Een waargebeurd sprookje uit de toekomst
1
De zomervakantie is begonnen. Ik sta op de punt van het schip dat mij naar mijn grootouders zal brengen en houd me stevig vast aan de railing. Geen denken aan dat ik mijn armen wijd zou kunnen spreiden zoals ze in de film Titanic doen. Daarvoor is er te veel deining. De boeg veert hoog op uit de golven en ploft dan een meter of twee lager in zee, om meteen weer op te veren. Het water spat in mijn gezicht. De wind rukt aan m’n capuchon en haren. Ik tuur naar het streepje land in de verte dat langzaam dichterbij komt. Tegen de horizon tekenen de contouren van de vuurtoren en de kerk zich steeds scherper af, maar het kleine haventje en mijn grootouders zie ik nog niet, daarvoor zijn we nog te ver weg. Ik kan niet wachten totdat ik opa en oma Zuiderman eindelijk weer zal ontmoeten.
Ik heb zomervakantie. Mijn ouders moeten allebei werken, maar toen bedacht mijn moeder dat ik wel weer een keertje bij haar ouders kon logeren. Dat was echt een reuze idee. Ik heb mijn grootouders, die ver weg op een eiland wonen, al zolang niet gezien. Gisteren ben ik samen met mijn vader van huis vertrokken. We hebben de hele dag gereden, naar het noorden, naar Jylland, waar we diep in de nacht aankwamen. Papa parkeerde de auto bij de haven en viel meteen in slaap, zo uitgeput was hij van de lange rit. Ik was veel te opgewonden. Vanaf hier zou ik alleen verder reizen. Met mijn twaalf jaren vonden ze mij daar eindelijk oud genoeg voor.
Vanmorgen in alle vroegte zette mijn vader mij op het schip dat me naar opa en oma zou brengen. Papa zwaaide en begon meteen aan de terugtocht, want het was nog een heel eind naar huis. Een uurtje later vertrok het postschip. Teun de schipper wees naar de zakken met post. Als ik daar op zou kruipen, zou ik hem niet in de weg lopen. Ik voelde me net een postpakketje!
Eén keer per week brengt Teun met zijn schip post en voorraad naar het eiland waar opa en oma wonen. Het is hun enige contact met de buitenwereld. In de winter, als er teveel ijs ligt en Teun niet kan uitvaren, dan zijn ze soms maandenlang van alles en iedereen afgesloten. Dat is behoorlijk saai, maar de Zuidermannen vinden het lekker rustig.
Door het wiegen van het schip en de vermoeiende reis ben ik boven op de grote bruine postzakken in slaap gevallen en werd pas wakker toen de zon hoog aan de hemel stond. Er was geen wolkje in de wijde omtrek meer te zien en de hele dag voeren we verder richting het noorden. Op een gegeven moment zei Teun de schipper dat we de poolcirkel passeerden. Ik keek om me heen, maar zag alleen maar water. Daar moest Teun vreselijk om lachen. Het is een boom van een kerel met zwartbruin gekrulde haren die overgaan in een korte baard. Als hij lacht, lacht alles mee.
We hebben wat gegeten en ik ben voor op de plecht gaan staan zodra hij de magische woorden ‘Land in zicht!’ sprak. De laatste uren heb ik het eiland, dat eerst slechts een bijna onzichtbaar klein streepje aan de horizon was, steeds meer zijn vertrouwde vorm zien aannemen. Nu we nog dichterbij komen, zie ik huizen, bomen en mensen. Dat kleine mannetje op de aanlegsteiger, is dat opa? Maar waar is oma dan? Hoe zou het met ze zijn? We hebben elkaar al meer dan twee jaar niet gezien.
“Nina!”
Ja, het is opa. Hij roept mijn naam.
“Opa! Opa Zuiderman!”
We zwaaien uitbundig naar elkaar. Toch schrik ik van de gestalte op de steiger. Opa is oud geworden. Nog even en Teun meert zijn postschip aan. Ik spring van boord en ren naar opa. We omhelzen elkaar hartelijk en stevig. Opa lijkt brozer en magerder dan de laatste keer dat ik hem zag. Is hij gewoon wat vermoeid of is het een soort verdriet dat ik in zijn ogen zie, achter zijn lachende gezicht dat blij is om mij te verwelkomen?
“Waar is oma?”
“Oma ligt op bed, kind, ze voelt zich de laatste tijd niet helemaal lekker.”
Ik schrik. Daar wist ik niks van.
“Het is toch niets ernstigs?”
“Kom,” zegt opa zacht en gooit mijn plunjezak in de open laadbak, “we gaan naar huis, dan kun je het zelf zien. Ze zal binnenkort wel weer op de been zijn”. Snel loop ik om het paard en de wagen heen.
“Dag hoor,” roept Teun ons nog na. Ik was hem bijna vergeten.
“Nog bedankt,” zwaai ik en klim naast opa Zuiderman op de bok.
“Vort,” is alles wat hij hoeft te zeggen. Het mooie bruine paard begint rustig te lopen. Op dit eiland lijkt de klok wel honderd jaar teruggezet.
Opa is stiller dan anders. Hij vraagt wel hoe het met mij en mijn ouders is, of hoe de reis is geweest, maar hij maakt lang niet zoveel grapjes als ik van hem gewend ben. Blijkbaar is hij erg bezorgd om oma. Toch krijg ik niet veel uit hem los.
“Hoe is het met oma?”
“Heeft ze het allang?”
“Wat zegt de dokter?”
Er komt weinig reactie. Hij lijkt het zelf ook niet te weten.
Ik zit naast hem op de traag schommelende bok en adem de frisse zeelucht in. We rijden door het vertrouwde landschap. Hoe vaak heb ik hier niet een geweldig fijne zomer doorgebracht. Ik ken ieder huis en alle mensen.
Daar zijn de landerijen van opa. Hij verbouwt graan. Akker na akker staat het goudgele koren op het land. De halmen golven in de wind zoals het water in de zee. We volgen het oude zanderige karrenspoor er dwars doorheen. De stralende zon doet het koren om ons heen oplichten alsof de hele wereld van goud is.
“Opa, zing nog eens het korenlied,” vraag ik om hem af te leiden. Opa kijkt afwezig op, maar dan begint hij toch te neuriën en even later klinkt naast mij zijn oh zo bekende lieve stem:
“Ik ben het volle koren,
m’n aren rijpen vrolijk in mijn halmen.
De honingbij zoemt zijn melodie
en de boer is een bonneknol”.
Net zoals vroeger schiet ik in de lach. Geen idee wat een bonneknol is, maar het klinkt zo lekker gek. Zelfs opa moet er van lachen. Gelukkig!
Daar is het kleine witte huisje met de groene luiken en het rode dak. Alles ligt er vredig bij, zoals altijd. Nog voordat de kar helemaal stilstaat, spring ik van de bok en ren naar binnen. De keuken ruikt niet naar zelfgebakken appeltaart, zoals anders bij mijn aankomst. Mijn hart krimpt ineen. Een trap op, de slaapkamer in en daar is oma. Ze lijkt te slapen, maar doet haar ogen open als ze mij hoort en glimlacht.
“Kindje toch, ben je daar eindelijk. Kom eens hier en laat me je begroeten.”
Ik spring op bed en knuffel oma Zuiderman, maar dan laat ik haar van schrik los:
“Heeft u pijn oma?”
“Nee hoor, meiske, ik ben alleen soms een beetje moe.”
Ik kruip bij oma in bed en de hele verdere middag liggen we lekker samen te praten over van alles. Totdat opa mij roept voor het eten en oma nog wat gaat slapen. Ze ziet er inderdaad alweer vrij witjes uit. Het is goed dat ik er ben. Nu kan ik een paar weken lang voor mijn grootouders zorgen, dat hebben ze wel verdiend, ze zijn altijd zo lief voor mij geweest als ik eindeloos lange zomers kwam logeren.
De eerste twee weken van mijn logeerpartij lijkt er niet veel veranderd op het eiland. De bakker, de kruidenier en de groenteman zijn nog altijd dezelfde. Roland, de buurjongen, is nog altijd iets te dik, maar ook nog altijd even aardig en we trekken net als vroeger weer veel samen op. Alleen aan de andere kant van het huis schijnen opa en oma nieuwe buren te hebben gekregen. Verder gaat alles gewoon zijn gangetje. Oma ligt vaak op bed, maar ik maak me minder zorgen, want ze is goed gemutst, alleen een beetje moe.
’s Ochtends neem ik vaak de lichtbruine merrie en rijd in galop een heel eind langs het strand. ’s Middags struin ik meestal samen met Roland over het eiland. Het is alle dagen prachtig weer. Wat een supervakantie!
Vandaag ben ik hier precies veertien dagen. Een week geleden kwam er met het postschip een brief van mijn ouders. Ze vertelden dat ze mij misten en vroegen hoe ik het hier had. Vandaag zal ik Teun een ansichtkaart voor hen meegeven.
“Lieve pappa en mama,
hoe gaat het met jullie?
Hier is alles goed.
De zon schijnt.
Het is een fijne vakantie.
Tot na de zomer.
Groetjes van opa en oma.
Liefs, Nina.”
Ik ga niet zeggen dat ik ze mis, want ik heb het veel te druk met zwemmen in zee, paardrijden, luieren en lezen. Maar ik wil ook niet schrijven dat oma telkens op bed ligt en dat opa zich daar veel zorgen om lijkt te maken. Mijn ouders zouden maar ongerust worden en kunnen toch niet weg vanwege hun werk.
Bij de aanlegsteiger is Teun zware plastic zakken aan het uitladen. Wat zou daarin zitten?
“Hé Teun, wat ben je aan het doen?”
“Alsof er nog niet genoeg graan op het eiland is,” moppert de schipper en zet ook een nog wat bruine zakken vol post voor de eilanders aan land. Ik wil hem net mijn ansichtkaart overhandigen, als er een man in driedelig pak komt aanlopen. Zijn witblonde haren zitten met veel gel achterover gekamd tegen zijn hoofd geplakt.
“Is die vracht al uitgeladen?”, vraagt hij bars. “Een beetje opschieten, ik heb niet de hele dag de tijd.”
Ik sta met mijn ogen te knipperen. Wat een rare verschijning. Ik dacht dat ik iedereen op het eiland kende, maar deze man heb ik nog nooit gezien. Er lopen hier geen mensen rond in pak en bovendien heeft niemand hier ooit haast. Maar het gekste is nog de reactie van Teun. De schipper van het postschip is altijd de vrolijkheid zelve en nu kijkt hij zo chagrijnig als een donderwolk.
De man in pak staat ongeduldig op de kade. Hij blinkt aan alle kanten: zijn gouden horloge, bril en aansteker stralen in de zon. Ik begrijp dat dit de nieuwe buurman van mijn grootouders is, maar erg veel zin om hem te begroeten heb ik niet. Ik geef Teun de kaart voor mijn ouders en ga op zoek naar Roland.
De hele middag zwemmen we in zee, springen over de golven en verzamelen krabbetjes en schelpen. Daarna bouwen we een kampvuur op het strand en houden marsmallows aan stokken boven de vlammen, totdat ze lekker zacht en kleverig worden.
We vergeten de tijd en ik kom veel te laat thuis voor het avondeten. Gelukkig zijn opa en oma niet lang boos, ze waren alleen maar een beetje ongerust. Maar ja, wat kan er nou helemaal gebeuren op het eiland?
Tot mijn verrassing zit oma in haar duster beneden aan de keukentafel en kijkt toe hoe ik mijn afgekoelde avondeten opeet. Camembert met gebakken aardappeltjes en sla, dat smaakt koud misschien wel des te beter.
“Oma, vertel nog eens waarom u met opa bent getrouwd?”, vraag ik naar de bekende weg.
“Hij was gewoon de mooiste, de knapste en de liefste,” giechelt oma en ze bloost erbij als een jong meisje. Dat vind ik zo leuk aan dit verhaal, die verandering als oma vertelt.
“Maar er was nog meer, toch?”, moedig ik haar aan.
“Ja,” knikt oma vastberaden, “jouw opa had een heel groot hart en dat heeft hij trouwens nog steeds!”
Oma kijkt verliefd naar opa. Die glimlacht verlegen en steelt nog een olijfje uit de glazen schaal op tafel.
“Hoe wist u dat? Van dat hart?”
Oma is echt moeier dan anders, normaal hoef ik het verhaal niet zo uit haar te trekken.
“Omdat opa Zuiderman graan verbouwde natuurlijk.”
Ik glimlach, want ik weet dat ze het precies zo meent als ze het zegt, maar om haar aan de praat te houden doe ik net alsof ik het antwoord niet begrijp.
“Hoezo natuurlijk? Wat heeft het verbouwen van graan nou met een groot hart te maken?”
Oma gaat er eens echt voor zitten. Ook zij heeft plezier in dit spelletje, dat kan ik zien.
