Marije van de Librije

Over de unieke kettingbibliotheek van Zutphen

1: Het koekoekskind

Ze zeggen dat een mens maximaal twee weken zonder eten kan, maar dat is niet waar. Dat weet ik uit eigen ervaring. De dag na mijn zevende verjaardag vond mijn grootmoeder dat ze lang genoeg voor mij gezorgd had. Ze ging op bed liggen en weigerde te eten. Soms nam ze een klein slokje water, meer niet. Toch heeft het nog twintig dagen geduurd voordat ze stierf. De dokter zei dat ze een sterk hart had.
Grootmoeder was nog geen zestig jaar oud, maar zij vond dat het genoeg was geweest. Ze miste haar man en wilde naar hem toe. Blijkbaar hield ze niet voldoende van mij om hier te blijven. Als grootmoeder iets absoluut van plan was, dan had smeken geen zin. Dus leed ik in stilte en verzorgde haar die laatste dagen zo goed als ik kon, zoals zij alle jaren daarvoor voor mij had gezorgd. Dag en nacht waakte ik bij haar bed.
In de nacht van Sint Barnabas blies ze eindelijk haar laatste adem uit. Het had niets beangstigends. Ze ging vredig en vol verlangen. Ik had wel vaker een dode gezien, maar nog nooit een met zo’n gelukzalige glimlach rondom haar mond. De meeste lijken die ik voorbij had zien komen, hadden afgrijzelijke grimassen gehad. Hun lichamen zaten onder de builen van de pest, de zwarte plaag die ook mijn ouders had meegenomen. Tijdens de begrafenis van grootmoeder kon ik nauwelijks op mijn benen staan, zo moe was ik van het uitputtende waken. Mijn ooms waren ook op de plechtigheid, de beide broers van mijn vader. Zij waren nu samen verantwoordelijk voor mij – meer familie had ik niet. Boven het graf van grootmoeder werd flink onderhandeld, want geen van tweeën had veel zin om voor mij te zorgen. Wie heeft er nu iets aan een meisje?
Ik keek naar de ruziënde mannen. Eerlijk gezegd kende ik ze allebei niet zo goed, want grootmoeder en ik waren erg op onszelf geweest. De oudste broer van mijn vader, oom Egidius, leek mij een vriendelijke man, maar hij was kanunnik in de Sint Walburgiskerk. Als geestelijke, die zijn leven aan God opdroeg, had hij vast geen ruimte voor mij en in het mannenklooster waar hij woonde was geen plaats voor kind. Mijn vaders jongere broer, oom Allart, leek veel strenger. Waarschijnlijk keek zo stuurs omdat hij helemaal geen zin had om mij in huis te nemen. Sputterend stribbelde hij tegen en liep langzaam rood aan. Verder weet ik niets meer. Ik was zo uitgeput dat ik daar terplekke flauw viel. Recht boven op het graf van grootmoeder. Pal tussen mijn beide ooms in. Dat vertelde het dienstertje althans, toen ik bijkwam in de bedstee van mijn nieuwe huis.
Uiteindelijk had oom Allart niets anders kunnen doen dan mij mee naar huis nemen. Dat ook zijn vrouw het niet zag zitten om een extra mond te voeden, hoorde ik regelmatig tijdens hun woordenwisselingen door de muur heen. Vrouwe Isabel noemde mij “dat koekoeksjong”. Ik wist niet goed wat het betekende – zelf werd ik altijd erg vrolijk van het eerste koekoekgeroep in mei – maar zij zei het als een scheldwoord en dat maakte me bang.
Diep van binnen was het mij een raadsel waar deze mensen zich druk over maakten. Ze hadden geld en ruimte genoeg! Oom Allart was een rijke koopman en hij woonde met zijn gezin in een groot huis aan de Houtmarkt. Het gezin telde maar drie kinderen: een dochter Amalia van ongeveer mijn leeftijd en een tweeling, Nol en Nilant. De jongetjes waren nog klein, ze konden net lopen.
Later begreep ik het wel wat beter. Er was geld genoeg voor brood en bier. Zelfs nieuwe kleren waren geen probleem. Hun afwijzing had ermee te maken dat ik anders was. Oom Allart zat als schepen in de raad van Zutphen en zijn status was voor hem heel belangrijk. In de ogen van mijn nieuwe voogden was ik niet welopgevoed. Ik wist niets van etiketten of goede manieren. Ik nam het woord als mij niets gevraagd werd en kon geen elegant knixje maken zoals het hoorde. Grootmoeder had mij heel anders opgevoed, die had mij geleerd om zelf na te denken. Dat was tegen het zere been van koopman Allart van Gelre en zijn vrouw Isabel. Zij deden erg hun best om mij in het gareel te krijgen.
Vooral in het begin moest ik ontzettend wennen. Alles was nieuw en anders. Ik hoefde niet meer de vloer te schrobben of de tafel te dekken, daar zorgden de dienstertjes voor. Daarentegen moest ik er altijd netjes en verzorgd uitzien, iets waar ik zelf helemaal niet om gaf. Er werd van mij verwacht dat ik leerde borduren en aan mijn uitzet werkte. De echte dochter van koopman van Gelre kon dat alles veel beter dan ik en trok verwaand haar nuffige neusje voor mij op, terwijl we toch best vriendinnen hadden kunnen worden. Zij was tenslotte slechts een paar maanden ouder dan ik.
Nu had ik nooit veel vriendinnen gehad, dus het gaf niet. Alleen miste ik de gesprekken met grootmoeder en haar lessen. Van jongs af aan leerde grootmoeder mij Latijnse woordjes en het laatste jaar had ze me zelfs leren lezen. Dat ging eigenlijk al best aardig. Oom Allart vond het echter tijdverspilling. Onderwijs was voor jongens en dan nog niet eens voor allemaal. De zoon van een slachter moest vlees leren uitbenen en een molenaarszoon moest zorgen voor fijn gemalen meel, wat hadden die eraan om te kunnen rekenen, lezen en schrijven? Dat was zonde van hun tijd. Van vrouwen werd in het leven enkel verwacht dat ze een goede man zouden huwen en een respectabel huishouden zouden kunnen runnen. Dus Amalia ging niet naar school en ook ik kon een voortzetting van mijn lessen wel vergeten. Dat vond ik heel erg en ik wilde me er niet bij neerleggen, maar wat kon ik doen?
Wat was ik jaloers op alle jongens uit de stad die naar de Latijnse school mochten! Regelmatig ging ik op de stoep onder het open raam van het schoolgebouw zitten om naar de lessen binnen in het klaslokaal te luisteren. De leerlingen hadden het niet makkelijk want de meesters waren streng. Iedereen moest de hele dag Latijn spreken, binnen en buiten de schooluren. Voor elk Nederlands woord dat klonk kregen de kinderen stokslagen. En ook voor ieder verkeerd antwoord. Toch zou ik niet bang geweest zijn voor de roe. Meestal wist ik wel de juiste oplossing en ik zei vanaf de stoep vaak zachtjes het goede antwoord voor zonder dat de meester het merkte. Die zomer leerde ik een heleboel nieuwe woorden en grammatica. Dat vond ik vele malen leuker dan spinnen, naaien en borduren!
Toen de dagen korter werden en er buiten steeds vaker een koude herfstwind stond, bleven de ramen van het klaslokaal tijdens de lessen meestal dicht en kon ik niet meer stiekem meedoen. Hele dagen zwierf ik over straat. Ik liep over de markt of ging naar de grote kraan aan de IJssel en keek naar alle schepen die daar langs de kade werden uitgeladen. Het liefst luisterde ik gesprekken af. Wat was ik graag een wijnhuis binnengegaan of de raadzaal. Daar had ik wellicht veel over het leven kunnen leren, maar een herberg is geen plaats voor een kind van zeven en in het gerechtsgebouw werd ik ook niet toegelaten.
Op de dag dat de herfst overging in de winter dreef een gure oostenwind mij de Sint Walburgiskerk in. Eerlijk gezegd had ik die plek gemeden omdat ik oom Egidius niet aan mijn bestaan had willen herinneren. Als oudste van de drie broers zou hij eigenlijk voor mij moeten zorgen, dat liet Vrouwe Isabel mij nog iedere dag fijntjes weten. Ik liep een rondje om de statige kerk. Alle deuren waren dicht, maar dat was tegen de wind, want het huis van God staat altijd voor iedereen open. Ik koos de kleine zijdeur aan de Noordoostzijde. Hij gaf zonder kraken mee. Meteen stond ik binnen in de hoge vredige ruimte van de kerk. Het was er stil. Toch zag ik hier en daar een aantal kanunniken aan het werk. Zij bidden vaker dan dat ze praten. Hun belangrijkste taak is iedere dag de mis opdragen en de diensten opluisteren met hun mooie gezang.
Ik zwierf een beetje door de kerk, niet bewust op zoek naar iets of iemand. Een tijdje bleef ik voor het beeld van Maria staan, de moeder van Jezus, waar ik naar vernoemd ben. Het was een prachtig beeld en al was het van steen, het leek alsof de madonna gehuld was in hemelsblauwe gewaden. De kroon op haar hoofd scheen van echt goud. Opeens stond oom Egidius naast mij. “Mooi hè, meidje,” was alles wat hij zei. In stilte stonden we naast elkaar en keken naar de stralende Maria. Het voelde heel vertrouwd.
Sinds die dag eindigde mijn zwerftochten door de stad steeds vaker in de kerk en ik leerde alle kanunniken kennen. Oom Egidius had niet altijd tijd voor mij, maar dat gaf niets. Bij hem en zijn medebroeders had ik in ieder geval nooit het idee dat ik onwelkom was of teveel. Een gevoel dat in het grote huis op de Houtmarkt altijd de ondertoon bleef uitmaken.

2: De bovenkamer

Op de dag dat ik eindelijk aan oom Egidius durfde te vragen wat “koekoeksjong” betekende, kreeg ik er een vriend bij. We zaten in de consistoriekamer boven een beker warme melk en hadden gesproken over het leven van Sint Egidius, de heilige waar mijn oom naar vernoemd was. Er bleek veel over te vertellen. Ook dat koren het beste uitgroeit wanneer het op Sint Egidiusdag gezaaid wordt. De lieve kanunnik had mij alles daarbij zo rustig uitgelegd, dat ik opeens de moed vond om hem deze brandende vraag te stellen. Met een zacht stemmetje en dicht bij zijn oor fluisterde ik het gemene scheldwoord. “Het jong van een koekoek, oom Egidius, wat is daar mis mee?”
Achter ons hoorde ik plotseling een lachende mannenstem waar ik in eerste instantie erg van schrok. En in tweede instantie nog meer, want toen we ons omdraaiden zag ik dat het Coenraad Slindewater was, een van de twee kerkmeesters. Een lange slanke man met een statig uiterlijk en een enorme bos grijs kroeshaar dat alle kanten uitpiekte. Hij en Herman Berner waren de baas over de kanunniken. Ik hield mijn adem in. Misschien vond hij wel dat ik oom Egidius van zijn werk hield en zou hij me verbieden om buiten de diensten om in de kerk te komen…
Gelukkig geschiedde niets van dat alles. De kerkmeester leek juist heel blij met mijn vraag. Hij vond het geweldig dat een meisje van mijn leeftijd zich zo voor de natuur interesseerde. Oom Egidius moest het mij de volgende keer maar eens haarfijn uitleggen, maar nu moest mijn oom eerst samen met meester Slindewater naar de proost van de kerk om te vergaderen over belangrijke geldzaken.
Toen ik opstond om mij uit de voeten te maken, zei oom Egidius nog verontschuldigend dat het jammer was dat ik niet kon lezen, anders had hij wel een mooi boek voor mij gehad. “Maar oom, ik kan best lezen!” riep ik uit, totaal vergeten dat de hooggeëerde meester Slindewater nog steeds naast me stond. Koopman van Gelre zou het vast ongepast hebben gevonden, maar meester Slindewater was meteen gefascineerd. Nog voordat de kerkmeester iets kon vragen, verontschuldigde oom Egidius zich naar mij dat alle boeken van de kerk in het Latijn geschreven waren, de taal van de geleerden. “Dat kan ik vast wel,” kon ik het niet laten om te zeggen, “dat heeft grootmoeder mij geleerd”. Oom Egidius knipperde verbaasd met zijn ogen. Kerkmeester Slindewater leek de vergadering totaal vergeten. Hij sommeerde mijn oom om het boek over de koekoek te gaan halen, maar kon vervolgens niet wachten en liep snel achter de broeder aan, onderwijl mij wenkend hen te volgen. Die twinkelende blik in de ogen van de kerkmeester zal ik nooit vergeten.
In optocht liepen we achter de bruine pij van oom Egidius aan: de consistoriekamer uit, het halletje door tot in de grote ruimte van de kerk en toen linksom de dwarsbeuk in. Halverwege stonden we voor een zware deur. Achter die deur was een hele smalle wenteltrap. Voorzichtig beklommen we achter elkaar de uitgesleten stenen treden. De trap wentelde met een scherpe bocht omhoog. Bovenaan moesten we nog een deur door, voordat we één voor één uitkwamen in een klein rechthoekig kamertje. Er waren twee ramen en op de grond lagen groengeel geglazuurde tegels. Het meest opvallend was de robuuste houten tafel in het midden. Onder het grote blad zat een handige plank om boeken op te leggen of om even iets weg te bergen. Zo’n tweede blad had ik nog nooit eerder bij een tafel gezien.
Oom Egidius liep naar een hoek van de ruimte waar in de nis een boekenkast was bevestigd. Zonder lang te hoeven zoeken haalde hij er een groot in leer gebonden boek uit en legde dat voor mij op tafel. Met zijn hand beduidde hij dat ik op de zitbank mocht plaatsnemen. De twee mannen bleven staan. Meester Slindewater sloeg het boek op een willekeurige pagina open. Voor mij zag ik een prachtig handschrift op dikke bladen van perkament.
“Zo,” sprak de donkere stem van Coenraad Slindewater, “laat maar eens zien wat jij kan”. Hij klonk niet boos, het leek eerder alsof hij er plezier in had. Ik legde mijn vinger boven aan de bladzijde bij de eerste regel en begon in mijn hoofd de letters te spellen en daarna de woorden hardop te lezen. In het begin ging het nog een beetje hakkelig, maar al vrij snel wendde het handschrift op de bladzijde en binnen een minuut had ik de eerste zin gelezen. Oom Egidius stond goedkeurend te knikken. “Begrijp je ook wat je hebt gelezen, meidje?” vroeg hij voorzichtig. Bijna alle woorden uit de zin kon ik vertalen, op één na, die kende ik niet. Ik dacht dat ik daarvoor op mijn kop zou krijgen, want het was wel een beetje grootspraak geweest dat ik Latijn kon lezen en nu wist ik in de eerste zin al één woord niet! Maar oom Egidius leek onder de indruk en vooral meester Slindewater was erg enthousiast. “Zie je nu hoe belangrijk boeken zijn,” leek hij meer tegen zichzelf dan tegen ons te zeggen, “die bibliotheek moet er gewoon komen!”
Het was niet meer mogelijk om te vragen wat hij daarmee bedoelde. Johan Schetter kwam binnen. De proost die over het geld van de kerk ging had hen overal gezocht en troonde de beide mannen mee naar de vergadering. “Blijf jij hier maar rustig zitten lezen,” zei meester Slindewater tegen mij. Zijn grijze haar stond vrolijk alle kanten op. Door de knipoog die hij eraan toevoegde wist ik dat ik een nieuwe vriend had gemaakt. Snel zocht oom Egidius voor mij de bladzijde over het koekoeksjong op en verdween achter de andere mannen aan door de deur naar buiten, de wenteltrap af, terug naar de consistoriekamer.
Toen zat ik alleen aan een grote tafel in de bovenkamer en voor mij lag een echt boek. Een machtig gevoel bekroop mij, alsof ik een andere wereld binnenging. Om mij heen was het stil en de letters op de bladzijde voor mij krulden van plezier. Ik weet nog hoe het licht naar binnen viel door de beide ramen en hoe het rook – naar perkament en drukinkt. De lekkerste geuren die ik ken!
Die dag heb ik gezeten en gelezen. Alle dagen daarna kwam ik terug voor meer. De simpele handelingen van lezen en leren maakten mij erg gelukkig. Al werd ik wel verdrietig toen ik las over de gemene koekoeken, die te lui zijn om zelf een nest te bouwen en hun kinderen op te voeden. Elk koekoeksvrouwtje legt haar ei in het nest van een willekeurige andere vogel en kijkt er dan verder niet meer naar om. Als het ei uitkomt, werkt de jonge koekoek alle overige kuikens het nest uit. Die gooit hij gewoon over de rand, zodat hij in zijn eentje overblijft en al het eten dat wordt aangevlogen voor hem is. De koekoek is een grote vogel en het kan zijn dat hij zelfs vele malen groter wordt dan het arme ouderpaar in wiens nest hij is gedumpt. Die vreemde ouders werken zich soms letterlijk dood om hun nepkind te voeden.
Hoe meer ik las, des te bozer ik werd op Vrouwe Isabel. Mijn ouders hadden mij niet expres achtergelaten, zoals koekoeken deden. Zij waren per ongeluk gestorven aan de pest. Grootmoeder had de zorg voor mij inderdaad aan een ander overgelaten, maar ik zat noch Amalia noch de tweeling in de weg en ik at ook niemand arm. Het was niet eerlijk om mij een koekoeksjong te noemen!
Na het stukje tekst over de koekoeken volgde in het boek informatie over andere dieren en ik vond alles even interessant, dus kwam ik telkens terug voor meer. Die hele winter las ik in die prachtige encyclopedie en ook in de zomer ging ik niet meer terug naar de Latijnse school om onder het raam de lessen te volgen. Hier leerde ik veel meer en was het tenminste warm en droog. Oom Egidius en de andere kanunniken vonden het prima dat ik dag in dag uit in de bovenkamer zat en hun boeken geraadpleegde. Af en toe, als een van de mannen iets uit het kleine kamertje moest hebben, vroeg ik snel even alle woorden die ik in het Latijn had gelezen en waarvan ik de vertaling niet kende. Dan hielpen ze mij met plezier. Deze grote volwassen broeders leken stuk voor stuk ontroerd dat zo’n klein meisje als ik zich interesseerde voor lezen en Latijn.
Vooral meester Slindewater had veel plezier in mijn bezigheden. Hij was een drukbezet jurist en als een van de twee kerkmeesters medeverantwoordelijk voor het reilen en zeilen in de Sint Walburgiskerk en het bijbehorende klooster. Toch vond deze geleerde man vaak even de tijd om mij in het bovenkamertje op te zoeken. Dan spraken we over de dingen die ik gelezen had. Niet voor lang, ik was tenslotte maar een kind. Toch gaf hij me altijd het idee dat hij mijn aanwezigheid waardeerde. Soms ging hij rustig zitten schrijven aan de andere kant van de tafel. Dan zaten we allebei op onze vaste zitplaats, verdiept in onze eigen dingen. De vertrouwde stilte schiep een band.
Vanaf die plek schreef meester Slindewater een dikke stapel brieven aan iedereen die hij maar kon verzinnen over zijn idee om een nieuwe bibliotheek van de grond te krijgen. Smeekbeden en bedelbrieven aan de bisschop van Utrecht, aan de stadsraad van Zutphen en aan alle leden van het vroedschap persoonlijk. Ook aan mijn oom, koopman Allart van Gelre. Zelfs aan onze koning, Filips de tweede van Spanje, schreef meester Slindewater een brief in het Latijn om te pleiten voor de komst van een goede boekenzaal.
Het was de grote droom van de beide kerkmeesters dat er ooit een speciale ruimte in de Sint Walburgiskerk zou zijn waar iedereen die Latijn kon lezen voortaan alle boeken van de kanunniken zou kunnen raadplegen. Een soort bibliotheek die zij liefkozend de Librije noemden. Meester Slindewater wist al precies hoe die boekenzaal eruit moest komen te zien. Op een dag zat hij er zo enthousiast aan mij over te vertellen dat hij zomaar een ingezonden brief van de stapel met afgehandelde kerkpost pakte en op de achterkant een tekening schetste. De nieuwe ruimte moest tegen de kerk aangebouwd worden, op de plaats waar nu het kerkhof was. Tussen de raadskapel en het knekelhuis. Vol vuur gaf de kerkmeester aan waar de lessenaars moesten staan, waar de ramen en de pilaren zouden komen. Voor mijn ogen zag ik de nieuwe boekenzaal in de schets ontstaan. Nadat de proost hem was komen halen voor een vergadering, heb ik de tekening opgevouwen en in de zak van mijn jurkje gestoken. In de weken daarna heb ik het kladblaadje nog vaak bekeken. De brief op de achterkant ging over een weduwe wiens man was gestorven aan de pest. Ze moest eens weten…
Die hele volgende winter sprak Coenraad Slindewater tegen iedereen die het maar wilde horen over het nut van een Librije. Op een avond, een paar weken na kerstmis, kwam hij ook naar het huis van oom Allart aan de Houtmarkt. De kleine Nol en Nilant lagen al te slapen. Ook Amalia en ik waren die avond vroeg naar onze bedstee gestuurd. Ik wilde zo graag weten wat meester Slindewater met mijn oom kwam bespreken, dat ik stiekem mijn bedstede uit sloop. Hoewel het in de onverwarmde ruimte op de eerste verdieping erg koud was, ben ik languit op de vloer gaan liggen, vlak boven de deftige opkamer waar de kerkmeester ontvangen werd. Door een kier tussen de planken had ik redelijk goed zicht.
De bel ging en meester Slindewater werd door een van de dienstertjes binnengelaten. Koopman Allart van Gelre, toch een gewaardeerd raadslid van onze stad, boog als een scheermes voor de kerkmeester, omdat die hoger in rang was. Dat vond ik wel grappig om te zien. Mijn oom had geen idee waar ik alle dagen uithing. Ja, “in de kerk”. Hij dacht dat ik een heel vroom meisje was dat daar urenlang in de kapel voor het zielenheil van mijn grootmoeder zat te bidden. Wat ik iedere dag natuurlijk ook deed, maar slechts voor even. Ik denk niet dat in zijn hoofd het denkbeeld zou hebben gepast dat het koekoeksjong uit zijn nest – een onbeduidend meisje – op vriendschappelijke voet omging met deze hoogvereerde kerkmeester. In stilte moest ik lachen.
Wat kwam meester Slindewater doen? Heimelijk hoopte ik dat het over mij zou gaan, dat de kerkmeester kwam pleiten voor een goede opleiding voor mij… Maar meester Slindewater kwam praten over zijn Librije. Hij begon een heel betoog over hoe wenselijk zo’n bibliotheek zou zijn voor de stad Zutphen. De kanunniken van de Sint Walburgiskerk beschikte over zeer goede boeken en ze zouden er nog meer kunnen aanschaffen als er maar een leeszaal kwam. Het moest een plek worden waar alle stadsgenoten van konden profiteren. Geestelijken zouden er stof kunnen vinden voor hun zondagse preek. Artsen zouden in de gelegenheid gesteld worden om informatie op te zoeken over ziektes en medicijnen. Er moesten wetsboeken komen voor rechters en juristen. Mensen konden ’s avonds toch maar beter in een boekenzaal zitten dan in een wijnhuis?!
Oom Allart, die graag een glaasje dronk, sputterde wat tegen. De koopman vond lezen eigenlijk maar zondig tijdverdrijf, al durfde hij dat deze man van de kerk niet midden in zijn gezicht te zeggen. Ook zonder woorden begreep meester Slindewater wat mijn oom bedoelde en de kerkmeester liet duidelijk merken dat hij het niet met de rijke koopman eens was. Ieder mens moest leren het goede te doen en juist uit boeken viel het rechte levenspad te leren. Door goede informatie te verstrekken, verkreeg een mens de kennis die nodig was om een deugdzaam leven te leiden. Diegene werd dan een voorbeeld voor alle anderen. Op die manier zou de Librije uiteindelijk ook van alle niet-lezende inwoners van Zutphen goede burgers maken en daarmee zouden niet alleen de kerk en de stad veel eer verkrijgen, maar zou het loon van de aanstichters van deze goede werken bij God heel hoog zijn. Daar was geen speld tussen te krijgen.
Al die tijd had Vrouwe Isabel strak naar haar borduurwerk gekeken. Zij mengde zich als vrouw niet in het gesprek. Nu staarde ook oom Allart naar de vloer. Nooit van zijn levensdagen was hij van plan geweest om ook maar één duit aan zoiets frivools als boeken uit te geven. Bij het vertrek van meester Slindewater kon hij echter niets anders doen dan de kerkmeester met een zuinig mondje wat muntgeld toe te stoppen. Het was niet veel, dat kon ik zien. Alle beetjes helpen, zal Coenraad Slindewater gedacht hebben. Hij knikte vriendelijk en stapte de donkere nacht in. Totaal verkleumd kroop ik snel terug onder de wollen deken. Het duurde lang voordat ik die nacht in slaap viel.

3: De Librije

Die winter zag ik meester Slindewater niet zo vaak. Meestal was hij onderweg om bij rijke stadsgenoten geld los te praten. Dat lukte aardig. Zodra hij tijd had echter, overhoorde hij mij nauwgezet over alles wat ik in de tussentijd geleerd had, maar de kerkmeester werd nooit boos wanneer ik een fout maakte. Het was bijzonder dat ik me bij deze man zo op mijn gemak voelde. Bij alle mannen in de kerk eigenlijk wel. Bij Jorien de kapelaan, bij Johan Schetter de proost en bij de twaalf kanunniken – ze waren inmiddels helemaal gewend aan mijn dagelijkse bezoekjes, die altijd begonnen in een van de kapellen om te bidden voor het zielenheil van grootmoeder. Nadat ik grootmoeders dagen in het vagevuur weer een beetje had verkort, liep ik meteen door naar de bovenkamer om mij urenlang heerlijk in de boeken te verdiepen. Het handschrift waarin ik aan het lezen was, lag altijd trouw op mij te wachten op de plank onder het tafelblad. Niemand had het weggelegd of opgeruimd. Het voelde alsof er een vriend op mij wachtte, een oude bekende, die mij iedere dag rijker maakte met zijn wijsheid. Latijnse handschriften lezen ging mij langzaam maar zeker steeds iets makkelijker af.
Oom Allart en Vrouwe Isabel hadden zich er inmiddels knarsetandend bij neergelegd dat ik niet was op te voeden tot een huwbaar meisje. Diep in hun hart vonden ze het waarschijnlijk wel prima dat ik overdag zo min mogelijk in het huis aan de Houtmarkt verbleef. De avonduren, waarin ik geen kant op kon en me wel bij de rest van het gezin rond de warme haardstede moest vervoegen, duurden iedereen al lang genoeg. Avond aan avond zat ik op mijn plekje naast Amalia in stilte te borduren. Oom Allart zat achter zijn kasboek te rekenen en telde zich rijk, terwijl Vrouwe Isabel er op toezag dat een dienstertje de tweeling naar bed bracht. In het begin had ik nog geprobeerd Amalia deelgenoot te maken van de kennis die ik overdag had opgedaan, maar ze had me enkel glazig aangekeken en zich snel weer over haar borduurwerk gebogen. Ik trok me steeds verder terug in mijn eigen wereldje.
De sfeer was altijd ongemakkelijk. Dat werd nog erger toen bleek dat de Zuiderzeevergadering dat jaar in Zutphen zou worden gehouden. Pas halverwege juli, maar al maanden van tevoren maakte oom Allart zich er druk over en de spanning in huis was om te snijden. Op zo’n vergadering kwamen belangrijke delegaties van alle Hanzesteden die langs de IJssel en rond de Zuiderzee lagen bijeen om te praten over handelsbelangen. Dit was voor mijn oom, die tot de rijkste koopmannen van de stad behoorde, een uitgelezen gelegenheid om goed voor de dag te komen en winstgevende verdragen te sluiten. Dan moest alles echter wel vlekkeloos verlopen en dat bracht slapeloze nachten met zich mee. Hij zat duidelijk met mijn aanwezigheid in zijn maag. Meer dan ooit probeerde ik het huis te ontvluchten en mij te verstoppen in mijn boeken.
De lentemaanden waren koud, maar ook toen het mooier weer werd zat dagelijks in de bovenkamer van de Sint Walburgiskerk. Op een dag kwam oom Egidius mij halen. “Kom meidje, de natuur is het boek van God, laten wij daarin samen lezen.” We liepen een paar uur langs de IJssel. Het moet een gek gezicht geweest zijn. Een broeder met zijn bruine pij en een jong meisje. Al was ik lang niet meer zo klein als de dag dat ik kwam. Ik was net negen geworden en flink gegroeid.
Tijdens de wandeling zeiden we niet veel. Af en toe wees oom Egidius naar een bijzondere plant of een dier. Door de encyclopedie die ik gelezen had, wist ik over de meeste dingen iets te vertellen. Toen we in de verte een koekoek hoorden, keken we elkaar enkel aan. Voor een kort moment legde oom Egidius een hand op mijn schouder. Die voelde warm en hartelijk. Zijn knipoog vertelde mij dat ik voor hem nooit een koekoeksjong was geweest. Ik knikte, ten teken dat ik dat al heel lang wist. Toch voelde ik een brok in mijn keel van ontroering. We keerden om en liepen terug. Aan die dag bewaar ik warme herinneringen.
Halverwege de hooimaand van 1559 begon na eindeloze voorbereidingen de Zuiderzeevergadering. De stad en ons huis werden voor een paar weken overspoeld door belangrijke mensen. Het liefst had oom Allart dat ik mij helemaal niet liet zien en dus bleef ik voor die gelegenheid bij hoge uitzondering – met toestemming van de kerkmeesters en de kanunniken – ook tijdens de avonduren in de bovenkamer. Ik denk dat oom Egidius dat had geregeld. Voor mij was het geen straf om te lezen totdat het bijna donker werd. Af en toe kwam meester Slindewater mij tijdens die avonden gezelschap houden en zat op zijn vertrouwde plek voor de zoveelste maal de kosten van een nieuwe Librije te begroten. In het late avondlicht leek zijn haar nog grijzer .
Tegen schemertijd liep Jorien de kapelaan met mij mee, zodat ik veilig over straat kon. De kapelaan was nog jong en had een vriendelijk gezicht. Zijn witte boordkraagje en ronde hoed stonden hem heel goed. Hij maakte altijd een gezellig praatje met me, totdat we bij het huis op de Houtmarkt aankwamen, wat meestal veel te snel was naar mijn zin. Jorien tikte ten afscheid tegen de rand van zijn hoed en verdween in de nacht. Ik spiedde of er niemand in de gang van het huis was en sloop daarna zachtjes naar mijn bedstee. Onzichtbaarder dan ooit.

En toen was meester Slindewater dood. Zomaar opeens. 69 jaar oud. De ene avond zat hij nog in de bovenkamer naast mij aan tafel te schrijven, de volgende dag was hij er niet meer. Gestorven aan een hartstilstand. Er was niemand die er iets aan had kunnen doen. Het was zijn tijd geweest. Ik kon het amper bevatten. Als verdoofd liep ik door de kerk. Om mij heen was het een drukte van belang. Alles werd in gereedheid gebracht om mijn lieve vriend later die week op de dag van de heilige Sint Jacob te begraven. De kanunniken, die ook zeer gesteld waren op hun aardige kerkmeester, hadden de beste plek voor hem uitgekozen: direct onder het verhoogde altaar. Boven op het graf kwam een prachtige sluitsteen te liggen, waarin met sierlijke letters voor eeuwig gebeiteld stond dat Coenraad Slindewater vijftien jaar trouwe dienst had gedaan als kerkmeester van de Sint Walburgiskerk te Zutphen.
Ik stond daar aan de rand van zijn graf midden in de kerk in mijn zomerse jurk, gewoon tussen de geestelijken, met een mengeling van verdriet en trots. Het deed me goed om te zien hoe geliefd meester Slindewater was geweest. Tersluiks keek ik de kring rond die zich om zijn kist gevormd had. In de afgelopen maanden had ik al deze mannen redelijk goed leren kennen. Oom Egidius, Jorien de jonge kapelaan en de net in dienst getreden Lucas van de Capellen. Ik zag Johan de proost, Arndt Schimmelpenninck de duveluitbanner en toen bleef mijn blik haken bij het gezicht Herman Berner. De andere kerkmeester naast Coenraad Slindewater. Ook hij had een vriend verloren. De tranen stonden hem in de ogen.
Meester Berner stapte naar voren en hield een mooie toespraak. Over zijn bewondering voor Coenraad Slindewater. Over alle goede eigenschappen van zijn vriend en medekerkmeester. Over de droom die meester Slindewater had gehad om ooit een Librije te stichten en hoezeer hij – Herman Berner – zich ervoor zou inzetten om die droom te realiseren. De kanunniken knikten instemmend. Ik voelde mij op slag minder alleen.
Voortaan bad ik ’s ochtends niet meer alleen voor het zielenheil van mijn grootmoeder, maar minstens even vurig voor dat van meester Slindewater, al betwijfelde ik of hij erg lang in het vagevuur zou moeten branden. Hij had zoveel goeds voor de kerk gedaan. De weinige zonden die hij misschien nog had zouden hem vast vergeven worden. Dat hoopte ik in ieder geval van harte. Daar bad ik hartstochtelijk voor en ik vermoed alle kanunniken met mij, want er is niets erger dan na je dood heel lang te moeten branden in het vagevuur om gereinigd te worden van je zonden. Met ieder gebed kunnen wij hier op aarde de tijd voor hen daar met een uur bekorten. Aan die plicht voldeed ik zo vaak mogelijk. Eerder mocht ik van mezelf niet lezen.
In de maanden na het overlijden van mijn vriend kwam oom Egidius vaak even bij mij aan tafel zitten in de bovenkamer, zoals meester Slindewater in de tijd daarvoor had gedaan. Hij ging rustig wat psalmen zitten lezen om mij gezelschap te houden en vertrok na een uurtje weer. Ook de andere kanunniken ontfermden zich over mij. Ze maakten zomaar een praatje of lieten me een interessant stukje tekst uit een boek zien. Iedereen miste Coenraad Slindewater, maar niemand meer dan ik. Of misschien zijn vrouw en kinderen, al had ik met hen geen contact. Ik waardeerde de extra aandacht van de mannen uit het klooster. Ze gaven mij meer dan ooit het gevoel dat ik welkom was.

