarde dat hij in Vilcabamba kon blijven wonen. Dat mocht, maar alleen als hij een garnizoen Spaanse soldaten zou toelaten en broeders van de kerk. De soldaten moesten erop toezien dat wij nooit meer stiekem een opstand konden voorbereiden. De paters kwamen om de mensen van ons volk te bekeren tot het christendom. Zij eisten tevens dat Titu het goede voorbeeld zou geven en zijn eigen zoon Quispe als eerste zou laten dopen. We hadden geen keus en na eindeloze vertragingstactieken van onze kant om tijd te winnen, stemden we uiteindelijk in. Titu wilde de toekomst van zijn zoon veiligstellen.
Tweeëneenhalf jaar nadat ons complot ontdekt was kwam een hoge delegatie naar onze stad en moest Titu zichzelf en zijn volk symbolisch onderwerpen. Daar hadden wij helemaal geen ritueel voor, dus verzon de inca samen met hogepriester Rua zomaar iets. Alle inwoners van Vilcabamba keken toe hoe Titu zijn beide armen naar de zon spreidde. Met tranen in zijn stem, maar luid en duidelijk legde hij de gelofte van trouw af bij alles wat hem lief was: “Ik zweer mijn eed van trouw bij u, oh zon, mijn God, van wie al het leven komt”. Toen boog hij naar de aarde en legde zijn handen plat op de grond: “En ik zweer bij u, moeder aarde, die ons te eten geeft en zonder wie geen leven mogelijk is voor mens en dier.” Hoewel deze overgave vernederend was voor ons volk, waren wij toch zeer tevreden over de manier waarop Titu en Rua het ritueel hadden uitgedacht. Onze inca had de witte mannen hiermee verteld over ons geloof en zijn hoofd meer gebogen voor moeder aarde dan voor de Spaanse koning. Dat nam echter niet weg dat wij voortaan geen vrij volk meer waren en dat deed pijn.
De hooggeplaatste Spanjaarden en hun gevolg vertrokken. Een groepje soldaten en twee broeders bleven achter in Vilcabamba. Die laatsten gingen meteen aan de slag en binnen een paar dagen was Quispe gedoopt. Het is alleen een beetje water, zeiden wij tegen elkaar. Het jongetje gedroeg zich daarna gewoon zoals altijd. Een van de twee broeders vertrok en keerde terug naar Cuzco. De andere, Antonio de Vera, kwam bij ons wonen. Hij had veel gesprekken met Titu en eerlijk gezegd knapte die daarvan op. Onze inca werd weer wat ontspannener en kreeg een beetje van zijn oude vrolijkheid terug. Dat was opvallend.
“Misschien is hun God gewoon sterker dan de onze”, zei Titu op een keer dat ik weer eens naast hem zat. “Ik denk erover om mezelf te laten dopen”. Het was dat ik op de grond zat, anders zou ik zijn omgevallen van verbazing. “Eerst moest ik er niets van hebben, zoals je weet,” ging Titu rustig door, “maar volgens de Spanjaarden ben ik al eens gedoopt. Als baby.” Daar moest onze inca zelf hartelijk om lachen, alsof het een goede grap was. “Al die tijd was deze zoon van de zon gedoopt als een christen en ik heb er niets van gemerkt,” hikte hij. Ik werd boos. “Umu heeft gezegd dat we ten alle tijden moeten doorvechten.” Het lachen naast mij bedaarde. “Umu had makkelijk praten. Die is er nu meer,” bromde Titu. Kwaad stond ik op en beende weg. “Umu heeft wel zijn leven gegeven,” kon ik het niet laten om over mijn schouder te roepen.