“Onthoudt één ding goed, meisje, geld kun je niet eten, maar graankorrels wel. Alleen daarvan kun je brood bakken dat de mensen voedt en de honger stilt. Ken je niet het vrouwtje van Stavoren?”
Ah, nou komt oma op haar praatstoel, eindelijk. Ik hoef niets te zeggen en eet rustig door.
“Er was eens een vrouw. Zij woonde in Stavoren en was heel rijk. Zij gaf een schipper een groot schip vol met geld en beval hem het mooiste op aarde voor haar mee terug te brengen. Pas na jaren keerde de schipper terug. De vrouw had goud verwacht en diamanten, kettingen, ringen, parels en edelstenen, maar niets van dat alles had de schipper bij zich. ‘Vrouw’, sprak de schipper, ‘Ik heb alle zeeën bevaren en alle landen gezien. Maar niets ter wereld is zo waardevol als dit goudgele graan.’ Het vrouwtje van Stavoren was woedend. Ze wilde er niets van weten en liet de hele lading graankorrels overboord gooien, de zee in. Hoe de schipper ook smeekte: ‘Dit graan kan alle armen in uw land voeden en een jaar lang te eten geven.’ De rijke vrouw was onverbiddelijk. De arme schipper kon niets anders doen dan zijn lading over boord gooien, precies waar hij lag, in de haven van Stavoren. Het graan ontkiemde en kwam op. Zo verzandde de hele haven, geen schip kon er meer door. Niemand in het dorp had nog inkomsten. Ook de rijke vrouw werd arm als een bedelaar. Maar voor de haven wuifde het koren dat hen allen te eten gaf. Pas toen besefte het vrouwtje van Stavoren de waarde van het graan.”
Ik zucht. Nog altijd vind ik het een mooi verhaal. En ik ben trots op mijn opa die graan verbouwt om zo veel mogelijk mensen eten te geven.
Opa Zuiderman buigt zich voorover en geeft mijn oma zachtjes een zoen op haar wang. Wat houd ik van die twee oudjes, die zoveel om elkaar geven. Het is een heerlijke avond en ik ben blij dat oma weer beneden op een stoel zit en verhalen vertelt. Dat gaat de goede kant op. Nu wordt het verder vast een zorgeloze zomer. Daarom kan ik niet goed begrijpen waarom opa bezorgder kijkt dan ooit.
2
De volgende ochtend blijft oma in bed. Ik ben van plan haar eens lekker te verwennen en bak verse broodjes van het meel van opa’s eigen verbouwde graan. Dat doen opa en oma altijd. Bij hen is alles ouderwets. Ze hebben een fornuis dat op hout brandt en als je water uit de kraan wilt hebben moet je pompen. Brood en koekjes kopen ze niet in de winkel, maar maken ze zelf. Daarom zijn de mensen op dit eiland denk ik allemaal zo ontspannen. De moderne wereld is hier nog niet doorgedrongen. Mijn mobieltje heb ik thuisgelaten. Zo dicht bij de Noordpool heb je toch geen bereik, er staat nergens een zendmast. Alleen de kruidenier heeft een telefoon waar het hele eiland in noodgevallen gebruik van maakt. De rest doen ze per post.
Als de bolletjes in de oven staan, ga ik op zoek naar opa. Het meel is op, dus we moeten vanmiddag even naar brave Kees, de molenaar. Die maalt het meel voor alle eilanders. Graan blijft heel lang goed, maar meel bederft snel. Daarom laat opa Zuiderman altijd één zak per keer malen. Maar waar is opa? Hier binnen is hij niet. Het is maar een klein huisje. Beneden is er alleen de piepkleine huiskamer en de gezellige keuken. Ook boven heb ik gekeken. Oma ligt in hun slaapkamer op bed en het achterkamertje waar ik logeer is leeg. Misschien zit opa op de wc. Dat is een klein, schots en scheef van oude planken in elkaar getimmerd huisje op het achtererf. De wc zelf is gewoon een houten plank met een rond gat erin, waar je op kunt zitten. Alles verdwijnt in een diepe kuil onder de grond. Al tocht het er door alle kieren, het stinkt er vaak enorm. Zolang kan opa daar toch niet zitten? Terwijl ik door de achterdeur naar buiten loop, vraag ik me af hoe de molenaar aan zijn naam “brave Kees” is gekomen. Erg braaf lijkt hij me niet, want hij kijkt altijd heel ondeugend uit zijn heldere pinkeloogjes.
Als ik bijna bij het wc-hokje ben, hoor ik stemmen. Ze komen uit de schuur. Daar bewaart opa al zijn graan, maar ook het hout voor in de kachel en het is de opslagplaats voor bewaarbaar voedsel zoals appels en aardappels. De stemmen klinken luid. Er is iemand bij opa. Ze hebben ruzie. Ik heb opa Zuiderman in mijn hele leven zijn stem nog nooit horen verheffen. Er moet wel iets ergs aan de hand zijn. Ik durf niet zomaar de graanschuur binnen te lopen.
Nieuwsgierig sluip ik naar de zijkant van het houten gebouw. Daar zit een barst in het raam van die keer dat ik met Roland heb gevoetbald op het erf. Dat is alweer jaren geleden. Opa heeft het raampje nooit vervangen. Ik ga er met mijn oor zo dicht mogelijk bij staan, zonder dat ik vanuit de schuur te zien ben.
“… dat moet je goed begrijpen.” Hé, is dat niet de barse stem van die nieuwe buurman? Waarom heeft hij ruzie met opa?
“Mijn graan is van mij,” hoor ik opa Zuiderman boos terugzeggen. “Dat laat ik me niet zomaar afpakken.”
Het gaat over het graan. Natuurlijk is dat van opa. Dat verbouwt hij al zijn hele leven. Ik begrijp er niets van. Binnen klinken zware voetstappen. Iemand loopt met grote passen naar de deur en zegt nog iets, maar ik versta alleen de laatste woorden: “… anders zwaait er wat.” Ik duw mijn rug plat tegen de muur en gluur voorzichtig om de hoek van de schuur. Daar verdwijnt de man in driedelig pak, die ik gisteren bij de aanlegsteiger zag, snel uit het zicht.
“Was dat de nieuwe buurman?”, vraag ik als opa naar buiten komt. Hij schrikt als hij me ziet. Wat ziet opa er mager en bleek uit. Zou hij net als oma iets onder de leden hebben?
“Is die meneer jullie nieuwe buurman?”, vraag ik opnieuw. Opa Zuiderman knippert met zijn ogen.
“Ja kind, dat was de heer Tjalling, de nieuwste bewoner op ons eiland.” Opa’s stem klinkt mat.
“Opa, wat moest die meneer van jou?”
“Kom kind, we gaan oma haar ontbijt op bed brengen.”
Hoe ik ook aandring, opa Zuiderman lijkt mijn vraag niet te willen horen en wanneer we het huisje binnenkomen, eisen de bolletjes onze aandacht. Zwarte rook walmt uit de oven, maar gelukkig is het brood niet al te erg verbrand. We nemen een dienblad mee naar boven, vol versgeperst sinaasappelsap, echte roomboter en huisgemaakte kersenjam. Oma Zuiderman zit rechtop in het kleine houten kraakbed. Opa en ik eten allebei aan een kant van oma, die lekker zit te smikkelen, in stilte ons ontbijt. Wat zou er toch zijn tussen die buurman en opa?
Na het ontbijt gaat opa naar de molen en ik besluit meteen met hem mee te gaan. Op het moment dat hij een zak met graankorrels achter in de wagen legt, kruip ik voor op de bok. Zodra hij naast me zit en de merrie laat lopen, probeer ik het onderwerp buurman opnieuw aan te snijden.
“Wat is die meneer Tjalling voor iemand?”, begin ik subtiel.
“Laat dat nu maar rusten,” zegt opa afhoudend. Hij wilde er verder niets over kwijt, dat is duidelijk.
Zwijgend zitten we naast elkaar. Allebei verdiept in onze eigen gedachten. Dat is niets voor opa. Die kan nooit wachten om te vertellen over de vogels en de bloemen die onderweg te zien zijn. Hij weet welke koe op het eiland een kalf heeft gekregen of wiens dak met nieuw riet is bedekt. Opa Zuiderman is zo trots op zijn eiland, daarover raakt hij meestal niet uitgepraat. Maar vandaag rijden we door velden en bossen, langs boerderijen en boomgaarden zonder dat hij ook maar iets aanwijst.
Ik dacht steeds dat opa zich zorgen maakte om oma, maar het kan ook weleens met die Tjalling te maken hebben. Wat zei opa in de schuur ook alweer? “Mijn graan is van mij, dat laat ik me niet zomaar afpakken.” Hoe kan een buurman opa’s graan afpakken? Zijn ze het niet eens over de grenzen van het land? Denkt de nieuwe buurman dat een deel van opa’s akkers eigenlijk bij hem hoort? Nou, dan is het probleem snel opgelost, want opa’s landerijen zijn al generaties lang in onze familie. Dat valt vast makkelijk te bewijzen.
We zien de molen van brave Kees al van verre. Twee van de vier wieken zijn met bruin zeildoek bespannen en draaien vrolijk in het rond, alsof ze ons begroeten. Kees zelf is binnen. Boer Hendrik van malle Sientje is er ook. Ze staan vlak naast elkaar, maar moeten schreeuwen om boven het lawaai van een enorm maalmechaniek uit te komen. Twee grote molenstenen liggen plat op elkaar. Ze zijn stuk voor stuk loodzwaar. De bovenste steen draait rond, aangedreven door de wieken in de wind. Hun gewicht en de groeven vermalen al het graan dat er tussen komt tot meel. Ik kijk ernaar, totdat ik woorden opvang uit het gesprek dat de molenaar en de boer voeren. “… Tjalling…” “….. een plaag…” “… niet normaal… we moeten iets doen…” Ik doe een paar passen dichterbij.
“Er valt niets aan te doen,” hoor ik boer Hendrik nog zeggen. Dan ziet brave Kees mij. Hij stapt op me toe en begroet me hartelijk.
“Wat ben je groot geworden,” gebaart hij en geeft me lachend een dikke knipoog. Het lawaai is hier naast de molenstenen oorverdovend.
Opa heeft de merrie uitgespannen en komt binnen met de zak vol graan. Hij knikt de mannen toe.
“Alles goed met Sientje?”, schreeuwt opa richting boer Hendrik. Die knikt. Sientje is de moeder van Hendrik. Ze is al jaren dement en ondanks dat Hendrik een druk boerenbedrijf heeft en een groot gezin, heeft hij zijn moeder toch in huis genomen. Zo gaat dat hier op het eiland. De mensen zorgen voor elkaar. Boer Hendrik vertelt luid boven het lawaai uit dat zijn moeder van de week zijn pyjama had aangetrokken. We schieten allemaal in de lach. Zo’n klein oud verschrompeld mensje. Die moet welhaast verzopen zijn in de verkeerde pyjama, want boer Hendrik is flink uit de kluiten gewassen.
Op de terugweg, met een volle zak gemalen graan achter in de wagen, grinniken opa en ik nog hartelijk na om die malle Sientje. Ze doet altijd van die gekke dingen. Weer even ouderwets samen lachen is zo fijn, dat ik besluit buurman Tjalling voor nu te laten rusten.
Toch kan ik het onderwerp niet echt loslaten. Ik moet weten wat er aan de hand is. ’s Middags zoek ik – net als alle andere dagen – Roland op. Ik ben een beetje vroeg. Hij zit nog aan de middagmaaltijd, samen met zijn ouders en vijf broertjes en zusjes. Wat kan die familie Labrie eten zeg, geen wonder dat Roland te dik wordt. Puddingbroodjes en vlaflip met slagroom en veel hagelslag. Ze nodigen mij gastvrij aan tafel uit en houden mij schalen vol lekkernijen voor. Ik neem een grote stroopwafel en luister al etend naar het gezellige rumoer van Rolands familie. Het lijkt me fantastisch om broers en zussen te hebben, al zitten ze elkaar de hele tijd te plagen, dat is duidelijk.
Als ik Roland voor mij alleen heb, val ik meteen met de deur in huis. “Wat weet jij van Tjalling?” Niet veel, zo blijkt. Het is een nieuwe bewoner, vorig jaar lente gekomen. Er wordt veel over hem geroddeld en geklaagd, maar wat nu echt het probleem is, weet Roland ook niet. Ik vertel hem over de ruzie tussen opa en onze buurman in de schuur. En ook over de flarden die ik opving van het gesprek tussen brave Kees en boer Hendrik. “Er is iets aan de hand Roland en wij moeten onderzoeken wat dat is,” opper ik. Roland knikt. Hij is altijd in voor een avontuur. Er gebeurt op dit eiland verder zo weinig. Dus besluiten we die nieuwe buurman eens te gaan bespioneren. We gaan er meteen op af. Lekker spannend. Niet via de voorkant natuurlijk, want als hij thuis is dan ziet-ie ons meteen. We nemen de achterkant: dwars door de boomgaard van Rolands ouders en langs de graanvelden van mijn opa. Daarachter ligt het landgoed van de buren. De hele weg sluipen we, alsof ook opa Zuiderman ons niet mag zien. Voor zo’n mollige jongen is Roland zeer behendig. Als een tijger kruipt hij op handen en voeten tussen de korenvelden door. Ik heb bijna moeite om hem bij te houden, zo snel is hij.