De herfst ging over in de winter, in de lente en in de zomer. Eind mei was ik tien jaar geworden en nog altijd was er geen Librije. Op de eerste sterfdag van meester Slindewater nam kapelaan Jorien mij mee uit wandelen. Samen liepen we langs de IJssel, een jonge broeder in een toga met een hoog wit boord en een ronde hoed en een meisje in een zomerjurk. Meer dan ooit miste ik mijn oude vriend. Misschien kwam het door de roep van een koekoek in de verte.
Plotseling draaide ik me om naar Jorien en vroeg hem op de man af of de Librije ooit gebouwd zou worden. De kapelaan knikte aarzelend. Het geld was bijna bij elkaar gespaard. De kanunniken hadden zeer zuinig geleefd en al tijden geen goud of sieraden voor de Sint Walburgiskerk aangeschaft. Ook had meester Slindewater zijn huisje te Lochem aan de kerk nagelaten. Het zou een redelijk bedrag kunnen opbrengen als het lukte om het te verkopen. Kerkmeester Berner was nog altijd vast van plan om te zorgen dat er een Librije kwam, maar waar deze ruimte gebouwd moest worden en hoe het er uit moest komen te zien, daar werd nog druk over vergaderd. Iedereen had er een idee over, maar er was onenigheid over welk ontwerp Coenraad Slindewater uiteindelijk het liefste had gewild.
Ik stond als aan de grond genageld. Zo snel ik kon greep ik in mijn zak, waar ik sinds die ene dag nog altijd dat kladblaadje in bewaarde en gaf het aan Jorien. Onze jonge kapelaan keek mij niet begrijpend aan, vouwde het papiertje open en begon de brief te lezen van de weduwe wiens man gestorven was aan de pest. “De achterkant!” riep ik ongeduldig.
Nog altijd in verwarring draaide Jorien het gekreukelde papier in zijn handen om. Eerst leek hij niet te beseffen wat hij zag, maar zodra hij met zijn ogen begon te knipperen en er een stralende lach op zijn gezicht verscheen, wist ik dat hij doorhad wat hij daar in zijn handen hield: de plattegrond die meester Slindewater ooit hoogstpersoonlijk zelf voor mij had getekend.
Jorien nam niet de tijd om de tekening zorgvuldig te bestuderen. Hij greep mij bij de hand en samen renden we de hele weg terug langs de IJssel naar de Sint Walburgiskerk. Met zijn tweeën stormden we de buitendeur door, dwars door de kerk, naar de consistoriekamer, waar op dat moment een vergadering bezig was. Alle mannen keken verstoord op toen Jorien en ik met veel kabaal zomaar kwamen binnenvallen.
Met een plechtig gebaar overhandigde Jorien het vodje met de goede kant naar boven aan de kerkmeester. Herman Berner keek enigszins verbaasd naar de schets in zijn handen. Toen lichtten ook zijn ogen op. “De Librije zoals meester Slindewater het voor zich zag,” riep hij uit en gaf de tekening door aan Evert van de Capellen, de broer van kanunnik Lucas, die na de dood van Coenraad Slindewater tot tweede kerkmeester was benoemd. Het verkreukelde papiertje ging voorzichtig de hele kring van geestelijken rond alsof het de lijkwade van Jezus zelf was.
“Nu hoeven we alleen nog maar te bedenken waar de nieuwe Librije moet komen,” vroeg Herman Berner zich hardop af. Nog nahijgend van het hele eind rennen keek ik de oude kerkmeester strak aan. Hoe was het mogelijk dat hij dat niet wist? Hij was toch de beste vriend geweest van Coenraad Slindewater? De goede man moet de vraagtekens in mijn ogen gelezen hebben. “Er zijn zoveel mogelijke plaatsen daarvoor door ons aangewezen. Coenraad en ik hebben samen nooit een knoop doorgehakt,” verontschuldigde meester Berner zich. Ik boog me voorover en fluisterde in zijn oor: “Tegen mij heeft meester Slindewater altijd maar één plek genoemd. Buiten op het kerkhof, tussen de raadskapel en het knekelhuis.” Herman Bernard knikte en lachte. “Als een kind tegen de moederborst, dat was zeker een goede optie. Ik kan me herinneren dat die vaak voorbijkwam. Laten we die plek kiezen.” En zo geschiedde. Wat was ik dankbaar dat ik had kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de grote droom van mijn vriend.

Het duurde echter nog een vol jaar voordat met de bouw van de Librije begonnen kon worden. Niet alleen moest gewacht worden totdat het huisje in Lochem verkocht was, ook alle vergunningen moesten geregeld zijn. Bovendien waren er bergen bakstenen nodig, volle zakken metselspecie en een hele hoop leitjes voor op het dak. Het kostte tijd om alle benodigdheden bij elkaar te krijgen.
Pas op Sint Margriet kon de eerste schep in de grond gezet worden. De geestelijken van de Sint Walburgiskerk en van alle kerken uit de weide omtrek hadden zich verzameld om aanwezig te zijn bij dit heuglijke moment. Eindelijk zou de droom van meester Slindewater verwezenlijkt worden en juichend zagen we toe hoe schep na schep in de grond verdween.
Toch was het geen onverdeeld genoegen. Om de fundering te leggen moest er namelijk een flink gat in de aarde gegraven worden en aangezien was besloten de Librije boven op het oude kerkhof te plaatsen, groeven de werklui eerst een flink aantal halfvergane doden op. Al vrij snel begon het onaangenaam te stinken. De geur was niet te harden en het werd steeds erger. Bijna had men van het hele plan afgezien, maar de komst van een boekenzaal was voor alle inwoners van Zutphen zo belangrijk, dat de kerkmeesters toch wilden doorzetten. De werklieden bonden in urine gedrenkte sokken voor hun neus uit angst voor allerlei enge ziektes en kregen na afloop extra brandewijn om weer een beetje bij te komen.
Het eerste begin was gemaakt. Mijn hart maakte sprongetjes van blijdschap. Er lag ook een droeve waas over. Hoe graag had meester Slindewater dit niet meegemaakt! Zou hij vanuit de hemel af en toe even naar ons hier op aarde kijken? Ik hoopte het maar. Dan zou hij zien dat rond zijn tweede sterfdag de fundering verder zonder problemen gestort was. De bouwvakkers werkten gestaag door. Dag na dag zag ik de muren van de nieuwe bibliotheek hoger opreizen. Er werden zeven plekken opengelaten waar ramen in zouden komen, precies zoals Coenraad Slindewater dat had gewenst. Alleen in de weken dat het vroor kon er niet gemetseld worden en lagen de stapels bakstenen als witte sneeuwpoppen naast de kerk. Zodra het lente werd hervatte men de bouw met frisse moed.
Iedere dag ging ik even naar de vorderingen kijken, nadat ik gewoontegetrouw een paar uurtjes van het vagevuur had afgesnoept voor grootmoeder en meester Slindewater. Overdag studeerde ik net als altijd in de handschriften op de bovenkamer, maar in de avonduren in het huis op de Houtmarkt was er iets veranderd. De tweeling ging voor het eerst naar de Latijnse school en ik hielp hen met Latijnse woordjes. Nol was een slim joch, het leren ging hem makkelijk af. Nilant had wat meer moeite en soms moest ik hem een woordje voorzeggen. Tot groot ongenoegen van zijn vader trouwens, die steeds driftig opstond zodra Nilant iets te lang naar zijn zin over het goede antwoord moest nadenken. Oom Allart keek mij dan doordringend aan, alsof hij wilde zeggen: “Waag het niet om die kwajongen voor te zeggen.” Maar dan kwam Nol zijn broertje te hulp en in mijn ooghoek zag ik hoe zijn lippen het goede antwoord spelden. De kleine Nilant was ons er dankbaar voor en ik had plezier in die twee leergierige jongetjes.
Vrouwe Isabel vond het maar niks dat ik zoveel Latijn kende en ook Amalia trok een vies gezicht wanneer ze mij zag. Ze wisten niet wat ze misten: een wereld aan boeken met een zee van verhalen over elk denkbaar onderwerp!
Volgens oom Egidius was een goed boek meer waard dan goud of zilver. De grote denkers uit de handschriften die ik las zagen wijsheid als het hoogst haalbare op deze aarde. Voor iemand als kapelaan Jorien was vroomheid het belangrijkste, maar dan voegde oom Egidius altijd met een vrolijke knipoog toe dat mensen vanzelf tot geloof zouden komen wanneer ze de juiste boeken lazen. Kerkmeester Berner zat dan meestal heftig te knikken, volledig in zijn nopjes met de komst van onze mooie nieuwe Librije.
Mooi werd de ruimte zeker. In de zomer na mijn twaalfde verjaardag reikten de muren van de Librije naar de hemel en waren de contouren van het dak eindelijk zichtbaar. Op 5 augustus werden de eerste leien op het dak geplaatst en vijf dagen later, op de avond van Sint Laurens, werd het hoogste punt bereikt. Dat kwam goed uit, want Laurentius is de beschermheilige van bibliothecarissen. Er werd een meiboom op het dak gezet en de hele avond dronken de mannen bier en vierden we feest.
Gelukkig konden voor de winter alle zeven ramen geplaatst worden. Ze waren gemaakt van een crèmekleurig soort glas-in-lood. In drie ervan stonden namen. Van links naar rechts “Van de Capellen”, “Berner” en daarnaast tot mijn grote vreugde “Slindewater”! Toen ik zijn naam voor het eerst vereeuwigd in het raam zag staan, schoten de tranen in mijn ogen. “Ja, meester Slindewater, de realisatie van uw droom vordert gestaag, al gaat het misschien niet zo snel als ik zou willen,” zond ik hem in gedachten een groet.
Daarna echter schoot de bouw van de boekenzaal zelfs nog minder op. Er was gedoe over de tegels die op de vloer zouden komen. De kerkmeesters Berner en Van de Capellen stuurden boos de hele partij terug, omdat de hond van de tegelbakker over onze stenen zou hebben gelopen voordat deze goed en wel droog waren. Overal stonden afdrukken van hondenpoten in de rode tegels. De ambachtsman beweerde bij hoog en bij laag dat hij geen hond had. Volgens hem had hij de vloertegels gaaf afgegeven en was hij niet verantwoordelijk voor eventuele beschadigingen die onderweg waren ontstaan. Het eindigde ermee dat de gekke beschadigde tegels uiteindelijk gewoon op de vloer van onze nieuwe Librije kwamen te liggen. Er was domweg geen geld om andere te kopen. Ik vond het eigenlijk wel grappig, die afdrukken van hondenpootjes, net alsof er een hondje in de kerk woonde.
Iedere dag, nadat ik in het huis op de Houtmarkt zo snel mogelijk mijn taakjes had gedaan, liep ik door de Lange Hofstraat waar aan het einde de grote Sint Walburgiskerk al rustig op mij lag te wachten. Tussen mijn gebeden voor grootmoeder en meester Slindewater en mijn heerlijke uurtjes met de boeken in de bovenkamer, ging ik altijd eerst even in de nieuwe Librije kijken.
Links naast de deur van de consistoriekamer was een poortje in de kerkmuur uitgehouwen. Johan de kistenmaker was in zijn werkplaats bezig daar een mooi versierde deur voor te vervaardigen. Telkens als ik door dat poortje stapte had ik dezelfde wonderlijke ervaring. Vanuit de immense hoogte van de kerk stond ik opeens in een kleine lage ruimte met zacht crèmekleurig licht dat door het glas van de zeven ramen naar binnen viel. Het voelde beschermd en vertrouwd, als een deken om mijn schouders. De muren omhulden me als eens de baarmoeder. De Librije was voor mij van het begin af aan een veilig nest waar ik graag kwam. Alsof de geest van meester Slindewater hier rondwaarde en over mij waakte.
De nieuwe boekenkamer werd niet klein, dat leek in eerste instantie alleen maar zo door het contrast met de hemelhoge kerk. Vanaf de deur meette de Librije twaalf passen diep en het vertrek was uiteindelijk wel vijfentwintig stappen breed. Er zouden heel wat tafels kunnen staan om aan te lezen. De lessenaars waren al in de maak bij de timmerman.

Op een dag klonk er gebonk en gestommel uit de Librije toen ik de kerk binnenkwam voor mijn ochtendgebed. Dat verbaasde mij hogelijk. In de kerk was het bijna altijd stil en rustig. Ook in de nieuwe boekenzaal hing tot nu toe een serene sfeer. Misschien was de timmerman de lessenaars aan het plaatsen. Maar die waren toch nog lang niet klaar? Ik ging meteen kijken en stond oog in oog met Willem. Al wist ik dat toen nog niet. Voor mij zag ik een onbekende man die met een hamer en een beitel stond in te hakken op een van de vier pilaren die het dak moesten stutten. “Hé,” riep ik verward uit, want voor één moment dacht ik dat deze wildvreemde kerel de boel hier kwam vernielen. De beitelaar stopte met zijn getimmer, kwam op me af en stak zijn wit bepoederde hand uit. “Willem de beeldsnijder.” Natuurlijk, hij kwam versieringen aanbrengen!
Ik slaakte een zucht van verlichting, schudde de uitgestoken hand en keek recht in het gezicht van de beeldsnijder. Hij had een sprekende kop. Asymmetrisch en met diepe groeven. Boven zijn pretogen staken borstelige wenkbrauwen en hij had volle ronde lippen. Achteraf denk ik dat ik op slag verliefd was… In ieder geval was ik meteen gefascineerd door deze onbekende man die met zijn grove handen kleine mooie figuurtjes uit onze pilaren sneed. Vanaf die eerste dag dat ik hem ontmoette, ben ik meteen alle uren in de Librije blijven kijken. Ik was mijn ochtendgebed vergeten en sloeg zelfs het lezen in de bovenkamer over. Willem was aan het werk en leek het wel prima te vinden dat ik onafgebroken naar hem staarde. Geboeid keek ik naar zijn vingers en de behendigheid waarmee hij zijn gereedschap hanteerde. Dan weer werden mijn ogen naar zijn gegroefde gezicht getrokken, dat misschien niet zozeer mooi was, als wel een heel verhaal vertelde. Een gezicht als een boek dat ik graag wilde lezen.
De beeldsnijder leek het wel gezellig te vinden om wat gezelschap te hebben en begon uit zichzelf een praatje met mij. Hij bleek over de hele wereld te hebben gereisd. Overal versierde hij kerken en kastelen. “Het is wel bijzonder dat de kerkmeesters deze beelden laten aanbrengen,” was een van de eerste dingen die hij tegen mij zei. “Het is zelfs een beetje ouderwets. Op heel veel andere plaatsen worden de beelden juist weggehaald of kapotgemaakt. Daar worden de muurprenten met witte verf overschilderd.”
Ik wist niet wat ik hoorde en kon het mij niet voorstellen, maar Willem had het met zijn eigen ogen gezien. In verschillende landen was volgens hem een andere godsdienst opgestaan. Daar begreep ik niets van. Iedereen die ik kende was katholiek. Natuurlijk, want er was toch maar één God. Hoe kon je dan in een andere God geloven? Met veel geduld probeerde hij het mij uit te leggen. Niet alleen het gezicht van Willem was een boek, de beeldsnijder zelf was een wandelende encyclopedie. Hij zat vol verhalen over de wereld en het echte leven en ik wilde ze allemaal horen.
Die zomer was ik alle dagen bij Willem te vinden in de kleine ruimte van de Librije. Willem was een stuk ouder dan ik en hij was getrouwd. Zijn vrouw kwam uit Zweden en reisde met hem mee van land tot land. Ze logeerden samen ergens in een huisje in de stad. Zij kwam slechts zelden kijken. Hoewel ik alle dagen met hem doorbracht was ik toch jaloers op haar, want ik wist dat Willem zou vertrekken naar de volgende klus wanneer hij klaar was in de Librije. Ik was dertien jaar en voelde me geen klein meisje meer. Ik vloeide iedere maand als een echte vrouw en ter hoogte van mijn borsten zaten beginnende welvingen. Toch zag Willem mij niet staan en als zijn vrouw zich tussen de middag een enkele keer meldde, dan vertrok hij met haar zonder mij te groeten. Alleen als zijn Zweedse schone er niet was, verdeelde hij zijn aandacht over mij en zijn werk. Dan vertelde hij verhalen, terwijl zijn handen aan een beeld schaafde. Ik hing aan zijn lippen en dronk alles in.

5: Erasmus onderzoek

Van Willem leerde ik over Erasmus. Een wereldberoemde katholieke monnik die als kind nog op school was gegaan in Deventer, die grote stad een paar uur varen stroomafwaarts. Erasmus hield veel van lezen, net als ik. Sinds boeken niet meer met de hand geschreven hoefden te worden, maar via een nieuwe uitvinding gedrukt werden, kwamen er snel en makkelijk goedkope boeken op de markt. Voor gewone mensen waren boeken nog steeds een enorme luxe. Het klooster waar Erasmus woonde bezat daardoor niet slechts één, maar meerdere bijbels in de bibliotheek. Toen Erasmus die naast elkaar legde viel het hem op dat er soms verschillende passages in stonden of andere woorden werden gebruikt. “Moet je je eens indenken,” riep Willem die op een kist stond om ergens beter bij te kunnen. “De bijbel is het woord van God. Dat is ons maar één keer gegeven. Hoe kunnen er dan verschillende versies van zijn?” Daar moest ik lang over nadenken, maar eigenlijk kon het natuurlijk niet.
Willem zag mijn verwarring en lachte. Volgens hem had Erasmus net zo met zijn hoofd geschud als ik. Hij was op onderzoek uitgegaan: Jezus had Armeens gesproken. Na zijn dood hadden de discipelen zijn levensverhaal in het Grieks opgeschreven. Vier eeuwen later had Hieronymus de tekst vertaald naar het Latijn en die was eeuwenlang telkens opnieuw door duizenden monniken over de hele wereld overgeschreven. Geen wonder dat er in al die vertaalslagen fouten waren geslopen. Maar welke van alle varianten was nu het echte woord van God?
Volgens Willem de beeldsnijder was Erasmus heel slim geweest en had hij de oorspronkelijke Griekse bronnen erbij gepakt. Maar ook daar waren verschillen ingeslopen tussen Jezus sterven en de vertaling van Hieronymus meer dan 300 jaar later. Erasmus vergeleek alles met elkaar en probeerde zo zorgvuldig mogelijk de meest oorspronkelijke tekst te reconstrueren. Deze nieuwe “authentieke” vertaling droeg hij op aan de paus. Het was helemaal niet zijn bedoeling om een revolutie te ontketenen, maar dat gebeurde wel.
Aan de ene kant vielen de vrome katholieken over die arme monnik heen. Hieronymus was zo’n beetje de allerberoemdste kerkvader die ooit had geleefd. Die man was een heilige en onaantastbaar. Hoe durfde iemand te beweren dat hij misschien een vergissing had begaan?! Dat was onmogelijk, volgens hen, want God had Hieronymus geïnspireerd tot de juiste vertaling en daarom was onze Latijnse bijbel het exacte woord van God.
Ook de leken waren boos: hoe kunnen wij nu naar de letter leven als de letters niet kloppen?
Grote groepen mensen gingen de bijbel nauwkeurig lezen. Dat kon, legde Willem mij uit, omdat door de uitvinding van de boekdrukkunst ook niet-kerkelijken konden leren lezen. “De mensen wilden met eigen ogen zien wat er in de bijbel stond en toen bleek dat de geestelijken er flink wat bij verzonnen hadden!”
Dat verbaasde me, maar terwijl Willem rustig doorpraatte werd ik afgeleid door het beeld dat hij aan het maken was. Aan de bovenkant van de achterste pilaar zat een vrouw wijdbeens met opgetrokken rokken. Het leek of ze aan het plassen was of een kind moest baren. Ik keek recht tussen haar benen. Zagen wij vrouwen er zo uit van onderen? De vlammen sloegen mij uit. Wat kreeg ik het warm van die schaamteloze aanblik. De beeldsnijder merkte niets van mijn opwinding en beitelde gewoon door. Ik was de draad van zijn betoog volledig kwijt.
Toen ik mij weer op zijn stem probeerde te concentreren hoorde ik hem iets vreemds zeggen: “De meeste rituelen in de kerk zijn in de bijbel helemaal niet terug te vinden. Waar staan bijvoorbeeld het heilige oliesel, het vormsel en de kinderdoop beschreven? Ga maar zoeken, je vindt ze niet.” Ik had al veel gelezen, maar niet in de bijbel. Dat was meer iets voor de kanunniken. De woorden die Willem zei deden de grond onder mijn voeten trillen. Mocht ik hier wel naar luisteren? Was dit niet godslastering?? Maar ik wilde alles van deze man weten en zoveel mogelijk in zijn buurt zijn. Daarnaast, hij kerfde de meest prachtige heiligenbeelden in de pilaren van de Librije, al zat het naakte beeld verstopt aan de achterkant. Dan zou hij toch wel goed katholiek zijn? Of mocht je een vrouw niet zo openlijk tentoonstellen? De vrome kerkmeesters van de Sint Walburgiskerk hadden deze maker van beelden persoonlijk aangenomen en als er iemand in de hemel kwam dan was het toch wel die lieve Herman Berner…
Dus bleef ik alle dagen naar Willem kijken en smulde van zijn verhalen. Ik had nog wel een mensenleven naar hem kunnen luisteren, maar opeens was hij weg. Natuurlijk had ik het kunnen zien aankomen. De laatste twee beelden die hij in de pilaren van de Librije kerfde waren zijn eigen gezicht en dat van zijn vrouw, compleet met haar wijd uitstaande Zweedse oorijzers. Dat was de handtekening die iedere kunstenaar tot slot onder zijn werk zette. Ik had gedacht dat Willem als beeldsnijder ook nog de figuren op de houten lessenaars zou aanbrengen. Daar was hij ook voor gevraagd, maar dat gebeurde echter niet in de ruimte van de Librije zoals ik had verwacht. De houten leestafels stonden nog bij de timmerman en daar toog Willem aan het werk. Ik wist niet hoe ik het had. De Librije voelde leeg en koud zonder zijn aanwezigheid. Alle dagen was ik onrustig en liep door de stad alsof ik naar iets op zoek was. Dat was ook zo: ik hoopte ergens een glimp van mijn beeldsnijder op te vangen.
Nog één keer zag ik hem, totaal onverwacht. Willem kwam net uit de Sint Walburgiskerk waar ik naartoe onderweg was voor mijn ochtendgebed. Blijkbaar had hij zijn loon gehaald. Hij liep aan de overkant van de straat, zwaaide en riep “Gegroet Marije,” maar kwam niet naar me toe. Dat deed pijn. Van kerkmeester Evert van de Capellen begreep ik dat alle versieringen klaar waren en dat de beeldsnijder en zijn vrouw de volgende ochtend voor dag en dauw zouden vertrekken naar een andere klus in een andere stad. Ik wist dat ik mijn geliefde Willem nooit meer zou zien en voelde me erg verlaten.
Die avond probeerde ik er met Amalia over te praten. Zij was vast ook al eens verliefd geweest en kende dat gevoel misschien. Alsof er een gat in mijn ziel was geslagen. Oom Allart was zoals gebruikelijk de laatste tijd voor weken op reis om handel te drijven. Hij voer met een koggeschip vol haring en zout naar een van de Hanzesteden langs de Oostzee. Vrouwe Isabel was met een mond vol spelden druk bezig de tweeling nieuwe kleren voor hun volgende schooljaar aan te passen. De lessen zouden binnenkort weer beginnen en de jongens waren onrustig bij het idee. Met dichtgeknepen lippen maande hun moeder dat ze stil moesten staan. Twee dienstertjes liepen er rumoerig omheen.
Samen bordurend in de andere hoek van de kamer zouden Amalia en ik makkelijk een vertrouwelijk gesprek hebben kunnen voeren, maar zo’n band hadden we nooit gehad. Wellicht had ik haar ook de kans niet gegeven om over haar aanvankelijke angst heen te groeien. In het begin was ik tenslotte zomaar als een nieuwe dochter aan het gezin toegevoegd. Dat was voor haar waarschijnlijk bedreigend geweest, realiseerde ik me toen ik ouder werd. Na de eerste kille ontvangst had ik me teruggetrokken in de veilige wereld van boeken. Nu ik toenadering zocht, bleken we gewoon twee heel verschillende mensen te zijn. “Trouwen doe je niet uit liefde,” was alles wat Amalia te zeggen had op mijn vraag of ze ooit verliefd was geweest. Het leek alsof ze een deur in mijn gezicht dichtgooide en ik klopte niet ten tweede male aan. Gebogen over mijn borduurwerk bezwoer ik mezelf dat als ik ooit zou trouwen, dat het dan alleen uit liefde zou zijn. Of misschien dacht ik zelfs diep in mijn hart die avond dat ik nooit zou trouwen, omdat het eigenlijk Willem had moeten zijn. Ik was dertien, wat wist ik met al mijn boekenwijsheid van het leven?
Bij de kanunniken kon ik met mijn vragen over de liefde niet terecht. Zij trouwden nooit en leefden celibatair, dat betekende dat ze waarschijnlijk zelfs nog nooit een meisje gekust hadden. Hoewel ik ervan droomde, overdag evenzeer als ’s nachts, hadden de ronde volle lippen van Willem de mijne nooit beroerd. Dat speet mij nog het meest. De eerste dagen na zijn definitieve vertrek doolde ik wat futloos rond in de Librije en keek naar de beelden die Willem had nagelaten in de pilaren en dakranden.
Elke bezoeker die de Librije binnenkwam liep meteen tegen het bijzondere beeld van de Salvator op. De gestalte van onze Verlosser leek vanaf de eerste pilaar over de boekenzaal te waken. Wie goed keek zag dat deze Jezusfiguur niet twee vingers in de lucht stak in zijn gebruikelijke zegenende gebaar, maar slechts één. Alleen zijn rechter wijsvinger hield hij omhoog. Met dit vermanende vingertje scheen de Salvator te wijzen naar het aureool om zijn hoofd waarop een bijbeltekst stond: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven”. Het was alsof Jezus (en Willem) wilden zeggen dat de mens alleen door kennis verlost kon worden.
Iedereen vond de Salvator het mooiste beeld dat Willem had gesneden. Toch ging ikzelf meestal liever naar zijn eigen gezicht kijken. De liefdevolle doorgroefde kop die hij van zichzelf in de verre westhoek had achtergelaten en dat mij zo dierbaar was. Ik sprak er tegen. Hardop. Mijn stem weerkaatste tegen de kale muren. Hele gesprekken voerde ik met hem over wat ik dacht en voelde en over hoezeer ik hem miste. Maar toen Johan de kistenmaker de deur in het poortje kwam hangen en eindeloos heen en weer aan het schuiven was met de scharnieren, werd het me teveel en zocht ik de stilte van het vertrouwde plekje boven in de boekenkamer weer op.
Tot mijn verrassing zat oom Egidius rustig aan tafel te lezen. “Ben je er weer, meidje,” was alles wat hij zei. Ik had altijd gedacht dat hij mij gezelschap hield sinds Coenraad Slindewater was gestorven. Terwijl ik op mijn vaste plek aan tafel ging zitten, vroeg ik me voor het eerst af in hoeverre het niet precies andersom was en oom Egidius juist blij werd van mijn aanwezigheid af en toe. Een steek van geluk trok door me heen toen ik met mijn hand onder tafel reikte en op de tast de kaft van het handschrift voelde dat ik voor de zomer aan het lezen was geweest. Het had hier al die tijd rustig op mij liggen wachten en geen van de kanunniken had het opgeruimd. Ik haalde het grote boek te voorschijn, sloeg het bij de bladlegger open en las verder alsof er in de tussenliggende maanden niets gebeurd was. Diep voorovergebogen over de psalmen zat oom Egidius naast mij. Ik hoorde alleen zijn zachte regelmatige ademhaling. Het troostte mij.

6: Zestig sleutels

Mijn liefdesverdriet sleet. Hoe kouder de winterdagen werden, hoe langer Willem weg was. Des te meer tijd er verstreek, des te verder week de herinnering. Al zou een stukje van hem mij nooit meer helemaal verlaten, dat kon niet.
Behalve veel gevoelens, had de beeldsnijder ook een wirwar aan gedachten in mij losgemaakt. Over geloven en andere nieuwe godsdiensten. Met oom Egidius kon ik daar niet goed over praten en kerkmeester Berner had het meestal veel te druk. Al vrij snel had ik echter door dat Jorien de kapelaan zich ook interesseerde voor dat soort zaken. Zodra de lente het toeliet trokken we naar buiten om tijdens eindeloze wandelingen langs de IJssel samen van gedachte te wisselen.
Jorien luisterde aandachtig naar alles wat Willem de beeldsnijder mij had verteld. Zelf wist hij ook al veel over de vernieuwer Erasmus en wat hij niet wist vroeg hij na bij anderen. Volgens de kapelaan waren verschillende landen om ons heen officieel overgegaan tot een andere godsdienst. Waar de koning van het land in geloofde, daar moest zijn volk in geloven. Engeland deed een paar jaar mee aan de nieuwlichterij, toen er een tijdje daarna een katholieke vrouw regeerde waren ze weer gewoon katholiek geworden, maar op het moment dat zij stierf werd alles opnieuw teruggedraaid. “Arm volk,” reageerde ik. Jorien knikte heftig. Hoe kon je nu op bevel in iets anders geloven dan waar je in geloofde? De kapelaan wist ook nog te vertellen dat de koningen van Zweden en Denemarken iemand aanhingen die Luther heette. Daar was hij sinds kort over aan het lezen en de vragen die deze monnik in Duitsland opriep, verwarde onze kapelaan zeer.
Het was duidelijk dat Jorien onze gesprekken erg waardeerde. De kapelaan was een aardige man. Hij zag er prachtig uit met zijn hoge witte boord, zijn zwarte toga en ronde hoed, maar verliefd was ik niet. Ook hij was te veel in beslag genomen door andere dingen. Door de 95 stellingen bijvoorbeeld die Luther aan de kerkdeur in Wittenberg had getimmerd. Luther beweerde de gekste dingen. Dat je niets kon doen om je zonden vergeven te krijgen. Zelfs niet door berouw te tonen of schenkingen te doen of goede daden. God was niet om te kopen. Zulke opmerkingen brachten onze gemoederen hevig in beroering. De katholieke kerk verbood Luthers teksten dan ook. In Venetië had men zelfs 10.000 boeken vol met dit soort ideeën verbrand om ze radicaal uit te roeien. Wij huiverden bij de gedachte dat één van onze dierbare boeken ooit in vlammen op zou gaan. God verhoedde! Precies dat waardeerde ik zo in onze kapelaan: hij werd niet bang van andere meningen. Het was fijn om erover te discussiëren. Wat niet deugdelijk was legden we gewoon naast ons neer. Wat ene Luther vond, was tenslotte niet de wil van God. Maar boeken verbranden?! Daarmee kon je geen gedachte ongedaan maken. En sinds wanneer had een gedachte – hoe gevaarlijk of onwaar ook – ooit iemand gedood? Ik genoot ontzettend van onze lange gesprekken.

Op een ochtend stormde Jorien de bovenkamer binnen waar ik net een uurtje samen met oom Egidius had zitten lezen. Verstoord keken we beiden op. In de kerk werd nooit zoveel lawaai gemaakt en zeker niet hier in deze boekenzaal. Onze kapelaan stond te trappelen in de deuropening. Hij wenkte ons en riep met opgewonden stem dat we snel moesten komen, terwijl we op nog geen twee passen afstand zaten van de plek waar hij stond. Toen was onze kapelaan weer weg. Oom Egidius en ik keken elkaar verbouwereerd aan. Meteen stonden we op, lieten onze boeken midden op tafel liggen, wat we anders nooit deden, en probeerden zo snel mogelijk achter Jorien aan te gaan. Eerst moesten we voorzichtig achter elkaar lopend langs de steile wenteltrap, maar eenmaal in de kerk konden we haast maken.
We spoedden ons richting consistoriekamer, in de veronderstelling dat er misschien een belangrijke vergadering was, al bleef het vreemd dat ook ik daar dan bij aanwezig moest zijn. Eenmaal beneden in de zijbeuk van de kerk hoorden we even verderop geluiden uit de nieuwe boekenzaal komen en begrepen alle opwinding. De eerste lessenaar werd in de Librije geplaatst!
Snel gingen we kijken. De beide kerkmeesters waren al aanwezig. In de verste hoek zat de timmerman op de grond en maakte een houten gevaarte aan de vloer vast. De leestafel had een gekke vorm. Het was geen gewone tafel zoals in de bovenkamer stond. Volgens Jorien de kapelaan heette dit een lectrijn. Het tafelblad was gekanteld en wees schuin naar boven. Aan de achterkant stond precies zo’n zelfde tafel met gekanteld blad er tegenaan geleund, zodat de beide leesbladen een soort driehoekige piramide vormden. Dat was handig bedacht. Aan beide zijden van de lessenaar kon iemand zitten en dan stond het boek bijna rechtop voor je neus, terwijl je bij een gewone tafel altijd met je hoofd boven het boek moest hangen. Daar konden lichamen in de loop van vele jaren krom van groeien, zoals aan de meeste kanunniken goed te zien was.
Toen de eerste lectrijn stevig aan de grond genageld stond, haalde de timmerman twee houten banken en zette ze aan beide kanten van de lessenaar. Aan mij de eer om als eerste plaats te nemen! Arndt Schimmelpenninck had zijn gebedenboek bij zich en legde dat voor mij op het schuine tafelblad. Wat zat dit heerlijk! Heel ontspannen en rechtop. Lezen was zo uiterst makkelijk. Meester Berner was zeer verguld en kwam naast mij zitten op de bank. Ik schoof een stukje op en Jorien nam ook nog plaats. Er was voldoende plek voor ons alle drie. Oom Egidius kon er zelfs nog bij. Evert van de Capellen zette zich aan de andere kant neer, naast zijn broer Lucas. Arndt Schimmelpenninck schoof aan en toen ging van puur plezier ook de timmerman erbij zitten. Vier lezers aan de ene kant en vier lezers aan de andere. Het paste ruimschoots! Je zag elkaar niet, omdat die houten tafelbladen ervoor zaten, maar we hoorden de mannen aan de andere kant wel lachen. De kerkmeesters sloegen elkaar op de schouders van geluk.
In de week van mijn veertiende verjaardag werden alle tien de lectrijnen op hun plek gezet in een lange rij onder de ramen. Daarna kwam de slotenmaker. Die stak ijzeren staven door de bovenkant van de nieuwe leestafels. Eerst begreep ik het niet, totdat Jorien met een stapel gloednieuwe boeken binnen kwam. Grote folianten met ijzeren beslag. Aan ieder boek zat een ketting vast, die met een ring aan de stang werd gelegd. Op die manier werden alle boeken vastgemaakt aan de lectrijnen. Je kon ze wel verplaatsen langs de hele lessenaar en je kon ze ook aan de andere kant op het schuine tafelblad leggen, maar niemand kon ze nu mee naar buiten nemen en dat was precies de bedoeling. Boeken zijn ongelooflijk duur. Geen dief zou ze op deze manier ooit kunnen stelen. De Librije kon wel op slot, maar er werd geen opzichter aangesteld. Door dit systeem konden alle boeken voortaan rustig blijven liggen vastgeketend aan de tafels. Een flink aantal boeken per lectrijn. Minstens vier aan elke kant. Het zag er heel gezellig uit. Er werden wel zestig sleutels gemaakt die verdeeld werden onder de geleerde inwoners van Zutphen.
Natuurlijk kregen de verschillende kerken in de buurt ook een sleutel, zodat niet alleen de kanunniken van de Sint Walburgiskerk, maar ook alle geestelijken van de Broederenkerk in de stad en van het Galileënklooster op de weg naar Warnsveld er gebruik van zouden kunnen maken. Zij kwamen grif. Hun kloosters hadden zelf een bibliotheek, maar onze Librije had weer andere boeken. Van verschillende kanten begreep ik hoezeer hun boekenzalen qua vorm op deze nieuwe Librije leken. Meester Slindewater was in de beide kloosters gaan kijken en had precies zo’n zelfde kloosterbibliotheek gewenst. Die plattegrond had hij ooit voor mij geschetst en daarom zaten we nu hier in deze nieuwe ruimte. Ik gloeide van trots.
Pas toen de timmerman en de slotenmaker helemaal klaar waren had ik eindelijk de rust om in de Librije te gaan zitten lezen. Helaas had ik geen sleutel gekregen, maar oom Allart wel en die gebruikte hem toch niet. Als rijke koopman vond hij lezen nog altijd verspilling van tijd. Dus nam ik zijn sleutel van het haakje en liep vol verwachting de Lange Hofstraat uit naar de Sint Walburgiskerk aan het einde.
Voor het poortje die toegang gaf tot de Librije haalde ik de sleutel plechtig uit de zak van mijn jurk. Het slot van de nieuwe deur was goed geolied en de sleutel draaide makkelijk om. De scharnieren van de deur piepten niet toen ik die eerste keer naar binnenging. Ik was alleen. Buiten scheen de zon en daardoor vielen er zachte gefilterde stralen op de rijen met lectrijnen. De boeken verwelkomden me als oude vrienden. Maar het bleken nieuwe vrienden! Dit waren stuk voor stuk fonkelnieuwe boeken. In de afgelopen periode aangeschaft door de kerkmeesters. De teksten die ik tot nu toe in de bovenkamer had gelezen waren allemaal met de hand geschreven. Deze waren gedrukt! Ik sloeg ze open en bekeek de prachtig versierde pagina’s. Nog voordat ik de tijd nam om één regel te lezen vlinderde ik alweer naar het volgende boek om hem te begroeten en de bladzijden te strelen.
Niet alle nieuwe aanwinsten waren gekocht, zag ik. Minstens tien waren ooit nagelaten door onze oude burgemeester Kreijnck en er was ook een grote stapel die aan ene Arnold van Herwarden hadden toebehoord. De mannen hadden blijkbaar rechten gestudeerd, want hun nalatenschap bestond hoofdzakelijk uit juridische boeken. Elk exemplaar was schitterend uitgegeven, met midden op de pagina in grote letters de wet en daar omheen in kleinere drukletters een haag van interpretaties. De boeken waren flink gebruikt. Dat kon ik zien aan de commentaren die de voorgaande lezers er in de marge hadden bijgeschreven. Ik vond het allemaal even leuk om te lezen: de wetten van Paus Justinianus uit de zesde eeuw, de haag van uitleg van een jurist uit Bologna in de dertiende eeuw en dan nog de handgeschreven notities van de vorige eigenaar van weer drie eeuwen later. De nieuwe boeken waren een schatkist van kennis uit het verleden. Deze Librije zou er voor zorgen dat al die wijsheid werd behouden en doorgegeven.