Een jaar na de doop van Quispe werd onze inca Titu officieel tot christen gedoopt. Antonio de Vera was slechts een onbeduidende pater en keerde terug naar de hoofdstad. Voor deze plechtigheid kwam speciaal de nieuwe bisschop van Cuzco over. Met veel tamtam en tierelantijnen kreeg Titu van hem een beetje water over zijn hoofd. Onze inca stond te glunderen. De afgevaardigde Spanjaarden ook, want die hoopten dat de rest van het volk nu snel zou volgen. Iedereen deed tenslotte altijd wat de inca deed. De bisschop was echter geen makkelijke man. Hij was strikt in de leer en zat vol regels en wetten. Hij had commentaar op het feit dat wij nog steeds onze heilige plaatsen bezochten. Volgens de bisschop was dat heidens. De grote hoeveelheid vrouwen die Titu erop nahield was hem ook een doorn in het oog. Waar hij maar kon hield de bisschop donderpreken en voor onze inca ging de glans er snel vanaf. Toen bleek dat deze hoogste man uit de kerk onze kinderen voor straf met een stok sloeg wanneer ze het goede antwoord niet wisten, was voor Titu de maat vol en hij stuurde de bisschop terug naar Cuzco.
Omdat in het contract stond dat er toch iemand van de kerk bij ons in Vilcabamba moest wonen, kwam er een nieuwe pater, Ortiz. Binnen de kortste keren was hij heel geliefd bij de inwoners van onze stad. Ortiz hielp de mensen waar hij maar kon. Hij gaf kleding aan de armsten en medicijnen aan de zieken. Toen zelfs Surita met hem wegliep, ben ik ook eens kennis gaan maken. Ik hield mijn ogen goed open, dat had ik van Umu geleerd.
Pater Ortiz bleek inderdaad een zeer vriendelijke man. Het was alleen al een verademing om een uur lang met een Spanjaard te praten zonder dat hij ook maar één keer vroeg waar nog ergens goud te vinden was of edelstenen. Deze pater was er niet nadrukkelijk op uit om ons te bekeren. Hij vertelde alleen graag over de liefde van zijn God. En hij kon ook goed luisteren naar alles wat je maar kwijt wilde.
Een tijdlang raakte ik met mezelf in de knoop. “Altijd doorvechten in het belang van ons volk”, dat had Umu gezegd. Maar wat was in deze situatie in hun beste belang? We hadden de Spanjaarden niet kunnen verslaan, dus moesten we met hen meedoen. Zij hadden de macht over donder en vuur, sterke wapens die wij graag overnamen. Ze hadden nog iets dat ik heel graag wou hebben. De macht van het schrift. Die wonderlijke lijntjes op papier. De ene mens schreef zijn gedachten op, de andere mens kon dat mijlen verderop precies teruglezen. Pater Ortiz leerde de kinderen van Vilcabamba lezen en schrijven. Chaski was twaalf jaar en kon zijn eigen naam al schrijven. Ook Cura van tien kwam met enthousiaste verhalen over leren lezen thuis. Op een dag ben ik erbij gaan zitten. Een volwassen vent van bijna 50 jaar oud. Met onze vingers in het zand van moeder aarde leerde ik samen met mijn eigen kinderen en de rest van de jeugd van mijn stad letter voor letter het alfabet. De pater toonde later hoe je daar woorden van kon samenstellen en ik leerde gaandeweg kleine zinnetjes schrijven.
Het enige boek om uit te leren lezen dat we hadden was de bijbel. Daar stonden mooie dingen in. Bijvoorbeeld dat wij allemaal kinderen van God zijn. Dat beviel mij wel. Het deed me denken van de woorden van Umu: “Je bent een kind van de goden”. Ik moest ook denken aan die keer op het plein van Cajamarca en begreep nu pas dat het pater Vicente de Valverde pijn had gedaan toen Atahualpa zijn bijbel achteloos op de grond had gegooid. Al bleef het bloedbad dat daarop volgde natuurlijk onvergeeflijk. De misdaden van de Spanjaarden vergat ik nooit. Precies daarom leerde ik schrijven! Ik was van plan om het verhaal van mijn volk vast te leggen. Zodat iedereen op aarde kan lezen wat ons is aangedaan. Dat heb ik bij deze gedaan.
Wij zijn een trots volk en we zijn niet zonder slag of stoot ten ondergegaan. Al zullen velen van ons uiteindelijk waarschijnlijk gedoopt worden en zal het gouden zonnemasker wellicht voor eeuwig begraven blijven liggen in Machu Picchu. Toch hoop ik dat onze identiteit en de dingen waar we in geloofden zullen blijven voortbestaan. Dat onze verhalen de herinnering aan wie wij waren levend mogen houden. Dat dit verhaal daaraan een bijdrage mag leveren.