Aan de grens van opa’s landgoed houdt Roland opeens stil en gebaart dat ik zachtjes moet doen. Voorzichtig sluip ik naderbij. Op het erf van buurman Tjalling, niet ver bij ons vandaan, staat een wagen vol plastic zakken. Een jongen die ik nog nooit heb gezien, is bezig de wagen af te laden. Zo te zien zijn de zakken erg zwaar. De jongen pakt één baal tegelijk bij twee punten vast en sleept hem over de grond een grote schuur binnen. Als hij terugloopt voor de volgende zak valt goed te zien dat er iets mis is met zijn motoriek. Hij lijkt wel mank zoals hij trekt met zijn linkerbeen. Zijn gezicht heeft een slome uitdrukking, alsof zijn ogen scheef staan. Zijn mond hangt een beetje open. Ons kan hij niet zien. Daarvoor zitten we te goed verscholen achter een brede haag struiken. Toch schieten we nog iets dieper weg als we de boze stem van meneer Tjalling horen.
“Een beetje opschieten Jelte. Ik wil dit spul binnen hebben voordat het gaat regenen.”
“Ja baas.”
“Als dat graan nat wordt, spoelt de coating eraf en dat willen we niet.”
“Nee baas.”
“Jij slaapt vannacht weer in de schuur Jelte en houdt de wacht.”
“Goed baas.”
De buurman wil net weglopen als de jongen nog vraagt: “Waar moet ik op wachten baas?” Even blijft de man in verwarring staan. Dan maakt hij een wegwerpgebaar en beent met grote passen terug in de richting van het huis. De jongen, die blijkbaar Jelte heet, gaat door met zijn zware karwei. Gezien de hoeveelheid zakken, is hij daar voorlopig nog wel even mee bezig.
Ik tik Roland op de schouder en wuif met mijn hand “kom mee”. Hij volgt mij en even later zitten we samen bij opa in de schuur een appeltje te eten en de hele zaak na te bespreken. Wat is er aan de hand met het graan van onze buurman dat het bewaakt moet worden? We weten niet goed wat we ervan moeten denken. Volgens Roland is er maar één manier om daar achter te komen: “We zullen het eens van dichtbij moeten gaan bekijken.” Daar moet ik hem gelijk in geven.
De hele middag bespreken we samen hoe we het graan van buurman Tjalling kunnen onderzoeken.
“Teun de schipper brengt plastic zakken vol graan voor hem mee naar het eiland,” weet Roland.
“Ja, onder veel gemopper,” herinner ik me opeens.
“Aan de kade zijn te veel mensen,” redeneert Roland hardop, “en Tjalling loopt daar bovendien zelf ook rond.”
“Erg veel meer manieren om bij het graan te komen zijn er eigenlijk niet.” Ik hoor duidelijk de teleurstelling in mijn eigen stem.
“Er is maar één mogelijkheid.” Het is opnieuw Roland die de heldere conclusie trekt: “We zullen moeten inbreken in de schuur van Tjalling!” Er loopt een rilling over mijn rug. Dat gaat wel een beetje ver.
“Overdag kan hij ons elk moment betrappen, dat is veel te gevaarlijk,” bijt ik hem toe.
“Het moet dan ook ’s nachts gebeuren,” meent mijn vriend. Hoe kan hij dat zo rustig zeggen?
“En die Jelte dan?” Veel tijd om over die vraag na te denken is er niet. Opa Zuiderman roept mij voor het avondeten. Als ik de schuur uitloop, hoor ik Roland achter mij nog fluisteren: “Vannacht kom ik je halen. Sta paraat.”
Die avond aan tafel kan ik mijn aandacht niet bij het gesprek houden. Oma is weer voor het eten naar beneden gekomen. Gelukkig keuvelen zij en opa samen een beetje: over het weer en dat de dagen zo heerlijk lang licht zijn. Dit eiland ligt zo hoog in het noorden, dat de zon er ’s nachts niet ondergaat. Zij scheert slechts langs de horizon om daarna weer op te stijgen. In de winter daarentegen, laat de zon zich wekenlang niet zien en is het hier ook overdag zo donker als de nacht. Opa en oma vinden dat wel gezellig. Ze kruipen lekker voor de open haard met een boek of een breiwerk, en praten urenlang bij kaarslicht en een goed glas wijn. “Daarom is ons huwelijk zo goed,” zeggen zij. Dat blijkt, want ze gaan helemaal in elkaar op en merken nauwelijks dat ik vanavond weinig zeg.
Ik ga extra vroeg naar mijn kamertje boven. Liggend in bed, met al mijn kleren aan, overdenk ik ons plan. Het is gekkenwerk! Wat zal er gebeuren als die Tjalling ons betrapt? Zo’n man lijkt me echt niet mals…
Of ik geslapen heb weet ik niet, maar ik ben in ieder geval klaarwakker bij het eerste steentje dat Roland tegen mijn vensterraam aangooit. Snel schiet ik uit bed en blaas “Oehoe” in mijn twee gevouwen handen – de roep van een uil ten teken dat ik eraan kom. Roland verstaat het en wacht rustig af. Het is niet moeilijk om langs de slaapkamer van opa en oma te komen. De trap kraakt aan alle kanten, maar ze slapen altijd diep en anders zeg ik gewoon dat ik naar de wc moet. In een mum van tijd ben ik beneden. Buiten staat de zon in het noorden net boven de horizon. Het blijft een gek gezicht, want het is echt al diep in de nacht.
We begroeten elkaar met een hoofdknik. “Zelfde weg?”, fluistert Roland. Ik knik bevestigend. We gaan op pad. Wat klinkt alles in de stilte van de nacht toch luid. De takjes die onder onze voeten kraken, het geritsel van onze jassen en broeken, zelfs onze ademhaling hoor je duidelijk. Weer beginnen we meteen met sluipen. Eigenlijk weet ik niet goed waarom, want dit eerste gedeelte van de tocht gaat over het terrein van mijn opa. Toch buig ook ik diep voorover, zo dicht mogelijk bij de grond, zodat niemand ons kan zien. Door de lage zon werpen onze gestalten lange schaduwen naast ons op de grond. Het ziet er griezelig uit. Normaal ben ik nooit zo laat nog buiten.
Tien minuten lang sluipen we zo geluidloos mogelijk door opa’s landerijen en komen niemand tegen. Met kloppend hart belanden we op dezelfde schuilplek als vanmiddag. Tot nu toe gaat alles goed. Voorzichtig gluren we door de struiken. De wagen staat er leeg en verlaten bij. Hij is helemaal uitgeladen.
“Dat is jammer,” fluister ik, “anders hadden we daar een handje korrels uit kunnen stelen.”
Roland haalt zijn schouders op en gebaart me om stil te zijn. Dan stapt hij resoluut het erf van Tjalling op, maakt zich zo klein mogelijk en rent naar de schuur. Hij verdwijnt in de lange schaduw van het gebouw, zodat ik niet kan zien of hij mij het teken “veilig” geeft. Ik gok het erop en ren zachtjes achter hem aan. Als ikzelf de diepe donkere schaduw van de schuur betreed, zie ik dat Roland de ramen aan het inspecteren is. Die zitten vrij hoog en ze zijn van binnen beplakt met oude kranten. Op onze tenen maken we een rondje om de schuur. Aan de achterkant staat een heel kleine raampje op een kier. Daar passen wij geen van beiden doorheen.
Ik wil de hele onderneming net opgeven, als Roland met zijn handen duidelijk maakt dat hij graag door dat kleine raampje naar binnen zou willen kijken. Waarom ik toegeef, weet ik niet. Misschien omdat alles tot nu toe zo makkelijk verloopt. Jelte en meneer Tjalling lijken diep in slaap. Een kijkje kan geen kwaad, toch? Dus ga ik met mijn rug tegen de schuur staan voor houvast en maak van mijn handen een kommetje, waar Roland zeer behendig zijn voet in zet en zichzelf opdrukt.
“Jelte ligt voor de deur,” fluistert hij verbaasd.
“Sssst,” sis ik terug. Laat hem stil zijn, die oelewapper. Straks maakt hij iedereen nog wakker! Ik wil weg, maar mijn handen zitten klem onder Rolands voet. Waarom schiet hij nou niet op? Hij heeft toch genoeg gezien?! Roland lijkt echter niet van plan om van mijn handen af te gaan. Hij is iets aan het uitvogelen daar boven mijn hoofd, maar ik kan niet omhoog kijken. Dan opeens een luid gekraak. Meteen daarop ploft Roland naast mij op de grond. We willen wegrennen, maar zijn al te laat. In de schuur is het licht aangegaan en klinkt een stem: “Wie is daar? Baas, ben jij dat? Baas?”
Vanuit het huis klinkt het geluid van een deur die wordt opengegooid, gevolgd door zware voetstappen. “Wat gebeurt daar?”, scheurt de stem van Tjalling door de stilte. In een paar passen is hij bij Jelte aan de voorkant van de schuur. Roland en ik duwen onze lichamen zo stijf we kunnen tegen de muur aan de achterkant.
“Wat was dat voor geluid?”, wil Tjalling weten.
“Ik wwweeet het niet bbaas,” is het antwoord.
“Dieven. Wat ik je brom,” concludeert de baas. “Ga ze zoeken Jelte.”
“Zouden we dddat nu wel doen bbaas? Straks schieten ze ons ddood,” piept een heel bang stemmetje.
“En waarom denk jij anders dat ik dit geweer heb meegenomen? Vooruit! We zullen eens zien wie hier als eerste schiet.”
De tranen springen me in de ogen. Ik houd mijn adem in om geen geluid te maken. Als bevroren staan we tegen de achterkant van de schuur geplakt en ik weet zeker dat ook Roland denkt dat ons laatste uurtje heeft geslagen. Hoor maar, daar klinken voetstappen op het grind. Nog even en ze komen om de hoek. Niets onttrekt ons aan het oog. Over een paar seconden staan we oog in oog met een geweer. Hoe hebben we zo stom kunnen zijn?!
Dan opeens een ijselijke gil dat ons door merg en been snijdt.
“Het is die rotkat weer,” tiert een donkere stem.
“Ik stond op zijn staart baas.” Horen we Jelte uitleggen.
“Weg jij!”, klinkt het en dan een kreet waaruit we wel zeker kunnen concluderen dat Tjalling het dier een harde trap moet hebben gegeven. Een kat scheert vlak langs ons en ik kan Roland nog maar net tegenhouden. Het is inderdaad de huiskat van de familie Labrie. Bijna had Roland de belager van zijn lievelingsdier aangevallen. Ik klem mijn handen stevig om zijn bovenarm en kijk hem strak aan. Niet doen, zeggen mijn ogen.
De voetstappen aan de andere kant van de schuur verwijderen zich.
“Ga slapen Jelte, morgen een drukke dag.” Het geluid van deuren die sluiten. Gekraak van een matras. Dan is het stil. Te stil. We durven ons nog niet te verroeren, geen stap te zetten, geen adem te halen. We staan bewegingloos te wachten in de stilte van de nacht. Een vliegtuig trekt hoog boven ons een streep in de lucht. Het lijkt een eeuwigheid te duren voordat er door het halfopen raampje boven ons gesnurk te horen is. We weten niet hoe snel we weg moeten komen. Achter elkaar aan schieten we het erf van opa op en rusten niet voordat we naast onze eigen schuur staan. Het laatste stuk hebben we gehold en naast elkaar staan we zo zachtjes mogelijk uit te hijgen. Al die tijd hebben we niets gezegd.
“Hoorde je dat? Hij heeft onze kat een trap gegeven!”
Nou, ik hoorde wel dingen die mij meer verontrustte, zoals dat geweer enzo, maar dat zeg ik niet. Het is ook zielig van hun kat. Die Tjalling is echt een akelige vent.
“Alleen jammer dat we niets wijzer zijn geworden,” fluister ik terug.
Prompt breekt er een lach op Rolands gezicht door, terwijl ik nog sta te trillen als een rietje. Hij graait in zijn broekzakken en haalt er handenvol korrels uit te voorschijn. Verbaasd kijk ik hem aan.
“Daar was ik mee bezig toen die kat zo’n lawaai maakte,” grinnikt hij.
“De kat?” Ik kijk hem niet begrijpend aan. “Kwam die harde knal dan niet doordat jij het raampje kapotmaakte?”