Het nieuws over de nieuwe Librije verspreidde zich razendsnel en onze leeszaal raakte binnen de kortste keren erg in trek. Veel medici en juristen uit de stad wilden iets in een van de vele boeken opzoeken. Ook verschillende geestelijken uit de buurt kwamen graag bij ons studeren. Vaak zaten er vreemdelingen gebogen over de boeken, mensen die op doorreis waren en speciaal voor onze kettingbibliotheek een omweg hadden gemaakt.
Vooral ’s avonds en op zondag was het druk. Binnen een jaar besloten de kerkmeesters zelfs om acht lectrijnen te laten bijmaken door de timmerman. Even hoopte ik dat Willem de beeldsnijder ze weer zou versieren, maar deze extra lessenaars waren zo hard nodig dat ze zonder versiering werden geplaatst. Op aanwijzing van kerkmeester Berner zette de timmerman alle nieuwe leestafels tegen de muur van de kerk, zodat er nu van links naar rechts twee rijen lectrijnen in de Librije stonden. Voor meer lessenaars was gen plaats, maar dit volstond.
Ik vond er altijd wel een plekje. Met mijn vijftien jaar ging ik gewoon tussen de volwassen mannen zitten. In het begin keken sommige stadsgenoten er misschien vreemd van op dat een jong meisje aanschoof. Wanneer ze echter zagen dat de kanunniken van de Sint Walburgiskerk mij vriendelijk behandelden, deden zij verder ook normaal tegen mij en uiteindelijk wendde het. Zo kwam het dat ik hele dagen tussen de rechters, artsen en andere belangrijke geleerden van onze stad zat, zoals dokter van Bra en Gerrit de jurist. Mensen waar oom Allart huizenhoog tegen opkeek en die mij op straat tot zijn verbijstering even vriendelijk begroette als hem. Waarschijnlijk dacht hij dat het kwam omdat ik al een hele meid aan het worden was. In die periode ging hij op zoek naar een goede echtgenoot voor Amalia en voor mij. Ik moest er niet aan denken, ik wilde lezen, leren en studeren.
De oude boekenzaal in de bovenkamer werd een opslagruimte en ik kwam er nooit meer. Voortaan was ik hele dagen in de Librije te vinden, ergens aan een van de lectrijnen. Er werd hard gestudeerd door monniken en geleerden. Spreken was verboden. Als ik met Jorien wilde praten over iets dat ik gelezen had dan gingen we naar de IJssel. Na een dag lezen was dat hoognodig. Door hem hadden de kerkmeesters namelijk een aantal opwindende boeken aangeschaft: Erasmus en alle Griekse bronnen waar deze beroemde geleerde zich op beriep. Zeven van de acht boeken die Erasmus noemde hadden ze kunnen aanschaffen! Alleen Chrysostomos ontbrak nog. Toch hadden we nu genoeg teksten om de hele gedachtegang van Erasmus te kunnen navolgen en uitpluizen. Op grond hiervan konden we zelf terugkeren naar de oertekst. Wanneer je dat deed, dan bleek Erasmus zelf ook niet altijd even precies te zijn geweest met vertalen. Waar in de bijbel “leven” staat, schreef hij “eeuwig leven”. Als er sprake was van “geloof”, maakte hij daar “alleen geloof” van en dat is toch echt iets anders!
Eigenlijk stond het werk van Erasmus op de verboden lijst, een index met boeken die wij katholieken niet mochten lezen. De kerkmeesters hadden het belangrijkste werk van deze verboden Erasmus toch aangeschaft, zodat wij ons zelf een mening konden vormen. Daar was ik hen zeer dankbaar voor. Er was in onze Librije zelfs een boek van de nog meer omstreden Duitse dokter Maarten Luther. Om iedereen te waarschuwen dat dit eigenlijk een verboden boek was, had meester Berner besloten om dat op de buitenkant met duidelijke letters aan te geven. Daarom stonden er op het boek waar ik het meest mee worstelde, maar waar ik toch iedere dag opnieuw over na wilde denken de initialen D. Mar. Lu. in de kaft gekerfd.
Ik had altijd geleerd dat er zonder de kerk geen redding was. We hadden vergeving nodig van onze zonden, maar nu zei deze meneer Luther dat het helemaal niet mogelijk was om de tijd in het vagevuur te bekorten. Niet voor jezelf en niet voor anderen. Toch prevelde ik nog iedere ochtend bij het graf van Meester Slindewater onder het altaar mijn gebeden voor het zielenheil van hem en grootmoeder. Het leek mij vreselijk om daar zomaar mee te stoppen, alsof ik mijn geliefde doden dan in de steek liet. Maar tegen Luthers bewering dat God geen vergissingen maakte, kon ik niets inbrengen. In dat geval had de allerhoogste hemelse rechter allang besloten of iemand verlost zou worden of niet en daar kon ik dan toch niets meer aan veranderen?
De gevolgen van deze gedachtegang gingen ver: Luther wilde niet alleen de paus afschaffen, maar ook de mis en het celibaat. Deze denkbeelden wonnen snel terrein, tot grote zorg van onze kanunniken. Zij waren bang dat hun klooster zou worden opgeheven! Dat was een heel begrijpelijke angst, want de uiteindelijke consequentie van al deze beweringen was dat de mensen geen priesters nodig hadden in hun leven en dat het merendeel van wat er in de katholieke kerk gebeurde volksverlakkerij was. Deze beschuldigingen troffen de broeders recht in hun hart. Alsof ze alleen maar aflaten verkochten om er zelf beter van te worden… Alsof ze niet oprecht geloofden in alles wat ze zeiden en deden… Ik hoefde maar naar oom Egidius te kijken om te weten dat hij een eerlijk man was die met heel zijn hart geloofde in de katholieke leer en de daarbij behorende rituelen.
Jorien en ik maakten overuren langs de IJssel. Hij vond het ook fijn om met mij te praten, want voor de meeste anderen kanunniken was het allemaal te eng om te bespreken. Het ging over hun bestaansrecht en het fundament van hun geloof, over al het vertrouwde dat ze kenden. Alles waar ze tot dan toe zekerheid en veiligheid uit putten en waar ze hun hele leven aan hadden gewijd. Luther zette alles op losse schroeven en daar wilden ze liever niet over nadenken. Maar het was niet mogelijk om de protesten en hervormingen die in andere kerken woedden buiten de deur te houden. De heftige meningsverschillen moesten wel tot een confrontatie leiden en die kwam er ook. Uiteindelijk zou het verschil in geloofsopvatting een groot deel van Europa meeslepen in een oorlog die vele jaren zou duren. Al onze levens zouden er door aangeraakt worden.

7: Een stelletje bedelaars

De Librije heeft acht jaar gefunctioneerd. Acht jaren waarin de oorlog tussen katholieken en hervormers steeds dichterbij kwam en uiteindelijk onvermijdelijk bleek. Misschien nog wel het meest doordat onze koning uiterst star vasthield aan de katholieke leer en niet bereid was om te luisteren naar de logische vragen die de andersdenkenden opwierpen. Had hij enige ruimte kunnen laten aan alle gelovigen om zelf te mogen nadenken, dan had het vast allemaal anders gelopen. Maar dat kon de Spaanse koning Filips niet. In 1556 had hij de heerschappij over onze lage landen geërfd. Filips de tweede was een uiterst vroom man en hij moest niets hebben van al die nieuwe denkbeelden. Iedereen die twijfelde aan de rechte katholieke leer was in zijn ogen een ketter, een afvallige van het ware geloof. Wie in zijn grote Spaanse rijk geen goede katholiek was, ging op de brandstapel. Velen vonden de dood.
Madrid, waar koning Filips woonde, was ver weg en eigenlijk hoefden wij in deze uithoek van het land niets te vrezen. We waren tenslotte allemaal oprechte katholieken. Maar op hoog niveau ging deze oorlog, zoals uiteindelijk alle oorlogen, ook over geld. Wij waren een rijk stukje grondgebied en koning Filips had geld nodig. Het liefst veel! Hij hief steeds hogere belastingen en nog meer belasting. Oom Allart zuchtte net als alle andere kooplieden in onze stad onder de zware druk. In het hele land klonken er luide protesten, maar wat konden wij onderdanen van de koning van Spanje doen?
Uiteindelijk kwamen de rijkste mensen van ons land in opstand. Een grote groep van vijftig edelen reisde af naar Antwerpen, om een smeekschrift aan te bieden aan onze landvoogdes, Margaretha van Parma, die in de lage landen de belangen van koning Filips behartigde. Vijftig boze mannen van adel stonden tegenover één vrouw en vroegen of al die starre wetten van koning Filips niet wat milder konden. Een van de hovelingen die achter Margaretha stond fluisterde in haar oor: “Wees niet bang, vrouw. Zie, ze komen met een smeekschrift, het zijn dus slechts bedelaars”. In Antwerpen spraken de mensen Frans. Daar zei men geux in plaats van bedelaars, maar de edellieden verstonden het toch: “Geux! Ze noemden ons geuzen, een stelletje bedelaars,” riepen ze later in de kroeg. Voortaan zouden alle mensen die tegen het strenge katholieke bewind protesteerden zo heten. Voor de protestanten werd het een geuzennaam.
Er gebeurde nog iets. Van alle kanten hoorden we dat er op verschillende plaatsen in onze lage landen opstootjes waren. Overal trokken predikers door het land die de nieuwe leer verkondigden. Zij maakten de bevolking wijs dat de katholieke kerk hen eeuwenlang had voorgelogen en geld had afgetroggeld om zogenaamd hun zonden af te kopen, terwijl dat helemaal niet kon. “Jullie lijden honger en kijk eens hoe rijk versierd de kerken zijn met goud en dure beelden. En nog troggelen die schijnheilige heren van de kerk jullie je laatste centen af. Geld dat jullie beter zouden kunnen gebruiken om je kinderen te voeden.” Zo gingen die predikers maar door. “Staat er in de bijbel niet dat je geen beeld van God mag maken? Dat is nota bene het eerste gebod!” De toehoorders werden zo opgezweept dat ze uiteindelijk hun woede koelden op de kerken en alles kort en klein sloegen. Hele volksmassa’s deden aan deze bestormingen en vernielingen mee. De armste mensen waren zo boos op de rijkdom van de kerken en de macht van de priesters dat er zelfs doden vielen. Zo’n beeldenstorm ging aan Zutphen gelukkig voorbij.
Ons dagelijkse leven ging gewoon zijn gangetje. Dat betekende voor mij dat ik mijn klusjes deed voor Vrouwe Isabel en naar de kerk ging om mijn ochtendgebeden voor grootmoeder en meester Slindewater te zeggen, want ik nam maar liever het zekere voor het onzekere. Ik las wel veel over al die andere meningen en ik stelde voortdurend kritische vragen om mijn geest te scherpen, maar ik was net als kapelaan Jorien overtuigd katholiek. Na mijn verplichte taken glipte ik zo snel mogelijk de Librije binnen met mijn sleutel van oom Allart. Al kwam ik in die tijd niet altijd aan lezen toe. Meneer Cansen was door onze kerkmeesters aangesteld om een lijst op te stellen van alle boeken die de Librije inmiddels rijk was. Een inventarisatie van alle oude handschriften en alle nieuwe drukken. De boekenzaal had inmiddels een prachtige verzameling en ik hielp meneer Cansen waar ik kon. Totdat hij mij echter een beetje te leuk begon te vinden en me het hof ging maken. Ik rilde bij de gedachte.
Oom Allart had het ook al steeds over goede huwelijkskandidaten. Af en toe nodigde hij een jongeman uit in het huis aan de Houtmarkt en dan werden Amalia en ik op zondag na de kerkdienst een hele middag gekeurd. Amalia koos voor een goede partij, zoals Vrouwe Isabel het noemde. Meindert was de zoon van een rijke Hanzehandelaar uit Deventer. Oom Allart hoopte met diens vader goede zaken te doen. Ik vond Meindert meer op een baviaan uit de encyclopedie lijken, maar Amalia leek gelukkig. Mijn eigen hart was echter nog bij Willem en ik vond al snel een manier om mogelijke vrijers schrik aan te jagen. Op een onbewaakt moment vroeg ik of zij dachten dat hun zonden hen vergeven zouden worden? En hoe dat dan zat met Gods alwetende wil? Zaken waar ik met kapelaan Jorien naar hartelust over kon filosoferen, maar die de meeste andere mannen schrik aan joegen. De rijke koopmanszoontjes verbleekten, stamelde wat en wisten niet hoe snel ze het huis moesten ontvluchten.
Of die truc bij meneer Cansen ook zou werken, betwijfelde ik. Hij interesseerde zich tenslotte voor onze boeken. Daarom meed ik hem verder zoveel mogelijk en bemoeide me niet meer met de inventarisatielijst. Na een paar maanden waren alle boeken beschreven en vertrok meneer Cansen zonder te groeten. Toen heb ik de lijst nog wel een tijdje bijgehouden, maar de gebeurtenissen in de wereld haalden ons in en in de loop van de tijd ben ik de lijst helemaal vergeten.
Er brak namelijk een heuse oorlog uit. Ons land raakte ongewild bij de schermutselingen betrokken en wij in Zutphen dus ook. We hadden geen keus. Zoiets wordt van hogerhand beslist en is vaak een aaneenrijging van toevalligheden of een samenloop van omstandigheden. Zoals de kanunniken de deuren van hun klooster niet konden sluiten tegen nieuwe ideeën, zo konden wij burgers ons niet terugtrekken binnen de muren van onze eigen stad en de buitenwereld aan ons voorbij laten gaan.

Op de dag dat onze koning Filips in zijn paleis daar in het verre Madrid hoorde over de beeldenstorm aan de rand van zijn rijk, reageerde hij diep beledigd, alsof de inwoners van dat kleine laaggelegen landje hem persoonlijk iets hadden aangedaan. Ergens begreep ik dat heel goed. De gedachte aan al die kapotgeslagen heiligenbeelden en kostbare glas-in-loodramen ging mij ook aan het hart. Hoeveel relieken waren er niet geroofd of vernietigd?
Misschien hadden de mensen die protesteerden wel gelijk. Iedereen wist dat zoveel kerken claimden een houtsplinter van het kruis van Jezus te hebben dat je met alle splinters tezamen een heel schip zou kunnen bouwen. Maar een aantal van die splinters zullen toch authentiek geweest zijn. Deze waren nu ook verloren gegaan.
Filips de tweede voelde zich verantwoordelijk voor het zielenheil van zijn onderdanen. Alleen als goed katholiek kwam je in de hemel, dus al die andersdenkende ketters met hun nieuwe ideeën waren een besmettelijk gevaar dat snel uitgeroeid moest worden om de rest van het land te redden. Daartoe stuurde hij een groot leger onder leiding van de hertog van Alva.
Ik vond het wel een eng idee dat er een immense groep gewapende soldaten op ons afkwam. Gelukkig kostte het tijd om die vele duizenden mannen vanuit Spanje, over de Pyreneeën en door Frankrijk helemaal naar de lage landen te laten trekken. Daarnaast hadden wij in Zutphen niet meegedaan aan de beeldenbestorming, dus onze stad leek veilig.
Tegen de tijd dat de hertog van Alva in het zuidelijkste deel van de lage landen arriveerde trad hij meedogenloos op. De berichten die ons daarover bereikten waren angstaanjagend. Hij was vast van plan om met harde hand elke vorm van verzet de kop in te drukken en alle mogelijke ketters te doden. Margaretha van Parma, die namens de Spaanse koning de leiding had in deze contreien, trad af als landvoogdes. Ze vond de gruwelijkheden die de hertog van Alva uit naam van de koning beging zo erg dat ze er niets mee te maken wilde hebben. Alva werd nu zelf benoemd als nieuwe landvoogd. De ijzeren hertog wilde meteen een daad stellen. Hij nodigde alle edelen uit die ooit het smeekschrift aan zijn voorgangster Margaretha hadden aangeboden. De meesten waren gevlucht. Twee mannen, de graaf van Horne en van Egmond, dachten dat ze niets te vrezen hadden. Zij waren vrome katholieken en hadden de Spaanse koning altijd trouw gediend. Alva liet de beide graven midden op de Grote Markt van Brussel onthoofden om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. De graven hadden voor geloofsvrijheid gepleit en dat was al reden genoeg om hen als opstandige ketters te vermoorden. Iedereen die ik kende was ontzet. Deze twee edellieden waren in onze omgeving zeer geliefd geweest. Hun dood voorspelde niet veel goeds.
De keiharde maatregelen van de hertog van Alva werkten averechts en wakkerden juist verzet aan. Een van de gevluchte edellieden, Willem van Oranje, stak vanuit zijn toevluchtsoord in Duitsland al zijn geld in een bij elkaar geraapt leger. Er volgde een gevecht tussen de mensen die Willem van Oranje op de been had gebracht en het immense leger van Alva. De eerste slag bij Heiligerlee werd weliswaar gewonnen door de zogenaamde geuzen van Willem van Oranje, maar er waren zoveel Spaanse soldaten in het land dat de opstandelingen in tweede instantie toch kansloos waren. In uiterste nood vluchtten de meeste geuzen terug de grens over of ze verschansten zich op boten die veilig op zee lagen. Oranje zelf ging terug naar zijn kasteel in Duitsland. Daarmee was de opstand de kop ingedrukt en leek de hele zaak voorbij. Alva had zijn taak gedaan en het gezag van de Spaanse koning over de lage landen veilig gesteld.
In Zutphen ging het leven ondertussen gewoon door. Oom Allart klaagde net als alle handelaren dagelijks over de hoge belastingen die koning Filips ons nog altijd oplegde. Mijn oom had echter meer inkomsten dan ooit, want de tweeling was inmiddels oud genoeg geworden om volop mee te draaien in het bedrijf. Nilant voer op Lüneburg voor zout. Nol ging met de volle zoutvaten vervolgens naar Schonen in het hoge noorden om ze daar te verkopen en een schip vol gepekelde haring mee terug te nemen. Voedsel dat op de Zutphense markt veel aftrek vond. Een deel ervan werd met dikke winst door Nilant weer doorgescheept naar Lüneburg. Haring heen, zout terug en dan begon het verhaal weer van voren af aan. Een lucratieve handel, want arm en rijk at zoute haring.
De jongens waren regelmatig weken van huis en ook oom Allart was vaak onderweg. Na haar huwelijk woonde Amalia in Deventer, zodat ik in de avonduren meestal alleen met Vrouwe Isabel bij de haard zat. Ik had steeds minder klusjes te doen en uiteindelijk sliep en at ik alleen nog maar in het huis op de Houtmarkt. Verder was ik alle uren in de Librije te vinden. De Zutphenaren kenden mij als het kanunnikenmeisje. Gelukkig was men gestopt om te proberen mij uit te huwelijken.
Misschien was het niet helemaal eerlijk geweest om mij zo fel met hand en tand tegen trouwen te verzetten. Wanneer ik een echtgenoot had gehad, zou ik het huis op de Houtmarkt verlaten hebben. Nu ik zelf geen inkomsten had en weigerde een man te aanvaarden, bleef ik voor voedsel en onderdak afhankelijk van oom Allart en daarmee werd ik alsnog een beetje het koekoeksjong waar hij en zijn vrouw ooit bang voor waren geweest. Gelukkig waren ze heel rijk en at ik niemand arm.
Indien ik wel zou trouwen, moest ik een huishouden besturen en dan mocht ik nooit meer in de Librije gaan zitten lezen. Voor mij was dat ondenkbaar. Zeker in die eerste jaren van de kettingbibliotheek met al die nieuwe boeken. Er kwamen steeds meer exemplaren bij. Op een dag had meester Berner ontdekt dat Coenraad Slindewater al zijn boeken aan onze kerk had nagelaten. Daar kwamen we pas jaren na de dood van meester Slindewater achter! Zijn familie had de kostbare boeken achtergehouden en het duurde nog minstens twee jaar voordat we die exemplaren in ons bezit hadden. Sommige waren zelfs nog ongebonden: die teksten bestonden uit losse gedrukte vellen en moesten eerst nog naar de binder. De rest konden we meteen lezen. Statige folianten, dikke kwatrijnen. Urenlang zaten meester Berner en ik naast elkaar te genieten in de Librije.

De dagen regen zich aaneen tot maanden en de seizoenen volgden elkaar in hun eigen tempo op. Elke dag herhaalde zich hetzelfde ritueel. Na mijn klusjes in huis doorliep ik de Lange Hofstraat waar de Sint Walburgiskerk mij in weer en wind begroette. Bij het graf van meester Slindewater onder het altaar zei ik mijn gebeden voor hem en grootmoeder en soms ook een beetje voor Willem de beeldsnijder. Af en toe maakte ik een praatje of een wandeling met Jorien de kapelaan, maar verreweg de meeste uren besteedde ik aan lezen.
Oom Allarts sleutel van de Librije hing nooit meer op het haakje waar het hoorde, zodat iedereen uit het gezin van Gelre erbij kon. Geen van de anderen gebruikten hem en ik droeg de sleutel trouw als een kostbaar kleinood in de zak van mijn jurk. Deze sleutel gaf toegang tot kennis van eeuwen en eeuwen. Dat voelde als een rijk bezit.
Oom Egidius kwam vaak een uurtje zijn psalmen naast mij zitten lezen aan de lectrijn. Ook zag ik de beide kerkmeesters of een van de kanunniken soms even iets opzoeken. De monniken van het Galileënklooster kwamen regelmatig dat hele eind uit Warnsveld lopen om bij ons te lezen. Niet alle handelaars waren zo star als oom Allart. Koopman Besselink zat urenlang in zijn hoekje te studeren op marktrecht en andere juridische zaken. Hij vond dat het zijn zaken juist ten goede kwam als hij iets wist van marktrecht en plaatselijke gebruiken! Ik raakte vertrouwd met alle vaste bezoekers van de Librije, maar mijn beste vrienden waren toch de boeken zelf. Al lezend daalde er een diepe rust over mij. Zo had het leven voor altijd mogen blijven…

8: Van geuzen en watergeuzen

In de lente, vlak voor mijn tweeëntwintigste verjaardag, bleek dat de opstand niet gedoofd was met de overwinning van het Spaanse leger op de mannen van de protestantse Willem van Oranje. De geuzensoldaten waren slechts het water opgevlucht. Hun boten waren lang niet overal welkom. Een tijd lang konden ze schuilen in de havens van Engeland omdat koningin Elizabeth protestants was. Maar de Spaanse koning dreigde haar met een oorlog als zij “dat stelletje ketters” nog langer onderdak zou bieden. Elizabeth wilde geen ruzie met het machtige Spanje en dus werden de schepen van de geuzen uit de Engelse havens gejaagd.
Gaandeweg raakte het voedsel aan boord op. De watergeuzen moesten ergens aan wal zien te komen om voorraden in te slaaan. Geheel bij toeval kwam hun vloot op 1 april 1572 door een storm in de buurt van Den Briel. Ze hoorden dat er op dat moment weinig Spaanse soldaten in die stad aanwezig waren. “In naam van Oranje doe open de poort,” riepen de mannen van Willem van Oranje (die zelf nog veilig in Duitsland zat) en rammeiden de poortdeur met een dikke balk. Op die manier bezetten de watergeuzen Den Briel en zo hadden deze opstandelingen opeens een piepklein stukje van de lage landen in handen.
In korte tijd sloten veel van de steden langs de kust uit de provincies Zeeland en Holland zich vrijwillig bij de opstandige geuzen aan. Voor ons in Zutphen was dat onbegrijpelijk. Die watergeuzen waren een stelletje tuig. Hun schepen werden bevolkt door misdadigers en landlopers; rabauwen voor wie niets heilig was, zeker niet het katholieke geloof. De handelaren in het westelijke deel van ons land waren echter vele malen rijker dan oom Allart en zij waren de zware belastingen van de Spaanse koning meer dan zat. De opstandelingen eisten van de koning minder belasting en ook een einde aan de vervolging van ketters. Wij verklaarden onze landgenoten langs de kuststrook voor gek. Die hele opstand was een levensgevaarlijke onderneming. Slechts een handjevol geuzen nam de wapens op tegen de machtigste vorst van de wereld. Dat kon nooit goed gaan!
In het begin leken de schermutselingen voor ons nog ver weg, want Zutphen lag een heel eind van de brandhaard af. Aangemoedigd door het succes langs de Noordzee probeerde de opstandige Willem van Oranje echter ook in andere delen van het land voet aan de grond te krijgen. Vanuit Duitsland stuurde hij zijn zwager, graaf Willem van den Bergh, met een flink aantal soldaten op pad om wat steden in het Oosten te veroveren. Opeens stonden dit landleger van de opstandelingen totaal onverwacht voor onze poorten. De hele stad was in rep en roer. Wat deden die geuzen hier? Wij Zutphenaren waren allemaal katholiek en wilden dat graag blijven. Met een opstand tegen de koning wilden wij niets te maken hebben, al kreunde oom Allart nog zo onder de hoge belastingen.
Ik zat die warme junimiddag in de Librije toen meester Berner de boekenzaal binnenstormde met het nieuws dat onze stad werd aangevallen. Hij verzocht ons allemaal om te helpen het goud en zilver van de kerk te verstoppen. Alles wat we konden vinden aan reliekschrijnen, kandelaars en schalen droegen we naar de voormalige leesruimte in de oude bovenkamer. De lange tafel waar ik vroeger vaak aan zat te lezen werd bedolven onder kostbaarheden. De kanunniken, die anders altijd statig voortschreden, renden haastig af en aan. Iedereen hielp mee. Een half uur later kwam Johan de kistenmaker om de toegang tot de steile wenteltrap naar boven dicht te metselen. Daarna stuurde de kerkmeesters iedereen naar huis: de kanunniken naar het klooster en mij naar de Houtmarkt. Zelf vertrokken ze ook. Men was bang voor een beeldenstorm en dacht dat vooral de kerken het meest onder een aanval van de geuzen te lijden zouden hebben. Daar richtte de woede van de protesterende groepen zich tot nu toe voornamelijk tegen. Dat vermoeden bleek maar al te waar!
Ik kon nog veilig naar de Houtmarkt komen, waar alleen Vrouwe Isabel en een paar zenuwachtige dienstertjes in huis waren. Oom Allart en de neefjes verbleven alle drie op zee om ergens handel te gaan drijven. Wij achtergebleven vrouwen verstopten ons in het kolenhok. Voor één keer lette Vrouwe Isabel niet op haar mooie kleren. We hurkten op de zwarte kolen en luisterden in die kleine donkere ruimte angstig naar alle vreemde geluiden die we hoorden. Vanaf de straatkant klonken voetstappen en stemmen van soldaten. Gelukkig renden ze ons huis voorbij. Die nacht deden we geen oog dicht. Honden blaften, kinderen huilden en een enkele keer hoorden we een vrouw gillen. Wat gebeurde daar allemaal buiten? Geen van ons durfde te gaan kijken. Pas de volgende ochtend kwamen we te voorschijn. Het moest wel, want er werd verschillende malen op de voordeur gebonsd en voordat we goed en wel uit het kolenhok gekropen waren stonden er al een aantal geuzensoldaten in ons huis.
Graaf Willem van den Bergh kwam in hoogsteigen persoon in de mooiste huizen van onze stad een kijkje nemen en liet overal waar de ruimte dat toeliet een aantal van zijn mannen achter. “Inkwartiering” noemde men dat.
Gek, die mensen van het andere geloof zagen er precies zo uit als wij. Gewone soldaten in hun enigszins gehavende plunje. Alleen graaf Willem had een prachtig uniform aan, met pluimen op zijn helm en een riem om zijn veel te dikke buik waar een glimmend zwaard aan vastgegespt zat. Het huis aan de Houtmarkt was mooi en groot en omdat onze mannen niet thuis waren kreeg Vrouwe Isabel een extra grote groep soldaten toegewezen om te herbergen. Ik was woest dat deze vreemdelingen zomaar ons huis in bezit namen, maar ergens moest ik ook bijna lachen, want het was zo’n gek gezicht. De gewichtigdoenerige Willem, die ermee pronkte dat hij een graaf was, stond in vol ornaat midden in ons huis te glimmen met zijn gespen en knopen, onderwijl deed hij uiterst hoffelijk tegen Vrouwe Isabel in haar prachtige jurk vol vegen en smerige roetvlekken uit de kolenschuur.
Zodra de graaf zijn hielen had gelicht en Vrouwe Isabel kordaat de boel ging regelen om die groep gewapende mannen onder te brengen, glipte ik de deur uit. Op straat waren overal geuzensoldaten. Graaf Willem was met 5000 man gekomen om Zutphen te bezetten, daarmee was het inwonersaantal van de stad in één klap haast verdubbeld. Dat begreep ik uit de gesprekjes die ik opving, terwijl ik zo snel mogelijk door de Lange Hofstraat rende om te zien hoe het met de Sint Walburgiskerk was.
De kerk zelf stond rustig in de zon op haar plein, maar binnen was het een drukte van belang. Vanaf de deuropening overzag ik in één oogopslag de ravage. Mijn hart kneep samen bij de aanblik. Grote brokken steen en glasscherven lagen verspreid over de vloer. De mannen van graaf van den Bergh hadden alles vernield. De ruimte onder het altaar was opengebroken in hun zoektocht naar schatten. Daar hadden ze niets aan goud of sieraden gevonden, maar tot mijn grote verdriet hadden ze wel het graf van meester Slindewater volledig kapotgemaakt. Ik zeeg neer op de grond met mijn knieën tussen de brokstukken aan de rand van het verdwenen graf. Urenlang heb ik gehuild, terwijl ik de werkelijke omvang van de ramp nog niet eens begrepen had.
Het hele verhaal hoorde ik later pas, van Jorien, die mij bij het graf wegtrok en me meenam naar de consistoriekamer. Overal waar ik keek zag ik kanunniken druk bezig om de schade te herstellen. Alleen in een hoekje van de consistoriekamer konden wij relatief rustig zitten. Jorien vertelde me dat Willem van den Bergh de dichtgemetselde deur had opengebroken en alle goud en zilver had opgeëist. “En de Librije?” vroeg ik zachtjes. Dat viel mee volgens Jorien. “Ze waren vooral op zoek naar dingen van waarde”. Ik keek de kapelaan aan. “Nou ja, van geldelijke waarde dan,” voegde hij snel toe.
Later die dag kwamen er verhalen binnen over hoe het de andere kerken in de buurt was vergaan. In vergelijking daarmee viel het bij ons nog mee. Het Galileënklooster dat buiten de stadsmuren lag langs de weg naar Warnsveld was volledig verwoest! Daarna hadden de troepen van de graaf zich als uitgehongerde wolven op de Broederenkerk midden in de stad gestort en ook dat voor een groot deel kapotgemaakt. Sommige priesters die hun kerk probeerde te verdedigen waren zelfs gedood! In het Agnietenconvent was een aantal nonnen verkracht…
We konden onze oren niet geloven, maar onze ogen vertelden dat het waar was. De gezichten van de kanunniken stonden bleek en strak. Toen tot hen doordrong wat er elders was gebeurd, stopten ze met opruimen en gingen zich prompt verkleden. Met hun schone gebedskleren aan en hun missalen in de hand liepen ze naar de altaren en staken alle kaarsen aan die ze konden vinden. In de verscheidene kapellen die onze kerken rijk is werden missen opgedragen voor de vele getroffen medebroeders en -zusters. De ontroering was in hun stemmen te horen tijdens de gezangen die ten hemel stegen. Ten midden van alle rommel werd een eeuwenoud ritueel opgevoerd vol wierook, kaarslicht en liederen ter vertroosting van ons allen. Mij hielp het.