Chan Chan
Vilcabamba, 1571

NAWOORD

Dit verhaal is gebaseerd op de waargebeurde geschiedenis van de verovering van het incarijk door de Spanjaarden. Er staan geen jaartallen in, want die zijn gebaseerd op de christelijke telling. De meeste namen van historische personages heb ik in het belang van het leesgemak versimpeld. Zo heette de hogepriester in het echt Villac Umu en bij mij slechts Umu. Ook van de lange incanamen heb ik er telkens slechts eentje uitgekozen. Omdat ik zelf dyslectisch ben, heb ik verschillende spellingswijzen door elkaar gebruikt, dus naast Atahualpa niet ook nog Huayna Capac, maar meer zoals je de naam moet uitspreken: Wayna Capac. Waar de ene auteur het heeft over Jauja en Cajamarca en de andere consequent Xauxa en Caxamarca schrijft, daar koos ik de ene keer voor de j en de andere keer voor de x qua spelling om alle verschillende namen uit elkaar te kunnen houden.

Met het woord inca werd vroeger alleen de koning bedoeld. Daarna is er een periode geweest dat alle edelen, dat wil zeggen alle mensen van koninklijke bloede (te herkennen aan hun lange oorlellen), zichzelf met inca aanduidden. Pas later werd de hele stam zo genoemd. Dus als men tegenwoordig zegt dat de bijzondere gebouwen in Peru gemaakt zijn door de inca’s, dan bedoelt men daar de hele vroegere bevolking mee. Maar natuurlijk wel altijd in opdracht van hun incavorst.

Voordat de Spanjaarden kwamen veroverden het volk van de inca’s zelf vele stammen. Ze begonnen als een klein bergvolk en overwonnen roemruchte stammen als de Nazca en de Chimu. Wie ooit naar Peru gaat zal nog veel sporen van deze vroegere beschavingen vinden. De Nazca lieten lange paden in de woestijn na in de vorm van dieren. Vooral op satelietfoto’s vanuit de ruimte zijn die goed te zien. Van de Chimu is de ontzagwekkende stad Chan Chan die helemaal is opgetrokken uit leem (klei vermengd met stro en mest). Vele paleizen en huizen over een gebied van wel twintig vierkante kilometer. Eigenlijk waren de inca’s pas een goede eeuw aan de macht toen ze zelf veroverd werden door de Spanjaarden. Op dat moment deed de omvang van hun veroverde gebied niet onder voor het immense Romeinse rijk.

Het goud van de inca’s maakte van Spanje het machtigste land van de wereld. Daarmee kon de Spaanse koning Filips de Tweede zijn onoverwinnelijke oorlogsvloot bouwen. Deze Armada was de schrik van Engeland en Nederland. Gelukkig bleek hij niet zo onoverwinnelijk als men vreesde anders had onze wereld er beslist anders uitgezien en dat allemaal als gevolg van de Spaanse verovering van Peru.

De figuur van Chan Chan doet denken aan Guaman Poma (oftewel Havik Poema). Dat was het opperhoofd van een kleine stam in Peru. Hij leerde Spaans om een brief te schrijven aan de koning van Spanje. Vijftig jaar lang schreef hij aan zijn verslag en vertelde over de geschiedenis van de inca’s en de leefwijzen van zijn volk. Toen Poema negentig jaar oud was stuurde hij zijn brief op, maar de koning heeft hem nooit gelezen. Een Deense ambassadeur kocht de brief en nam hem mee naar Kopenhagen. Daar is de brief in 1908 ontdekt in de Koninklijke Bibliotheek. Hopelijk bereikt het verhaal dat Chan Chan in dit boek vertelt wel veel mensen, zodat iedereen kan lezen wat de oorspronkelijke bewoners van Peru is overkomen.