“Nee, dat raam stond open. Ik hoefde alleen het haakje maar los te halen en dat was zo gebeurd. Toen heb ik met mijn zakmes een klein sneetje in de dichtstbijzijnde zak gesneden en een paar handenvol van de korrels die daar uitvielen opgevangen en in mijn broekzakken gestopt. Ik was net bezig om het raam weer netjes op het haakje te doen, toen dat lawaai ons verraadde.”
Ik kijk naar de korrels in Rolands handen.
“Dus je hebt ze,” prevel ik overbodig.
Mijn vriend knikt trots en stopt er een paar in mijn handen met de woorden: “Ze zijn gek plakkerig.”
Ik kijk naar de glimmende graankorrels en wrijf erover. Nu voel ik het ook. “Dat is die coating waar Tjalling het over had. Waar zou dat voor zijn?”
Roland haalt zijn schouders op en gaapt. “We moeten gaan slapen, maar dit raadsel is nog niet opgelost.Dus ik zie je morgen.”
Daarmee scheiden onze wegen. Hij vertrekt via de boomgaard van zijn vader naar huis. Al vrij snel zie en hoor ik hem niet meer. Hij is zo lenig als een kat. Zonder veel moeite bereik ik mijn bed en ondanks alle spanning van het afgelopen uur, val ik doodmoe in slaap.
3
De volgende ochtend, direct na het ontbijt, komt Roland mij halen. “In onze boomgaard is op dit moment niemand. Daar kunnen we rustig zitten.” Op ons gemak lopen we terug naar het landgoed van de familie Labrie. Het is heerlijk weer en we zoeken een mooi plekje in de zon. Ik ben moe van het nachtbraken, maar ook gespannen. Roland is vooral heel opgewonden. “Er is iets niet in de haak met het graan van buurman Tjalling, dat is zeker. De vraag is alleen, wat kan er zo speciaal zijn aan deze graankorrels dat je ze moet bewaken met een knechtje en een geweer?” Daar komen we niet goed uit. Om en om draaien we de gestolen korrels tussen onze vingers. Ze voelen vettig aan, alsof er een laagje olie overheen is gegoten. Waar is dat goed voor? We weten het niet.
“Zou het voor grotere korrels zorgen en dus voor meer opbrengst?”, opper ik. Maar het gekke is dat deze korrels zelf helemaal niet bijzonder groot zijn of extra mooi.
“De enige manier om uit te vinden wat dit graan zo speciaal maakt, is door het koren op de velden van Tjalling te onderzoeken,” concludeert Roland.
“Wat?” Ik schrik van zijn voorstel. “Denk je nu heus dat ik van plan ben om vandaag weer op het nippertje aan de dood te ontsnappen,” is alles wat ik uit kan brengen.
Roland is overduidelijk de dapperste van ons twee. Hij staat al rechtop. “Kom,” wenkt hij me, “ik weet een plek aan de uiterste randen van zijn veld. Daar kunnen we Tjalling bespioneren zonder dat hij het in de gaten heeft.”
We nemen een omweg. Dwars door de landerijen van de familie van Roland, langs de uiterste grenzen van opa’s korenvelden, naar de verste punt van het landgoed van onze nieuwe buurman. Zijn koren staat net zo hoog als dat van opa. Toch maakt het een schralere indruk. Minder goudgeel dan het graan van mijn opa, minder stralend, maar misschien verbeeld ik me dat alleen. Om het zeker te weten zullen we het toch van dichterbij moeten bestuderen.
De hele weg hebben we geen mens gezien. Nog één keer kijk ik om mij heen. Als er in de wijde omgeving niemand te bekennen lijkt, verzamel ik al mijn moed en stap door de droge greppel het terrein van meneer Tjalling op. Het zint me niets. Ik moet er niet aan denken wat er zal gebeuren wanneer hij ons hier op heterdaad betrapt.
“Moet je dat zien,” vangt Roland mijn aandacht. Hij zit op zijn hurken naast een lange halm en wijst naar een verkreukeld blad. Wat een vreemde groei. Die bladeren horen recht te zijn alsof iemand ze gestreken heeft en deze zitten in de kreukels.
“Kijk, deze heeft het ook.”
We lopen verbaasd rond. Alle korenaren op het veld van Tjalling hebben van die rare bladeren.
“Dat is toch niet normaal! Waarom zou dat zijn?”
Ik haal mijn schouders op, want ik heb werkelijk geen idee. We kijken goed rond, maar durven toch niet al te lang te blijven.
Als we verder niets bijzonders kunnen ontdekken, lopen we via hetzelfde pad terug. Het koren op opa’s veld staat er prachtig bij. Misschien komt dat wel omdat de bladeren hier allemaal netjes recht zijn, zoals het hoort. Of wacht… wat zie ik daar? Resoluut stap ik erop af. Dit is het gebied van mijn opa. Hier mag ik gewoon komen. Ik kniel bij een van de aren en geloof mijn ogen niet: deze heeft ook verkreukelde bladeren! Mijn ogen spieden langs de stelen. Daar verderop staat er nog een.
Roland is achter mij aangekomen en rent als een gek langs de rand heen en weer. “Hoe bestaat het?! Eén op de zoveel aren van jouw opa heeft ook verkreukelde bladeren!” We begrijpen er niets van. Heeft opa twee soorten graankorrels door elkaar gezaaid? Maar als hij nieuw zaad wil uitproberen, waarom heeft hij dan niet twee aparte velden gemaakt?
“Weet je wat ik nog het gekste vind Roland”, vertrouw ik mijn vriend toe, “dat we dit nooit eerder hebben gezien. Hoe vaak zijn we verderop al niet langs opa’s akkers gelopen deze zomer en toch is het mij nooit opgevallen dat er andere aren tussen stonden.” Roland geeft mij gelijk. “Ik durf te zweren dat daar geen verkreukelde bladeren te zien zijn”.
We kijken elkaar aan. Om zijn mond verschijnt een lachje. Ik begrijp meteen wat hij van plan is. Allebei tegelijk zetten we het op een rennen en stoppen niet eerder dan dat we voor de goudgele korenvelden staan waar we al zo vaak zijn langs gelopen.
Samen speuren we de randen af. Tot onze opluchting is er niet één verkreukeld blad te vinden. “We zijn in ieder geval niet gek,” lacht Roland, “maar kierewiet word ik er wel van, want dit is hetzelfde veld als daarnet, alleen het andere uiteinde ervan. Waar is jouw opa mee bezig?” Dan draait hij zich resoluut om en begint vastberaden het korenveld in te lopen. Dat mag helemaal niet. Op die manier vertrap je de aren en laat je een lang spoor na van geknakte halmen die niet meer te gebruiken zijn. Toch ga ik hem achterna, want ook ik wil hier het mijne van weten.
Hoe we ook zoeken, in het eerste gedeelte van de akker zien we alleen maar aren met gewone rechte bladeren. Net als ik begin te denken dat het allemaal slechts een vergissing is en dat er per ongeluk aan de andere kant van opa’s veld een paar van die vreemde zaadjes van Tjalling zijn terechtgekomen, hoor ik Roland roepen. “Daar staat er een.” En even verderop: “Daar nog een.” We zijn hier midden in de uitgestrekte landerijen van opa. Hoe verder we lopen, des te meer planten met verkreukelde bladeren we tegenkomen. Een beetje verbouwereerd stap ik even later achter Roland aan het korenveld uit. We komen uit op de plek waar we daarnet ook stonden. Het voelt alleen alsof we geen stap zijn opgeschoten. Voor mij is het mysterie over mijn opa’s zaaiwijze alleen maar groter geworden.
Maar Roland is een kind van dit eiland en heeft begrepen wat hij ziet. “Het is de wind,” zegt hij en als ik hem verdwaasd aankijk, legt hij me uit: “De wind verspreidt het stuifmeel van de aren van Tjalling naar die van opa Zuiderman. Het traditionele soort koren dat jouw opa verbouwt wordt op die manier besmet met de verkreukelde variant. Dat heet kruisbestuiving. Dicht bij het veld van Tjalling is het vaak raak en verder weg wordt het steeds minder. Gewoon door de verspreiding via de wind.” Dat klinkt logisch.
Ik kijk nog eens naar de beide velden; die van de buurman en die van opa. Eigenlijk ben ik een beetje teleurgesteld. De afgelopen dagen was ik op zo’n spannend avontuur met Roland en opeens is het over en opgelost. Het antwoord is lachwekkend simpel. Dat valt me bar tegen. Al zou opa eerder boos moeten zijn op buurman Tjalling dan andersom, want diens zaad verloederd opa’s mooie korenveld… Op Roland heeft deze ontknoping denk ik hetzelfde effect, want hij lokt me mee, weg van de velden en de verkreukelde bladeren: “Kom joh, Teun de schipper kan ieder moment aankomen. Misschien brengt hij wel een brief van je ouders mee.”
Op weg naar de aanlegsteiger lopen we langs het huis van Rolands familie. Als zijn moeder ons ziet, komt ze naar buiten rennen en drukt ons beiden een stapel boterhammen in de hand. Het is al ver in de namiddag, de lunchtijd is allang voorbij. Pas wanneer ik mijn tanden in een broodje met kaas en komkommer zet, merk ik dat ik honger heb. We bedanken de moeder van Roland en slenteren al kauwend naast elkaar naar de aanlegsteiger. Niet lang daarna zien we het postschip aangemeerd liggen.
Teun zwaait al van verre naar ons. Hij heeft inderdaad een mooie kaart van mijn ouders. Ze vinden het fijn dat ik zo’n goede tijd heb bij opa en oma Zuiderman en ik moet ze maar de hartelijke groetjes doen. Spontaan laat ik de kaart aan Teun en Roland zien. Er staat een molen op en een weiland vol koeien onder een bewolkte hemel. “Kijk, typisch Hollands, ze hopen zeker dat ik heimwee krijg.” We lachen, maar Teun lacht niet mee.
“Is je opa er niet?”
“Die zal wel ergens thuis zijn,” zeg ik schouderophalend.
Teun doet een beetje geheimzinnig. Hij buigt zich naar mij over en haalt een langwerpige envelop uit zijn binnenzak. “Dan moet jij deze maar aan hem geven,” zijn z’n begeleidende woorden. Ik bekijk de envelop. Hij is crèmekleurig en van stevig papier. Gericht aan De Heer J.P. Zuiderman. Dat is opa. In de linker bovenhoek staat het woord JUSTITIE. Gedrukt in grote letters met een koninklijk kroontje erboven. Teun tikt met zijn vinger tegen het dikgedrukte woord. “Jouw opa heeft toch niks uitgespookt?”
Snel berg ik de envelop weg en draai me om. Laat die Teun zich met zijn eigen zaken bemoeien! Ook Roland laat ik zomaar staan. We zijn voor vandaag klaar met dat kinderachtige detectiefje spelen. Er zijn belangrijkere dingen te doen. Ik moet zo snel mogelijk naar huis om deze brief aan opa te geven.
Daar wacht mij echter opnieuw een teleurstelling. Opa Zuiderman pakt de envelop zonder blikken of blozen aan en legt hem ongelezen in de la van zijn bureau. “Maar opa,” probeer ik. Het mag niet baten. Opa wuift met zijn hand in de lucht, alsof hij alle zorgen en brieven van justitie wil wegpoetsen. “Kom kind, ga maar fijn buiten spelen.” Met die woorden duwt opa mij de tuin in. Ik ben woedend. Hij doet net of ik nog een klein kind ben. Kwaad pak ik een fiets uit de schuur en trap een uur lang tegen de wind in over het eiland. Ik ga pas weer naar huis als ik moe ben en de ergste boosheid is gezakt. Opa heeft ergens wel gelijk. Die brief was aan hem gericht en eigenlijk heb ik daar niets mee te maken.
Ik kom veel te laat thuis voor het avondeten, maar gelukkig zijn opa en oma niet boos. Ze hebben wat lekkere koude tomatensoep voor mij bewaard, samen met een paar lepels zelfgemaakte appelmoes en sla uit eigen tuin. Met grote happen werk ik het hongerig naar binnen, onder het toeziend oog van mijn beide lieve grootouders. Oma, die er nog altijd moe en bleek uitziet, terwijl ze toch de hele dag op bed heeft gelegen. En opa, die er zo mogelijk nog magerder, bleker en bezorgder uitziet dan ooit. Zouden zij misschien al weten wat er in die brief staat en hebben ze zich dáár misschien al die tijd zorgen om gemaakt?
4
Er gaat bijna een hele week voorbij. Al die tijd houd ik opa Zuiderman goed in de gaten, maar hij laat niets los. Nog altijd weet ik niet wat justitie van mijn opa wil en ik durf er niet meer over te beginnen. Telkens houd ik mijzelf voor dat de hele zaak mij niet aangaat en dat ik opa’s privacy niet mag schenden.