Als ik bij de kanunniken had kunnen blijven slapen, dan had ik dat voortaan gedaan. Daar was echter geen slaapplaats voor een jonge vrouw, al was ik dan ook het kanunnikenmeisje. Noodgedwongen sliep ik iedere nacht in de bedstee van het overvolle huis op de Houtmarkt. Ik haatte de soldaten van Willem van den Bergh en zijn zwager Willem van Oranje. Gelukkig raakten de mannen ons met geen vinger aan. Waarschijnlijk omdat ze bang waren voor het gezag van Vrouwe Isabel, die zichzelf weer had hervonden en er flink de wind onder had. Nu haar man op zee was en ze in haar eentje zo’n groot huishouden moest bestieren, leek het alsof er een nieuwe kracht in haar was opgestaan. Fier en waardig liep ze door het huis en duldde geen tegenspraak. Dat was leuk om te zien.
Overdag hielp ik met het herstellen van de schade in onze kerk. Samen met Jorien veegde ik de duizenden glasscherven uit de kapotgeslagen glas-in-loodramen bij elkaar. We verborgen ze in de kelder van een woonhuis in de Diesserstraat, in de hoop dat onze prachtige ramen ooit weer gemaakt konden worden. De troepen van graaf Willem hadden al het lood uit de ramen meegenomen om kogels van te maken. Toen het interieur van de Sint Walburgiskerk aan kant was, ging ik met de kanunniken mee naar de Broederenkerk om te helpen. De schade was enorm en iedereen ging direct aan de slag. Mij stuurden ze naar het gedeelte van de kloosterbibliotheek om daar alle boeken die nog te redden waren vandaan te halen en in onze Librije in veiligheid te brengen.
Nooit eerder had ik voet gezet ik in de oude boekenzaal van de Broederenkerk, maar door de puinhopen heen kon ik me voorstellen hoe mooi het vertrek was geweest. Met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zocht ik onder de balken en het puin naar boeken die de aanval overleefd hadden. Ik stofte ze af, kuste ze en drukte ze één voor één aan mijn hart, ondertussen geruststellende woordjes fluisterend. “Kom maar bij mij, jullie zijn nu veilig. Ik neem jullie mee naar een fijne plek, de Librije, daar zullen jullie vast gelukkig zijn.” Een flinke stapel heb ik kunnen redden. Zelfs Chrysostomos, de enige Griekse kerkvader waar Erasmus zich op beriep die in onze collectie nog ontbrak!
Natuurlijk wilde ik ook zo snel mogelijk naar het Galileënklooster buiten de stad. Men fluisterde dat het geheel vernietigd was. Alle geestelijken die de aanslag overleefd hadden waren weggetrokken. Ze hadden hun zware boeken achter moeten laten, dat kon niet anders. “De bibliotheek is helemaal tot puin geslagen,” zeiden onze beide kerkmeesters. Volgens hen had het geen zin om de gevaarlijke tocht naar Warnsveld te ondernemen. Zeker niet met de vele hordes soldaten van graaf Willem die onze straten onveilig maakten. Alleen Jorien begreep mijn verlangen om de boeken te redden. ’s Nachts kon ik er niet van slapen. Het was alsof de boeken mij riepen van onder het puin vandaan. Ik moest naar ze toe en Jorien ging met me mee.
Op de ochtend van de langste dag stonden we voor zonsopgang op. Dat was krankzinnig vroeg en toen kapelaan mij bij het huis op de Houtmarkt kwam afhalen waren er gelukkig nog amper mensen op straat, laat staan soldaten. Toch liepen we voorzichtig naar de stadspoort, op iedere straathoek loerend naar gevaar. Even buiten de stadsmuren hadden we ruimer uitzicht en herademden. Het beloofde een mooie dag te worden. We zetten er flink de pas in.
De aanblik van het verwoeste Galileënklooster was ontzagwekkend. We konden ons voorstellen wat voor ellende zich hier had voltrokken. Bij het gedeelte dat ooit de oude kloosterbibliotheek moest zijn geweest, barstte ik in huilen uit. Jorien legde troostend een hand op mijn schouder. Samen stonden we naar de ravage te kijken. Een paar uur lang zochten we de puinhopen af en redde zoveel mogelijk boeken. Op de terugweg hadden we beiden onze armen vol. De boeken waren heel zwaar en we moesten vaak even rusten. Gelukkig woonden wij in waterrijk gebied en konden we regelmatig langs het pad een slokje water uit de beek nemen en onze hoofden natmaken. Dat hielp.
Alles ging goed, totdat we de stadspoort naderden. Daar was net een opstootje van soldaten en we durfden er niet door. Toen moesten we een heel eind om de stadsmuur heenlopen naar de volgende poort. Ook daar stikte het van de onbehouwen soldaten van graaf Willem. We liepen nog een eindje verder aan de buitenkant van de stadsmuur, maar ik kon niet meer. Hoezeer ik ook van de boeken hield, ze waren te zwaar. Jorien zag het. Hij had ook last van zijn spieren. We zochten een veilig schuilplekje op, legden de beide stapels boeken op de grond en gingen er zelf languit naast liggen. Totaal uitgeput. Mijn armen branden van de geleverde inspanning. Hoe moesten we ooit bij de Librije komen?
Nadat we een groot deel van de middag gerust hadden en om de beurt wat sliepen, kwam Jorien opeens met een goed idee. Hij wist een geheim poortje in de stadsmuur! We zouden tot de avond wachten. Joriens plan was om mij alleen met de boeken achter te laten op onze schuilplek en dan naar de kerk te gaan om hulp te halen. Ik vond dat wel een beetje eng, maar er zat niets anders op. Naast de grote boekenberg moesten we urenlang wachten totdat het eindelijk schemerig werd. Het eten dat we voor onderweg hadden meegenomen was allang op en onze magen rammelden van de honger. Dat gaf niets. We waren dolblij met onze buit en hoopten dat het plan zou slagen.
Tegen de schemering vertrok Jorien. Ik bleef alleen achter. Om mij heen hoorde ik geritsel van vogels en muisjes. Het werd snel donker en het duurde lang. Ik ging met mijn rug tegen de stapel met boeken aanzitten. Hun harde kaften waren groot en stevig en dat gaf mij een veilig gevoel. Ik was Jorien heel dankbaar dat hij met mij was meegegaan vandaag. Alleen had ik dit nooit voor elkaar gekregen.
Opeens hoorde ik gerucht van zware mannenstappen en donkere stemmen. Tot mijn grote opluchting waren het de kanunniken. Ze namen allemaal een boek onder hun pij. De hele stapel was zo verdwenen en ik hoefde niets meer te dragen. In een lange rij liepen we achter Jorien aan. Hij smokkelde ons ver na sluitingstijd van de stadspoorten alsnog Zutphen binnen via het geheim poortje. Ik had nooit geweten dat die bestond! Toen moesten we nog de hele stad door en daar zwierven op dit late uur in de nacht nog best veel soldaten van graaf Willem rond. We probeerden ze zoveel mogelijk te ontwijken en moesten daarom af en toe een blokje omlopen. Mijn benen waren moe, maar gelukkig naderden wij de Sint Walburgiskerk.
Op een onverwacht moment kwamen er plotseling twee soldaten een herberg uit. We waren al te dichtbij en konden hen niet meer ontwijken. Jorien, die nog altijd voorop liep, boog zijn hoofd en begon zachtjes te zingen. De andere broeders volgden zijn voorbeeld en deden net alsof ze in een diepe trance aan het bidden waren. Hun handen gevouwen voor hun buik. Ik zag wel hoe ze daarmee het boek dat ze onder hun bruine pij droegen stevig tegen zich aan drukten, maar wie het niet wist zag het wellicht niet. Ook ik boog mijn hoofd en ging een beetje dichter bij oom Egidius lopen. Zo passeerden wij de twee mannen. Ze riepen een spottende opmerking naar ons, maar verder gebeurde er gelukkig niets. Daar waren ze te dronken voor.
Wat waren we opgelucht toen we eindelijk de Sint Walburgiskerk bereikten. De boeken werden in de consistoriekamer gelegd. Die moesten eerst worden afgestoft en nagekeken. Sommige waren beschadigd en gingen naar de boekbinder om gerepareerd te worden. Daarna verhuisden ze tijdelijk naar de slotenmaker die een ijzeren beslag op hun rug zou vastmaken, zodat ook deze boeken in de Librije aan de ketting konden worden gelegd. Meester Berner vond het te gevaarlijk als ik nog over straat zou gaan naar de Houtmarkt. Die nacht mocht ik in het bed van Jorien slapen. De kapelaan zou zelf in de bovenkamer op de houten leestafel gaan liggen. Dat was warmer dan op de koude stenen vloer.
Eerst nam Jorien mij mee naar het gebouw aan de overkant van de kerk. Langs de rand van het kerkhof stond het klooster waar de kanunniken sliepen. De kapelaan toonde mij zijn eigen kamertje en wees meteen naar het voeteneind van zijn bed. Daar lag het beeld van Maria! Ik herkende haar contouren door de dekens heen. Op de dag dat wij door Willem van den Bergh werden aangevallen en meester Berner alle kostbaarheden in de bovenkamer liet verstoppen, had Jorien ons prachtige beeld van Maria in veiligheid gebracht. Sindsdien lag ze iedere nacht aan zijn voeteneinde. “Ik hoop niet dat je het bezwaarlijk vindt?” fluisterde hij verlegen. Ik vond het geweldig en gaf onze kapelaan spontaan een zoen op zijn wang. “Bedankt voor je hulp vandaag.” We keken elkaar aan en lachten. Toen knikte hij me vriendelijk toe en verdwenen. Die nacht sliep ik bij de kanunniken met mijn voeten tegen Maria. Het beeld was gewikkeld in een oude lap, zodat de steen niet al te koud optrok. In de deken die mij omhulde hing de geur van Jorien. Zelden heb ik lekkerder geslapen dan die nacht. De volgende dag ging ik echter weer gewoon naar de Houtmarkt. Vrouwe Isabel had het zo druk met al haar inwoners, dat ze mij die ene nacht niet eens gemist had.

In juli bereikte ons een akelig bericht. Zutphen was inmiddels een maand bezet door de geuzen. De soldaten waren ongedisciplineerd en moeilijk in de hand gehouden, maar graaf Willem had tenminste nog enige manieren. Zo leek het althans wanneer hij de inkwartiering bij Vrouwe Isabel kwam inspecteren. In het westen van het land zaten de watergeuzen. Hun aanvoerder was de gevreesde Lumey, die zo kwaad was over alle mensen die door hun afwijkende geloof op de brandstapel terecht waren gekomen dat hij de eerste de beste katholieke priesters die hij was tegengekomen op gruwelijke wijze martelde en vermoordde. Wij hoorden dat negentien priesters uit een klooster van Gorcum door zijn toedoen het leven lieten. De kanunniken van de Sint Walburgiskerk waren diep geschokt en hielden extra missen voor hun broeders uit Gorcum.
Diezelfde maand kwam er ook nog een ander bericht. Een aantal afgevaardigden van de opstandige provincies aan de Noordzeekust waren in de stad Dordrecht bijeen gekomen om te vergaderen. Een algemene vergadering om plannen te smeden en te bepalen welke koers zij voortaan gezamenlijk zouden varen. Een zelfstandig belegde bijeenkomst dus, zonder de koning. Dat was nog nooit vertoond.
Deze zogenoemde Staten Generaal besloot dat ze niets tegen onze koning Filips van Spanje hadden, maar dat die nietsontziende Alva geen geschikte landvoogd was. Daarop koos men domweg een nieuwe landvoogd voor zichzelf: Willem van Oranje werd voortaan de stadhouder van de opstandelingen en dus ook van ons in Zutphen waar de geuzen het nu voor het zeggen hadden.
De hertog van Alva wist niet hoe hij had. Hij werd zomaar afgezet! Wat dacht dat handjevol stedelingen wel?! Daarnaast kon hij als goed katholiek die afschuwelijke marteldood van negentien vrome priesters natuurlijk ook niet verkroppen. De getergde hertog zwoer wraak! Hij trok met zijn troepen op naar Mechelen om zijn woede te koelen op de onschuldige burgers van die stad. Drie dagen lang gingen zijn soldaten als beesten tekeer. Daarna stuurde Alva zijn zoon, Don Fadrique, verder naar het noorden met de opdracht om iedere stad die zich niet onmiddellijk aan de Spaanse koning overgaf mores te leren.
Tussen Mechelen en Zutphen bevonden zich vele steden. Zij gaven hun verzet zonder problemen op. Wij in het klooster hadden gedacht dat ook ons stadsbestuur zich zonder slag of stoot gewonnen zou geven. Die katholieke Spanjaarden kwamen ons tenslotte bevrijden van de bezetting van de goddeloze graaf Willem en zijn troepen die beelden kapot sloegen en priesters vermoorden. De Zutphense raad had echter inmiddels gehoord van alle verschrikkingen die de hertog van Alva in Mechelen had aangericht. Op zo’n furie van geplunderde huizen, van verderf en ellende zaten ze niet te wachten. De raad twijfelde en wilde overleggen wat ze het beste konden doen. Maar het feit dat onze stad zich niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk in de handen van de Spaanse koning overgaf, was voor Don Fadrique aanleiding genoeg om te denken dat Zutphen zich verzette en als opstandige stad de kant van de protestantse geuzen koos. Met alle gevolgen van dien.

9: Het bevrijdingsleger

Op 12 november 1572 legden de Spanjaarden een beleg rondom Zutphen. Ze sloten ons in. Overal buiten de stadsmuren lagen de soldaten van Don Fadrique. Het was al vroeg koud die winter en de IJssel was bevroren. Twee dagen later werden de kanonnen in het veld tegen ons in stelling gebracht. Willem van den Bergh wachtte de aanval niet af en vluchtte midden in de nacht met zijn geuzen stiekem de stad uit. Blijkbaar had hij het geheime poortje ook ontdekt. Een aantal burgers trok met hen mee in de richting van Kampen en Zwolle waar sinds een paar maanden de troepen van Willem van Oranje het ook voor het zeggen hadden gehad. Veel Zutphenaren waren – net als ik en de kanunniken – achtergebleven, in de overtuiging dat wij bevrijd zouden worden en goed behandeld. Onze stad was maandenlang tegen onze zin in bezet geweest. Wij waren anders dan die steden aan de kust, die zich stuk voor stuk vrijwillig bij de opstand hadden aangesloten. Wij waren katholiek.
De volgende dag werd onze stad beschoten. Het was voor de Spanjaarden niet moeilijk om een bres in de Nieuwestadspoort te slaan. Ze konden zo de dichtgevroren IJssel overlopen en toen stonden ze binnen. Ik bevond mij op dat moment in de kelder van de Diesserstraat. Daar hadden Jorien en ik ooit de scherven van de glas-in-loodramen verstopt. Die wilde ik te voorschijn halen in de veronderstelling dat we onze mooie ramen onder het gezag van de Spaanse koning weer konden laten maken en ophangen. Het beeld van Maria zou uit het bed van de kapelaan gehaald worden en eindelijk als vanouds op haar vertrouwde plaats in de kerk kunnen staan. We zouden weer gewoon katholiek zijn, zonder uitgejouwd te worden door de geuzen. Ja, ik was opgelucht dat het leger van Don Fadrique ons kwam bevrijden…
Ik stond daar in de kelder van de Diesserstraat, voorovergebogen te reiken naar de leren zak met glasscherven. Buiten hoorde ik de troepen soldaten door de straten marcheren. Onze bevrijders kwamen eraan. Toen ik boven mijn hoofd zware voetstappen de trap naar de kelder hoorde afdalen, dacht ik eerst nog dat het Jorien was, die mij kwam helpen de zware zak met glas te vervoeren. Jorien had echter normaal gesproken een lichte tred en groette mij meestal al vrolijk boven aan de trap.
Opeens kreeg ik een angstig voorgevoel. Nog voordat ik mij had kunnen oprichten werd ik van achteren beetgepakt. Ik schreeuwde het uit van angst en probeerde me los te rukken. Twee stevige mannenhanden hielden mij in hun greep. Ik riep dat ik katholiek was. “Maar je bent ook een lekker ding en nu ben je van mij,” hijgde een stem met een Frans accent in mijn oor. Deze man was geen Spanjaard. “Oorlogsbuit heet dat,” hoorde ik hem achter mij lachen. Hij hield mij nog steeds stevig vast en aan de mouwen van zijn uniform kon ik zien dat hij wel in het Spaanse leger diende. De man kreunde. Zijn grove klauwen scheurden mijn jurk aan de bovenkant open en probeerden mijn ontblote borsten te betasten. Ik krabde en beet in zijn arm. Voor een moment verslapte de greep en kon ik mij lostrekken. Ik probeerde te vluchten, maar kon geen kant op. De man blokkeerde de trap naar boven en dat was de enige uitweg.
De aanvaller overzag de situatie, trok zijn mes en grijnsde. Dreigend deed hij een paar passen naar voren. De punt van het mes op mijn keel gericht. Ik schuifelde voorzichtig achteruit, maar de kelder was niet groot en ik botste bijna meteen tegen een aantal zakken meel die in de hoek lagen. De man duwde mij er tegenaan. In zijn ene hand het mes, met zijn andere trok hij mijn rok omhoog. Hij drukte zijn lijf hard tegen het mijne aan. Ik voelde de ruwe haren van zijn borst en benen tegen mijn blote huid. Zijn adem stonk naar bier. Met de kracht van zijn buik duwde hij zo hard dat ik mijn evenwicht verloor en half achterover viel tegen de zakken met meel. Boven op mij voelde ik zijn volledige lichaamsgewicht en de knokige botten van zijn heupen. Ik werd heel bang.
Buiten klonk geluid. Rennende voetstappen en gegil. Ik riep met al mijn kracht, maar niemand kwam mij redden. De man haalde uit met zijn mes. Met een enorme haal sneed het lemmet over mijn wang en voorhoofd. “Nog één woord en ik vermoord je,” kriebelden zijn lippen tegen mijn oor. Het zout van mijn bezwete huid prikte in de open wond, zodat de hele linkerkant van mijn gezicht al vrij snel in brand leek te staan.
Ik probeerde me los te trekken uit zijn greep, maar dat ging niet. De man voelde zijn overwicht en lachte hatelijk. Met zijn knieën drukte hij mijn benen uit elkaar. Even voelde ik gewriemel van zijn hand bij zijn broek. Toen stootte hij met zijn onderlijf naar voren en een scherpe pijn doorkliefde me. Het was alsof er onder in mijn lichaam iets scheurde. De man kreunde en greep me bij mijn haren. Ik gilde het uit van angst. In mijn ooghoek zag ik nog steeds het mes en ik smeekte voor mijn leven. “Hou je kop, trut,” siste hij en duwde zich nog harder bij mij naar binnen. In mijn keel kon ik met moeite een pijnkreet onderdrukken. Hij probeerde mijn angstige gepiep te smoren en drukte met zijn grote hand zo hard op mijn mond dat hij ook mijn neusgaten blokkeerde. Ik kreeg amper lucht. Mijn lichaam was niet meer van mij. Ik probeerde heel hard aan iets anders te denken, maar dat lukte niet. In mijn hoofd herhaalde ik steeds hetzelfde gebed: “Wees gegroet Maria en wees ons genadig, nu en in het uur van onze dood,” want ik wist zeker dat mijn laatste uur geslagen had.
Onderwijl lag de vreemde soldaat boven op mij en bonkte met zijn buik tegen het mijne. Voor mijn ogen zweefde zijn gezicht, met lange bakkebaarden en een brede snor, in een vreemd vertrokken grimas alsof hij pijn leed. Hij hijgde en steunde onophoudelijk. Opeens zag ik iets blinken. Tussen zijn borstharen hing een kruisje. De man was katholiek! Het was een schok om mij dat te realiseren. Ik probeerde mijn mond te bevrijden om hem te vertellen dat ik ook katholiek was, maar zijn greep verstrakte alleen maar en ik raakte in paniek want ik kreeg nu helemaal geen lucht meer. Toen realiseerde ik me dat ik hem mijn geloof eerder al had genoemd en dat maakte geen verschil. Inmiddels was ik in volledige ademnood. Straks zou ik stikken. Met mijn laatste krachten probeerde ik me nog eenmaal aan mijn belager te ontworstelen, maar hij was veel sterker. Ik voelde hoe mijn lichaam slap werd en mijn geest wegzweefde. Daarna weet ik niets meer.
Toen ik bijkwam was de man weg. Mijn lichaam deed overal pijn. Mijn wang brandde nog steeds en tussen mijn benen klopte en stak het. Ik lag op de stenen keldervloer en durfde me niet te verroeren. Mijn hele lijf was verstijfd van de kou. Mijn jurk hing aan flarden om mij heen. Ik spitste mijn oren, maar nergens klonk een geluid.
Het was volledig donker in de kelder. Waarschijnlijk was het midden in de nacht. Hopelijk was ik nu redelijk veilig en zouden er geen andere soldaten meer komen. Toch maakte de gedachte aan soldaten mij onrustig. Ik dwong mezelf om te bewegen en op te staan. Op de tast vond ik mijn wollen mantel die ik bij binnenkomst onder aan de trap had gelegd en sloeg die om. Met moeite verschoof ik een aantal meelzakken. Daar kroop ik achter, zodat niemand mij kon zien wanneer ze deze kelder in kwamen. Met mijn knieën opgetrokken en mijn mantel om mij heen wreef ik mezelf warm. Door mijn benen aan te raken werden ze weer een beetje van mij. Ik probeerde niet te denken aan wat me een paar uur geleden was overkomen. Zo heb ik een tijdje zitten dommelen. Slapen kon ik niet. Ik moest hier zo snel mogelijk weg en proberen naar de Sint Walburgiskerk te komen. Meer dan ooit verlangde ik naar de veiligheid van de Librije en de rust van de boeken en de kanunniken.
Zodra het schemerig werd van het eerste ochtendlicht kwam ik voorzichtig uit mijn schuilplaats te voorschijn en liep met knikkende knieën de trap op. Buiten leek het rustig. Wankel als een pasgeboren hertje stapte ik de deur door de vrieskoude ochtend in. De eerste die ik tegenkwam was een huilende vrouw. Ik wist dat haar hetzelfde was overkomen als mij. Dat voelde ik. We groetten niet en deden net alsof we elkaar niet zagen. Dat was vreemd, alsof ik niet bestond. Maar ook ik had niet de neiging om haar aan te spreken. Ik wilde weg en liep snel door. Overal zag ik vernielde huizen en rook de geur van vuur. Na een paar honderd meter zag ik iemand op straat liggen. Hij was doodgestoken. Even verderop zag ik nog iemand, midden in een plas met bloed. Wat was hier gebeurd? Er hingen rare witte dingen te bungelen in de bomen. Toen ik er langs liep zag ik dat het de naakte lichamen van mensen waren. Zutphense burgers die met touwen om hun enkels omgekeerd aan de takken waren gehangen en in de bijtende vrieskou waren doodgevroren. Ik rilde bij de aanblik.
Eigenlijk was ik van plan geweest om naar de Sint Walburgiskerk te gaan, maar daarvoor moest ik de hele stad door, terwijl de Houtmarkt om de hoek was. Ik wilde niets meer zien van alle ellende die de Spaanse troepen in onze stad hadden aangericht en ging snel het huis binnen. Oom Allart en Vrouwe Isabel waren beiden thuis. Ook zij hadden hun oren gespitst tegen naderend gevaar, want bij het eerste piepen van de deur stond oom Allart al in de gang. Eén blik was genoeg. Mijn gehavende kleren en de snee die over mijn gezicht liep vertelden hem wat mij was overkomen. Hij deed twee passen naar voren en sloot mij in zijn armen. Mijn koude lijf voelde de warmte van zijn lichaam. Hoewel hij ook een man was vond ik zijn omhelzing ontroerend troostend. Er schoot een brok in mijn keel, maar ik kon niet huilen.
Na een kort moment leidde oom Allart mij naar de haard waar hij nog een extra houtblok inlegde om het vuur goed op te stoken. Vrouwe Isabel was naar boven gelopen en kwam terug met armen vol warme kleren voor mij. Samen hielpen ze me uit de rafelige jurk en trokken mij vervolgens laag over laag andere kleren aan, om warm te worden. Ik stond te klappertanden en trilde over mijn hele lichaam.
Een dienstertje werd naar de keuken gezonden voor watten en lauw water. Hoe voorzichtig Vrouwe Isabel mijn gezicht ook depte om het geronnen bloed en vuil uit de wond te halen, de tranen schoten mij in de ogen van de pijn. Aan haar bezorgde gezicht zag ik dat het een blijvend litteken zou achterlaten. Een wanhopig gevoel overspoelde mij. Voortaan zou ik als getekende vrouw over straat moeten en kon iedereen aan mijn gezicht aflezen dat ik verkracht was. Bij de gedachte alleen al viel ik bijna flauw.
Eén van de stoelen werd zo dicht mogelijk naar het vuur getrokken en ik kreeg een kom warme soep in mijn handen gedrukt. Hoewel ik amper aan eten moest denken, probeerde ik toch wat slokjes van de warme brij te nemen. Alsof mij dat van binnenuit zou verwarmen en vertroosten. We spraken niet. “Arm kind,” hoorde ik Vrouwe Isabel hardop fluisteren. Meer tegen zichzelf dan tegen iemand anders.
Nadat de wond op mijn wang opnieuw verzorgd was, brachten ze mij naar de bedstede en gingen zelf ook slapen. Ik lag nog heel lang wakker en kon amper beseffen wat er met mij en onze stad gebeurd was. Ook de dagen daarna voelde alles nog onwezenlijk. Niemand wilde over de verschrikkingen van het afgelopen etmaal praten. Het liefst wilde ik er ook niets over horen, maar in de loop van de dagen begreep ik het toch. Door een losse opmerking op straat of door de dingen die ik daar zag. Don Fadrique wilde het verraad van de opstandelingen aan zijn vader wreken. Toen onze stad zich niet meteen overgaf waren we in zijn ogen ketters die gestraft moesten worden. Vijfhonderd van de burgers die hij gevangen had genomen liet hij in de IJssel verdrinken. Daartoe hadden zijn soldaten eerste grote wakken moeten bikken in de dikke laag ijs. Er waren echter nog veel meer mensen gearresteerd. Toen het verdrinken niet snel genoeg ging omdat de rivier te bevroren was, lieten de Spanjaarden een deel van die groep zich uitkleden en zij stuurden hen volledig naakt door de stadspoorten naar buiten de ijskoude nacht in. Die mensen zijn waarschijnlijk allemaal doodgevroren.
Vele vrouwen waren net als ik verkracht. Sommigen van hen waren nog veel erger verminkt dan ik en misten een hand, hun neus of beide borsten. Een flink aantal was na de verkrachting vermoord. Ergens had ik het er nog goed vanaf gebracht en daaruit putte ik de kracht om door te gaan. Dit was niet iets wat alleen mij was overkomen, deze rampspoed had ons allemaal getroffen. Niemand wees mij op straat na om mijn voor eeuwig geschonden gezicht. We droegen het leed samen, in stilte en hooguit met een blik van verstandhouding.
Na een paar dagen trok Don Fadrique verder op zijn tocht om opstandige steden een lesje te leren en nam een groot deel van zijn troepen mee. Een aantal soldaten liet hij achter als bezettingsmacht van onze stad. Het waren lang niet allemaal Spanjaarden, zoals ik uit eigen ervaring had gemerkt. Er zaten ook veel Duitsers bij en Frans sprekende Walen – huursoldaten die zichzelf aan de best betalende partij uitleenden. Daarom waren ze zo moeilijk in het gareel te houden. Ze vochten niet voor hun idealen. Het ging hen enkel om geld en buit, misschien zelfs wel om spanning en avontuur. Met katholiek of protestant had het niets te maken.
Wat waren wij opgelucht toen Don Fadrique en het grootste deel van zijn groep verder trok. Niet wetende wat voor akeligs hij van plan was in de volgende stad die hij op zijn strooptocht tegenkwam: Naarden.

10: Een gebroken Maria

Naarden hoorde van de verschrikkelijke manier waarop de Spanjaarden in onze stad hadden huisgehouden en zij wilden geen problemen. De raadsleden gaven Don Fadrique zonder voorbehoud de sleutels van hun stad – het ultieme teken van overgave. Toch liet de zoon van de landvoogd de kerkklokken van de Gasthuiskerk luiden en alle nietsvermoedende burgers verzamelden zich binnen in de grote kerk om te horen wat de nieuwe bezetter te melden had. Toen iedereen aanwezig was slootten de Spanjaarden de deuren en doodden iedereen in koelen bloede. Slechts een paar mensen wisten te ontsnappen, maar de meeste inwoners van Naarden kwamen om.
Daarna was de troepenmacht van Don Fadrique verder getrokken richting Haarlem. Ik wilde het niet weten. Ik wilde er niets meer over horen! Ik vluchtte hele dagen naar de Librije en hoopte daar mijn rust te vinden. Dat zachte gevoel van opgaan in de boeken. Het eindeloze studeren op moeilijke passages en het ritme van mooie zinnen. Maar ik kon me er niet goed op concentreren. Er was niets om mij af te leiden. Jorien en ik gingen niet meer samen buiten wandelen. De felle noordoostenwind was te guur en de omgeving buiten onze stad gaf een veel te troosteloze aanblik nadat de soldaten van Don Fadrique alles achter zich hadden platgebrand.
Meestal zat ik in de Librije en keek naar oom Egidius die naast mij psalmen zat te lezen zoals altijd. Of misschien deed hij slechts alsof, geen idee. Zijn raspende ademhaling klonk vertrouwd en rustgevend. Er zaten dagelijks een stuk minder mensen in de boekenzaal. Velen waren gevlucht of vermoord. Maar nog altijd was er aanloop van burgers die probeerden het gewone leven weer op te pakken. Dat was zo raar. Iedere dag werd het opnieuw ochtend, net als alle voorgaande dagen en jaren. Alsof er niets gebeurd was. Het leven werd een onafgebroken reeks van eten, slapen en klusjes doen. De normale dingen, maar het voelde niet meer gewoon.
En toen kwam opeens, vlak voor kerstmis, het bericht dat Haarlem standhield! De mare ging als een steeds hardnekkiger gerucht door onze stad. We konden het eerst niet geloven. Na de catastrofe van Naarden hadden de inwoners van Haarlem zich niet willen overgeven. Ze sloten hun deuren en weigerden de moordende, plunderende en verkrachtende bende aan soldaten van onze Spaanse koning binnen te laten.
Net als bij ons een paar weken geleden hadden de troepen van Don Fadrique de stad belegerd en beschoten. In tegenstelling tot onze stadspoort hadden de Haarlemse muren de beschietingen kunnen weerstaan. De mensen hadden teruggevochten. En dat al dagen achter elkaar! We wisten niet wat we hoorden en leefden ontzettend mee. Hoe bestond het dat een stad het hield tegen die enorme Spaanse overmacht?
De dagen werden weken en nog hield Haarlem stand. Net als de andere Zutphenaren wilden de kanunniken er alles over weten. Op een gegeven moment kwamen we iedere middag voor het vespergebed bij elkaar in de consistoriekamer waar Jorien de kapelaan ons dan het laatste nieuws vertelde. Steeds opnieuw wist hij ons een heldendaad van de inwoners van Haarlem op te dissen. We hingen aan zijn lippen en leefden mee met de weduwe Kenau, een vrouw die eigenhandig op de barricaden klom om hete pek en kokend water naar de Spanjaarden te gooien. De leider van de Haarlemse opstandelingen heette Ripperda en vanuit de consistoriekamer in Zutphen moedigden we hem aan. De Spanjaarden waren dan wel katholiek, maar sinds de beide bestormingen die onze eigen stad had meegemaakt wisten wij dat het niet uitmaakte “of je nu door de kat of door de hond gebeten werd,” zoals Jorien het zo grappig kon vertellen.
Alleen met meester Berner ging het slecht. Sinds de aanval van de Spanjaarden was hij ziek. “Voor hem maakt het weldegelijk uit of de hond die ons bijt katholiek is of niet,” vertrouwde oom Egidius mij toe. Misschien had de kerkmeester in de vriesnacht nadat het leger van Don Fadrique over ons heen raasde wel teveel buiten gelopen om te zien of hij nog mensen kon redden. Ik vermoed dat hij toen een longontsteking heeft gekregen of zoiets, want zijn conditie ging zienderogen achteruit. Hoewel oom Egidius ook gelijk had: meester Berner trok zich de gebeurtenissen allemaal erg aan. De kerkmeesters waren geen kanunniken en woonden dus niet in het klooster aan het kerkhof. Ze waren zelfs geen geestelijken, maar gerespecteerde Zutphenaren die naast hun dagelijkse beroep als jurist of advocaat de zorg droegen voor het financiële beheer van de kerk. De zieke meester Berner had gewoon een vrouw en zij verpleegde haar man thuis. Wij zagen hem die winter steeds minder.