Leefden er aan het begin van de zestiende eeuw nog tien miljoen indianen, aan het eind van diezelfde eeuw was daar nog maar één miljoen mensen van over! Dat had meerdere oorzaken. Ten eerste namen de Spanjaarden akelige ziektes mee als mazelen, pest en pokken die tot dan toe onbekend waren in Peru. Dit had verschrikkelijke epidemieën ten gevolg die onder alle lagen van de bevolking huishielden. Vermoedelijk stierven ook inca Wayna Capac en diens troonopvolger Ninan aan een van deze ziektes. Ook de burgeroorlog tussen Huascar en Atahualpa eiste tienduizenden slachtoffers en de ongelijke strijd tegen de Spanjaarden zelfs een veelvoud daarvan. Later onder Spaans gezag stierven veel mensen aan mishandeling of ze werden gedwongen zich dood te werken in de zilvermijnen. Velen werden depressief en raakten verslaafd aan cocabladeren.

De strijd om bevrijding van de Spaanse overheersing leefde door de eeuwen heen nog regelmatig op. Toen Tupac Amaru, de jongere halfbroer van Titu, inca werd, leverde hij nogmaals een slag tegen de Spanjaarden. Maar Tupac Amaru verloor en werd zoals zo vele anderen voor hem op het plein in Cuzco geëxecuteerd. Ook twee eeuwen later laaide de onafhankelijkheidsstrijd weer op. De namen van hun leiders spraken boekdelen: Juan Santos Atahualpa (in 1742) en Tupac Amaru de Tweede (1780-1782). Telkens opnieuw werden ze verslagen. Pas in 1821 verwierven de indianen burgerrechten! Des te ontroerender was het dat in 2001 president Toledo werd gekozen. Hij was de eerste indiaanse afstammeling die president van Peru werd. Natuurlijk hield hij zijn inauguratie niet in Lima maar in Machu Picchu!

Machu Picchu bestaat nog steeds. De Spanjaarden hebben het nooit gevonden. Pas in 1911 werd het door een Amerikaan ontdekt en sindsdien is de stad in de wolken een grote toeristische trekpleister in Peru. Sinds kort vermoed men te weten waar de schuilplaats Vilcabamba ooit lag, maar daarvan is nog niet alles blootgelegd.

In Lima en Cuzco wonen nog altijd mensen. De meesten zijn inderdaad katholiek. Op sommige plaatsen in het land zijn nog kleine dorpjes waar men probeert te leven volgens de oude tradities.

Wil je weten hoe de rotsvesting er uit zag? Google dan op “sacsayhuaman”. De zonnetempel in Cuzco heette “corichanca”, hetgeen gouden rand betekent in het Quechua. Op deze zonnetempel werd door de Spanjaarden een kathedraal gebouwd, maar in de loop der tijden zijn de metselwerken van de Spanjaarden door de vele aardbevingen die het land regelmatig teisteren vernield. Veel van de maaksels van de inca’s staan echter nog overeind.

Waar het zonnemasker is gebleven, is niet bekend. Sommige bronnen beweren dat het net als al het andere goud door de Spanjaarden is omgesmolten. Anderen denken dat het belangrijke religieuze masker op tijd door de bevolking werd verstopt. Hoewel ik in dit boek voor de laatste optie heb gekozen, denk ik dat het helaas zeer onwaarschijnlijk is dat het beroemde zonnemasker nog altijd ergens verborgen wordt gehouden. Het laatste wat ik wil is dat er een nieuwe stroom aan goudzoekers op gang komt. Wie die boek goed gelezen heeft, begrijpt dat het om zoveel meer ging dan om geld. Dus wie ooit de kans heeft om Machu Picchu met eigen ogen te gaan bekijken doet er goed aan niet in alle kamertjes van het maagdenhuis te gaan graven op zoek naar verborgen schatten. Houd liever uw ogen open voor alle schoonheid die de natuur en cultuur van Peru te bieden heeft en denk met weemoed aan de tradities en de geschiedenis van dit bijzondere volk.