Maar op een nacht, als ik er weer niet van kan slapen, houd ik het niet meer uit. Eigenlijk ging ik alleen maar naar de wc. Eerlijk waar! Ik loop naar beneden omdat ik nodig moet plassen. Vlak voor de deur naar buiten passeer ik het bureau. Daar, in het onderste laadje, ligt de brief van justitie. Opeens kan ik er niet meer aan voorbijlopen. Ik sta stil en luister naar de geluiden van het huis. Mijn grootouders lijken allebei in diepe rust. Bijna als vanzelf reikt mijn hand uit naar de knop van de lade. Maar wanneer ik eraan trek geeft hij niet mee. De la zit op slot. Geen nood. Ik weet de sleutel te vinden. Die zit in het potje met de paperclips. Voorzichtig voel ik met mijn vingers tussen de koude metalen dingetjes. Raak! Dan gaat het snel: de sleutel uit het potje, de lade open, de envelop ligt boven op de stapel.
Voordat ik het weet, zit ik met de officiële dure brief op de wc. Het is de hele nacht licht vanwege de zonneschijn. Door de kieren tussen de houten planken van dit kleine buitenhuisje valt voldoende licht om de getypte woorden te lezen. Het volgende moment moet ik me aan de plank waar ik bovenop zit vastgrijpen. Opa wordt gedagvaard! Hij moet voor de rechter verschijnen. Buurman Tjalling heeft hem een proces aangedaan en aangeklaagd voor diefstal van zijn graan. Ik kan mijn ogen niet geloven.
Angstvallig mijn evenwicht bewarend, sta ik op zonder mijn handen te gebruiken en probeer de brief weer netjes op te vouwen en in de envelop te doen. Er moeten vooral geen vlekken op komen die verraden dat iemand de brief heeft gelezen. Ik veeg mijn handen wel drie keer af aan mijn nachtpon. Over twee dagen moet opa op het vasteland voor de rechter verschijnen. Geen wonder dat hij zich zorgen maakt. Of eigenlijk ook niet: zijn graan is toch gewoon van hem, die besmetting komt door de wind, dat is allemaal heel begrijpelijk.
Met trillende handen leg ik de envelop terug in de la, draai de sleutel om en steek hem tussen de paperclips in het potje. Even sta ik besluiteloos naast het bureau. Als opa gaat, zal hij morgen in alle vroegte het postschip nemen. Vandaag is Teun de schipper met een lading post en proviand aangekomen. Die zal dus morgen terugvaren naar de vaste wal. Ik heb opa zijn koffer niet zien inpakken, maar hij kan een rechterlijk bevel toch niet zomaar negeren? Nee, opa zal morgen op dat schip zitten en ik wil met hem mee. Ik wil opa Zuiderman bijstaan in de rechtszaak. Maar dat zal hij nooit toestaan. Lang hoef ik er niet over na te denken. Natuurlijk ga ik opa helpen en er is maar één manier om dat te doen.
Zachtjes loop ik terug naar m’n kamertje en kleed mij aan. Stop wat kleren in een rugzak en leg mijn kussen onder de dekens, zodat het lijkt alsof er iemand in bed ligt. Als ik geruisloos hun slaapkamer passeer, hoor ik aan hun ademhaling dat mijn beide grootouders nog diep in slaap zijn. Het postschip vertrekt pas over drie uur. Opa heeft nog alle tijd. Maar ik moet opschieten. Teun zal het niet goedvinden dat ik iets doe wat niet mag van mijn grootouders, dus moet ik stiekem een plekje aan boord zoeken. Even twijfel ik of ik wel zo met de noorderzon kan vertrekken. Wie zorgt er dan voor oma? Maar dan ga ik toch op pad. Wanneer Roland mij vanmiddag komt halen, zal hij wel merken dat ik vertrokken ben. Dan zal buurvrouw Labrie wel een oogje in het zeil houden, dat doet ze anders ook.
Als ik bij het postschip aankom, is alles nog stil. Gelukkig slaapt zelfs de schipper nog. Echt makkelijk is het echter niet om een goede verstopplek te vinden. Teun ligt in de kleine kajuit. Verder is het een vrij open boot en als iemand me ziet ben ik erbij. Met veel moeite wurm ik mij onder de grote stapel postzakken die gister al in de boot zijn gelegd. Ze zijn zwaarder dan ik dacht en ik krijg amper lucht, maar het is de enige manier. Ik bijt op mijn tanden. Duw nog een beetje tegen de zakken hier en daar. Zo, dat is beter. Nu maar afwachten.
Op hetzelfde ogenblik hoor ik gestommel buiten. Teun de schipper is wakker geworden. Ik was dus maar net op tijd. De geluiden van koffiezetten en iemand die luid smakkend een boterham eet, van wassen en aankleden, van schoenen die op het schip heen en weer lopen. Alleen als hij precies voor het luchtgaatje staat kan ik een glimp van zijn schoenen zien. Tot mijn opluchting lijkt de schipper niet door te hebben dat de berg met postzakken iets hoger is dan gister. In stilte hoop ik wel dat er niet veel meer post bijkomt, want nog zo’n grote zak boven op mij zou te zwaar worden. Ik probeer zo onbeweeglijk mogelijk te blijven liggen en luister naar de geluiden om mij heen. Luid en duidelijk klinkt het kabbelen van het water tegen het schip en de meeuwen boven in de lucht. Hoor ik de stem van opa al?
Het wachten duurt lang. Mijn rechtervoet slaapt. Heel voorzichtig probeer ik hem te bewegen. Hopelijk verschuift de zak niet zichtbaar, anders heb ik alles voor niets gedaan. Stekende naalden in mijn voet vertellen dat de doorbloeding daar weer op gang komt. Hoelang zal ik het nog volhouden om hier te blijven liggen? Waar blijft opa toch? Hij zal toch wel komen? Misschien ook niet. Opa Zuiderman is in zijn leven niet vaak van het eiland geweest en die rechtszaak gaat vast ook door zonder hem. Als opa niet komt, ga ik in zijn plaats, besluit ik. Ze spreken daar op het vasteland een ander dialect dan mama en mijn grootouders, maar als ik mijn best doe kan ik ze wel verstaan, weet ik nog van een keer dat ik er met mijn ouders was.
De schipper start de motor. Nog even en het postschip kan vertrekken. Waar blijft opa toch? Laat hem alsjeblieft komen! Bijna slaak ik een zucht van verlichting als ik opa’s stem hoor. Hij wordt hartelijk begroet door Teun en zo te horen aan boord geholpen.
“Bent u alleen, opa Zuiderman? Of komen uw vrouw en kleindochter ook mee?”
“Nee schipper, ik ben de enige die meevaart vandaag. De anderen heb ik nog maar wat laten slapen, het is nog zo vroeg.”
Opa heeft dus niet gemerkt dat ik uit bed ben gegaan. Tot zover is mijn plan gelukt. Meteen daarop voel ik beweging in de boot. We varen en ik vaar mee!
Na een kwartier zijn we al een eind uit de kust, neem ik aan, maar toch ben ik bang dat ze mij terugbrengen naar het eiland als ik nu te voorschijn kom. Teun de schipper biedt opa een lekker kopje koffie aan. Daar zou ik nu ook wel trek in hebben. Beter nog maar even wachten. De mannen starten een gesprek over het weer en de seizoenen, over de donkere dagen in de winterperioden en het prachtige noorderlicht. Ik luister aandachtig of Teun het onderwerp brief aansnijdt. De schipper was toch zo nieuwsgierig naar wat justitie van opa Zuiderman moest? Maar het gesprek kabbelt voort over ditjes en datjes. Langzaam dommel ik weg door het rustige keuvelen van de mannen en het zachte wiegen van de boot.
Opeens schrik ik wakker. Even weet ik niet waar ik ben. De vloer is hard, mijn lijf doet pijn, er liggen zware dingen op mij. Dan weet ik het weer: het postschip, opa, de rechtbank. Hoe laat zou het zijn? Zouden we al ver genoeg gevaren hebben? Mijn maag rammelt. Ik denk niet dat ik dit liggen nog erg lang kan volhouden. Dus duw ik een postzak van mij af en kom omhoog.
Kreten van ontzetting en schrik. Ik kijk in het verbouwereerde gezicht van opa.
“Wel heb ik ooit, een verstekeling! Ik heb nog nooit een verstekeling gehad!”, roept Teun de schipper verbaasd uit, maar ik zie dat hij zich vrij snel hersteld en het ook wel grappig vindt. Ik loop naar opa die hoofdschuddend naar mij zit te kijken en ga recht voor hem staan.
“Ik wou mee.” Zo, een goeie die mij hier nu nog weg krijgt.
“Dat zie ik,” is alles wat opa zegt. Even kijken we elkaar aan. Dan schuift hij een stukje op, om voor mij plaats te maken naast hem op de bank. Het is een primitieve houten plank, die tegen de kajuit getimmerd is, maar het voelt als een troon wanneer ik erop plaatsneem.
“Eén koffie voor de jongedame,” commandeert opa de schipper. Teun doet er ook nog een lekkere boterham bij, waar ik meteen op aanval. Al kauwend zit ik naast mijn opa. We zwijgen. Er valt ook niets meer over te zeggen. Ik zal hem niet uithoren over de rechtszaak. Hij zal mij geen verwijten maken over mijn stiekeme gedrag. Morgen als opa voor de rechter moet verschijnen ga ik gewoon met hem mee en dan zien we wel verder.
Het is al behoorlijk laat. Geen wonder dat ik honger had, ik heb het grootste deel van de reis geslapen. Nu is het nog maar een paar uurtjes naar de vaste wal. Teun de schipper is een vrolijke Frans, die steeds lolletjes maakt, maar opa en ik zijn niet echt in de stemming. Dan laat Teun zijn grapjes rusten en na een verder heerlijke tocht meert hij zijn postschip aan. “Bestemming bereikt.”
Opa heeft een overnachting geboekt in een klein pension. Het zijn aardige mensen en ze hebben zonder problemen nog een kamertje voor mij. De hele avond laat ik opa alleen met zijn gedachten. Natuurlijk vind ik dat moeilijk. Ik zou alles willen weten over de rechtszaak. Maar ik ben hier gekomen om opa te ondersteunen en hij moet zich in alle rust kunnen voorbereiden op de dag van morgen.
We gaan vrij vroeg slapen. Vlak voordat we elk naar onze eigen kamer gaan, geeft opa mij op de overloop van het pension een nachtzoen. Dat heeft hij deze hele zomer nog niet gedaan, omdat ik mijzelf daar nu te groot voor voelde. Het is zijn manier om mij te bedanken. Blijkbaar vindt hij het toch wel fijn dat ik erbij ben. Met een goed gevoel ga ik slapen.
5
Vandaag is de grote dag. We zijn bijtijds opgestaan. De mensen van het pension hebben geen idee wat wij hier komen doen. Zij zien een grootvader die gezellig op stap is met zijn kleindochter en kwebbelen opgewekt over alle leuke dingen die hier in de stad te beleven zijn. We knikken vriendelijk terug, maar zwijgen in alle talen. Ondertussen eten we muizenhapjes van onze croissants. We krijgen allebei amper een hap door onze keel van de zenuwen. Na het ontbijt reizen we met de bus naar de andere kant van de stad. Opa in zijn beste zondagse pak. Ik ben blij dat ook ik iets netjes had ingepakt.
Het gerechtsgebouw ziet er statig uit met zijn imposante voorgevel en hoge pilaren. Twee bewerkte eikenhouten deuren geven ons toegang tot een indrukwekkende hal. We melden ons bij de receptie en moeten even plaatsnemen. Na een paar minuten meldt zich een man van een jaar of vijftig, die ons allebei een klam handje geeft, maar ons amper aankijkt. Het is opa’s advocaat. We volgen hem een lange trap op naar een mooi versierde ruimte. Ik moet ergens achter in de zaal plaatsnemen. Opa wordt mee naar voren geleid. Hij zit vooraan naast zijn advocaat. Buurman Tjalling is er nog niet. Die zal zo wel komen, want rechts achterin zie ik Jelte al zitten. Zelf zoek ik links een goed plekje, op de eerste rij, recht achter opa, al zit daar nog wel een breed gangpad tussen.
Ik heb alle tijd om even rustig om me heen te kijken. Vooraan in de zaal staan een aantal lange tafels waar de rechter straks vast achter plaats zal nemen. De wanden rondom zijn met hout betimmerd. Midden in de zaal hangt een prachtige kroonluchter aan het plafond. Het ruikt hier een beetje muf, misschien door het dikke tapijt op de vloer. Er komen nog meer mensen binnen. Het raakt vol hier achter in de zaal. Waarom zijn ze zo geïnteresseerd in een burenruzie over een beetje graan? Of speelt er iets anders tussen die twee? Heeft opa misschien iets misdaan? Opa Zuiderman?? Nooit van mijn leven! Die man is zo zuiver als het graan dat hij verbouwt.