Op een sombere februaridag kwam ik ’s middags op de afgesproken tijd in de consistoriekamer om te horen over het glorieuze verzet van Haarlem. Eerlijk gezegd was ik een beetje chagrijnig omdat het buiten zo enorm donker was dat er die dag te weinig licht door de ramen was gekomen om goed te kunnen lezen. Toen zag ik daar opeens midden op tafel de door ons geredde boeken uit het Galileënklooster liggen en mijn gemoed klaarde meteen op. De smid had de nieuwe boeken netjes van sloten en kettingen voorzien. Ze konden zo naar de Librije. Jorien stond er glunderend naast. Ik had moeite om mijn aandacht bij de nieuwsberichten te houden en na de vergadering ben ik de aanwinsten meteen naar onze leeszaal gaan brengen.
Ieder boek nam ik apart in mijn armen en liep vanuit de consistoriekamer rechtsaf door de kerk naar de Librije. Daar was het stil. De kanunniken waren in gebed en de Zutphenaren naar huis om te eten. Ik was alleen met mijn boeken en leidde ze stuk voor stuk rond in hun nieuwe omgeving. Voor elk exemplaar zocht ik een goede plek en stelde ze op hun gemak. “Kijk, hier lig je goed, tussen de andere medische boeken. Je zult je hier vast thuis voelen. Er komen lieve mensen die jou zullen raadplegen om zieke Zutphenaren weer beter te maken, zoals dokter van Bra.” Dan liep ik terug om een volgend exemplaar te halen. “Jij komt hier bij de boeken over het recht voor Gerrit de jurist. Misschien willen de burgemeester en koopman Besselink ook wel in je lezen.” Zo liep ik af en aan. Voorzichtig legde ik de zware folianten op het leesblad van de lectrijnen en streelde hun kaft. Ze hadden veel meegemaakt. Ik begreep hun pijn en verzorgde ze goed. Die hele nacht werkte ik door. Steeds opnieuw liep ik naar de consistoriekamer om daar een boek op te halen en veilig thuis te brengen. “Je hebt het gered. Wees maar niet bang. Hier zullen ze goed voor je zijn.”
De volgende ochtend vond Jorien mij, voorover gebogen tegen een lessenaar, in slaap gevallen boven het laatste boek. Dat van Chrysostomos, dat ik zelf graag wilde lezen. Om de mondhoeken van de kapelaan speelde een zachte glimlach. Of ik gisteravond wel iets gegeten had? Hij snelde weg om wat brood voor mij te halen. “Zien jullie wel hoe goed er hier voor je gezorgd wordt?!” fluisterde ik mijn boekenvrienden toe en fatsoeneerde mijn haar.
Jorien kwam niet alleen terug met een dikke homp roggebrood, maar hij droeg ook het beeld van Maria met zich mee. “Eén voordeel heeft het bezettingsleger van Don Fadrique: ze zijn katholiek en onze kerk mag dus weer gewoon mooi versierd worden!” Lachend nam ik het brood aan en al etend liep ik achter de kapelaan aan naar de kerkruimte. In een triomfantelijke optocht van twee personen koersten we rechtstreeks naar de sokkel waar Maria altijd had gestaan. “Ik zal haar wel missen aan het voeteneinde als ik slaap,” vertrouwde Jorien mij toe en met een zwierig gebaar plaatste hij Maria terug op haar vaste plek. Direct daarop hoorden we een enorm kabaal. De sokkel begaf het onder het gewicht van het beeld. Ik slaakte een gil, want ik zag Maria zo ter aarde stortte. In een reactie probeerde de kapelaan het beeld nog vast te grijpen. Dat brak de val een beetje, al raakte haar hoofd toch de vloer. We hoorden een ijzingwekkend geluid en zagen meteen dat het beeld gebroken was. Geschrokken stond Jorien met het lichaam van Maria in zijn handen. Haar hoofd lag op de grond.
Ik keek naar het kapotte beeld en het was net alsof er iets binnen in mij knapte. Alsof ik daar zelf in stukken op de grond lag. Alsof God ons verlaten had. Al maanden had ik niet gehuild. Niet om mezelf en niet om de vele vele doden van die vreselijke dag in november. Maar nu, om een stenen beeld, om het geschrokken gezicht van Jorien, ik weet niet waarom, nu barstte ik zomaar in huilen uit en dat hield niet meer op. Die arme Jorien, hij wist niet hoe hij het had. Snel legde hij Maria op de grond, zo voorzichtig mogelijk naast haar hoofd. De tederheid waarmee hij dat deed maakte dat ik alleen nog maar harder moest huilen. De andere kanunniken waren op het lawaai afgekomen. Ze mompelden lieve woordjes en streelden over mijn rug. Oom Egidius hield mijn hand vast. Ik ging enkel hartverscheurender huilen en kon er niet meer mee ophouden.
Uiteindelijk hield de kapelaan mij even stevig vast en dat hielp wel een beetje. Arndt Schimmelpenninck kwam met een beker bier aangelopen en gaf me een slokje. Lucas van de Capellen bood me een zakdoek aan. Gelukkig bedaarde ik toen weer een beetje. “Het is goed meidje, huil maar,” hoorde ik iemand zeggen. Zouden ze weten wat mij was overkomen? Natuurlijk. Iedereen kon het zien aan het litteken dat ik voortaan op mijn wang droeg. Het maakte niet uit. We zaten allemaal in hetzelfde schuitje. Onze hele stad was leed aangedaan. Ieder was op zijn eigen manier getroffen. Toch deed de persoonlijke aandacht die ze voor mij hadden me erg goed. Toen kwam kerkmeester Evert van de Capellen met het idee om samen met hem een keer op bezoek te gaan bij de zieke meester Berner. De onbeholpen manier van troosten deed mij haast in de lach schieten, maar ik vond het een lief voorstel en ik graag met hem mee.
Een paar dagen later liep ik naast Evert van de Capellen naar het huisje van Herman Berner. Zijn vrouw liet ons zelf binnen en wees naar de bedstee waar haar zieke man in lag. We slopen zachtjes naar hem toe. Ik schrok van zijn bleke gelaat. Wat was hij oud geworden. Zijn ogen waren dicht, maar hij sliep niet. Het ademen ging hem hoorbaar moeilijk af. Zodra meester Berner ons opmerkte, deed hij zijn ogen open en begroette zijn medekerkmeester hartelijk. Hij leek vooral blij om mij te zien. “Nu kan ik je eindelijk bedanken voor de tip die je aan mijn arts gaf.” Dat was waar ook. Toen ik dokter van Bra tegenkwam, had ik hem meteen verteld dat er bij de nieuwe boeken in de Librije ook een spiksplinternieuw medisch werk zat uit het Galileeënklooster met de allerlaatste wederwaardigheden over genezen. Blijkbaar was de goede man meteen gaan kijken en had iets gevonden om de pijnen van meester Berner te verlichten. Het deed me goed om dat te horen. Al zou onze kerkmeester waarschijnlijk nooit meer beter worden, dat zag iedereen.
Direct nam ik de gelegenheid te baat om zelf meester Berner terug te bedanken. Dat had ik nooit eerder gedaan. Dit was misschien niet het beste moment, maar ik durfde niet te riskeren dat ik nooit meer de kans zou krijgen. Evert van de Capellen stond zijn jas nog uit te trekken. Mevrouw Berner had nog niet eens de gelegenheid gekregen om ons een zitplaats aan te bieden. Ik stond midden in de kamer naast de bedstee en bedankte de oude zieke man dat hij ooit de droom van zijn vriend Coenraad Slindewater in vervulling had laten gaan. Door zijn toedoen was er nu een Librije.
Vanuit de bedstee klonk gehoest. Snel spoedde zijn vrouw zich naar hem toe om het kussen op te schudden, maar hij wuifde haar weg. Meester Berner duwde zichzelf wat rechter op en keek mij strak aan. Hij begon te vertellen hoe belangrijk zo’n openbare boekenzaal was. “Zeker in deze tijd!” Het ware geloof moest winnen, anders zou God boos worden. Dat kon ik beamen. Goede boeken waren noodzakelijk om ons daarin te ondersteunen. Dat was ik helemaal met hem eens. We vulden elkaar aan. Het afschaffen van tradities was naar de mening van de kerkmeester net zozeer vandalisme als het kapot slaan van beelden. Er ontstak een vuur in de ogen van meester Berner, alsof de zieke man weer tot leven kwam. “Het geloof is het fundament onder je bestaan en de kerk is het cement van een samenleving,” beweerde hij en hoestte niet één keer. “De wereld valt uit elkaar nu de mens het beter denkt te weten dan God. Kijk maar om je heen”.
Ik was zo gegrepen door zijn pleidooi dat ik daadwerkelijk om mij heen keek. Meester Berner bedoelde natuurlijk de wereld, maar ik zag de kamer waar ik nog steeds met mijn jas aan in het midden stond. Evert van de Capellen was vertrokken zonder dat wij het hadden gemerkt en mevrouw Berner zat rustig in haar schommelstoel te borduren. Zij bemoeide zich nergens mee. Waarschijnlijk had ze het gesprek niet eens helemaal kunnen volgen, want de kerkmeester en ik citeerden soms in het Latijn. Dat ging ongemerkt. Als geleerden onder elkaar, zo hadden we gepraat. Een zieke oude man van 76 jaar en een jonge vrouw van 22. Reken maar dat men dat overal elders in het land volslagen vreemd zou hebben gevonden. Wie discussieerde er nu met een meisje?
Gelukkig zag mevrouw Berner hoezeer haar man genoot van ons gesprek en toen ze mij uitliet verzocht zij me om af en toe nog eens langs te komen. Dat deed ik, een halfjaar lang, want meester Berner hield het nog een flink aantal maanden vol. Totdat in juli het verschrikkelijke bericht kwam dat de inwoners van Haarlem hun verzet hadden moeten opgeven en dat die stad zo mogelijk nog harder was gestraft dan Zutphen en Naarden tezamen. Toen gaf de oude man het leven op en twee maanden later stopte zijn hart met kloppen. Zijn vrouw wilde niet dat hij in de kerk begraven zou worden en wanneer ik terugdacht aan het totaal verwoeste graf van meester Slindewater begreep ik dat maar al te goed. Ons land was tenslotte in een hevige oorlog verstrikt tussen een handjevol opstandelingen en de machtige koning van Spanje met zijn enorme leger. Het einde daarvan leek nog lang niet in zicht. Meester Berner kreeg een plekje op het kerkhof, veilig onder de grond. Behalve zijn familie en collega’s waren ook alle kanunniken aanwezig. Ik huilde zachtjes en vroeg me af hoe vaak we in de toekomst nog zo met zijn allen rond een graf van een dierbare zouden staan.
Na de val van Haarlem trok Don Fadrique zonder dralen verder om met zijn sterke leger de stad Alkmaar op de knieën te krijgen. De hertog van Alva was teruggekeerd naar Spanje, maar zijn zoon ging onverminderd door met het aanvallen van de opstandige Hollandse steden. Alkmaar weigerde zich echter over te geven. Het was ongelooflijk. We wisten niet wat we hoorden! Zoals iedere dag verzamelden alle geestelijken van de Sint Walburgiskerk zich om een uur of vijf in de namiddag in de consistoriekamer om naar het laatste nieuws te luisteren. Ook kerkmeester Evert van de Capellen voegde zich bij ons zo vaak zijn werk dat toeliet. Voor meester Berner was nog geen vervanger gevonden.
Ik weet nog goed hoezeer het bericht over Alkmaars verzet ons versteld deed staan. Na alles wat Mechelen, Zutphen, Naarden en Haarlem was aangedaan, hadden deze Alkmaarders de euvele moed om opnieuw tegen de Spanjaarden op te staan! Misschien omdat de inwoners er niet op vertrouwden dat zij gespaard zouden blijven wanneer ze zich zouden overgeven. Naarden had de sleutels van de stad immers gedwee afgegeven en zij kregen toch te maken met de Spaanse furie. Hoe dan ook, wij vonden het getuigen van een enorme dapperheid, want de mensen in Alkmaar maakten natuurlijk geen schijn van kans tegen de overmacht van het Spaanse leger. Iedereen wist dat zij op een kwade dag ten val zouden komen en dan zou de wraak van Don Fadrique nog genadelozer zijn. Daarom had ik de grootste bewondering voor hen en ook de gezichten van de kanunniken straalden. Ik keek naar oom Egidius en Jorien, en wist dat zij voor het behoud van deze zielen zouden bidden al waren de meesten van die inwoners uit Alkmaar waarschijnlijk niet katholiek. Het waren moedige mensen die net als wij vochten voor iets waar ze heilig in geloofden.

11: Haring en wittebrood

Het klinkt misschien vreemd, maar omdat de Spanjaarden op hun terugtocht alle velden rondom onze stad hadden platgebrand, kregen wij in de zomer na het rampjaar van 1572 een overvloedig rijke graanoogst. Alle as maakte de aarde zeer vruchtbaar. De schuren lagen vol en de molens draaiden overuren. Voorlopig hadden we voedsel genoeg. Graan is het belangrijkste bestandsdeel van brood én van bier. Dat aten en dronken wij het meest. En haring natuurlijk. Zoute haring die Nol en Nilant met hun grote koggeschepen vanuit Schonen in het hoge Noorden aanvoerden. Gepekeld met zout dat zij zelf uit het Duitse Lüneburg haalden. Ik zag mijn neefjes zelden, maar het waren leuke mannen geworden en als we elkaar spraken dan was de sfeer warm en hartelijk. Hoewel zij allebei de Latijnse school volledig doorlopen hadden, aarden zij naar hun vader en vonden lezen een verspilling van tijd. De school bestond overigens nog wel, het was alleen sinds kort geen onderdeel meer van de Sint Walburgiskerk. De leerlingen zongen op vrijdag niet meer met de kanunniken mee in de dienst en dat miste ik wel. Alles veranderde en ik moest meester Berner zaliger gelijk geven: de meeste veranderingen waren een verslechtering.
Neem nu die hele protestbeweging. De meeste protestanten hadden elk hun eigen nieuwe denkbeelden en daardoor waren zij het onderling bijna allemaal oneens. Zij vielen uiteen in ontelbaar vele splintergroeperingen. Je had de lutheranen, de zwinglianen en natuurlijk de calvinisten. Er waren lollarden, hussieten, mennonieten en andere wederdopers. Al deze groepen vochten elkaar de tent uit over de vraag wat nu het ware geloof was en op welke manier de kerk het best gered kon worden. Ondertussen ging alles kapot. De zoon van Gerrit de jurist kwam niet meer thuis omdat hij met een protestants meisje wilde trouwen. De kinderen van koopman Besselink keken elkaar niet meer aan omdat de één het nieuwe geloof aanhing en de ander niet. Ik hoorde de mannen er zachtjes over praten in de Librije. Het ging me aan het hart dat zoveel gezinnen verdeeld raakten.
Volgens de burgemeester, die af en toe iets kwam opzoeken in onze boekenzaal en dan een praatje maakte met een van zijn stadsgenoten, zouden al die onderlinge twisten vast snel beslecht worden, want het Spaanse leger stormde over de lage landen en bracht stad na stad weer terug onder het katholieke bewind van de Spaanse koning.
De burgemeester kreeg ongelijk. Op een dag kwam ik de consistoriekamer in voor onze dagelijkse bijeenkomst. Ik was ruim op tijd. Toch waren er al veel kanunniken verzameld en de anders zo rustige geestelijken spraken druk gebarend door elkaar. Er heerste een opgewonden stemming. Alkmaar was ontzet, zo bleek. Voor het eerst had een stad het gewonnen van de Spanjaarden!
De kapelaan vroeg het woord. Het duurde even voordat iedereen zat en stil was. Toen kon Jorien vertellen wat hij wist. De Alkmaarders hadden de dijken doorgestoken waardoor het water over de velden stroomde, helemaal tot aan de muren van hun stad. Het tentenkamp van de troepen van Don Fabrique werden overspoeld door een laagje vies modderwater en de soldaten kregen natte voeten. Op een gegeven moment steeg het water zo hoog dat het onmogelijke gebeurde en de Spanjaarden wel moesten vertrekken. Op 8 oktober waren de inwoners van Alkmaar vrij!
Jorien vertelde het verhaal keer op keer. Met rode konen en een glinstering in zijn ogen. Het was ook wel heel bijzonder wat er was gebeurd. Lucas van de Capellen moest denken aan David uit de bijbel. De kleine herdersjongen had gewonnen van de grote reus Goliath, die onverslaanbaar leek. Oom Egidius zat te knikken. Deze mannen waren tot diep in hun ziel katholiek en zouden dat altijd blijven, maar ze vonden vrijheid een groot goed en waren oprecht blij voor de inwoners van Alkmaar. Er ging een beker wijn rond. Ook ik kreeg een slok. Op die manier vierden de kanunniken een bescheiden feestje, maar tegen vespertijd zaten ze allemaal alweer netjes in de kerk, diep gebogen over hun gebeden.

Op Sint Lucasdag benoemde het kerkbestuur de achterneef van meester Berner, Derck van Thyll, tot nieuwe kerkmeester. Het was een bange man. Dat merkte ik meteen diezelfde maand. Na de overwinning van Alkmaar was de oorlog natuurlijk nog niet voorbij. Don Fadrique liet het er niet bij zitten en trok zo snel mogelijk op naar de volgende stad. Eind oktober eiste hij de overgave van Leiden. Aangemoedigd door de overwinning van Alkmaar weigerde de Leidenaars zich over te geven. Alle aanwezigen in de consistoriekamer gaven hun groot gelijk. Alleen Derck van Thyll vond het geen goed idee: “Het is gewoonweg dom,” hoorden we onze nieuwe kerkmeester vanuit een hoek van de kamer mompelen. Vanaf die dag had ik een hekel aan hem. Achteraf misschien vooral omdat hij nu kerkmeester was en ik Herman Berner en Coenraad Slindewater moest missen.
Kwam het daardoor dat ik in die tijd meer naar Jorien de kapelaan toetrok? Hij was mijn vriend en had me geholpen om de boeken uit het Galileënklooster te halen. Ook had hij eigenhandig het beeld van Maria gered, al was het nu kapot. Met Jorien kon ik over alles praten en we hielden allebei ontzettend van wandelen. Hoewel het buiten koud was trokken we er die herfst regelmatig op uit. Wat had ik het gemist om buiten te zijn, de IJssel te zien en de wind op mijn huid te voelen. In de maanden dat de omgeving platgebrand was en alles er zwart geblakerd bij lag waren we binnen gebleven, maar nu de natuur herleefde haalden wij de schade in. Menigmaal liepen we door een stevige herfststorm of werden overvallen door een hagelbui. Maar regen of onweer kon ons niet weerhouden om elkaars gezelschap te zoeken en heerlijk over de wereld, het leven en ons geloof te filosoferen.
Eens op een dag, het zal hartje winter geweest zijn, voelden mijn handen haast bevroren van de kou. Jorien zag me tevergeefs blazen en wrijven. Hij stond stil en nam mijn stijve witte vingers in zijn warme handen. Toevallig was het precies op de plek waar oom Egidius en ik ooit de roep van de koekoek hoorden. “Eens was ik een koekoekskind,” bekende ik aan de kapelaan. Er verschenen tranen in zijn ogen. Hij moest flink knipperen om ze weg te krijgen in de gure oostenwind. Alsof Jorien begreep hoe eenzaam ik was geweest. Wat had hij een lieve ogen. Nooit eerder was mij opgevallen wat een knappe man onze kapelaan eigenlijk was.
Zijn gezicht was heel dichtbij. Hij keek me aan en kwam voorzichtig nog iets nader. Ik verdronk haast in zijn ogen en kon zijn warme adem langs mijn bevroren wangen voelen strijken. Voordat ik goed en wel besefte wat er gebeurde, gaven zijn lippen een zacht kusje op mijn mond. En toen nog een. Ik kuste terug. Eerst aftastend, toen vol verlangen en begerig. Hij sloeg zijn armen stevig om mij heen. Onze tongen vonden elkaar. Daar midden op het pad, aan de oever van de IJssel, stonden wij opeens heftig te zoenen. Het voelde heerlijk en prettig en opwindend. Mijn gedachten sloegen op hol en er trok een tintelende gloed door mijn buik. Totdat opeens een rukwind de ronde hoed van Joriens hoofd aftrok en op de grond smakte. Abrupt stopten we en keken elkaar aan. Wat hadden we gedaan?
De wind blies de kapelaanshoed over het pad. Samen renden we erachter aan en joegen het voor meters na, bang dat het dure ding in de IJssel zou verdwijnen. Gelukkig kreeg Jorien zijn vliegende hoed een eind verderop te pakken. Ik had hem met mijn lange rokken zo snel niet kunnen bijhouden en liep op hem toe. Hij stond verlegen de aarde van zijn besmeurde hoofddeksel te kloppen. We wisten allebei niet waar we kijken moesten.
Verlegen bekende Jorien dat hij al heel lang verliefd op mij was. Sinds die dag dat we samen de boeken uit het Galileënklooster hadden gered en ik hem spontaan een zoen op zijn wang had gegeven. Die nacht had ik in zijn bed mogen slapen en zijn dekens hadden daarna nog dagenlang naar mij geroken. Vanaf dat moment droomde hij van meer. Maar tegelijkertijd had Jorien spijt van de kus van daarnet. Of ook weer niet. Hij vond het wel fijn… Ik moest hem niet verkeerd begrijpen… Zo stond hij te stamelen. De kapelaan waarmee ik altijd zulke vloeiende gesprekken voerde en die nooit naar zijn woorden hoefde te zoeken, zat nu behoorlijk met zichzelf in de knoop.
We spraken lang met elkaar die dag. Het kwam erop neer dat Jorien ondanks zijn wereldse gevoelens voor mij toch voor zijn roeping wilde kiezen. “Tot nu toe lukte het me aardig om mijn begeerte in bedwang te houden. Vergeef me mijn onbesuisdheid op dit onbewaakte ogenblik, Marije. Ik zal altijd van je houden, maar boven alles ben ik kapelaan en wil ik trouw blijven aan mijn gelofte.”
Ik weet niet of ik romantisch gevoelens voor Jorien had kunnen ontwikkelen. Er was geen ruimte om ze te voeden. Aan het eind van die lange wandeling waren onze lichamen verkleumd, maar in onze harten wisten we dat wij altijd vrienden zouden blijven. Ook al zouden we voor de zekerheid de rest van de winter niet meer gaan wandelen en elkaar een beetje vermijden zodat de per ongeluk opgelaaide gevoelens tot bedaren konden komen.
Ik stemde er volmondig mee in. Mijn vriendschap met de kapelaan was me te dierbaar. Ik wilde hem niet kwijt, dus moest ik Jorien de tijd geven om zichzelf te hervinden. Voor een paar maanden zocht ik wat meer het gezelschap van oom Egidius in de Librije. Ik wist dat mijn kapelaansvriend zich op een dag weer zou melden. In zijn plaats liep broeder Lucas van de Capellen voortaan alle avonden met mij mee naar huis. In het begin had ik nog wel eens geprobeerd een praatje met de broer van onze kerkmeester aan te knopen, want het was een vriendelijke man, maar hij hield van de stilte. Op die avonden miste ik mijn gesprekken met Jorien het meest.

Maandenlang zat ik zoals gebruikelijk op mijn vaste plaatsje in de Librije verdiept in een van de vele studieboeken. Soms las ik over recht of medicijnen, maar in die tijd verdiepte ik me vooral in de bijbel zelf en in de commentaren erop van wijze geleerden. Jorien en ik vermeden elkaar zoals afgesproken. Hij kwam een tijdje niet meer naar de boekenzaal omdat hij wist dat ik daar was en ik ging op zondag in de kerk achter de brede rug van Evert van de Capellen zitten zodat ik het mooie gezicht van de kapelaan niet kon zien. Alleen tijdens de dagelijkse samenkomst in de consistoriekamer waren we allebei aanwezig, want we wilden geen van beiden het nieuws uit Holland missen. Op die momenten probeerden we geen oogcontact te maken.
Ik weet niet of een van de anderen in de consistoriekamer iets merkte van de spanning tussen Jorien en mij. Wellicht niet. Het was er iedere middag stampvol en iedereen was met zijn aandacht bij het dappere Leiden dat de hele winter standhield. Aan het begin van de lente vertrok het Spaanse leger zomaar ineens en iedereen was opgelucht. Nog een stad ontsnapt aan de zware strafmaatregelen van de Spanjaarden. Totdat bleek dat het leger alleen maar was weggeroepen om slag te leveren tegen een grote groep soldaten die de drie broers van Willem van Oranje op de been hadden gebracht. Het getrainde leger van Don Fabrique maakte hen gemakkelijk in. Twee van de broers van Willem van Oranje stierven tijdens de slag op de Mookerhei, tezamen met vierduizend van hun mannen. Hun lichamen zijn nooit teruggevonden. Die waren allen spoorloos verdwenen in het moeras. Op straat zongen de kinderen liedjes over Jan Klaassen de trompetter en over het leger van de prins dat nooit is teruggekeerd van de Mookerhei…
De moordende Spaanse troepen van koning Filips de tweede waren echter wél teruggekeerd van de hei en rond de dag van mijn vierentwintigste verjaardag legden zij tegen ieders verwachting in opnieuw een kordon rond de stad Leiden. In de consistoriekamer werd druk gespeculeerd over de vraag of de burgers zich op een tweede beleg hadden voorbereid. De meeste aanwezigen waren bang van niet. Hoe hadden de Leidenaars dit kunnen zien aankomen? We hoopten maar dat de mensen voldoende voedsel hadden ingeslagen om het een lange tijd uit te houden! Derck van Thyll riep dat hij blij was dat onze stad in handen was van een katholieke bezettingsmacht. Van alle kanten klonk er protest onder de kanunniken. “Dat noemt zich katholiek! Die dievenbende!” De Spaanse soldaten misdroegen zich namelijk nog iedere dag in onze straten. De nieuwe kerkmeester maakte zich snel uit de voeten. Ik geloof niet dat hij erg geliefd was.
Op een zonnige zomerdag kwam Jorien de kapelaan mij zomaar opeens halen voor een wandeling. Ik keek hem aan en zag dat het goed was. “Wees gerust, Marije, ik zal je niet meer zoenen,” lachte hij, “maar je zult altijd speciaal voor mij blijven. Gelukkig mogen we gewoon van elkaar houden. Daar is niets verkeerds aan!” Ik had in de Librije zitten lezen en liet meteen mijn boek in de steek. Buiten was het heerlijk weer. In mijn eentje was ik niet één keer langs de IJssel gaan lopen en ik verheugde mij erop om de rivier te zien. Jorien wilde echter de andere kant op. Hij troonde me mee naar de binnenstad en had de hele weg een geheimzinnig lachje rond zijn mond. Nieuwsgierig liep ik naast hem. Opeens bleef de kapelaan voor het atelier van de beeldenmaker staan. Eerst begreep ik het niet. Een tel later begon het mij te dagen. Vol verwachting keek ik hem aan. Had mijn vriend het kapotte beeld van Maria naar de beeldhouwer gebracht? En had die de madonna kunnen maken? Ik zag het aan de twinkeling in zijn ogen en kon niet wachten om het beeld te bekijken. Lachend liepen we achter elkaar de winkel binnen en daar stond ze, Maria, in vol ornaat. Even stralend als in mijn herinnering. Bijna had ik de kapelaan van puur geluk toch een zoen gegeven, maar ik hield me in en maakte dolblij een gek rondedansje, midden in de winkel, totdat de beeldhouwer ingreep. Hij was bang dat ik per ongeluk een van zijn andere beelden kapot zou maken.
Voorzichtig liepen we met onze kostbare schat naar huis. Zo voelde de Sint Walburgiskerk, als thuis. Op een nieuwe sokkel kreeg Maria weer haar vaste plekje. In de consistoriekamer was het die middag feest. Alle kanunniken waren Jorien dankbaar dat hij het mooie beeld van Maria had gered en ze moesten erg lachen over de manier waarop. Bij hem in bed! Jorien en ik lachten opgelucht mee. We waren weer gewoon vrienden. Ook ’s avonds wandelde hij met me mee naar het huis aan de Houtmarkt. Hoewel ik de zwijgzaamheid van broeder Lucas was gaan waarderen en het ook mooi is om in stilte naast iemand in schemerdonker door een stad te lopen, genoot ik nu dubbel van de geanimeerde gesprekken die ik vanaf toen weer avond aan avond met Jorien kon voeren.

Eigenlijk hadden wij van de Sint Walburgiskerk niets te klagen. Maria stond weer op haar plek en in de Librije hield de Salvator de wacht over de kettingboeken. We hadden dan misschien geen glas-in-loodramen meer, maar de schilderingen op de muren waren gebleven. In de kapel links van de deur die toegang gaf tot de Librije kon ik iedere ochtend de drie belangrijkste kerkvaders begroeten: Hieronymus, Origenes en Augustinus. Drie van de acht bronnen waarop Erasmus zich ooit beriep kleurrijk afgebeeld op de muur. Ons goud en zilver was gestolen, maar we hadden via de boeken in de kettingbibliotheek toegang tot de kennis van eeuwen en dat was voor mij nog altijd veel meer waard. Iedere dag konden de kanunniken hun mis opdragen, alleen tijdens de kerkdienst zongen de jongens van de school niet meer mee. Alles was er nog, al was het dan in afgeslankte vorm.
We hadden te doen met onze geloofsgenoten in het belegerde Leiden. Dat was overspoeld door de protestantse geuzen van Willem van Oranje om de stad te helpen standhouden tegen de hernieuwde belegering van Don Fabrique. De geuzen riepen om het hardst dat zij geloofsvrijheid wilden, maar zelf gaven zij de aanhangers van het katholieke geloof amper vrijheid. Die moesten op zondag samenkomen in schuilkerken.
Elke dag opnieuw leefden we in de consistoriekamer mee met het nieuws dat uit het verre Leiden binnendruppelde. Over hoe de hongerige inwoners van de reeds maanden bezette stad zich hadden willen overgeven aan de Spanjaarden en dat toen burgemeester van der Werff zijn eigen lichaam als voedsel had aangeboden. “Dood mij en eet mijn vlees,” scheen de dappere man gezegd te hebben. “Maar zolang ik leef zal er geen sprake zijn van overgave!”
Meestal deden de berichten er een paar dagen over om ons te bereiken. We begrepen dat de mensen honger hadden en naarmate het Spaanse beleg langer duurde werd de situatie binnen de muren van Leiden steeds wanhopiger. Er kon geen voedsel de stad in en er konden geen mensen ontsnappen, omdat overal rondom de legers van Don Fadrique de wacht hielden. Ik had tot dan toe nooit geweten hoe moeilijk het was om van een simpele appel te genieten in het besef dat er mensen waren die honger leden.
Na vier maanden zagen wij de situatie voor onze westelijke landgenoten somber in. Een aantal Leidenaars was gestorven. Toen kwam opeens dat hoopvolle bericht: de geuzen hadden ook rondom Leiden de dijken doorgestoken. Water uit de zee en uit de rivieren stroomde het weiland in. Eerst zat de wind nog een tijd lang in de verkeerde hoek en wilde het water niet rijzen. Op een gegeven moment lag er gelukkig een bevaarbaar laagje water in het hele gebied rondom de stadsmuren. Toen konden de watergeuzen met hun platte schepen een poging wagen om de Leidenaars per schip te gaan bevrijden.
Weken hadden wij en de rest van het land in spanning gezeten of de bevrijding nog op tijd zou komen voor de hongerige mensen. Opeens kwam het verlossende woord: Leiden was ontzet. Op de ochtend van 3 oktober 1574 bleken de soldaten van Don Fabrique verdwenen te zijn rondom de stad. Nog voordat het geuzenleger slag had hoeven leveren. Het nieuws verspreidde zich razendsnel over ons land. Wij hoorden het diezelfde avond al in Zutphen. Uiteindelijk had men opnieuw met behulp van het water de Spanjaarden verdreven. Door onze vele rivieren en stromingen waarmee wij in de moerasdelta van de lage landen onder zeeniveau zo rijk zijn bedeeld. Het leek mij inderdaad geen pretje om in deze winterkou in een ondergelopen weiland te moeten kamperen. Menig Spaans soldaat zal ziek geworden zijn.
De wildste geruchten deden de ronde in de consistoriekamer. Alle dagen kwam er weer een nieuwe sappige anekdote binnen. Wij smulden van de verhalen over hoe een jongetje op de vroege ochtend van die derde oktober over de rand van de stadsmuur had gekeken en toen ontdekte dat de Spanjaarden met stille trom vertrokken waren. Hoe hij de poort was uitgegaan en daar in de ketels die de soldaten hadden achtergelaten eten had ontdekt. Een soort door elkaar gehusselde pot van groenten en stoofvlees. Wat moet deze hutspot de hongerige mensen goed gesmaakt hebben!
Of wat te denken van de glorieuze intocht van de watergeuzen die met hun schepen aan de uitgemergelde burgers haring en wittebrood uitdeelden. Wij leefden mee, al was het voor sommigen misschien met gemengde gevoelens, want als de opstandelingen overal in ons land de macht kregen, hoe moest het dan met ons katholieken?
Het woord geus was voor de meesten van de kanunniken en ik denk voor alle katholieken eerder een scheldwoord dan een eretitel. De geuzen hadden nonnen verkracht en priesters vermoord. Door hen waren op allerlei plaatsen in het land prachtige heiligenbeelden stukgeslagen. Al die ellende was door de opstandelingen gekomen. Maar voor de inwoners van Leiden waren we blij. Die hadden er niets aan kunnen doen. Net zo min als wij konden optreden tegen de soldaten van het Spaanse leger, die dan wel katholiek waren, maar die zich vreselijk misdroegen in onze stad en ook de omgeving plunderden. Ik was niet voor niets jaren lang elke dag in de schemering van de avond door iemand naar huis gebracht om mij te beschermen tegen hun grijpgrage klauwen. Geen vrouw was in die tijd haar leven zeker in ons mooie Zutphen.

12: Verdreven uit de kerk

In de provincies langs de kust waren vanaf dat moment de geuzen aan de winnende hand en werden de Spanjaarden zeker na de overwinningen van Alkmaar en Leiden uit menig stad verdreven. Bij ons in het oosten van het land bleef het erg onrustig. Ook in deze contreien probeerden de geuzen om de Spanjaarden te slim af te zijn, al bleef in onze stad de Spaanse greep stevig vast en gebeurde er drie jaar lang niet veel noemenswaardigs.
In mijn eigen leven veranderde er in die jaren ook niet veel. Wat valt er te vertellen over de innerlijke tocht die ik maakte door mijn studie van oude en nieuwe teksten? Er zullen in de stad kinderen geboren zijn en mensen gestorven, maar het ging aan mij voorbij. Ik zat met mijn neus in de boeken. Lezen is heel meditatief. Het lijkt een beetje op bidden. Als mijn ogen langs de regels gingen hoorde ik in mijn hoofd een stem die ze voorlas. Dat was dezelfde stem die zonder geluid tegen God sprak wanneer ik me tot hem richtte.
Vaak zat oom Egidius een uurtje naast mij in zijn psalmen te lezen. Hij zei nooit veel en zeker in die tijd werd hij stiller en stiller. Behalve die ene keer dat Derek van Thyll de Librije binnenkwam en zeurde over de afdrukken van hondenpoten in de vloertegels. Dat vond hij geen gezicht. Als kerkmeester vond hij het zijn taak er nodig iets aan doen. Ik was al helemaal aan de pootafdrukken in onze vloertegels gewend. Het had mij trouwens nooit gestoord. Zonder op te kijken uit zijn psalmenboek mompelde oom Egidius: “In die tijd was iedereen katholiek, dus die hond waarschijnlijk ook. Gewoon accepteren…”
Stilletjes zat ik om die opmerking te gniffelen. Onze nieuwe kerkmeester vond dat we het gezag van de koning en het onaanvaardbare gedrag van zijn soldaten moesten pikken, enkel en alleen omdat zij, net als wij, katholiek waren. Ik keek oom Egidius lachend aan, maar die zat alweer rustig verder te lezen. Wat zag hij er moe uit. Zijn huid zag bleek en grauw. Daar schrok ik van en de eerstvolgende keer dat dokter van Bra iets kwam opzoeken in de Librije, heb ik mijn zorgen over oom Egidius tegen hem uitgesproken. Hij beloofde de kanunnik snel een bezoekje te brengen.
En toen opeens vertrokken de Spanjaarden uit Zutphen. Zomaar, zonder aankondiging, midden in de vastenperiode. Van de ene op de andere dag hadden wij op de Houtmarkt geen inkwartiering meer en zwierven er geen hordes soldaten door de straten van onze stad. De burgers konden opgelucht ademhalen. Al verwachtten wij de troepen van de Spaanse koning elk ogenblik terug, net als die keer in Leiden.
Eigenlijk was het vanaf dat moment niet meer nodig dat iemand mij ’s avonds naar huis bracht. De straten van onze stad waren weer veilig. Maar Jorien genoot net als ik teveel van onze gesprekken en wandelde aan het eind van iedere dag gewoon met mij mee van de Sint Walburgiskerk naar de Houtmarkt. Het was niet ver, maar onze gesprekken waren altijd heel intensief. Het ging over van alles. Bijvoorbeeld over de flagellanten: groepen gelovigen die een paar eeuwen geleden op blote voeten en met een kroon van gevlochten doornen op hun hoofd langs de wegen liepen. Zij geselden zichzelf om God gunstig te stemmen. Ik vond zo’n vorm van boetedoening erg mooi en zag hen voor mij in hun witte gewaden. Volgens Luther echter waren hun daden totaal tevergeefs, want God was niet te vermurwen. Van mening veranderen betekent namelijk toegeven dat je een fout gemaakt hebt en God begaat geen vergissingen, toch? Of kon dat wel?? Eigenlijk kon ik alleen met Jorien goed over dit soort dingen praten. Het was heerlijk om eindeloos met hem van gedachten te wisselen. Hoewel we geen liefdespaar waren, hadden wij meer contact dan oom Allart en Vrouwe Isabel, zo leek het weleens, want die hadden allebei hun eigen taak en leefden verder langs elkaar heen in het huis aan de Houtmarkt.