Opeens schrik ik op uit mijn gedachten. Daar komt buurman Tjalling binnen met wel tien mannen achter zich aan. Allemaal strak in het pak. Wat? Heeft Tjalling tien advocaten ingehuurd? Daar lijkt het toch echt op, want de mannen gaan allemaal om hem heen zitten. Waar heeft Tjalling zo’n leger van advocaten voor nodig? Het ziet er indrukwekkend uit. Achter mij is de zaal er stil van geworden. De advocaat van opa lijkt erdoor geïntimideerd en ik word ook een beetje bang. Het echtpaar naast mij zit samen te fluisteren. “Als je gelijk hebt, dan krijg je ook gelijk. Daar helpt geen team van advocaten tegen.” Dat lucht me wel een beetje op.
“De rechters Perleman, Opperdoes en Boer”, kondigt een griffier hardop aan. We gaan staan als de rechters binnenkomen in hun lange zwarte toga’s met keurig gestreken witte bef. Ze nemen plaats achter de tafels en ook wij gaan weer zitten. Het proces begint meteen. Een van de advocaten van de heer Tjalling krijgt het woord. Hij gaat achter een katheder staan en houdt een ellenlang en moeilijk te volgen betoog. De man beweert dat een grote, belangrijke, rijke, machtige firma – Wrangelers genaamd – jarenlang onderzoek heeft gedaan naar graankorrels. Zij hebben een hele bijzondere eigen soort gekweekt met verkreukelde bladeren, die meer en grotere en betere graankorrels oplevert dan de traditionele soort. Die plant is hun eigendom. Zij hebben daar van de overheid het patentrecht op gekregen. Je mag die plant alleen verbouwen als je de speciale graankorrels bij het bedrijf hebt gekocht. Opa Zuiderman wordt verweten dat hij planten met verkreukeld bladeren op zijn terrein heeft staan waar hij niet voor heeft betaald. Planten die dus eigendom zijn van de firma Wrangelers. Daarvoor eist de firma een enorme schadevergoeding plus een fikse boete.
Ik schrik me rot, maar wie gelijk heeft zal gelijk krijgen. En deze aantijging is natuurlijk klinkklare nonsens. Toch zit ik niet helemaal lekker. Vooral niet als ik het verweer van opa’s advocaat hoor. Hij benadrukt dat de besmetting door de wind komt en dat zijn cliënt, de heer Zuiderman, er niets aan kan doen. Het is de volle waarheid, maar het klinkt zo zwak. De rechter stelt een paar vragen. Nee, de heer Zuiderman heeft de speciale korrels van meneer Tjalling niet expres geplant. Hij zou ze zelfs liever niet willen hebben, omdat hij meer gelooft in de traditionele soort graan. Hoongelach van de heer Tjalling en zijn batterij aan advocaten. Geroezemoes in de zaal. De rechter tikt iedereen met zijn hamer tot de orde.
Als de rechter geen vragen meer heeft, zit hij een paar momenten voorovergebogen aan tafel. Zijn ogen gesloten, zijn vingertoppen tegen elkaar aan gedrukt. Je ziet dat hij diep nadenkt. Dan gaat hij weer gewoon zitten en recht zijn rug. “Het spijt mij heel erg,” zegt hij met een diepe zucht en kijkt opa Zuiderman indringend aan. “Ik begrijp dat het heel akelig voor u is, maar de wet staat mij niet toe om een andere conclusie te trekken. De planten met gekreukte bladeren zijn allemaal eigendom van de firma Wrangelers. Zij hebben daar het patentrecht op en daar kan ik niets aan veranderen. Dus ik moet hierbij de heer Tjalling in het gelijk stellen en leg de heer Zuiderman de gevraagde schadevergoeding op. Een boete lijkt me niet nodig.”
Rumoer in de zaal. Boe-geroep. De mensen schreeuwen door elkaar. “Dit is onrecht.” “Die wet moet veranderen.” “Wrangelers pakt ons allemaal.” De rechter timmert luid met zijn hamer op tafel: “Orde! Orde!” De mensen in de zaal luisteren niet. Ze trappelen met hun voeten op de grond en schreeuwen leuzen. Ondanks het dikke tapijt maakt het een hels kabaal. Het oorverdovende lawaai doet mij goed. Zij staan allemaal achter opa Zuiderman. Ik wist niet dat hij zoveel vrienden had.
“Waar kent u mijn opa van?”, probeer ik te vragen aan het echtpaar naast mij.
“Wij kennen hem niet,” zegt de vrouw die het dichtst bij zit.
“Hij is de zoveelste,” schreeuwt haar man boven het rumoer uit. Ik begrijp niet wat hij bedoelt, misschien heb ik het verkeerd verstaan. Inmiddels zijn beveiligingsbeambten de zaal aan het leeg ruimen. Zij pakken de grootste herrieschoppers op en loodsen hen door de deur. “Deze zaak is gesloten,” hamert de rechter voordat hij en zijn collega’s vertrekken.
Opa zit er verslagen bij. Hij staart wezenloos voor zich uit. Ik wil naar hem toe, maar Tjalling en zijn advocaten blokkeren de doorgang. Zij staan midden in het gangpad elkaar op de schouders te slaan. Als ik daar nu langs zou lopen, zou ik die triomfantelijke grijnzen van hun smoel timmeren. Mijn handen jeuken, maar dan zou ik zeker opgepakt worden en daar heeft opa niets aan. Dus blijf ik nog even rustig zitten.
Jelte is naar voren gekomen en staat een paar meter bij mij vandaan te wachten op zijn baas. In een impuls sta ik op en loop naar hem toe. Die jongen ziet eruit alsof hij ze niet allemaal op een rijtje heeft, flitst het door me heen. “Ha Jelte,” spreek ik hem aan. Hij is niet eens verbaasd dat ik zijn naam ken. Eerder lijkt het joch blij dat iemand zich over hem ontfermt. Mocht-ie willen dat ik voor hem ga zorgen! Ik ben woedend en hij werkt tenslotte voor die vuile Tjalling. “Jij bent zeker wel heel trots op je baas,” zeg ik sarcastisch, maar hij lijkt mijn ondertoon niet te horen. Jelte glimt van oor tot oor en knikt heftig van ja. “Wij worden de baas van iedereen. Over een paar jaar is alle graan van ons.” Verbluft kijk ik in het scheve kwijlende gezicht naast me. Die jongen is echt gek!
Tjalling en zijn kordon van advocaten verdwijnen door de deur. Jelte huppelt achter zijn baas aan. Ik sta ze hoofdschuddend na te kijken. De advocaat van opa schiet langs mij heen, dezelfde deur uit. De laatste mensen volgen. Met een doffe plof valt de zware eikenhouten deur achter hen dicht. Opeens is het doodstil in de zaal. Ik draai me om. Iedereen is weg. Alleen ik en opa zijn achtergebleven. Mijn lieve opa Zuiderman. Zo heb ik hem nog nooit gezien. In elkaar gezakt op zijn stoel. Roerloos staart hij voor zich uit. Als ik dichterbij kom, zie ik een traan over zijn wang biggelen. Ik ren het laatste stukje, sla mijn armen om hem heen en houdt hem stevig vast. Opa, lieve opa.
Dit verdriet gaat niet alleen over het onrecht dat hem is aangedaan, besef ik, maar ook over het feit dat hij in één klap failliet is verklaard. Veel verstand van financiën heb ik niet. De lijfspreuk van opa en oma Zuiderman is altijd: “We hebben het niet breed, maar we hebben elkaar en daarom zijn wij de rijkste mensen op aarde.” De schadevergoeding klonk behoorlijk hoog en daar zullen de kosten van dit proces nog bij komen. Een advocaat is niet goedkoop, dat weet ik zeker. Mijn familie zal dit allemaal niet kunnen betalen, ook niet als mijn ouders bijspringen. Ik druk opa zo hard tegen mij aan dat hij bijna geen lucht meer krijgt, geloof ik, want hij maakt zich hoestend los uit mijn armen. Voorzichtig help ik hem overeind en geef hem een arm. Dicht tegen elkaar aan begeleid ik hem het gerechtsgebouw uit, naar de bus en terug naar het pension.
Die nacht kan ik niet slapen. Vermoedelijk gaat het opa niet veel beter af. Morgen gaan we terug naar huis. Teun de schipper zal speciaal voor ons een keer extra varen.
6
De volgende ochtend stappen we voor dag en dauw aan boord van het postschip, dat vandaag geen post vervoert, enkel twee passagiers. Teun de schipper heeft het nieuws blijkbaar al gehoord van andere mensen die gisteren bij de rechtszaak waren. Zodra hij opa Zuiderman ziet, vertrouwt hij hem toe dat de heer Tjalling ook mee terug wou varen naar het eiland. “Maar dat heb ik geweigerd. Denk maar niet dat ik die man ooit nog een voet op mijn schip laat zetten.” Deze royale solidariteit van de schipper doet ons oprecht goed. Vooral wanneer hij eraan toevoegt dat dit postschip het enige vervoermiddel naar het eiland is. “Hij moet maar zien hoe hij ooit terugkomt,” lacht Teun met leedvermaak in zijn stem. Die gedachte tovert zowaar een vage glimlach op opa’s gezicht. Daar ben ik de schipper heel dankbaar voor.
Het eiland is nog een heel eind varen. Voor het eerst in tijden regent het pijpenstelen. Met z’n drieën zitten we in de kleine kajuit. De schipper probeert ons gelukkig niet op te vrolijken met zijn eeuwige grapjes. We leggen de hele weg in stilte af. Opa en ik zijn te verpletterd door het vonnis van de rechter. Samen luisteren we naar het kletteren van de regen op het dak. Het is een toepasselijk geluid. De hemel huilt met ons mee.
Bij de aanlegsteiger bedanken we Teun de schipper hartelijk voor de overtocht. De regen is iets minder geworden. Het miezert nu alleen nog maar een beetje. Stevig gearmd slaan we het pad naar huis in. Het zijn de twee langste kilometers van mijn leven, want hoe moeten we dit akelige nieuws aan oma vertellen?
Beneden in het huisje is alles stil. Oma Zuiderman ligt waarschijnlijk op bed. Mijn opa beduidt dat hij alleen naar boven wil. Eerlijk gezegd vind ik dat niet zo erg. Op het ogenblik zou ik oma’s verdrietige gezicht denk ik niet kunnen verdragen. Niet lang nadat opa naar boven is verdwenen, hoor ik oma’s hartverscheurende gehuil dwars door de dichte slaapkamerdeur heen. Ik vlucht naar buiten.
In de zachte miezerregen begin ik te lopen. In eerste instantie heb ik geen idee waar ik naartoe zal gaan. Ik wil gewoon nadenken, maar dat lukt niet echt. Alle woorden en gebeurtenissen van de afgelopen dagen tollen door mijn hoofd. De tien advocaten van die enge Tjalling. Jelte met zijn vreemde smoel en rare gedachten. De rechter die het jammer leek te vinden dat hij mijn opa geen gelijk kon geven. Het publiek in de zaal dat van alles riep. Ze lijken nog steeds door elkaar te schreeuwen in mijn hoofd.
Als ik merk dat ik in de boomgaard van de familie Labrie loop, besluit ik Roland op te zoeken. Ik vind hem in hun boerderij, alleen aan de keukentafel. Hij schijnt het nieuws al vernomen te hebben, maar wil graag van mij alles nog eens horen. We zoeken een rustig plekje bij de haard en ik vertel het hele verhaal, van begin tot einde. Geen detail laat ik weg. Roland valt van de ene verbazing in de andere. Hij kan zijn oren niet geloven en is woedend over het onrechtvaardige vonnis. “Jouw opa heeft nooit iemand kwaad gedaan!”
De hele middag praten we na. Door het behaaglijke vuur droog ik lekker op. Rolands strijdlust geeft mij nieuwe hoop, terwijl de zaak natuurlijk al gesloten is en we er echt niets meer aan kunnen doen. Ik krijg er honger van en voor het eerst sinds dagen doe ik mij tegoed aan alle boterhammen die Rolands moeder ons voorzet.
Als ik net rustig zit te eten, veert mijn vriend naast me plotseling op.
“Hij heeft gelijk!”
Ik kijk hem niet begrijpend aan. Vindt hij nou opeens dat die rechter gelijk heeft?
Roland schudt heftig zijn hoofd: “Jelte! Jelte heeft gelijk!”
Als het de bedoeling was om mij aan het lachen te krijgen, dan is dat tot mijn eigen stomme verbazing nog gelukt ook. Jelte? Die achterlijke gladiool?
“Nee, je begrijpt het niet.” Roland staat naast mij geestdriftig van zijn ene op zijn andere been te wippen. “Jelte spreekt de waarheid. Die Tjalling en Wrangelers zijn hard op weg om de baas te worden over iedereen hier op dit eiland. Als één bedrijf een bepaalde graankorrel in zijn bezit heeft, dat met behulp van de wind andere velden kan besmetten, dan is het slechts een kwestie van tijd voordat alle graanvelden op het eiland planten met verkreukelde bladeren bevatten. Wanneer deze volgens de wet werkelijk aan Wrangelers toebehoren, dan hebben zij over een paar jaar alle graankorrels in handen.”
“Nou,” sputter ik tegen, “zo hard gaat dat niet. Opa had gewoon de pech dat zijn veld naast dat van Tjalling ligt.”
“Pech… pech…,” Roland staat nu echt te springen op de vloer naast mij. “Het is levensgevaarlijk als een bedrijf de eigenaar is van een bepaald soort graan. Zeker als dat graan heel gemakkelijk andere soorten kan besmetten en die planten vervolgens óók van dat bedrijf heten te zijn.”
“Maar dan ben je toch nog niet meteen de baas over iedereen,” werp ik tegen.
“Denk nou even na,” Roland raakt steeds opgewondener. “Wat wordt er niet allemaal van graan gemaakt? Brood, koekjes, gebak, muesli, havermoutpap, alle soorten pasta… Als al het graan slapenderwijs en geheel vanzelf door de wind besmet wordt en dus van Tjalling en Wrangelers, dan krijgen zij dus ook langzamerhand de macht over al die dingen die wij dagelijks eten. Ik bedoel, hier in huize Labrie gaat er echt geen dag voorbij zonder dat we brood eten hoor. Bij jullie wel?”
Ik schud mijn hoofd.
“Nou dan! Als je daar de baas over bent, dan ben je inderdaad de heerser van het eiland.”
Mijn mond valt open. Mijn hersenen maken kortsluiting. Ik wil het niet begrijpen, maar wat Roland zegt klinkt zo klaar als een klontje. We hebben allemaal brood nodig en als dat in handen komt van één iemand, dan kan diegene daarmee doen wat-ie wil. De prijs opdrijven, alles vernietigen, wat dan ook. Dan zijn wij allemaal afhankelijk van die persoon of dat bedrijf. En een firma die zoveel macht wil, is vast niets goeds van plan.
“Het vrouwtje van Stavoren,” zucht ik. Nu kijkt Roland mij met grote ogen aan of ik bonneknol ben, omdat hij me niet kan volgen. “Graan is machtiger dan geld of goud,” leg ik uit. Een golf van misselijkheid komt over me heen. Opeens voel ik me enorm beroerd. De wereld begint te draaien. Mijn oren gaan tuten. Dan wordt alles zwart voor mijn ogen en weet ik niets meer.
De spanning van de afgelopen dagen is mij blijkbaar teveel geworden. Ik ben flauwgevallen. Toen ik weer bijkwam stond de hele familie Labrie bezorgd over mij heen gebogen. De vader van Roland heeft me naar opa en oma gebracht en ik heb de hele verdere dag naast oma Zuiderman op bed gelegen. Het was fijn om zo dicht bij haar te zijn. We hebben elkaar geknuffeld en getroost. Dat deed ons beiden zichtbaar goed. Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om haar te vertellen wat Roland had ontdekt.
7
Ik doe een paar dagen rustig aan. Iets anders wil ik ook niet. Er komt niets uit mijn handen. Alles moet worden verkocht om de schadevergoeding te kunnen betalen: het graan dat op de akkers staat, het restant van de oogst van vorig jaar en natuurlijk het huis waar opa en oma Zuiderman hun hele leven in hebben gewoond, tesamen met al hun bezittingen. Mijn grootouders moeten op hun oude dag nog verhuizen. Misschien vinden mijn ouders het goed dat ze bij ons intrekken, maar dan zullen ze dit eiland moeten verlaten. Ik wil er niet aan denken.
Opa vindt het nog het ergst dat hij zijn eigen graan niet meer mag gebruiken. “Hoe kan oma ooit beter worden als ze niet het beste graan krijgt dat er bestaat?”, roept hij af en toe vertwijfeld uit. Dat hij zo arm wordt als een bedelaar kan hem niets schelen, zolang hij oma maar bij zich heeft.
Op een namiddag sta ik net wat lekkere aardappeltjes te bakken voor het avondeten als er buiten een vreemd geratel klinkt. Door het raam van de keuken valt niets te zien, dus ren ik het erf op. Zodra mijn oren zich op de richting van het geluid georiënteerd hebben, zie ik dat er iets in de lucht vliegt. Het is een helikopter en hij komt razendsnel dichterbij. Wat vreemd. Er vliegt hier nooit iets zo laag voorbij dat je het geluid kan horen. Enkel transatlantische vluchten hoog in de lucht. Maar deze helikopter komt met een noodvaart op ons af. Niet alleen op het eiland, maar ook op ons huis. Even lijkt het zelfs alsof het ding midden in onze tuin wil landen, maar dan zwenken de ratelende wieken af en een paar seconden later staat de helikopter bij buurman Tjalling aan de grond. Wat een gevaarte. Ik kan de wind die de wieken verplaatsen hier voelen.
Wat er gebeurt kan ik niet zien. Hoge struiken en hagen versperren mij het zicht. Een tel later stijgt de helikopter weer op en vliegt snel weg. Blijkbaar zijn meneer Tjalling en misschien ook Jelte door de lucht naar het eiland teruggebracht, omdat de schipper hun nog altijd zijn diensten onthoudt. Hoofdschuddend keer ik terug naar de keuken. Tot mijn schrik zijn de aardappeltjes behoorlijk aangebrand. Het duurt een tijdje voordat ik al het zwarte eraf heb gekrabd. Oma is overal doorheen geslapen. Het gaat echt nog niet zo goed met haar.
De volgende dag ploetert opa op het land. Hij moet zijn graanvelden nog steeds met de opperste zorg behandelen, net zoals hij altijd heeft gedaan. Nu niet meer voor zichzelf of omdat hij eer legt in zijn werk, maar om een goede opbrengst te krijgen, zodat hij daarmee de schadevergoeding kan betalen. Hij moppert niet. Hij heeft dit werk zijn hele leven gedaan en hij houdt ervan, maar het voelt wel wrang dat hij het nu eigenlijk allemaal voor die gemene Tjalling doet.
Oma ligt zoals gewoonlijk op bed, dus wanneer Roland komt vragen of ik een eindje mee ga fietsen, zeg ik gretig ja. Ik haal de fiets uit de schuur en samen trappen we lekker tegen de wind over het eiland. Al snel blijkt echter dat mijn vriend niet zomaar een eindje uit rijden wil. Hij heeft een kaart van het eiland bij zich en er met een rode stift een route op uitgestippeld. Hier en daar staan kruisjes. Dat zijn plaatsen waar hij wil afstappen en rondkijken. Als ik vraag wat er met die plekken is, glimlacht hij geheimzinnig, maar zegt niets.
Achter de molen houden we voor de eerste keer halt. Roland zet zijn fiets tegen een boom en bestudeert de kaart. Hij draait hem om en om in zijn handen. Dan stapt hij resoluut een klein zanderige paadje op en wenkt mij hem te volgen. Snel zet ik mijn fiets tegen de zijne en loop achter hem aan. “Wat gaan we doen?”, vraag ik opnieuw. “Dat zul je zo wel zien,” is het antwoord.
Het pad leidt naar een klein slootje tussen een aantal korenvelden.
“Ahh, dacht ik het niet,” roept Roland uit.
“Wat? Waar?” Ik begrijp er niets van.
“Kijk eens naar de randen van de sloot,” wijst Roland.
Ik sta stil en kijk. Wat is dat? Maar… Ik geloof mijn eigen ogen niet en zet een paar passen in de richting van de sloot. Nee maar! Dat zijn Tjallinghalmen. Ze hebben verkreukelde bladeren. Allemaal. De hele rand. Een meter dik aan beide kanten van de sloot. Dit heeft iemand aangelegd!
Vol verwarring kijk ik naar mijn vriend naast mij. Die staat driftig met zijn hoofd te knikken.
“Zoiets vermoedde ik al.”
Ik slaak een zucht. “Wat bedoel je?” Mijn hoofd maakt overuren. Het is net alsof ik naar een gruwelijke waarheid sta te kijken, die ik niet binnen wil laten.
Roland is op een dikke boomstam gaan zitten en beduidt dat ik naast hem moet komen zitten. Dan begint hij te praten. De gedachte dat de firma Wrangelers de baas wil worden over het hele eiland via ons voedsel, heeft hem niet meer losgelaten. Hij verdenkt het bedrijf ervan om Tjalling expres naar ons eiland te hebben toegestuurd. Dat ene veld met verkreukelde bladeren zal uiteindelijk het hele eiland besmetten. Want de wind neemt het stuifmeel overal mee naartoe. Maar, zo had Roland gedacht, als een bedrijf slinks genoeg is om zo’n truc uit te halen, dan zijn ze vast ook in staat tot nog doortraptere plannen. Waarom laat Tjalling anders zoveel zakken met graankorrels naar ons eiland vervoeren?
“Eerst dacht ik dat hij her en der gewoon een handje met korrels in korenvelden van andere eilandbewoners zou gooien. Maar dat valt natuurlijk op en zoiets is illegaal, dus als hij betrapt zou worden, dan zou hij een flinke boete kunnen krijgen.” Roland praat rustig, zodat ik hem goed kan volgen, terwijl ik zie dat hij reuze opgewonden is over de vondst van de verkreukelde bladeren aan de slootkant.
“De legale manier zou zijn om naast ieder veld met traditioneel graan een veld met besmette planten aan te leggen. Dan gaat de kruisbestuiving veel sneller. Het hoeft niet eens een groot veld te zijn. Een klein randje is genoeg.”
Ik kijk Roland verschrikt aan en dan naar het slootje voor ons. “Heeft Tjalling dit gedaan? En dat noem jij legaal?”
Roland knikt. “Je weet dat mijn vader in de gemeenteraad van het eiland zit,” vervolgt hij. “Ik heb hem gevraagd of het eiland veel grond heeft verkocht de laatste tijd. Mijn vader zei dat ze een goede deal hadden gesloten. Over het hele eiland zijn kleine strookjes land verkocht. Onbruikbare kleine rotstukjes, volgens mijn vader, waar ze veel geld voor hebben gekregen. De gemeente was daar heel blij mee, want ze konden daar allemaal dingen voor kopen die het eiland al jaren nodig had. Ik heb mijn vader om een lijstje gevraagd van alle recentelijk verkochte stukjes land met het smoesje dat ik het voor school nodig had. Hij geloofde mij gelukkig, terwijl we toch midden in de vakantieperiode zitten.” Roland moet er nog om lachen. Dan laat hij mij de kaart zien. Er staat een kruisje bij de sloot. Tjalling heeft daar een heel klein stukje land gekocht en dat op volstrekt legale wijze ingezaaid met zijn besmette korrels. De wind doet de rest.
Het slootje ligt precies tussen allerlei korenvelden. Dat veld links is van boer Hendrik van malle Sientje. Het veld rechts is van de molenaar. Ik hoef niet op onderzoek uit te gaan om te weten dat hun beide velden besmet zijn. Hoelang zal het duren voordat Tjalling ook hen voor de rechter sleept en ze net als opa alles zullen verliezen? Het huilen staat mij nader dan het lachen. Dit is zo gemeen, ik kan het gewoon niet geloven. Samen met Roland fiets ik de hele route af in de hoop dat het niet waar is. Maar helaas. We onderzoeken elk kruisje en telkens is het raak. Een berm langs een paadje, een vergeten hoekje land. Over het hele eiland verspreidt zijn minieme kleine veldjes met besmet graan aangelegd. We hoeven maar een blik in de landerijen eromheen te werpen om te zien dat de verkreukelde bladeren zich massaal tussen het mooie traditionele koren heeft vermengd. De kruidenier, de slager, de politieagent – allemaal hebben ze wel ergens een veldje waar ze graan verbouwen voor eigen gebruik. Niemand op het eiland zal de dans ontspringen.
Het zal ook onmogelijk zijn om ooit nog ons eigen vertrouwde koren te verbouwen, want het zal altijd besmet raken. Alle graan is voortaan van Wrangelers. Wij zullen bij hem die afschuwelijke vette korrels moeten kopen om onze akkers in te zaaien met die lelijke verkreukelde Tjallinghalmen. We zullen wel moeten, want we kunnen niet zonder graan, brood en pasta. Dan zullen we voor de rest van ons leven afhankelijk zijn van dat bedrijf voor wat betreft een groot deel van ons gewone dagelijkse voedsel. En zij kunnen elke prijs vragen die ze willen, want ze hebben geen concurrenten meer.