Zodra de geuzen er lucht van kregen dat er in onze stad geen Spaanse soldaten meer rondliepen, stuurde Willem van Oranje als leider van de opstandelingen een leger op ons af, in de hoop ook hier in het oosten stukjes land te veroveren. Misschien spraken we in die tijd niet meer over geuzen maar over Staatsen. Hun soldaten werden tenslotte betaald door de Staten Generaal, de raad die zichzelf tot bestuur over de vrije gebieden had uitgeroepen.
Een tijdlang leefden we onder de dreiging van weer een nieuwe bezetting. In de stad waren de mensen onrustig. Vooral de geestelijken waren bang, want hun eerste confrontatie met de geuzen stond hen nog helder voor de geest. En of ze nu geuzen of Staatsen heetten, één ding was duidelijk, deze protestantse soldaten haatten nog steeds alles wat katholiek was. Daarnaast was het Staatse leger onder leiding van Johan Casimir berucht.
Uiteindelijk liep alles met een sisser af. In 1578 heeft Johan Casimir wel een tijdje met zijn troepenmacht in de buurt van onze stad gelegen, maar op een gegeven moment vertrokken ze gewoon zonder ooit één voet in Zutphen gezet te hebben. We werden dus niet met geweld het kamp van protesteerders ingetrokken, maar overal elders in onze omgeving sloten steden zich in die periode vrijwillig aan bij de opstandelingen. Moesten wij dat ook doen? Wat was wijsheid?
De bestuurders van Zutphen hebben lang getwijfeld. Via oom Allart hoorde ik er af en toe iets over. Hij zat als een van de schepenen in de raad en besliste mee over het lot van onze stad. Zij hebben zolang mogelijk geprobeerd om alles bij het oude te houden, want waren wij katholieken ons leven wel zeker onder leiding van de opstandelingen? Die hadden tot nu toe telkens bewezen niets van het traditionele geloof te moeten hebben. Daarnaast was de Spaanse koning was nog altijd oppermachtig in deze contreien. Filips de tweede had zo’n groot rijk dat hij altijd meer soldaten kon sturen, die opnieuw wraak konden komen nemen, dus aansluiting bij de opstandelingen was levensgevaarlijk. Want was de opstand op de lange duur echt wel te winnen?? Aan de andere kant zou het vrijheid en minder belastingen betekenen wanneer we ons onder het juk van de Spaanse koning konden uitwringen…
Na eindeloos dubben en twijfelen, discussiëren en heroverwegen, besloot ook Zutphen zich als een van de laatste steden aan te sluiten bij de Unie van Utrecht, dat verbond van opstandige provincies. Sindsdien behoorde onze stad tot de protestantse gebieden die meevochten voor een vrij land. Dat had voor mij en de kanunniken ontwrichtende gevolgen, want wij moesten onze geliefde Sint Walburgiskerk afstaan aan het andere geloof! De geestelijken waren totaal ontredderd. Zodra de nieuwe kerkmeester, Derck van Thyll, het nieuws hoorde, vluchtte hij naar het buitenland. Dat deden de anderen niet. Zij bleven. De kloosters mochten ze houden om in te eten en te slapen. Overdag liepen de kanunniken naar de enige andere katholieke kerk die hen in Zutphen nog restte: de Nieuwstadskerk. Met z’n allen probeerden ze er het beste van te maken.
Het was geen makkelijke tijd. Het nieuwe geloof had nu de overhand. Overal in de stad werden wij katholieken met de nek aangekeken, alsof we handlangers waren van de Spaanse koning en verantwoordelijk voor de wandaden van zijn legers. In het begin liep ik soms stiekem even de Sint Walburgiskerk in om een kijkje te nemen. Iedereen was tenslotte vrij om het huis van God binnen te lopen. Al snel hield ik daar echter weer mee op, want ik kon alle vernielingen die men in korte tijd aanbracht niet aanzien.
De Sint Walburgis was nu in handen van de leider van de protestanten, ene Petrus Faber de Bouma uit Friesland. Stilletjes aan werd onze hele vertrouwde kerk veranderd. Alle afbeeldingen op de muren werden met een dikke laag witte kalk overgeschilderd. Precies zoals Willem de beeldsnijder mij vroeger ooit gezegd had. Het deed me zeer Hieronymus, Origenes en Augustinus achter de kwast van de schilder te zien verdwijnen. Hun originele portretten gingen voorgoed verloren. Ook alle versieringen aan het plafond en rond het altaar waren niet meer te zien. De ruimte werd kaal en leeg. Het rook er zelfs niet meer naar wierook. Waar was het beeld van Maria gebleven? Was zij opgeborgen, net als de hosties en de relikwieën? Dit alles ging niet met geweld of bloedvergieten gepaard, maar het voelde als even gewelddadig.
Aanvankelijk durfde ik de Librije niet binnen te gaan, uit angst voor wat ik daar zou aantreffen. Toch wist ik dat ik op een kwade dag een kijkje zou nemen. Op een keer, toen er even niemand in de kerk leek tijdens mijn korte bezoekje, greep ik snel mijn sleutel en probeerden de Librije binnen te glippen. De deur bleek niet op slot. Ik duwde hem open en stond als aan de grond genageld. De pilaar voor mij was zo plat en wit dat het haast pijn deed aan mijn ogen. De Salvator bestond niet meer. Er was een dikgesausde plank overheen getimmerd. Niets had men overgelaten van alle beelden die mij aan Willem deden herinneren. Zelfs zijn eigen gezicht en de plassende vrouw waren bruut overschilderd. Pas daarna zag ik dat ook alle boeken waren weggehaald. De rijen lectrijnen zagen er leeg en verlaten uit. Ik stond daar maar te staren naar de kale tafelbladen en kon amper bevatten wat ik zag. Toen ik achter mij geluiden van mensen hoorde, draaide ik me om en haastte me naar buiten. Ik rende en rende zomaar kriskras door de straten van de stad, ver weg van de Librije en alles wat mij lief was. De boekenzaal bestond niet meer. Mijn leven zoals ik het tot dan toe gekend had was verdwenen.
Bij de IJssel stond ik stil en huilde onbedaarlijk. Het wilde maar niet stoppen. Wat moest ik nu? Naar de Sint Walburgiskerk zou ik nooit meer teruggaan. Ik had daar niets meer te zoeken. Mijn dagen van lezen en studeren waren voorbij. Zomaar ineens abrupt gestopt. Die dag liep ik verder dan ooit langs de IJssel en onderwijl bleven de tranen maar druppen. Het voelde alsof mijn hart uit mijn lijf was gerukt. Het voelde alsof ik opnieuw was verkracht. Mijn leven was doelloos geworden en ik was nog niet eens dertig jaar.
Ik kon niet veel anders doen dan terugkeren naar het huis aan de Houtmarkt en Vrouwe Isabel gaan helpen in de huishouding. Die kon mijn hulp goed gebruiken, want voor de derde keer in een paar jaar tijd lagen er andere soldaten ingekwartierd in ons huis. Staatsen dit keer, van een leger dat onze raad zelf binnen de stadspoorten had uitgenodigd. Alle dagen hielp ik waar ik kon, maar mijn hoofd was er niet bij. Als ik naar de markt moest voor een boodschap, dan wipte ik snel even aan in de Nieuwstadskerk. Daar was het altijd een drukte van belang omdat alle katholieke priesters van de stad de weinige kapellen die er waren moesten delen om hun werk te doen. Meestal liep ik door mijn komst iedereen voor de voeten. Soms, heel soms, vonden oom Egidius en ik een rustig hoekje en lazen we samen in zijn psalmenboek, maar het bevredigde mij niet. Vaak kon ik oom Egidius echter niet vinden, dan lag hij ziek op bed. Het ging niet goed met hem. Dokter van Bra deed wat hij kon, maar het leek niet te helpen.
Steeds vaker liep ik met mijn ziel onder mijn arm, bij alles wat ik deed. Ik had geen levensvreugde meer, omdat niets mij nog voldoening schonk. Wat miste ik mijn vertrouwde omgeving en bovenal de boeken die mijn beste vrienden waren geworden. Nog maar zelden maakte ik op een zomerse dag een wandelingetje met Jorien. Ook dat miste ik, maar het kwam er gewoon niet van nu we elkaar niet meer dagelijks zagen. Wel vertrouwde hij mij toe dat Maria weer aan zijn voeteneind lag. Hij had haar op tijd mee kunnen nemen naar zijn cel in het klooster. Een klein geluksmomentje in een lange rij van saaie, kale dagen.

13: Een echte gentleman

Er volgden onrustige jaren. In 1582 moesten wij ook de Nieuwstadskerk aan de protestanten afstaan. De kanunniken konden nergens meer naar toe in onze stad en de meesten vertrokken. Jorien de kapelaan kwam speciaal afscheid van mij nemen. Hij zocht mij op in het huis aan de Houtmarkt met een groot pakket in zijn armen. Aan de contouren zag ik dat het Maria was, opgerold in een deken. Het beeld was te zwaar om mee te nemen op reis. Samen legden we haar voorzichtig in mijn bedstee, waar ze voortaan aan mijn voeteneinde zou liggen. We liepen naar beneden en bij de voordeur nam ik voorgoed afscheid van Jorien. Hij bedankte mij voor alle mooie en inspirerende gesprekken. Dat ontroerde me, want ik had precies hetzelfde willen zeggen. Ik omhelsde hem en gaf de kapelaan spontaan een zoen op beide wangen. We keken elkaar aan en wisten dat we elkaar nooit meer zouden zien. Even hielden we elkaars handen vast, zonder woorden. Toen knikte hij me nog één keer vaarwel, draaide zich om en liep zomaar de deur uit.
Meer afscheid volgde, want oom Egidius was te zwak om naar een andere stad te trekken en een plek te zoeken waar hij nog volop katholiek mocht zijn. Oom Allart nam zijn broer in huis en wij hebben hem een week verpleegd. Vrouwe Isabel liep af en aan met kommetjes soep en pap, waar oom Egidius slechts kleine hapjes van at. Ze schudde zijn kussen op en vertroetelde hem waar ze kon. Dat vond ik lief van haar. De oude kanunnik lag in zijn bruine pij onder een grote stapel dekens, maar bleef rillen van de kou. Regelmatig haalde ik kolen uit het vuur om in een beddenstoof te leggen en stak die bij zijn voeten. Dat hielp een beetje. Het verlies van de afgelopen tijd greep de kanunnik echter zo aan, dat zijn hart het niet meer verdroeg en stopte met kloppen. Die avond zat ik naast oom Egidius en las hem hardop voor uit zijn psalmenbundel. Iedereen was al naar bed gegaan. Alleen het tikken van de klok was nog te horen. En mijn stem die psalm na psalm voordroeg. Oom Egidius lag urenlang in stilte te luisteren. Vredig blies hij zijn laatste adem uit.
Midden in de nacht hebben Nol, Nilant en ik oom Egidius stiekem op het kerkhof naast de Sint Walburgiskerk begraven. Oom Allart konden we natuurlijk niet in het complot betrekken, want die was lid van de raad en als we betrapt werden, dan was hij z’n positie kwijt. Maar alles ging goed en toen we de volgende ochtend in alle vroegte op de Houtmarkt aankwamen en de tweeling aan hun ouders vertelde wat we gedaan hadden, zag ik tranen in de ogen van oom Allart.

Terwijl de steden langs de kuststrook stevig in handen van de opstandelingen waren, lagen wij verschillende jaren in de vuurlinie. Er is eindeloos om onze stad gevochten. Een jaar na het overlijden van oom Egidius heroverden de Spanjaarden de stad weer en werd Zutphen opnieuw katholiek. De Staatsen lieten het er niet bij zitten en bouwden een schans even buiten de stadsmuren om van daaruit te proberen Zutphen terug te veroveren. Dat mislukte. In de winter liep de schans onder water en moesten de soldaten deze plek noodgedwongen verlaten. Zodra het lente werd namen de Spanjaarden de schans snel in. De Staatsen deden verschillende vergeefse pogingen om de schans opnieuw in handen te krijgen.
Maandenlang werd er verwoed gevochten, totdat ons het bericht bereikte dat Willem van Oranje was vermoord en de strijd tijdelijk werd gestaakt. Een katholiek, Balthasar Gerards, had de belangrijkste leider van de opstandelingen gewoon op klaarlichte dag in zijn huis op het Prinsenhof in Den Haag doodgeschoten. De protestanten namen onmiddellijk wraak. Balthasar werd gevangengenomen en zijn moordenaarshand werd afgebrand. Met gloeiende tangen namen de beulen happen vlees uit zijn lijf. Hij werd gevierendeeld en gefolterd. Zijn hoofd spietste men op een punt van het hek bij de stadspoort. Zelf gruwde ik van beide verhalen, maar er waren ook katholieken die Balthasar heilig wilden verklaren voor zijn daad.
Koningin Elizabeth van Engeland, die in het begin buiten de oorlog tegen de machtige Spaanse koning wou blijven, stuurde nu versterking naar de lage landen: haar minnaar Leicester en een troepenmacht van 5000 soldaten. Daarbij zat ook een knap uitziende man die Philips Sydney heette. Deze romantisch ingestelde protestant wilde met een klein legertje bij ons in de buurt van Zutphen het immense leger van de Spanjaarden te lijf gaan. Zijn beschermende dijbeenstukken deed hij af om solidair te zijn met een vriend die de zijne vergeten had mee te nemen naar het slagveld. Die vriend kwam ongeschonden uit de strijd, maar Philip Sydney werd op de weg naar Warnsveld in zijn dijbeen geraakt door een kogel.
Ik weet dit omdat alle gewonden naar Zutphen werden vervoerd. Wanneer de hospitalen overvol lagen kwamen er ook enkele zieken in het huis op de Houtmarkt terecht. Vrouwe Isabel en ik verpleegden hen dan. Opeens verscheen de graaf van Leicester in hoogsteigen persoon bij ons aan de deur, tezamen met Philip Sydney die zijn neef bleek te zijn. De graaf en een soldaat die redelijk Nederlands sprak droegen de gewonde man naar binnen en legden hem in een bedstee. De wond zag er griezelig uit. Ik vond het dom dat de man geen beenbeschermers had gedragen, maar van de tolk begreep ik dat het Sydney ten voeten uit was. Als echte Engelse edelman was hij ridderlijk en hoffelijk. Zo had hij zijn laatste slok water op het slagveld afgestaan aan een stervende jonge soldaat.
Het was gek om de graaf van Leicester – de minnaar van de Engelse koningin – bij ons in de kamer te zien staan. Zijn uniform met knopen en epauletten stak glimmend af tegen de achtergrond. Schuin voorovergebogen sprak hij nog wat met zijn zieke neef. Ondertussen vertelde de tolk mij dat de gentleman in de bedstee een dichter en toneelschrijver was die de prachtigste sonnetten over de liefde schreef “beroemd in binnen- en buitenland”, zo beweerde hij. Toen vertrokken de mannen weer. Sydney kermend van pijn achterlatend.
Jammer dat de gewonde dichter alleen Engels sprak, want ik had graag lange gesprekken met deze knappe man willen voeren. Hij had gereisd en gestudeerd. Ik verzorgde hem en de anderen zo goed als ik kon. Velen knapten op. De Engelse Sydney haalde het helaas niet. Zijn wond ging ontsteken en twee weken later was hij dood. De koningin van Engeland schijnt zeer om hem gerouwd te hebben.
Het lukte Sydneys oom, de graaf van Leicester, wel om een van de schansen op de Spanjaarden te bemachtigen. Maar niet voor lang, want een van zijn officieren vond dat hij niet voldoende betaald kreeg en verkocht onze Zutphense schans voor veel geld weer terug aan de Spanjaarden. Wij in de stad wisten niet meer wat we ervan moesten vinden. De opstandelingen hadden ons verraden aan de Spanjaarden! Wat een verwarrende puinhoop. Ik had geen idee meer wie ik wilde dat er won en dacht nog vaak terug aan de woorden van Jorien de kapelaan: “Of je nu door de hond of de kat gebeten wordt….”. De mensen waren murw en wilden alleen maar dat de oorlog nu eindelijk eens ophield.
In die tijd werd ook in het zuiden van ons land hevig gevochten. Veel steden hadden zich in eerste instantie bij de opstand aangesloten, maar de Spanjaarden met hun onuitputtelijke leger veroverde stad na stad terug. Brugge, Ieper en Gent moesten hun verzet opgeven en na een maandenlang beleg viel ook Antwerpen in Spaanse handen. Antwerpen was tot dan toe de hoofdstad van onze lage landen. Door de goede ligging aan de rivier de Schelde kon het uitgroeien tot onze grootste en rijkste stad, maar dat was in één klap voorbij. Na de Spaanse bezetting volgde een ware uittocht van mensen die naar het Noorden vluchtten. Zakenlui die hun handel, hun geld en contacten meenamen. Zij zochten hun toevlucht in de bevrijde gebieden. Steden als Haarlem en Leiden – die een paar jaar eerder ontzet waren – barstten uit hun voegen. Dat werden de nieuwe rijke handelscentra van ons land.
In de provincie Holland waar al een tijdje vrede heerste groeide en bloeide de economie. Bij ons in het Oosten sleepte de oorlog vele jaren langer voort en stortte de handel volledig in. Oom Allart en de tweeling ondervonden dagelijks problemen doordat de waterwegen niet meer veilig te bevaren waren. Ook was er voedsel tekort omdat de boeren minder op hun land konden werken door de gevechten in de omgeving. Bovendien pikten de langstrekkende soldaten veel van de oogst in.
In totaal is Zutphen maar liefst zeven keer in andere handen overgegaan. Eigenlijk waren de jaren van overwegend Spaanse bezetting voor onze stad het zwaarst. Vanwege alle gevaar waren in de loop der tijd grote groepen inwoners onze stad ontvlucht, hun woningen leeg en verlaten achterlatend. De ongedisciplineerde Spaanse soldaten braken al die huizen af om de metalen te verkopen en de rest te gebruiken als brandhout. Dat liet diepe wonden in het straatbeeld achter. Het eens zo mooie Zutphen zag er verpauperd uit met overal gaten en ruïnes. De prijs van rogge was haast onbetaalbaar geworden en om mij heen zag ik veel armoede.

14: Naar Lüneburg

Ondanks alles hadden wij het tot dan toe gered. Oom Allart was tenslotte een van de rijkste koopmannen van Zutphen geweest, al hadden wij het op de Houtmarkt allang niet meer breed. Opeens dreigde echter ook voor ons de bedelstaf. De zaken gingen al niet zo goed, maar met drie schepen in de vaart konden we net ons hoofd boven water houden. Totdat oom Allart ziek werd en bed moest houden. De tweeling was onderweg, Amalia en haar man hadden in Deventer hun eigen problemen. Dus Vrouwe Isabel en ik stonden er alleen voor. Het schip lag gereed om uit te varen. Barend de voerman kwam het melden, maar oom Allart was niet in staat om mee te gaan. Barend kon niet alleen. Die man kon varen als de beste, maar van handel drijven had hij geen kaas gegeten, daartoe moest je kunnen lezen en rekenen. Dat kon een eenvoudige schipper als Barend niet. Wanneer het schip niet uitvoer, zouden we volgend jaar honger lijden, dat wist oom Allart drommels goed. Met zijn laatste krachten probeerde hij op te staan uit de bedstee. Zijn vrouw stond er jammerend naast dat het zijn dood zou betekenen. “Net als je broer Egidius,” huilde ze.
Toen oom Allart op zijn benen probeerde te staan, moest Barend hem opvangen, anders was hij gevallen. Van de eens zo statige koopman was niet veel meer over. De koorts had hem in zijn greep en hij was tot niets in staat. De voerman duwde mijn oom voorzichtig terug de bedstee in. Daarna wilde hij zich omkeren en onverricht ter zake terugkeren naar zijn schip, maar op het laatste moment sprong ik tussen hem en de deur. “Ik zal gaan,” riep ik. Barend de voerman keek verbaasd op. In zijn ogen zag ik vertwijfeling: een vrouw aan boord? Dat leek hem duidelijk geen goed idee. Ook oom Allart schudde zijn hoofd. “Zaken doen is niets voor een jong meisje,” besloot hij vanuit de bedstee.” Maar ik was niet jong. Ik was een vrouw van zesendertig en ik had geleerd. Ik sprak Latijn als de beste en ik kon lezen en rekenen. Voor geen van de kooplui deed ik onder. Pal stond ik daar, voor de bedstee van oom Allart, en hield een vlammend betoog. Dat ik altijd voedsel en onderdak in dit huis aan de Houtmarkt had gevonden en dat ik graag iets terug deed. Toen ik mijn mond hield, hoorde ik achter mij een zacht applaus. In de deuropening stond dokter van Bra. Hij had alles gehoord of in ieder geval voldoende om te begrijpen wat er aan de hand was en hij stond vierkant achter mij.
De dokter noemde prompt een aantal namen van geleerden uit Zutphen die ik om hulp kon vragen. Bij de burgemeester kon ik reisbrieven krijgen en bij koopman Besselink informatie over de huidige koers in Lüneburg, want daar moest het schip van oom Allart naartoe. De ogen van mijn zieke oom werden groot als schoteltjes. Voordat hij iets kon vragen legde dokter van Bra aan hem uit dat ik bevriend was met al deze wijze mannen uit de stad, omdat ik jarenlang met hen samen had gestudeerd in de Librije. Nu deed Vrouwe Isabel een stap naar voren en smeekte haar man om mij te laten gaan. Even zag ik hem nog twijfelen. Toen knikte hij dankbaar en zeeg vermoeid terug in de kussens.
Daarna was het verder snel geregeld en ook Barend de voerman was in zijn nopjes, want ik had van koopman Besselink de laatste informatie over de begaanbaarheid van de vaarwegen gekregen en ook Gerrit de jurist kwam nog met bruikbare tips. Sneller dan verwacht konden we vertrekken en dat alles stemde Barend zo gunstig, dat hij al zijn voorbehoud over “een vrouw aan boord” liet varen. Dat was fijn, want ik had zijn steun hard nodig. Ik moest namelijk wel even slikken toen ik inscheepte aan de IJsselkade. Wat ging ik doen als enige vrouw tussen twaalf mannen? Vooral toen de bemanning schampere opmerkingen begon te maken bekroop mij een onveilig gevoel. Totdat Barend ingreep en ik verder niet meer werd lastiggevallen. Uiteindelijk bleken die stoere bonken met hun ringbaardjes, tatoeages en gouden oorringen prima kerels.
De kogge van oom Allart was een groot vrachtschip vol met vaten gepekelde haring. We voeren stroomafwaarts in de richting van de Zuiderzee. Al snel kon ik de toren van de Sint Walburgiskerk niet meer achter ons zien liggen, terwijl die toch hoger is dan de dom in Utrecht! Eerst deden we de oude stad Deventer aan. De man van Amalia, ook een Hanzekoopman, controleerde daar net zijn eigen schip. Ik hoorde hem tegen Barend roepen dat hij over een paar weken ook naar Lüneburg hoopte te vertrekken. “Tot in het wijnhuis dan, op de grote markt,” groette onze voerman. Het volgende moment waren we Deventer alweer voorbij. We hadden alles aan boord en hoefden nergens aan te meren.
In een rustig tempo volgden we de rivier. De IJssel slingerde kalm door het vlakke, kale landschap. Ik keek mijn ogen uit, want ik was nooit verder geweest dan Warnsveld. Sneller dan een mens kan lopen voeren we langs de weilanden vol bloemen en immense rietkragen. Aan de rand van de rivier stonden wilgen en populieren. Wat genoot ik van het weidse uitzicht. We passeerden de kleine Hanzestad Hattem en vrij snel daarna deden we Kampen aan. Mensenkinderen, dat was een grote stad!
Er stonden mij nog meer verrassingen te wachten, want bij Kampen mondde de IJsselrivier uit in het weidse water van de Zuiderzee. “Als je dit al bijzonder vindt,” lachte Barend, “wacht dan maar af totdat we de eilanden gepasseerd zijn.” Zodra ons schip tussen Vlieland en Terschelling was doorgevaren, begreep ik wat de voerman had bedoeld. Voor ons lag de Noordzee met niets dan water, zover het oog kon reiken. Een oneindig grote blauwgrijze zeevlakte tot achter de horizon. Het was een formidabel gezicht. We koersten naar het oosten en bleven gelukkig dicht bij de kust. Ik was als de dood dat we anders midden op zee de weg kwijt zouden raken. Maar Barend had deze tocht al vaker gemaakt en wist precies wat hij deed.
Twee weken lang dreef een gunstige zuidwestenwind ons langs de kust. De mannen werkten hard om de boot op orde te houden. De huid van hun gezicht en armen was verweerd door de zon. Barend had er flink de wind onder en was de hele dag in touw, maar ’s avonds in de kombuis had hij tijd voor een praatje. Ik leerde veel over het bedrijf van oom Allart en over het verbond van de Hanze waarin meer dan 200 steden uit meerdere landen met elkaar samenwerkten. Van het Duitse Kleef en het Russische Dantzig tot Riga in Letland sprak men overal langs het water waar de schepen voeren en handel dreven dezelfde taal! De meeste steden langs die routes leken ook op elkaar, want ze bouwden allemaal in dezelfde stijl als de stad Lübeck, het centrum van de Hanzebond. Dat kon ik zien toen we na twee weken de Noordzee verlieten en de inham van de Elbe opvoeren. Nog een paar dagen en we zouden in Lüneburg zijn. Eerst kwamen we langs Hamburg, en dat zag er inderdaad bijna net zo uit als thuis met zijn bakstenen huizen met brede trapgevels.
Dit keer moesten we stroomopwaarts en dat betekende dat een paard aan de wal ons door het water trok. Er werd een touw gespannen en het dier liep over een jaagpad langs de kant van de rivier. Het ging best moeizaam en ik vroeg waarom we eigenlijk niet over land hadden gereisd. De voerman lachte mij uit. “Daar zijn de wegen te slecht voor, juffrouw Marije, en er wordt veel tol geëist. Bovendien is het erg gevaarlijk met al die soldaten langs de wegen.” Mijn kijk op de wereld veranderde door zo ver van huis te zijn en dat gebeurde nog meer toen we Lüneburg eindelijk bereikten. De stad leek wel in brand te staan, maar dat kwam door alle waterdamp boven de plaats waar men zout won. Voor dat beroemde zout uit Lüneburg kwamen ook wij hiernaartoe.
Met veel stuurmanskunde meerden de mannen ons koggeschip aan op een lege plek tussen twee andere handelsschepen. Het was druk aan de kade. Dragers en sjouwers liepen af en aan met manden en karren vol lading. Van alle kanten klonken er stemmen. Hier en daar werd geschreeuwd. De overgang met de stilte van de overtocht was groot, maar ik hield wel van de bedrijvigheid van een handelsstad en voelde me op een bepaalde manier meteen thuis.
We legden de loopplank uit en stapten op de harde keien van de kade. Het was gek om weer voet aan wal te zetten, alsof de grond onder mij wiebelde. Na een tijdje wendde het zweverige gevoel en samen met Barend liep ik door de vreemde stad. Toch zag alles er vertrouwd uit. Er was een raadhuis, een waag en een muntgebouw, net als bij ons. De mensen gingen naar de markt en naar de herberg of het wijnhuis. Alles deed heel vertrouwd aan. De voerman had zin in een biertje, maar ik wist dat ik de schipper niet meer mee zou kunnen krijgen wanneer hij eenmaal in een kroeg belandde. Dus dwong ik hem zijn taak te doen en eerst met mij naar de vitte te lopen, het huis van de Hanze waar ik mijn zaken zou kunnen afhandelen.
De mannen in de vitte keken nog vreemder op dan de bemanning aan boord had gedaan toen ze een vrouw zagen binnenkomen. Ze lachten in hun vuistje dat koopman van Gelre uit Zutphen zijn nichtje had gestuurd om handel te drijven. Waarschijnlijk dachten de mannen in de vitte dat zij mij alles wijs konden maken, maar ik kwam beslagen ten ijs en was goed voorbereid door Gerrit de jurist, door onze burgemeester en vooral door koopman Besselink. Ik wist precies wat de geldende prijzen waren, welke handelaars kredietwaardig waren en wat de waarde was van de plaatselijke munt. De mannen in de vitte bonden al snel in. Uiteindelijk kreeg ik een zeer scherpe prijs voor onze haring!
Barend was diep onder de indruk van mijn optreden en vond dat onze goede zaken beklonken moesten worden in het bierhuis. Het was echter nog vroeg op de dag en ik wilde ook alvast zout inkopen. Daarvoor waren we hier tenslotte naartoe gekomen en bier drinken kon de voerman verder nog de hele dag. Hij moest in deze wildvreemde stad echt met me mee om mij de weg naar de zoutziederij te wijzen. De oude schipper lachte en wees naar de wolken met waterdamp verderop. Het kon niet missen, volgens hem. Toen was hij weg. Mij zomaar midden op het drukke marktplein achterlatend.

15: Een bijzondere ontmoeting

Het zoutbedrijf was inderdaad niet moeilijk te vinden. Op een groot afgezet terrein aan de rand van de stad waren overal huisjes half ingebouwd onder de grond. Ik liep bij eentje naar binnen en zag dat er veel mensen werkten, ook vrouwen en kinderen. Telkens opnieuw hezen ze vanuit een bron onder de grond een emmertje zeer zout water omhoog die in grote platte schalen werd overgegoten. Door de hoog opgestookte vuren verdampte het water totdat er uiteindelijk fijne zandkorrels aan de randen van de schalen bleven plakken. Hoewel het procedé best leuk was om te zien, was het in die huisjes niet te harden zo heet, dus ging ik ook weer snel naar buiten. Daar dwaalde ik een stukje over het terrein in de buitenlucht om af te koelen.
Ik geraakte tot bij de achterste huisjes. Misschien was dat dom. Omdat ik vrouwen en kinderen had gezien, had ik me wellicht te veilig gewaand… Opeens verscheen er een man in de opening van een huisje waar geen rook uit kwam. Meteen was ik op mijn hoede en rook gevaar. “Kom eens kijken hoe wij werken,” fleemde hij. Toch had ik het sterke vermoeden dat er daar binnen verder niemand was. “Nee dank u,” zei ik en wilde snel doorlopen. De man deed een stap in mijn richting en probeerde mij aan mijn pols tegen te houden, onderwijl “Niet zo’n haast” sissend. Ik raakte in paniek en rukte mij los. Vervolgens zette ik het op een hollen. “Jij bent toch al getekend,” hoorde ik zijn hese stem achter mij roepen.
Zo hard ik kon rende ik voor mijn leven. Ik gunde mezelf geen tijd om over mijn schouder te kijken om te zien of de man mij achtervolgde. Ik wist maar één ding en dat was dat ik zo snel mogelijk weg moest wezen. Maar welke kant op? Dit gebied was mij totaal onbekend. Tot mijn grote schrik zag ik te laat dat ik van de stad af rende. Het pad dat ik volgde liep regelrecht de stadspoort uit. Toch kon ik moeilijk omkeren en dus haastte ik mij voort. Ondertussen bedacht ik dat het misschien helemaal niet zo verkeerd was. Geen vrouw gaat zonder begeleiding de stad uit, dus wellicht zou de aanvaller mij daar nooit zoeken.
Zo snel ik kon glipte ik door de poort en sloeg rechtsaf langs de stadsmuur. Die zou ik volgen tot aan de volgende poort. Dan kon ik in een ander deel van de stad weer naar binnen. Pas na een paar minuten durfde ik mijn tempo te vertragen en achterom te kijken. Er was niemand. Hijgend liet ik mij tegen de stenen muur vallen om even bij te komen. Ook moest ik huilen van angst en schrik. En van de woorden “Jij bent toch al een getekende”, alsof het dan niet meer uit zou maken als ik nogmaals verkracht werd… Gelukkig had ik mijn belager van me afgeschud!
Ik vervolgde mijn weg en liep op een brede strook land tussen de stadsmuur en een zijrivier van de Elbe. Overal langs de muur lagen hier metershoge bergen hout opgestapeld en ik begreep dat die nodig waren voor de vuren in de zoutziederij. De ovens daar brandden dag en nacht en vraten onnoemelijk veel hout. Deze boomstammen werden vast gekapt in het Lüneburgerwoud en vervolgens rustig op de stroom van de rivier naar deze plek vervoerd. Ik liep verder langs het water en het leek net alsof ook mijn nare gevoel op de stroming kon laten wegdrijven.
De stadsmuur liep rond, dus ik kon niet ver vooruit kijken. Opeens zag ik een huisje in het vizier komen. Waarschijnlijk woonde daar de houtopzichter, realiseerde ik me. Toch was ik niet bang. Het huisje straalde vrede uit, zoals het daar goed verzorgd stond op een klein lapje grond naast een moestuin en een weelderige bloemenzee. Er liepen kippen en een geitje. Een man stond op een ladder met zijn hoofd tussen de takken van een appelboom. Ik zag alleen zijn bruine linnen broek.
Op het moment dat de hond aansloeg, daalde hij van de ladder af om te zien wat er aan de hand was. Hij kreeg mij in het oog en groette vanaf de plek waar hij stond met een simpele hoofdknik, ondertussen veegde hij zijn handen af aan een grote rode zakdoek. De hond zat aan zijn voeten en keek afwachtend naar zijn baas op. Ik vond hem meteen sympathiek.
Misschien deed de man met zijn doorgroefde gezicht mij een beetje aan Willem de beeldsnijder denken. Alleen was deze houtopzichter veel jonger en had vlasblond haar. Zijn broek werd opgehouden door bretels die losjes over zijn roomkleurige kiel liepen. Terwijl hij zijn voorhoofd bette met de zakdoek, vroeg de vreemdeling of ik een slok bier lustte. Ik knikte en kwam dichterbij. De hele ochtend had ik nog niets gedronken. De man wees naar een stapel houtblokken waarop ik plaats kon nemen en ging het huisje binnen om voor bier te zorgen. Zodra ik zat, voelde ik hoe moe ik was en hoe blij dat ik even kon rusten. Meteen kwam de hond aan mijn rokken snuffelen en legde trouw zijn hoofd in mijn schoot. “Nickol,” zei de man toen hij mij een beker bier aanreikte. Even dacht ik dat de hond zo heette, maar het was zijn eigen naam. “Nickol, van de heilige Sint Nicolaas.” Ook ik stelde mijzelf netjes voor als Maria van Gelre. “Omdat ik op 31 mei geboren ben, van Maria’s visitatie. Maar iedereen zegt Marije”.
We raakten in gesprek. Het ging allemaal heel makkelijk en vanzelf, alsof we elkaar al jaren kenden. Op een gegeven moment ging mijn maag rammelen. Die aardige Nickol hoorde het en haalde snel iets te eten voor mij. Daarna stond hij erop om mij naar het schip van oom Allart te brengen. “Want je kunt nooit weten wat voor gespuis je onderweg tegenkomt”. Dat was voor mij een hele geruststelling en ik was hem er dankbaar voor. Samen liepen we het laatste eindje langs de stadsmuur en gingen door de poort Lüneburg weer binnen.
Ik vroeg de houtopzichter of hij de stad niet miste alleenwonend in zijn huisje. Nickol antwoordde dat hij de stilte juist zo heerlijk vond. Alleen was het ’s avonds ook wel eenzaam met enkel een hond ten gezelschap, bekende hij verlegen. Toen waren we bij het koggeschip aan de kade. Met de woorden dat ik snel nog maar eens langs moest komen, nam de vriendelijke houtopzichter afscheid van mij en liep terug naar zijn huisje.
Die nacht sliep ik niet goed. Ik was onrustig en begreep niet waarom. Telkens zag ik het gezicht met die vlasblonde haren voor me. Urenlang lag ik te woelen in mijn kooi in de kajuit, totdat de slaap mij eindelijk kwam halen.
De volgende ochtend troonde ik Barend mee het schip af. De voerman had de dag daarvoor teveel gedronken en lag zijn roes uit te slapen. Voor geen goud ging ik echter ten tweede male alleen naar de zoutziederij. Barend moest mee, of hij wilde of niet. Dus liep hij half slaapdronken en in zichzelf foeterend naast mij de ingang binnen. Dit keer waagde ik me niet aan een rondleiding, maar ging recht op mijn doel af. Ik onderhandelde net zolang totdat ik een flink aantal vaten zout tegen een goede prijs kon kopen. Dik tevreden keerde ik samen met Barend terug naar het schip en gaf de opdracht om te laden en te lossen.
Er bleek een lange rij wachtenden die voor ons de kraan op de kade wilden gebruiken. Het zou wel een aantal dagen duren voordat wij aan de beurt waren. De bemanning had weinig anders te doen dan dobbelen en slempen. Na een paar uur aan boord een beetje doelloos wachten, wist ik dat ik het hier op het koggeschip tussen al die lallende mannen niet een paar dagen zou uithouden. Ik verlangde naar rust en stilte… naar de verlatenheid van het huisje van de houtopzichter… naar Nickol… Gelukkig had hij mij de dag ervoor doen beloven om hem snel op te zoeken. Een tikkeltje beschroomd dat ik zo snel alweer voor zijn neus stond, meldde ik mij de volgende dag bij zijn huisje. Tot mijn opluchting leek hij blij me te zien. Meteen legde hij het karweitje waar hij mee bezig was neer, snelde zijn huisje binnen voor geitenkaas en bier, om vervolgens de hele middag met mij te gaan zitten praten.
We spraken over Zutphen. Mijn geboortestad leek even heel ver weg daar op dat landje tussen het water en de stadsmuur. Nickol vertelde over Lüneburg. “De drie belangrijkste onderdelen zijn fons, pons en mons,” riep hij lachend. Hij sprak Latijn! Fons was de bron onder de stad waar het zoute water uit kwam. Pons was de oude brug over de rivier. “En mons is die kalkberg,” wees de houtopzichter naar een hoge berg waar men blijkbaar kalk won. Het kalk en het zout waren de grondstoffen die Lüneburg rijk hadden gemaakt. Na een gezellige middag bracht Nickol mij weer terug naar het schip van oom Allart. “Bedankt voor het gesprek,” zei hij bij het afscheid, “ik hoop je nog eens te zien”.
In eerste instantie durfde ik de volgende dag niet goed terug te keren naar het huisje van de houtopzichter. Hij zag me aankomen! Een paar uur drentelde ik onrustig over de kade langs ons schip heen en weer, totdat ik gek werd van mezelf en het niet meer uithield. Ik moest naar Nickol!
De hond begroette mij luid blaffend en op dat geluid kwam de houtopzichter aanrennen. Hij leek opgelucht om mij te zien. “Ik was al bang dat je niet meer kwam,” vertrouwde Nickol mij toe. Pas toen durfde ik te geloven dat hij mij ook leuk vond en me miste wanneer ik er niet was. Net zoals ik naar hem verlangde zodra hij niet in mijn buurt was.
Opnieuw waren we de hele dag samen. We gingen wandelen en aten wat. Al die tijd spraken we over van alles. Openlijk, alsof we al jaren bevriend waren. Het voelde allemaal heel vertrouwd. Aan het eind van de wandeling brak een hevig onweer los. Doordat we zo in elkaar op waren gegaan, hadden we de bui helemaal niet zien aankomen. We renden haastig terug. Hoewel we het huisje inmiddels dicht genaderd waren, raakten we allebei volledig doorweekt door de stortvloed aan water die we in die laatste paar honderd meter over ons heen kregen. Daar stonden we dan, druipend in de kamer. Het huisje had maar één ruimte met daarin een tafel, twee stoelen, een kast en een fornuis. Meer had een man alleen niet nodig.
Nickol gaf me een handdoek om me af te drogen, maar dat hielp niet veel. Onze kleren waren door en door nat. Ik stond te rillen van de kou. Er zat niets anders op dan wat warme droge kleding van hem aan te trekken. Hij zocht even tussen zijn stapel met schone was en reikte me de bruine broek en roomkleurige kiel aan die hij bij onze eerste ontmoeting had gedragen.
Terwijl Nickol met zijn rug naar me toe het vuur in het fornuis aanstak, stroopte ik mezelf uit mijn natte jurk, droogde mijn huid stevig met de ruwe handdoek af en schoot in de broek en kiel van de houtopzichter. De stof voelde heerlijk zacht op mijn blote vel en omsloot me als een beschermende laag. Toen was het mijn beurt om me af te wenden en met mijn gezicht naar het vuur voelde ik hoe Nickol zich achter mijn rug verkleedde. Daarna sloeg hij nog een wollen deken om ons samen en zo stonden we dicht tegen elkaar aan naar het vuur te kijken dat al lekker oplaaide. Ik weet niet waar ik warmer van werd, van de vlammen in het fornuis of van de lichaamswarmte naast mij.
De hele verdere dag bleef het buiten plenzen van de regen. Lekker knus zaten we samen in het gezellige vertrek. Hoe aangenaam voelde het om in zijn kleren rond te lopen en zijn geur overal om mij heen te ruiken. Natuurlijk moest ik eigenlijk terug naar het schip, maar we hadden allebei niet veel zin om weer natgeregend te worden. We bleven praten en dralen totdat de stadspoort gesloten was en ik die nacht niet meer terugkon. Hoe moest dat nu? Voorzichtig polste Nickol of ik ervoor zou voelen om in de bedstee te overnachten. Zelf zou hij dan wel in het schuurtje op het stro slapen. De geit en de hond zouden hem warm houden. Ik had het schuurtje gezien. Dat was veel te klein voor een man om in te slapen. We konden moeilijk samen in de bedstee, stonden we samen te twijfelen en te overleggen. Misschien kon het wel, opperde Nickol. Hij beloofde plechtig mij met geen vinger aan te raken. Ik vertrouwde deze man volkomen en we besloten samen de nacht in de bedstee door te brengen.
Een beetje onwennig kropen we onder de dekens en zochten elk een eigen kant. Daar lagen we dan, naast elkaar op onze rug. Nickol draaide zich een klein beetje naar mij toe. “Je hoeft echt niet bang te zijn,” fluisterde hij zachtjes, “ik zal geen oneerbare vrouw van je maken.” Ik ging op mijn zij liggen, met m’n gezicht naar hem toe en wees naar het litteken op mijn wang. “Onteerd ben ik al,” bekende ik bedeesd. Nickol was snel van begrip en schudde driftig met zijn hoofd. “Dat was een misdaad. Daar kon jij niets aan doen.” Hij reageerde zo lief dat ik ervan moest huilen. Nooit eerder had ik met iemand openlijk over de gebeurtenissen in de kelder van de Diesserstraat gesproken en nu was hier deze vriendelijke stem zo dichtbij. Vol aandacht en liefde. Ik zag aan zijn ogen dat Nickol mij graag wilde troosten, maar het niet goed durfde. Voor niets ter wereld wilde hij zijn belofte om mij met geen vinger aan te raken schenden.
Zijn behoedzaamheid gaf me zoveel vertrouwen, dat ik me met mijn hele lichaam tegen hem aan stortte. Voorzichtig legde hij een hand op mijn schouder. “Hou me alsjeblieft vast,” riep ik. Toen voelde ik eindelijk zijn lange warme armen stevig om me heen. Ik huilde. We spraken. Ik huilde nog meer. Hij troostte mij. Ik sliep in zijn armen tot de vroege ochtend.
Zodra ik mijn ogen opendeed zag ik zijn ogen en zijn lach. Een beetje verward keek ik het huisje rond. De zon kierde door de luiken. De hond lag warm aan het voeteneinde, waar ik thuis gewend was het harde Mariabeeld te voelen. Thuis? Dít voelde als thuis. Ja, ik was thuisgekomen. Nergens ter wereld was ik vertrouwder dan hier op deze plek bij deze man. Ik keek Nickol aan, die zijn ogen niet van mij kon afhouden en lachte terug. Hij streek een lok haar uit mijn gezicht en gleed met zijn vinger heel zachtjes over het litteken, alsof hij het weg wilde poetsen. Alsof hij die hele gebeurtenis voor mij ongedaan wilde maken. Wat was het toch een lieve man.
Vanuit een opwelling gaf ik hem een zoen, zomaar op zijn mond. En toen nog eentje. “Niet doen,” zei hij, “ik heb het beloofd.” Voor een moment hield ik op en dacht even na. Toen keek ik hem recht aan en zei vastbesloten: “Ik ontsla je van jouw belofte.” Nickol twijfelde, maar ik niet. Ik wilde zijn handen op mijn lijf voelen en trok de kiel die ik de hele nacht had gedragen over mijn hoofd uit. Op de tast pakte ik zijn handen en legde die op mijn blote vel. “Als je maar voorzichtig met me doet,” smeekte ik, toch een beetje bang dat het weer pijn zou doen. Terwijl zijn handen hun weg zochten en zachtjes over mijn schouders en borsten, mijn buik en mijn billen streelden zag ik hem knikken. Hij beloofde het en ik wist inmiddels dat deze man zijn beloftes altijd nakwam, dus ik gaf me over aan zijn aanraking, aan zijn kussen en strelingen. Zijn lichaam was overal, maar dit keer was het prettig.
Ik verlangde ernaar om mij één met hem te voelen, dezelfde adem en dezelfde hartslag. Ik wilde mij ten diepste met hem verbinden, hem in me voelen en duwde zelf mijn onderlichaam tegen hem aan. Tot mijn verbazing deed het geen pijn toen hij bij me naar binnendrong, teder en voorzichtig, zoals hij had beloofd. De dansende op- en neergaande beweging van onze beide lichamen was zo aangenaam, dat het in niets leek op het bonken en botsen en keihard beuken van mijn akelige ervaring in de kelder. Vanaf dat moment kon ik de gedachte aan de man met het Franse accent loslaten en me helemaal overgeven aan deze nieuwe ervaring. Anders dan alles wat ik tot dan toe had meegemaakt in mijn leven. Prettig en aangenaam en lekker en nog lekkerder en toen opeens hemels zalig ongelooflijk… Ik had nooit geweten dat mijn lichaam zo kon voelen!
Enigszins vermoeid lagen we daarna uit te puffen. Nickol keek me indringend aan. Hij wilde peilen of ik geen spijt had. Ik lachte, bevrijd en opgelucht. Als ik de energie had gehad, dan zou ik meteen weer gewild hebben.
Die dag bleven we in bed. We knuffelden en streelden en aten en spraken met elkaar, we sliepen een beetje en vrijden nog wat. Die middag moest ik toch echt terug naar het koggeschip van oom Allart en Nickol bracht me. Op het schip bleek echter niemand mij gemist te hebben. Er waren vertragingen ontstaan bij de hijskraan. Eén van de raderen was kapot en moest vervangen worden. Het zou nog minstens een hele week duren voordat het laden en lossen kon worden voortgezet. De bemanning vermaakte zich in de kroeg. Slechts een enkeling bewaakte onze kostbare lading. Gelukzalig liepen Nickol en ik terug naar het houtopzichtershuisje. We wisten allebei dat ik de hele week bij hem zou blijven.
Het werden zeven zeer gelukkige dagen én nachten. Ik sliep in zijn armen en droeg zijn kleren, hoewel mijn eigen jurk allang weer droog was. Zo heerlijk vond ik het om zijn geurtje de hele dag om mij heen te hebben. We aten, spraken en lachten samen. Af en toe moest Nickol even bij de houtvoorraad gaan kijken en tegen schemerdonker moest hij een ijzeren ketting over de rivier aanbrengen om dieven tegen te houden in de nacht. Al het hout voor de zoutziederij werd namelijk hier bewaard, maar iedereen kan hout gebruiken voor zijn kachel thuis of voor een goede prijs op de markt doorverkopen. Als houtopzichter was Nickol verantwoordelijk. Hij deed elke dag de meest noodzakelijke dingen en liet de rest van zijn taken rusten voor de volgende week. We gingen lange einden wandelen en daarna zwemmen in de rivier. Het was heerlijk weer en we genoten van ons samenzijn. Ook ’s nachts genoten we van elkaars lichaam en nabijheid. Toch kroop ik iedere keer naar het vrijen nog steviger tegen hem aan, want met iedere nacht kwam de dag van vertrek dichterbij.
Die laatste dag hing ons afscheid als een zwarte wolk over ons heen. Hoe graag ik het ook wilde, ik kon geen dag langer meer blijven. Zodra de boot van oom Allart gelost en opnieuw geladen was, moest ik vertrekken. Ik had als afgevaardigde van het Hanzebedrijf van mijn oom de verantwoordelijkheid om te zorgen dat alles onderweg goed zou worden afgehandeld. De reisbrieven voor de verschillende hertogen en de graven door wiens gebied we kwamen stonden op de naam van Van Gelre. Het was ondenkbaar dat ik achterbleef en het verdiende geld met Barend mee zou geven. De voerman was een beste schipper, maar het geld zou eerder opgezopen worden dan in Zutphen aankomen. Dan was het bedrijf van oom Allart alsnog failliet. En ik wilde ook graag weten hoe het met oom Allart was. Had hij het gehaald? Of was hij jong overleden, net als mijn vader en zijn broer Egidius?
Het afscheid van Nickol was hartverscheurend. Misschien zouden we elkaar nooit meer zien. Hij kon niet mee naar Zutphen, in onze stad heerste oorlog en er was geen werk. Natuurlijk hadden we wilde plannen dat ik terug zou komen, maar daar zou minstens een half jaar overheen gaan. ’s Winters, als de rivieren bevroren zijn, voeren er geen boten. Bovendien: welke schipper zou ooit een vrouw aan boord meenemen? Misschien, heel misschien, als Barend de voerman van oom Allart nog een keer een tocht naar Lüneburg zou moeten maken…
Nickol zou die dag niet meelopen. We wilden elkaar in alle rustig gedag zeggen en niet midden op een overvolle kade. We vrijden nog een allerlaatste keer en moesten daarna allebei huilen. Extra lang bleven we in de bedstee en klampten ons aan elkaar vast. Toen we echt niet langer konden wachten trok ik mijn eigen jurk weer aan.
Na het ontbijt was het zover. De laatste lieve woorden. Nog een laatste omhelzing. Mijn hand die de zijne losliet. Ik liep weg bij het huisje en bij hem. Aan het eind van het pad zwaaide ik nog één keer. De hond volgde mij tot bij de stadspoort. Als verdoofd liep ik door de straatjes naar de kade. Het was alsof ik mijn hele leven achterliet.

16: Nickol

Verdwaasd liep ik die dag van het grote afscheid door de middagzon over het marktplein van Lüneburg. Ik miste Nickol nu al. En ook de stad met al haar knusse straatjes en mooie bakstenen huizen. Halverwege de kade hoorde ik opeens een vertrouwde stem achter mij. “Dag Marije”. Met een ruk draaide ik me om en keek recht in het gezicht van oom Allart. Het duurde even voordat ik mijn ogen geloofde. “Oom Allart!” Vol verbazing staarde ik hem aan. “Dat had je niet gedacht hè?!” lachte hij. “Zodra ik opgeknapt was, ben ik je achterna gereisd. De man van Amalia vertrok een week later ook deze kant op.” Ik keek naar het schip waar we naast stonden en herkende Meindert uit Deventer. Barend kwam eraan om te melden dat alles gereed was voor vertrek. We liepen samen achter de voerman aan naar onze eigen boot, die een eindje verderop aan de kade lag. Naast mij hoorde ik de stem van oom Allart die mij overlaadde met complimenten. De koopman was zeer tevreden met mijn werk. Ik had goede zaken gedaan. Als ik een zoon was geweest, dan had hij mij in dienst genomen…
Het schip was klaar. De bemanning was aan boord. Over een uur zou Lüneburg en alles wat mij hier lief was ver achter ons liggen. Natuurlijk was het fijn dat oom Allart mij eindelijk waardeerde, maar de pijn in mijn hart overstemde alles. Ik wou bij Nickol blijven en dat kon niet. Midden op de kade bleef ik staan. Wacht even… Het kon wel! “Stop,” riep ik. Oom Allart schrok. Hij stond al met één been op de loopplank. “Wacht,” herhaalde ik en zocht zenuwachtig in de zak van mijn jurk. De sleutel van de Librije kwam tevoorschijn. Die droeg ik nog altijd bij me, maar die had ik nu niet nodig. Daaronder zaten de papieren en ik gaf ze aan oom Allart. Hij kon de boot naar huis begeleiden, dat zou hij toch doen, dus ik hoefde helemaal niet mee! “Ik blijf hier,” verklaarde ik. Mijn oom had zich omgedraaid en keek mij niet begrijpend aan. “Ik heb iemand ontmoet. Met hem wil ik trouwen. De volgende keer dat u hier bent kunt u mij weggeven. In de tussentijd blijf ik hier. In Zutphen heb ik niets te zoeken. Mijn toekomst ligt hier bij Nickol in Lüneburg.”
Oom Allart vond het maar niets en zijn stemming sloeg helemaal om. Zeker toen hij er achter kwam dat mijn aanstaande man van het katholicisme was overgegaan naar de nieuwe religie. Mij kon dat allemaal helemaal niets schelen. Ik vond hem gewoon lief en we hielden van elkaar. Voor mijn oom was het echter een groot struikelblok. Hij weigerde zijn zegen te geven over het huwelijk. Hoe ik ook bedelde en voorstelde dat hij er eerst een tijdje over zou nadenken en mij dan de volgende keer dat hij hier was zijn definitieve antwoord zou geven, het mocht niet baten. Mijn oom had besloten en daarmee uit. Ik kon kiezen: óf nu gewoon als een braaf meisje meegaan, óf hij hoefde mij nooit meer te zien. Daar stond ik, midden op een overvolle kade. Als het ooit mis zou gaan tussen mij en Nickol dan kon ik nergens meer terecht en had ik geen eten en geen dak boven mijn hoofd.
Barend riep dat we aan boord moesten komen. Het was tijd om te gaan. De trossen waren al losgegooid. Ik keek oom Allart recht aan. In mijn hart stond mijn besluit vast. “Bedankt voor alles wat u de afgelopen jaren voor mijn gedaan heeft,” zei ik welgemeend. Toen draaide ik me om en liep terug naar Nickol, mijn nieuwe leven tegemoet.

Een nieuw leven was het, maar het was niet altijd makkelijk. Natuurlijk waren we zielsgelukkig met elkaar. Het was alleen zwaar dat we niet konden trouwen zonder de zegen van oom Allart. Voor de buurt leefden we in zonde. Gelukkig woonden we erg afgelegen in ons huisje op het kleine strookje land vlak buiten de stadspoort. Maar af en toe moest ik toch naar de markt en dan wezen de inwoners van Lüneburg mij na en fluisterden achter mijn rug. Dat was niet prettig.
Toch heb ik nooit spijt gekregen van mijn keuze. Nickol en ik hadden het goed samen en hielden van elkaar. Na nog een hele maand volledig in elkaar opgegaan te zijn, trok het gewone leven aan ons. Toen Nickol weer aan het werk moest, waagde ik me op de markt om stof te kopen en naaide daar zelf nieuwe jurken van. Het was lang geleden dat ik huishoudelijke klussen had gedaan. In het huis aan de Houtmarkt hadden we dienstboden gehad. Ik vond het eigenlijk wel leuk om te koken en af te wassen. Onze kleren uitspoelen boven de tobbe was dan misschien zwaar werk, maar het had ook iets heel meditatiefs. Net als de was opvouwen of de vloer vegen. Eindeloos heerlijke uren besteedde ik in de moestuin, waar wij onze eigen groenten verbouwden. In die periode dacht ik vaak terug aan grootmoeder. Zij had mij dit alles geleerd. Eerlijk gezegd had ik daar nu meer aan dan aan alle boekenwijsheid die ik had vergaard.
Soms verlangde ik terug naar mijn uurtjes in de Librije. Dan zag ik de ruimte weer voor me en de rijen met lectrijnen. Voor even was ik dan in gedachte terug in Zutphen en sprak met meester Berner, zat naast oom Egidius en maakte lange wandelingen met Jorien de kapelaan. Dat alles bestond niet meer. Van Nilant, die ik soms op de markt ontmoette als hij handel kwam drijven in Lüneburg, hoorde ik het laatste nieuws uit Zutphen. Het ging niet goed met onze stad. De Spaanse bezetting viel de inwoners nog steeds zwaar en velen leefden in armoede. Wanneer ik onze boot in Lüneburg verwachtte, meestal zo rond de jaarmarktdagen, ging ik altijd even kijken. Oom Allart hield woord en heeft mij nooit meer begroet. Wanneer hij mij op straat tegenkwam liep hij mij glashard voorbij. Af en toe beheerde neef Nilant echter het koggeschip dat onze kant op kwam en hij maakte altijd vriendelijk een praatje met mij.
Natuurlijk waren er ook mindere dagen tussen Nickol en mij. De moeilijkste periode was in onze eerste jaren. Het begon als een groot geluk, want ik raakte zwanger en we waren door het dolle zo blij. Een paar maanden leefden we in een roze wolk. Mijn buik groeide en ’s avonds bij het fornuis breidde ik kinderkleedjes. Nickol timmerde een wiegje. Voor even waren we het volmaakte gezinnetje met zijn tweeën en een baby op komst. Totaal onverwacht sloeg het noodlot toe. Veel te vroeg kreeg ik weeën. Onze dochter werd drie maanden te vroeg geboren. Ze was zo klein dat ze in Nichols hand paste. Ze maakte geen schijn van kans en is diezelfde nacht nog in mijn armen overleden.
We waren ontroostbaar. Wat hadden we verkeerd gedaan? Was dit de straf van God omdat we ongehuwd een kind kregen? Wat kon het anders zijn?? Nickol geloofde niet dat God zo wreed was en ik kon me gelukkig bepaalde passages herinneren uit de medische boeken die ik in de Librije had gelezen. Onze dochter had namelijk een opvallend dik buikje gehad en dat kon een aantal lichamelijke oorzaken hebben. Zo spraken we op onszelf in, maar echt helpen deed het niet. Als katholiek geloofde ik dat het een straf was voor onze zonden. Als protestant dacht hij dat alles al vast lag. Welk geloof we ook aanhingen, het was allebei even pijnlijk. Toch was bidden soms de enige manier om van binnen een beetje rust te vinden.
Ik wilde een tijd lang niet meer vrijen, want ik moest er niet aan denken dat ik dit verdriet nog een keer zou meemaken. Daarop trok Nickol zich in zijn eigen wereld terug en stortte zich op zijn werk. Ook ik wilde liever niets meer voelen. Een paar jaar leefden we op die manier langs elkaar heen. Ik zat hele dagen naast de plek waar we het kindje begraven hadden. Hij schuurde en schaafde iedere avond aan het houten wiegje. Maar er kwamen geen kindjes meer. Ook niet toen we wel weer gingen vrijen. Daarvoor was ik inmiddels misschien te oud.
Tijd heelt alle wonden, zegt men. In het begin geloofde ik dat niet. Deze pijn ging nooit meer weg. Maandenlang hulden wij ons in de rouw. Niet alleen door het dragen van zwarte kleren, maar ook aan de binnenkant ging ons hart gekleed in rouwdracht. Gaandeweg bleek het verdriet echter wel wat te kunnen slijten. De scherpe hoekjes gingen ervan af. We vonden een manier om er samen over te praten. Het ging langzaam, maar stukje bij beetje vonden we elkaar weer.
Toen kwam die dag dat ik zomaar opeens Nilant in de binnenstad tegenkwam. De jaarmarkt was al voorbij. Wat deed hij hier zo laat in het jaar? Nilant vertelde dat Zutphen was belegerd door prins Maurits, de zoon van de overleden Willem van Oranje. Die veroverde stad na stad op de Spanjaarden. Met behulp van weidse gebaren legde Nilant mij enthousiast uit hoe de opstandelingen vorig jaar door middel van een list Breda hebben veroverd en dit jaar rond eind mei 1591 was Zutphen aan de beurt. Ik raakte nieuwsgierig en vroeg wat voor truc de prins gebruikt had. Zo kwam ik aan de weet dat de Staatse soldaten verstopt in een turfschip stiekem de poorten van Breda binnengevoerd waren. Dat was slim geweest. “Een beetje zoals het paard van Troye,” riep ik, maar dat boek had Nilant nooit gelezen.
Om het verhaal van mijn geboortestad moest ik nog veel harder lachen. Daar hadden de Staatse soldaten zich tijdens de belegering als boerinnen verkleed en zo waren ze bewapend en al met manden vol boter en eieren langs de poortwachters geglipt. Na jarenlang getouwtrek was Zutphen nu definitief in handen van de protestanten en het zag ernaar uit dat dit voorlopig zo zou blijven. Tien dagen later werd Deventer veroverd, zo meldde Nielant. Door de opmars van prins Maurits gingen grote delen van ons land over in protestantse handen. Oom Allart, die tot het laatste toe overtuigd katholiek bleef, werd dit alles bespaard. Tijdens de belegering was hij getroffen door een kanonskogel en op slag morsdood. Ik vond het erg voor Nol en Nilant dat ze nu hun vader moesten missen. Van zo velen hadden we door die rotoorlog al afscheid moeten nemen.
Daar stond ik een beetje peinzend over na te denken, toen Nilant plotseling aanbood, dat hij mij wel wilde weggeven… Ik wist niet wat ik hoorde! Had hij wel begrepen dat Nickol niet katholiek was? En dat wij al jaren oneerbaar samenleefden? En dat de hand van God ons had geslagen door ons kindje af te nemen…? Van dat laatste keek Nilant op. Hoe had hij het kunnen weten, we hadden het niemand verteld. Toch schudde mijn neef heftig met zijn hoofd. Daar moest ik God de schuld niet van geven. Zulke dingen gebeurden. “Zo is het leven en wij hebben het te verdragen, met alle geluk en met alle slagen,” sprak mijn neef wijs.
Dus nam ik Nilant mee naar huis waar hij Nickol voor het eerst ontmoette. Die twee konden het prima samen vinden, dat was fijn om te zien. Alsof mijn twee werelden een beetje samenkwamen en ik van binnen weer een geheel werd. We spraken tot diep in de nacht en de volgende dag zochten we een geestelijke die ons wilde trouwen. Dat was gelukkig niet zo moeilijk. Nickol was hier opgegroeid en kende bijna iedereen. Barend de voerman werd gehaald als tweede getuige en sinds die dag was Nickol mijn man. Onze band werd daardoor nog hechter, alsof God zelf onze verbintenis zegende en ons geluk gunde.

17: Het noodlot

We hebben nog vele goede jaren gehad. Het leven kabbelde voort en de seizoenen volgden elkaar op. Het deed ons goed om getrouwd te zijn. Ik liep weer wat rechter op door de stad en ging voortaan ook graag even naar de markt of kijken naar de rode kraan langs de kade die werd aangedreven door mankracht. De hele dag liepen er vier sterke kerels in het grote wiel om het rad draaiende te houden. Dat was een machtig gezicht. Graag zwierf ik door de stad, maar ik kwam nooit meer in de buurt van de huisjes van de zoutziederij. Een paar keer per jaar zag ik Nilant en heel af en toe kwam Nol deze kant op. Meestal voer hij naar het noorden voor haring en stokvis. Wanneer een van beiden in de stad was, kwamen ze ook altijd in ons huisje op bezoek en dan spraken we urenlang bij. Elke keer was er nieuws. Prins Maurits deed telkens nieuwe veroveringen. Dan weer Steenwijk en Coevorden, dan weer Geertruidenberg. Het jaar daarop Groningen. Zijn zegetocht ging maar door. Voor de katholieken was weinig plek onder het bewind van de protestanten. Mijn neven raakten eraan gewend en pasten zich aan. Het was altijd fijn om ze gesproken te hebben. Al woonden ze ver weg, het was een goed gevoel om familie te hebben.
Mijn man en ik werden samen oud. Zo dachten we. We kregen grijze haren en ik stopte met menstrueren. Zelfs in mijn eigen ogen was ik een oude vrouw aan het worden. Maar Nickol lachte en maakte me het hof door te zeggen dat ik nog altijd even mooi was. Alleen de hond was inmiddels stokoud geworden. Hij liep moeizaam met stramme poten, maar was waakzaam tot zijn laatste dag. Toen ging hij rustig in zijn slaap heen. Het was een mooi einde en wij hadden er vrede mee. Na een volbracht leven begroeven we hem naast ons kindje. Uiteraard waren we verdrietig en misten we het lieve beestje, maar zijn leven had de natuurlijke loop der dingen gevolgd en het was goed zo. Wel voelde het een beetje gek dat we meteen gingen uitkijken naar een nieuwe hond. Als houtopzichter moest Nickol echter een goede waakhond naast zich hebben. Nog diezelfde dag hoorden we van een nest met jonge honden. We gingen samen kijken om er eentje uit te zoeken. De dieren zagen er perfect uit. Ze waren alleen nog iets te jong. Over twee weken konden we er een meenemen.
Het gebeurde een paar avonden later. Nickol ging zoals gebruikelijk in het schemerdonker de ijzeren ketting over de rivier leggen ter bescherming tegen houtdieven. Ik maakte mij al gereed om in de bedstee te kruipen en stond me net uit te kleden toen ik opeens een afgrijselijk kabaal hoorde. Meteen was ik op mijn hoede. Razendsnel keek ik in het huisje om me heen naar iets stevigs om mijzelf mee te bewapenen, totdat mijn oog viel op de ijzeren pook die we normaal gebruiken om het vuur in het fornuis mee op te porren. Buiten klonk een vreemde mannenstem en een ijzingwekkende kreet. Nickol!
Met in mijn ene hand alleen die pook en slechts ten dele aangekleed stormde ik ons huisje uit. Ik was niet bang. Ik moest Nickol gaan helpen. Half rennend, half struikelend holde ik in de richting van het geluid. In het donker kon ik vaag twee figuren onderscheiden. Eentje lag stil op de grond. Aan zijn kleding zag ik dat het Nickol was. Die kiel zou ik uit duizenden herkennen. Over hem heen stond een tweede figuur gebogen die het roerloze lichaam trapte en stompte. Zo snel en zo zachtjes als ik kon kwam ik dichterbij en met alle kracht die ik in mij had sloeg ik de ijzeren pook tegen het hoofd van de belager. De man zeeg aan mijn voeten neer en stond niet meer op. Ik keek om mij heen en stond klaar om met de volgende dief een gevecht aan te gaan. Er was verder niemand. Snel hurkte ik naast het lichaam van mijn man. Hij was dood.
Ik realiseerde me direct dat de dief er waarschijnlijk lucht van had gekregen dat de houtopzichter die week geen hond had. Ik wist zeker dat dát mijn man fataal was geworden. Een hond had hem kunnen waarschuwen voor een aanval in de rug. Een waakhond had geblaft en de belager gebeten. Wanneer we een hond hadden gehad, dan had mijn man nog geleefd. Dat dacht ik allemaal in de uren dat ik naast zijn dode lichaam zat. Die hele nacht heb ik gewaakt. Niet wetende wat ik moest doen. Mijn man was dood. Zijn lichaam was koud en stijf. Ik was alleen – voortaan weer zielsalleen op de wereld, dat besefte ik maar al te goed. En ik had een moord gepleegd, want het hoofd van de dief was door mijn pookslag gespleten.
Tegen de ochtend was ik versteend. Mijn halfnaakte lichaam was bevroren en mijn ziel van binnen ook. Ik kon niet huilen. Mijn gevoel leek verdoofd. Dit was te erg. Maar gek genoeg kon mijn hoofd helder denken en werkten mijn hersenen op topsnelheid. Zodra de schemering zich aandiende wist ik wat mij te doen stond. Eerst had ik gedacht dat ik Nickol naast ons kindje te rusten zou leggen, maar een heel nieuw graf graven duurde nu te lang. Daarom opende ik het pas gedolven graf van onze hond en maakte het wat groter. Dat was een afschuwelijk werkje. De vacht van de hond zat onder de aarde, zijn ogen waren gebroken en alle vier de poten lagen stijf naar voren. Toch schepte ik door en het lukte mij in niet al te lange tijd om Nickol netjes in het gat neer te leggen. Daar lag hij in de aarde, tussen de hond en ons kindje in. Van binnen snikte ik, terwijl mijn lijf gewoon doorwerkte. Dat was heel gek. Alsof ik niet met mijn lichaam verbonden was. Alsof ik ernaast stond en naar mezelf keek. Zo zag ik mijn dode man schep voor schep onder de bruine aarde verdwijnen, totdat alles wat ik hier op de wereld liefhad daar onder de grond begraven lag.
Zachtjes fluisterde ik een gebed. Veel tijd had ik echter niet. Ik moest maken dat ik wegkwam, voordat iemand ontdekte welke ramp zich hier voltrokken had. Het lijk van de dief sleepte ik naar de rivier en gaf het toen een laatste zetje. Het lichaam rolde van de kant en viel met een plons in het water. Zonder naar het opengereten gezicht te kijken, porde ik net zolang met de pook tegen de voddenbaal totdat de stroming bezit nam van zijn prooi en de dode verder de rivier in meesleepte. Zorgvuldig spoelde ik het geronnen bloed van de pook en bracht het moordwapen terug naar het fornuis. Daar zag de kamer er anders uit, alsof het huisje haar bewoners nu al miste.
Werktuigelijk trok ik twee jurken over elkaar aan en sloeg mijn mantel om. Vervolgens stopte ik wat voedsel in een tas, trok de deur voorgoed achter me dicht en ging op weg. Voorbij de moestuin en onze appelboom sloeg ik het pad in naar de stad. Toen ik langs het geitje kwam, maakte ik haar touw los. Die zou haar weg wel vinden. Ik liep snel door en keek niet meer om.
In de haven zocht ik tevergeefs naar een bekend gezicht. Het schip van Barend met een van mijn neefjes verwachtte ik pas volgende maand. Die nacht trok ik me terug aan de rand van de stad. De plaats waar prostituees, dieven en ander gespuis zich altijd ophielden. Omwikkeld in een wollen deken ging ik tussen een groep zwervers bij een vuurkorf zitten. Ik was niet bang. Een ieder die nog een vinger naar mij zou uitsteken zou ik doodslaan, zelfs zonder pook. Zo’n gevoel had ik. Maar de mensen daar bleken juist erg aardig en niemand vroeg wat ik als vrouw alleen midden in de nacht alleen op straat deed.
De volgende dag had ik geluk. Aan de kade herkende ik het schip van de man van Amalia. Hij kwam net aan. Meindert wist nog wie ik was en bleek bereid mij mee terug te nemen naar Zutphen. Een week lang hield ik me schuil aan boord van zijn schip dat aan de kade verankerd lag. Al die tijd was ik bang dat de politie mij zou vinden. Ik had tenslotte een moord gepleegd. Tot mijn grote opluchting voeren we na het handelen, lossen en laden aan het eind van die week zonder problemen de stad uit. Met een loodzwaar hart liet ik Lüneburg en mijn gelukkige leven daar achter me. Ja, ondanks al het verdriet was ik hier gelukkig geweest.

18: Een school voor meisjes

Een maand later kwamen we in Deventer aan. Ik logeerde een tijdje bij mijn nicht Amalia. Maar zij had een groot gezin en in haar huis was eigenlijk geen plek voor mij. Hoewel zij mij nooit het gevoel wilde geven dat ik haar in de weg zat, voelde ik mij in haar gezin niet op mijn plaats.
Op een dag liep ik de twintig kilometer van Deventer naar Zutphen. Ik bezat alleen de kleding die ik droeg en realiseerde me heel goed dat niemand in mijn geboortestad op mij zat te wachten. Al van verre wenkte de hoge toren van de Sint Walburgiskerk en mijn hart maakte een sprongetje bij het weerzien met mijn geboorteplaats. Zodra ik echter door de stadspoort kwam zakte de moed me in de schoenen. Van mijn oude stad was niet veel meer over. De straten waren stil. Meer dan de helft van de inwoners had de omgeving verlaten. Vele huizen waren kapot en leeg. Zutphen maakte een troosteloze indruk. Weg waren de bakker en de schoenlapper. In de huisjes van de wevers werd niet meer gewerkt. De kuiper en de lakenkoopman, waar waren ze gebleven? De sfeer was totaal veranderd.
Natuurlijk kon ik niet om een bezoekje aan de Sint Walburgiskerk heen. Haar hoge toren was vanaf elke plek in de stad te zien. Het was alsof ze mij riep. Toch kwam ik slechts schoorvoetend dichterbij, bang voor wat ik te zien zou krijgen.
Nadat ik door de kleine noordoostdeur binnen was gegaan stond ik in de helverlichte kerkruimte. Nog altijd deden de witte ramen en overschilderde muren pijn aan mijn ogen. Snel liep ik naar het poortje dat toegang gaf tot mijn geliefde Librije en haalde de sleutel te voorschijn die ik al die jaren als tastbare herinnering bij me had gedragen. Het slot was verroest en piepte. De deur hing scheef in zijn scharnieren en ging krakend open. De onderkant kraste over de tegelvloer.
Voorzichtig stapte ik naar binnen. Hier was in jaren geen voet over de drempel gezet. Alles zat onder een dikke laag stof en spinrag. De muren waren beschimmeld en er viel slechts gedempt licht door de vervuilde ramen. Midden in de ruimte stonden de verdwaalde lectrijnen schots en scheef op de dof geworden rode tegels. Er was geen boek te bekennen. Een troosteloos gevoel overviel mij door de bedomptheid van de muffige ruimte.
Achter me hoorde ik een zware voetstap. De nieuwe geuzendominee dacht in mij waarschijnlijk een zieltje voor zijn kerk te kunnen winnen en stormde op mij af. Rood aangelopen van de paar stappen die hij had gehold stond de man met zijn veel te gezette postuur naast mij zwaar hijgend uit te puffen. Uit pure verbazing dat deze deur open kon, vergat hij me te bekeren. Verrast keek de dominee rond. Hij had nog nooit gezien wat voor ruimte zich hier bevond, zo vertelde hij. Er bleek door de jaren heen niemand meer te zijn met een sleutel. In één adem door kreeg ik te horen dat het stadsbestuur de meeste boeken van de Librije had verkocht, omdat ze tijdens de oorlog geld nodig hadden om de armen te voeden. Ik knikte en liet in het midden of ik de dominee begrepen had of groette. Met een zwaar gevoel in mijn hart, draaide ik me om en liep langzaam naar buiten. De deur van de Librije liet ik open.
Een paar uur lang zwierf ik over het oude pad langs de IJssel totdat de rivier mij hernieuwde energie had gegeven en een deel van mijn sombere gedachten met de stroom waren meegevoerd. Ik keerde terug naar de stad. Er was nog maar één plek waar ik naartoe kon en dat was het huis op de Houtmarkt. Het begon inmiddels te schemeren, maar zelfs met mijn ogen dicht zou ik de weg nog geweten hebben. Voorzichtig liet ik de klopper op de houten voordeur vallen, niet zeker of ik in dit huis nog welkom was.
Vrouwe Isabel deed zelf open. Even knipperde ze met haar ogen toen ze mij zag staan. Voor een kort moment leek ze net te willen doen alsof ze mij niet kende. Misschien was ik ook erg veranderd. Ik was in de tussenliggende jaren in ieder geval een stuk ouder geworden. De vrouw in de deuropening ook.
Mijn tante raapte haar gevoel bij elkaar, begroette mij koel en liet me toch binnen. In de huiskamer namen de kritische ogen van Vrouwe Isabel me van top tot teen op, maar vroeg niets. Waarschijnlijk dacht ze dat het huwelijk tussen mij als katholiek meisje en een protestantse man stuk was gelopen, zoals oom Allart zaliger al voorspelde. Ik liet haar in die waan. Als ik had moeten zeggen dat mijn man vermoord was, dan moest ik vroeg of laat ook opbiechten dat ik zelf een moord begaan had en ik weet niet of Vrouwe Isabel mij dan nog wel in huis had genomen. Ze begreep echter heel goed dat ik nergens anders terecht kon. Wanneer ze mij de deur zou wijzen, zat er niets anders op dan dat ik langs de straten mijn lichaam zou verkopen om geld te verdienen voor eten en onderdak. Door mij opnieuw in haar huis op te nemen kreeg ik die hoogstnoodzakelijke zaken van haar en was ik uiteindelijk toch nog een soort koekoeksjong geworden.
Toen ik later die avond boven in de oude bedstee stapte, voelde ik iets hards aan mijn voeteneinde. Het beeld van Maria! Dat had hier al die tijd veilig opgeborgen gelegen. Ik haalde het onder de dekens vandaan. Haar hemelsblauwe mantel straalde mij tegemoet. Overspoeld door herinneringen hield ik haar in mijn armen en huilde bittere tranen.
Een paar nachten heb ik geprobeerd om het beeld van Maria naast mij in bed te leggen en tegen haar aan te kruipen zoals ik dat gewend was bij Nickol te doen. Maar het stenen beeld was hard en koud. Dus verdween ze al vrij snel weer naar het voeteneinde, waar zij – gewikkeld in een oude lap stof – toch een vertrouwd gevoel gaf.

Wekenlang liep ik met mijn ziel onder mijn armen. Het lukte me gewoon niet meer om de draad van mijn leven op te pakken. Nergens hoorde ik echt bij. Op zondag ging ik een keer naar de Sint Walburgiskerk die nu aan de protestanten toebehoorde. Mijn man was protestant geweest, dus ik was aan die diensten gewend, maar het voelde gek om in mijn eigen oude kerk naar een toespraak van de nieuwe dikke geuzendominee te luisteren. Hij sprak het volk in het Nederlands toe waar ik de Latijnse taal gewend was en we zongen saaie psalmen in plaats van het melodieuze gregoriaans. Juist in mijn eigen voormalige kerk miste ik het gezang van de kanunniken en de vertrouwde rituelen van de mis. Gedurende de hele dienst verlangde ik naar de geur van wierook, de mooie heiligenbeelden en de sfeervolle versieringen op de muren. Zonder de zachte gefilterde gloed die de glas-in-loodramen altijd hadden gegeven oogde de hele ruimte koud en hard. Ik kon niet wennen aan de sobere, strakke, witte inrichting en bleef voortaan weg. Er waren wel schuilkerken voor katholieken – bij mensen op krappe zolders of in afgelegen tochtige schuurtjes – maar ook daar voelde ik me niet thuis. Ik miste Lüneburg en ons huisje. Ik miste het graf van mijn kindje en bovenal de omhelzingen van Nickol. Zonder Jorien de kapelaan, oom Egidius en zoveel anderen was er hier in Zutphen voor mij niets aan. Vrouwe Isabel duldde mij. De tweeling zag ik zelden. Alle kanunniken waren vertrokken. De enige bekenden die ik soms op straat nog wel eens tegenkwam waren koopman Besselink en Gerrit de jurist. Ze waren oud geworden. Ik zelf ook, zag ik in hun ogen. Ondertussen duurde in ons land de oorlog nog altijd voort.
Toch was het goed dat ik in Zutphen was, want Vrouwe Isabel werd ernstig ziek. Een langzame slopende ziekte vrat haar van binnenuit op. Haar lichaam voordroeg bijna geen eten meer en ik moest er op uit om voedsel te zoeken dat zij binnen zou houden. Diep uit mijn geheugen spitte ik de plantnamen op die ik een mensenleven geleden in de medicijnboeken van de Librije had gelezen. Op de markt was amper iets te krijgen van de middelen die ik nodig had. Vaak maakte ik lange tochten in de omgeving om te zoeken naar nagelkruid of weegbree. Ik plukte duizendblad dat een reinigende werking heeft of grote bossen brandnetels die licht verteerbaar zijn. De wandelingen deden mij goed. Het verzorgen van Vrouwe Isabel ook. Het gaf mij een doel en ik voelde me nuttig. Al was het natuurlijk naar om de oude vrouw zo te zien wegteren. Haar lichaam raakte uitgemergeld en ze had veel pijn. Ik deed wat ik kon om haar leed te verzachten.
Dokter van Bra, die ook nog altijd in Zutphen woonde, kwam regelmatig even kijken. Van hem had ik een bijbel te leen gekregen. Lange avonden waakte ik naast het bed van mijn zieke tante en las haar voor. Dan lag Vrouwe Isabel stil te luisteren naar mijn stem totdat haar raspende ademhaling zich verdiepte en ik wist dat ze in slaap was gevallen. Even verlost van de pijn. Op een van die avonden pakte Vrouwe Isabel opeens mijn hand. “Bedankt voor al je goede zorgen Marije. Vooral voor het mooie voorlezen.” Er stonden tranen in haar ogen. Ik keek verbaasd. Zo vertrouwelijk had ze niet vaak tegen mij gedaan. Ze zakte terug in de kussens en gebaarde dat ik verder moest lezen. Snel boog ik me weer over het boek en las door. Die avond ging het raspende geluid niet over in een diepere ademhaling. Vrouwe Isabel slaakte een zucht en hield toen op met ademen. Haar strijd was gestreden.
In de onwerkelijke stilte van de kamer keek ik naar haar diep doorgroefde gezicht en dacht na over haar laatste zin. Door mij te bedanken voor het voorlezen had ze indirect aangegeven dat ze blij was geweest dat ik ooit had leren lezen. Die erkenning deed me goed. Het was fijn geweest iets terug te kunnen doen. Hoe moeizaam ons contact soms ook was, Vrouwe Isabel had wel altijd voor mij klaargestaan en ik had ondanks alles toch steeds op haar kunnen terugvallen. Daar was ik dankbaar voor.
Die nacht waakte ik bij haar dode lichaam en precies daar aan de rand van het bed rijpte in mij ergens een plan. Hoe goed had het niet gevoeld om weer iets omhanden te hebben? Nu ik in de komende tijd niet meer voor mijn tante hoefde te zorgen, moest ik iets anders verzinnen om mij nuttig te maken. Eigenlijk wist ik precies wat ik het liefste op aarde zou doen. In mijn ogen was het heel belangrijk dat iedereen leerde lezen. Voor jongens was er al heel lang een school in de stad. Ik zou een plek voor meisjes inrichten om te leren lezen, schrijven en rekenen. Wie boeken kan lezen kan verschillende gedachten tot zich nemen en leert zelf na te denken. Dat zou de meiden van onze stad mondiger en weerbaarder maken. Ze zouden hun mannen kunnen bijstaan in de zaak, de boekhouding kunnen doen of handel kunnen drijven.
Hoe dieper de nacht, des te enthousiaster ik werd. Dit was precies wat meester Slindewater ooit voor ogen had gestaan toen hij de Librije stichtte. Boeken zijn een schatkamer van de geschiedenis, vol verhalen en denkbeelden. Wie kan lezen, kan de hele wereld tot zich nemen. Ik zou de horizon van de meisjes uit Zutphen verbreden en de oude kettingbibliotheek weer tot leven brengen!
De volgende ochtend kwam dokter van Bra en hielp mij om het lichaam van Vrouwe Isabel te wassen en haar mooiste kleren aan te trekken. Nadat ik wat dingen voor de begrafenis had geregeld liep ik meteen door naar de Sint Walburgiskerk en legde mijn plan voor aan de geuzendominee. Het kostte wel wat moeite om hem over te halen. Hij was bang dat de kinderen katholiek van mij zouden worden, maar ik wist zelf niet meer precies waar ik stond. Ik was een lezer en hield juist van de grote verscheidenheid aan ideeën. Ik hield van de tradities uit de katholieke kerk en ook van het gedachtegoed van Erasmus en Luther. Zij hadden de mensheid geleerd dat we zelf op onderzoek uit moesten gaan, terug naar de bron en de oorspronkelijke teksten. De dominee was onder de indruk van mijn redenatie en van het feit dat ik zijn grote voorbeelden Luther en Erasmus aanhaalde. Dus na veel heen en weer gepraat gaf hij uiteindelijk toe. Een winter lang mocht ik de Librije gebruiken als schoolklas en hij zou voor wat leerboeken zorgen.
Op de begrafenis van Vrouwe Isabel zag ik Amalia en haar gezin. Nol en Nilant waren op zee en zouden pas over een paar weken terugkeren. Zo lang konden wij niet wachten met begraven. Dokter van Bra was gekomen en een aantal vrouwen van oude handelspartners van oom Allart. Het werd een mooie ouderwetse katholieke dienst en ik haalde mijn hart op. Maar misschien vooral omdat Amalia enthousiast reageerde op mijn plan om een school voor meisjes op te richten. Zij liet na overleg met haar man meteen haar jongste dochter bij mij achter. Zo kreeg ik mijn eerste leerling. Een meisje van een jaar of zes dat Margarethe heette. Het kind zou bij mij in het huis op de Houtmarkt komen wonen en ik zou haar iedere dag lesgeven. De ontstane situatie deed me erg terugdenken aan mij en mijn grootmoeder vroeger. Nu zou ik zelf een jong meisje onder mijn hoedde hebben.
Margarethe was een lief kind en zie hielp mij met het uitmesten en schoonmaken van de Librije. We haalden het spinrag weg en boenden de vloeren. Nadat de ramen goed gelapt waren, viel er meteen wat meer licht naar binnen en kreeg de ruimte weer een beetje van haar oude sfeer terug. Ik raakte opgetogen, zette de lectrijnen weer keurig in het gelid en nam ze goed onderhandelen met bijenwas. Het slot van de deur kreeg een beetje olie. Alleen lukte het niet om de deur wat rechter in de scharnieren te hangen, maar kraken en piepen deed hij veel minder.
Toen de Librije was omgetoverd tot een schoolklas, ging ik van deur tot deur om aan alle bewoners die onze stad nog rijk was te vertellen dat ik de hele winter les zou geven aan meisjes. De reacties liepen sterk uiteen. Veel kooplieden redeneerden net als oom Allart ooit. Meisjes hoefden alleen maar een goede partij te huwen. Zij konden hun tijd beter besteden aan het leren van de etiquette, aan het bestieren van het huishouden en aan spinnen en borduren. Leren lezen was totaal niet nodig en zonde van de tijd. Gelukkig waren er ook wijze mensen, zoals koopman Besselink die meteen zijn kleindochter liet inschrijven. Ook enkele kinderen uit de gezinnen van Gerrit de jurist en dokter van Bra kwamen bij mij in de klas. Zo’n stuk of vijf meisjes gaf ik die eerste winter les. Ik leerde ze het alfabet en spellen. We verdiepten ons in kleine tekstjes en ter afwisseling bogen we ons over enkele rekensommen. Het was leuk om te zien hoe leergierig Margarethe was en hoe snel mijn nichtje de lesstof oppikte.
Het jaar daarop kreeg ik er drie leerlingen bij en liepen er twee groepen door elkaar. Met de klas van de eerste winter las ik al wat moeilijker zinnen en met de nieuwe leerlingen begon ik opnieuw bij het abc. Zo ging dat een aantal jaren door. Het ene jaar kreeg ik vier leerlingen het volgende jaar twee. Soms viel er een leerling af, door ziekte of verhuizing. Toch zaten er op werkdagen altijd wel een paar kinderen tussen de lectrijnen in de Librije.
De geuzendominee was in zijn nopjes en ook ik was dik tevreden. Misschien werd ik nooit meer zo gelukkig als in mijn tijd met Nickol in het houtwachtershuisje, maar het gaf me een diepe voldoening om mijn leerlingen als kleine verlegen meisjes te zien binnenkomen in het eerste jaar en uiteindelijk na een aantal jaren studie als zelfverzekerde jonge vrouwen de wereld in te sturen. Zoals Margarethe, die op haar vijftiende als een prachtige jonge vrouw naar Deventer terugkeerde. Alleen hoorde ik tot mijn spijt dat ze vrij snel daarna met een koopman was getrouwd die het maar niets vond dat zijn vrouw boeken las en toen schijnt Margarethe van de ene op de andere dag gestopt te zijn met lezen. Dat was een harde slag voor mij.
Er volgden meer slagen. Sommige ouders beëindigden na verloop van tijd abrupt de lessen hun kinderen omdat hun dochters thuiskwamen met veel te moeilijke vragen over het geloof of omdat ze vonden dat de meisjes te mondig en te opstandig werden. Er waren tijden dat de kinderen thuis ingezet moesten worden, zoals in de oogst- of de zaaitijd, en dan had ik wekenlang geen leerlingen. Hoewel ik slechts een kleine vergoeding vroeg, hadden ouders waarbij het economisch tegenzat dat soms toch niet over voor de opvoeding van hun dochters. Er waren jaren bij dat ik slechts één leerling had. Toch zetten ik moedig door. Overtuigd als ik was van het belang van de zaak.
Juist toen het in de herfst van 1608 wat beter leek te gaan en ik na de stille oogsttijd een redelijk volle klas leek te hebben, ging het mis. Er brak een griepepidemie uit. Blijkbaar was een van de meisjes uit mijn school besmet, want binnen een week lagen al mijn leerlingen met hoge koortsen in bed. Ze hadden elkaar aangestoken. Ook ik werd ziek en lag dagenlang te rillen in mijn bedstee. Ik haalde zelfs de lap van het beeld van Maria om mijn voeten aan het koude steen te koelen. Er was niemand om voor mij te zorgen, want er waren veel zieken in de stad. Mijn lichaam hield toch geen eten binnen en liet alles lopen. Dagenlang lag ik in mijn eigen vuil, niet in staat om op te staan. Ik raakte verzwakt. Waarschijnlijk heb ik even op het randje van de dood gelegen, maar ik redde het en langzaam maar zeker zette het herstel in.
Toen ik enigszins opgeknapt op een koude decemberochtend naar de Librije strompelde, wachtte de geuzendominee me op. Hij had een vervelende mededeling voor mij. Veel van de jonge meisjes waren gestorven aan de griep. Het bestuur van de Sint Walburgiskerk had besloten om te stoppen met de school. Volgens hen was dat de haard geweest van de ziekte waardoor zoveel kinderen de dood hadden gevonden. De dominee vertelde me dat men de slotenmaker al besteld had om nieuwe sloten op de Librije te zetten. Niemand zou daarvan een sleutel krijgen. De Librije ging voorgoed op slot! Het was alsof iemand mij in de maag stompte. Mijn laatste lijntje naar het leven werd afgesneden.
Totaal in de war liep ik naar buiten. Het leek alsof ik slaapwandelde. Daardoor had ik in het begin niet door dat de mensen mij nawezen en scheldwoorden naar mij riepen. Totdat iemand een steen naar mijn hoofd gooide. Eerst begreep ik het niet, maar later drong tot mij door dat vele mij er de schuld van gaven dat hun kind gestorven was. Ik probeerde mezelf te verdedigen en beriep mij op de vele medische boeken die ik had gelezen waaruit bleek dat hun kinderen ook op de markt aangestoken hadden kunnen worden of tijdens de zondagsdienst in de kerk. “Ga weg met je boekenwijsheid, vuile moordenaar!” riepen de boze moeders. “Doordat ik geluisterd heb naar jouw idiote plan over lezen en boeken is mijn dochter nu dood. Het is jouw schuld.”
Hoewel ik wist dat het niet waar was, werd ik bang en zocht mijn toevlucht in het huis aan de Houtmarkt. De mensen waren zo redeloos door hun wanhopige verdriet, dat realiseerde ik me wel. Toch stak het dat ze mij en mijn boeken de schuld gaven van deze dodelijke epidemie. Ik was toch zelf ook ziek geworden. Wat moest ik nu?? De Librije was voorgoed gesloten…
Tot overmaat van ramp was het die dag uitgerekend Sint Nicolaas, een dag waarop ik altijd erg aan Nickol moest denken en hem extra miste. In de weken dat ik ziek op bed had gelegen miste ik Nickol meer dan ooit. Eigenlijk wilde ik op dat moment nog maar één ding: naar Nickol toe. Wat had mijn leven hier op aarde nog voor zin? De inwoners van Zutphen haatten mij en ik kon nergens meer terecht. Moest ik me verder eenzaam opsluiten in dit huis aan de Houtmarkt? Er waren geen boeken meer om me in te verstoppen en mijn geliefde Librije bestond niet meer. Die avond op Sint Nicolaasdag besloot ik naar Nickols armen terug te keren. Een paar dagen lang dacht ik na over de beste manier om dat te doen. Toen wist ik het. Mijn eigen grootmoeder had het mij lang geleden voorgedaan.
Op de ochtend van 9 december 1608 liep ik in alle vroegte naar de Sint Walburgiskerk. De deur naar de Librije stond op een kier. De slotenmaker was nog niet geweest. Voor de laatste maal liep ik door de ruimte en nam afscheid van ieder plekje. Van alle dierbare herinneringen die ik hier had liggen. Van Coenraad Slindewater wiens naam voorgoed in het glas-in-loodram vereeuwigd was. Van de vele uren dat ik hier naar de vaardige handen van Willem de beeldsnijder had zitten kijken. Aan die lectrijn had oom Egidius mij vaak al psalmen lezend gezelschap gehouden. Daar op dat plekje was de kleine Margarethe dag na dag opgegroeid tot een jonge vrouw. Zelfs van de pootafdrukken in de roodbruine tegels op de vloer nam ik afscheid. Toen deed ik de deur voorzichtig achter me dicht. Mijn sleutel piepte een beetje toen ik hem omdraaide. De Librije zat op slot. Ik liep naar de IJssel en wandelde het gedeelte dat ik vaak met Jorien de kapelaan had gelopen. Ook van dat deel van mijn leven nam ik afscheid en gooide aan het einde van het pad de sleutel in de rivier.
Heel bewust liep ik voor het laatst door de straten van de oude stad. Op de Houtmarkt ging ik het huis binnen en kroop boven in de bedstee. Daar ging ik liggen. Ik weigerde alle eten en drinken. Al vrij snel kwam dokter van Bra niet meer kijken. Hij vond het te moeilijk om aan te zien. Als dokter was hij erop ingesteld om mensen beter te maken en hij vond het lastig om mij zomaar te laten sterven. “De mensen draaien wel bij,” redeneerde hij. Gelukkig leek hij het uiteindelijk een beetje te begrijpen, want ook zijn beide kleindochters, die met vlag en wimpel de meisjesschool hadden afgerond, waren daarna gewoon getrouwd en deden niets meer met hun kennis. Daarom gaf dokter van Bra, zelf een oude man, mij uiteindelijk zijn zegen. Hij tekende met zijn duim een kruisje op mijn voorhoofd en liet mij toen alleen achter in de bedstee. Zo gaf hij me een groot cadeau: de vrijheid om in vrede te sterven.
Met mijn voeten tegen het beeld van Maria, lag ik rustig te wachten, zoals eens mijn grootmoeder. Zij zal toen ongeveer even oud zijn geweest als ik, zo’n 58 jaar. Bij haar had het drie weken geduurd voordat de dood haar kwam halen. Maar zij had af en toe slokje water gedronken en dat was ik niet van plan. Ik bad om verlossing. Niet dat het pijn deed, maar ik wilde gewoon heel graag deze aarde verlaten en naar mijn lieve Nickol toe. Misschien zou ik zelfs ons kindje daar ontmoeten! Ik wist dat het maximaal twee weken zou duren. Al die tijd droomde ik van mijn dagen in het huisje in Lüneburg. Totdat mijn ziel dit lichaam en deze aarde verliet. Het was volbracht.

Belangrijke data uit het leven van Zutphen en de Librije

De vroege kerkvader Hieronymus (348-420).
Rond 1200 kreeg Zutphen stadsrechten.
Rond 1400: Bloeitijd Hanzeverbond. De Hanze was een handelsverbond van steden in het gebied van de Noordzee en de Oostzee. Van Londen tot Rusland en van Scandinavië tot in Zuid-Duitsland deden op het hoogtepunt meer dan tweehonderd steden mee. In Nederland waren zo’n twintig steden aangesloten, waaronder zeven aan de IJssel. Zutphen was sinds 1285 lid.
In 1455 verschenen de eerste gedrukte boeken.
Desiderius Erasmus (1469-1536).
1477: De eerste Nederlandse vertaling van de Bijbel.
Maarten Luther (1483-1546).
31 oktober 1517: Maarten Luther spijkert zijn 95 stellingen aan de deur van de kapel van de universiteit in Wittenberg.
Januari 1556: Filips de Tweede wordt koning over de Lage Landen.
1557: Katholieke index met verboden boeken opgesteld.
Maart 1558: In Venetië worden tienduizend boeken verbrand.
14 juli 1559: Zuiderzeevergadering van de Hanzesteden in Zutphen.
23 juli 1559: Coenraad Slindewater sterft. Hij was kerkmeester in de Sint Walburgiskerk vanaf 1544. Zijn medekerkmeester Herman Berner was vanaf 1540 in dienst.
1560: Evert van de Capellen wordt tot kerkmeester van de Sint Walburgiskerk benoemd.
1561: Kleine hofstede van Coenraad Slindewater te Lochem verkocht. De opbrengsten gaan naar de bouw van de Librije.
13 juli 1561: De eerste hand gelegd aan de fundering van de Librije.
10 augustus 1562: Het hoogste punt van het dak van de nieuwe Librije wordt bereikt.
Zomer 1563: Willem de beeldsnijder versiert de pilaren van de Librije.
1564: De Librije wordt in gebruik genomen.
1565: In de Librije wordt een extra rij lectrijnen geplaatst.
4 juli – 15 oktober 1566: De heer Hendrick Cansen stelt een catalogus op voor de Librije. Deze lijst is bijgehouden tot 1570, dus de boeken die Coenraad Slindewater de Librije had nagelaten staan er niet op, want men ontdekte pas in 1569 dat de familie boeken van Slindewater had achter gehouden en men stond deze pas in 1571 af.
1566: Edelen uit de Lage Landen bieden landvoogdes Margaretha van Parma een petitie aan.
1566: De Beeldenstorm in de Lage Landen gaat aan Zutphen voorbij.
5 juni 1568: De graven Egmond en Horne worden op de Grote Markt te Brussel onthoofd.
1568: Begin van de Tachtigjarige Oorlog.
Op 1 april 1572 verloor Alva Den Briel.
10 juni 1572: Willem van den Bergh neemt met zijn geuzen de stad Zutphen in.
9 juli 1572: De graaf van Lumey, een watergeus, laat 19 katholieke priesters ophangen. Zij gaan de geschiedenis in als de martelaren van Gorcum.
Juli 1572: Eerste vergadering van de Staten-Generaal komt bijeen in Dordrecht.
12 november 1572: Don Fadrique, de zoon van Alva, sluit een beleg om Zutphen.
15 november 1572: Zutphen beschoten. Bres in de Nieuwestadspoort geslagen. Bezetting en plundering door Spaanse troepen.
20 november 1572: Zwolle, Hasselt en Kampen geven zich over aan Don Fadrique.
1 december 1572: Het bloedbad van Naarden door de Spanjaarden onder leiding van Don Fadrique.
10 december 1572: Beleg van Haarlem.
13 juli 1573: De val van Haarlem.
September 1573: Herman Berner sterft, na 33 jaar kerkmeester van de Sint Walburgiskerk te zijn geweest. Zijn neef Derck van Thyll volgt hem op.
8 oktober 1573: Alkmaars ontzet.
Eind oktober 1573: Begin van beleg rondom Leiden.
Maart 1574: Het Spaanse leger geeft de belegering van Leiden op en vertrekt naar de Mookerhei.
15 april 1574: De slag op de Mookerhei.
Eind mei 1574: Leiden opnieuw belegerd door de Spaanse troepen.
3 oktober 1574: Leidens ontzet.
1577: Het Spaanse garnizoen wordt teruggetrokken uit Zutphen.
1579: Opnieuw Staatse heerschappij in Zutphen.
11 januari 1580: Zutphen sluit zich aan bij de Unie van Utrecht. Het stadsbestuur kiest voor de kant van het Staatse leger en laat vrijwillig Staatse soldaten binnen.
1582: Ook de Nieuwestadskerk door de katholieken afgestaan aan de calvinisten.
1582: Oprichting van een meisjesschool in Zutphen (maar niet in de Librije).
23 september 1583: Spaanse troepen onder leiding van Johan Baptista de Taxis heroveren Zutphen en herstellen het katholicisme. De roggeprijzen stijgen tot ongekende hoogte en er is veel armoede. De Spaanse bezetting (tot 1591) wordt de stad bijna fataal.
Van mei tot juli 1584: Schansenoorlog waarbij de Staatsen proberen om een schans in de buurt van Zutphen in handen te krijgen. Dit mislukt.
10 juli 1584: Willem van Oranje in de Prinsenhof te Delft doodgeschoten door de katholieke Balthasar Gerards.
Augustus 1585: Parma verovert Antwerpen.
September – oktober 1586: Het mislukte beleg van Zutphen door de Staatsen met behulp van de Engelsen onder leiding van de graaf van Leicester. De legers treffen elkaar drie keer buiten de stad. Op 22 september raakt Sir Philip Sidney bij Warnsveld gewond aan zijn dijbeen. Hij overlijdt op 17 oktober 1586 te Arnhem. De Spanjaarden houden stand. De Staatsen veroveren alleen een paar schansen.
Op 17 januari 1587 worden de veroverde schansen rond Zutphen door verraad aan de Spanjaarden terugverkocht.
1588: Prins Maurits van Oranje (een zoon van Willem van Oranje) verovert Bergen op Zoom.
1590: Door middel van een list met een turfschip verovert prins Maurits van Oranje de stad Breda op de Spanjaarden.
30 mei 1591: Prins Maurits verovert Zutphen.
Juni 1591: Maurits verovert Deventer.
26 juli 1591: De nieuwe magistraten van Zutphen besluiten alle misboeken en perkamenten van de Librije te verkopen.
1592: Maurits verovert Steenwijk en Coevorden.
1593: Maurits verovert Geertruidenberg.
1594: Maurits verovert Groningen.
1597: Maurits verovert Groenlo, Enschede, Ootmarsum en Oldenzaal.
9 december 1608: De Librije gaat op slot.
9 april 1609: Begin van het Twaalfjarig Bestand, een wapenstilstand met de Spanjaarden.
Pas in 1622 mogen predikanten en kerkmeesters de Librije weer in.

PS: Even voor de goede orde… Ik ben zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke ontstaansgeschiedenis van de Librije gebleven als ik kon. Alleen aan het eind heb ik voor het verhaal een meisjesschool toegevoegd en dat is totaal verzonnen. In de Librije is nooit een school gevestigd geweest. Hopelijk bent u door deze geschiedenis toch nieuwsgierig geworden. Ga er gerust eens een kijkje nemen. Het is de moeite meer dan waard!


Reacties

Plaats een reactie