“We moeten iets doen!” Dat ben ik volledig met Roland eens, maar wat? Wat kunnen wij beginnen tegen zo’n machtig bedrijf dat de wet achter zich heeft staan? Ik ben murw door alles wat ik vandaag heb gezien en begrepen. Ik kan gewoon niet meer nadenken en spreek met Roland af dat we elkaar morgen weer zullen treffen. Als ik naar huis fiets, neem ik mezelf voor om mijn grootouders nog niet in te lichten. Zij zullen het snel genoeg horen. Tjalling zal heus niet lang meer wachten voordat hij actie onderneemt en opa en oma Zuiderman hebben op het ogenblik al meer dan genoeg zorgen aan hun hoofd. Het goede nieuws is dat oma weer een keertje met ons beneden aan tafel eet. Dat is al heel lang niet gebeurd. Opa zit tijdens de maaltijd voortdurend naar haar te glunderen en haar knipoogjes te geven als hij denkt dat ik niet zie. Zo blij is hij. Zelfs mijn bedrukte gemoed knapt er van op.
8
De volgende dag zit ik naast opa op de bok. Achter ons ligt de wagen vol met zakken graan uit de schuur. Opa heeft vanmorgen bij het ontbijt aan mij gevraagd of ik hem wil helpen de laatste zakken met zijn traditionele eigen graan naar brave Kees te brengen om het tot meel te laten vermalen. Het besmette koren op het land zal ook nog geoogst en gemalen moeten worden, maar dat heeft een nare bijsmaak. De zakken vol goudgele korrels waar opa op doelt zijn nog van de prachtige oogst van vorig jaar. Deze rit is een soort afscheid van zijn oude bestaan, van het leven dat voorbij is. Ik vind het een eer dat hij mij vraagt om mee te gaan.
Na het eten hebben we de zakken samen in de wagen gelegd. Het was een plechtig moment. Oma lag op bed en gaf ons allebei een knuffel. Ze vindt het heel verdrietig dat zij haar man in deze moeilijke dagen niet kan bijstaan. Daarom is ze heel blij dat ik er ben om met opa mee te gaan.
Het is opnieuw een heerlijke dag. Het lijkt wel alsof hier boven de poolcirkel bijna altijd de zon schijnt. Opa moet zijn ogen goed op de weg houden, voor alle kuilen en hobbels die hier in het mulle zand zitten. Ook ik kijk strak voor me, zodat ik de besmette velden waar we langs rijden niet hoef te zien. Daar in de verte ligt de molen van brave Kees. Dat is gek. Er staat een stevig windje en toch staan de wieken stil. Opa Zuiderman lijkt niets te merken. Hij is sinds de rechtszaak erg in zichzelf gekeerd.
Als we dichterbij komen, zien we dat het ongewoon druk is bij de molen. Overal staan karren en paarden. Ook zijn er een aantal fietsen kriskras rond de molen gestald. Blijkbaar zijn er veel mensen binnen. Ze praten luid door elkaar heen. Hun stemmen zijn buiten al te horen.
Opa slaat de teugel van de merrie over een tak en samen stappen we achter elkaar aan de molen binnen. Het is er een drukte van belang. Overal staan en zitten mensen. Even verderop zie ik Roland en zijn vader. Wij sluiten bij hen aan. Brave Kees de molenaar dringt zich door de menigte, met een houten kist boven zijn hoofd. Midden in de ruimte laat hij de kist zakken, klimt er bovenop en slaat met een stuk hout op de dikke balk die langs het plafond loopt. Het duurt even, maar dan helpt het. In de molen wordt het rustig en brave Kees krijgt de aandacht.
“Het is beslist geen wonder dat we ongerust zijn, nu we allemaal zo’n brief van justitie hebben gekregen. Ikzelf ook. Maar laten we het hoofd koel houden.”
Gemompel onder de menigte. Hier en daar geroep:
“We gaan er allemaal aan.”
“Dat kan ik niet betalen, ik ga failliet.”
“Hoe moet dat nou verder, het is mijn broodwinning.”
De molenaar heft zijn hand op en de mensen zwijgen mopperend. Opa is lijkbleek geworden en hapt naar adem. Snel zoek ik een plekje voor hem waar hij kan zitten. Met mijn hand op zijn schouder luister ik verder naar de discussie die zich ontspint. Velen op het eiland hebben zojuist een brief van justitie ontvangen. De algehele verwachting is dat de anderen snel zullen volgen. De mensen zijn in paniek. Iedereen weet hoe machteloos opa Zuiderman in de rechtbank stond tegenover de zaak die Tjalling tegen hem had aangespannen en zij zitten nu in hetzelfde schuitje. Het zal niet echt uitmaken dat zij dit keer met velen zijn. Volgens de wet zijn alle graanplanten met verkreukelde bladeren van de firma Wrangelers en iedereen heeft allang gezien dat ook zijn veld besmet is.
“Die Tjalling moet niet denken dat ik ooit nog maar één graankorrel voor hem maal,” roept brave Kees boos. De bakker verkoopt hem geen brood meer en de kruidenier geen levensmiddelen. Iedereen doet een duit in het zakje. Totdat Rolands vader oppert dat Tjalling alles via de helikopter kan laten brengen, net zoals hij om Teun de schipper heen kon. Dan richt de woede zich op vader Labrie. Hij zit in de gemeenteraad en die heeft Tjalling allerlei stukjes land verkocht, waardoor het proces van besmetting veel sneller heeft kunnen plaatsvinden. De sfeer wordt grimmig en keert zich nu tegen het gemeenteraadslid. De wanhopige mensen hitsen elkaar op en komen dreigend op die arme meneer Labrie af. Hoe hij ook roept dat ze dit in de raad nooit hebben geweten, ze lijken hem niet meer te willen horen. De molenaar heft het stuk hout dat hij nog steeds in zijn handen heeft en schreeuwt: “Jij hebt ons allemaal uitgeleverd! Ik zal je!”
Opeens springt Roland naar voren, tussen zijn vader en de menigte in. Hij heft zijn beide handen omhoog alsof hij zich wil overgeven en roept: “Ik weet wat! Ik weet wat we kunnen doen!” Het duurt even totdat de menigte tot bezinning komt, maar dan doen ze toch een stapje terug. Brave Kees laat het stuk hout zakken en vraagt dreigend: “Wat wou jij hier nog aan doen, kleine snotjongen?” Instemmend gebrom doet vermoeden ons dat de andere mensen in de molen er precies zo over denken. De zaak is hopeloos en zo’n klein joch zegt een idee te hebben… Toch houdt iedereen zijn adem in en wacht in spanning af. Zou hij werkelijk een plan hebben of heeft hij alleen zijn vader willen redden?
Roland kijkt de molenaar indringend aan en zegt dan, haast te laconiek voor de dreigende situatie: “We geven alle besmette planten gewoon aan Tjalling terug.”
Een orkaan van geluid barst los. De mensen razen, schreeuwen en tieren. Sommigen huilen. Ik houd mijn adem in als brave Kees opnieuw zijn hout heft. Maar hij timmert er luid mee op de balk boven zijn hoofd, onderwijl “Laat hem uitpraten!” roepend. Zo herstelt hij de orde. Als het weer wat rustiger is geworden, zegt de molenaar “Het woord is aan Roland Labrie”. Ik moet er bijna van giechelen, zo plechtig klinkt het.
Roland kijkt nog wel een beetje zenuwachtig rond of niemand hem wil aanvallen, maar steekt toch van wal. “Nou kijk, alleen de planten met verkreukelde bladeren zijn van de firma Wrangelers. Als we nu eens met de hand iedere besmette plant stuk voor stuk uit onze korenvelden halen en teruggeven, dan heeft hij geen poot om op te staan.”
“Weet je wel hoeveel werk dat is?!”, klinkt het van ergens achter uit de molen. Nog voordat iedereen opnieuw door elkaar kan gaan praten, heeft de molenaar alweer hard op de balk getimmerd. Even denkt hij na. Dan breekt er een grijns door op zijn gezicht en zijn ogen staan ondeugend. “De jongen heeft gelijk,” zegt hij. “Het zal veel werk zijn, maar het is onze enige kans. Wie niet mee wil doen, is daarin natuurlijk vrij. Maar het valt te proberen, dus ik denk dat ik zelf mijn veld inderdaad plant voor plant ga schoonmaken.”
“Ach man, wat klets je nou, dan vertrap je toch je hele oogst,” roept iemand nog.
“Dat is waar,” geeft brave Kees volmondig toe, “maar wat er dan nog op de grond ligt is van mij en daar hoef ik niemand schadevergoeding over te betalen. Als we niets doen is de hele oogst sowieso voor Tjalling.” Steeds meer mensen beginnen iets te zien in het plan van Roland. Er gloort weer hoop. Daar moet op gedronken worden! Brave Kees haalt een aantal flessen korenwijn uit de kelder en deelt rond.
De sfeer wordt opgewekt. De mannen halen opgelucht adem. Die Tjalling kan hun niets maken. Roland wordt op de schouders genomen en vader Labrie alom geprezen met zo’n pienter kind. Dolgelukkig val ik opa om de hals. Voor hem is het te laat, dat weten we allebei. Zijn rechtszaak is al geweest en dat is niet meer terug te draaien. Toch kan ik zien dat ook hij blij is dat het noodlot voor het hele eiland afgewend lijkt.
9
Twee volle weken zijn we met man en macht bezig om alle velden van de besmette planten te ontdoen. Iedereen helpt elkaar. Alle mannen en vrouwen, ja zelfs de kinderen steken hun handen uit de mouwen. De winkels zijn dicht. Wie kan werken is op het land te vinden. Het is nog maar de vraag of het plan zal slagen. Toch heeft niemand een beter idee en het is fijn om iets te doen en te vechten tegen het onrecht.
De heer Tjalling had vrij snel door dat hij niet meer welkom was. Teun de schipper weigerde stelselmatig ook maar iets voor hem te vervoeren, laat staan meneer Tjalling zelf. De kroeg kwam hij niet meer in. Nergens op het eiland kon hij nog eten kopen. De bakker, de slager en de groenteboer gingen steeds net sluiten als de heer Tjalling er aan kwam en de kruidenier verkocht telkens net niet wat hij zocht. “En dat dan?”, wees Tjalling op de doos sigaren dat hij had willen kopen. “Die zijn besteld,” beweerde de kruidenier met droge ogen en nam alle dozen mee naar achteren, totdat die glimmende heer in driedelig pak weer de zaak uit was en dan plaatste hij alle sigaren gewoon weer terug in de winkel. De eilandbewoners lachen om elke gewonnen slag en zien met ieder nieuw wapenfeit de overwinning dichterbij komen.
Vooral brave Kees kan smakelijk vertellen over zijn ontmoeting met meneer Tjalling. “Ik zei heel rustig dat de molen van mij is en dat ik volgens de wet zelf mag bepalen welk graan ik maal,” vertelt de molenaar later aan iedereen die het wil horen. “Deed je wel voorzichtig?”, dringen de andere eilandbewoners aan. “Natuurlijk joh. Ik bleef heel beleefd, maar ik had toevallig wel dat stevige stuk hout in mijn handen, dat ik graag op zijn kop had laten neerkomen als hij ook maar een stap verder mijn molen in had gezet.” Dus zo braaf is die Kees echt niet.
Het gevolg is dat de helikopter niet lang daarna weer een keertje bij onze buren op het erf landde. Waarschijnlijk om Tjalling op te halen. Ook van Jelte is daarna niets meer vernomen. Steeds meer raakt het eiland in een overwinningsroes. De berg besmette planten voor de deur van Tjallings boerderij groeit met de dag. Hij zou zijn huis nu al niet meer via de voorkant kunnen bereiken en nog meer karrenvrachten uitgerukte aren met verkreukelde bladeren zijn onderweg. Het is een machtig gezicht. Oma Zuiderman zit voor het raam en zwaait naar alle mensen met karren, kruiwagens en manden vol “Tjallinghalmen”, zoals we ze inmiddels alom noemen.
Ja, ik kan het haast niet geloven, maar oma zit alweer een aantal dagen beneden op een stoel. Ook overdag! Opa en ik kijken elkaar de hele week verheugd aan. We durven het niet te benoemen, uit angst dat dit wonder ons weer zal ontglippen. Toch is het vreemd. Een aantal dagen nadat we gestopt zijn met het eten van opa’s meel, knapt oma Zuiderman zienderogen op. Ze heeft iedere dag meer energie en krijgt meer kleur in haar gezicht. Zou ze niet tegen meel kunnen? Maar dat heeft ze toch haar hele leven gegeten. Zou er iets met opa’s meel zijn geweest?
Opnieuw is het Roland die met de oplossing komt. Hij heeft in zijn plakboeken van vorig jaar zitten bladeren. Op enkele foto’s is duidelijk te zien dat het graanveld van hun buurman, opa Zuiderman, toen al hier en daar een halm met verkreukte bladeren bevatte. Zou het kunnen dat de lichtbesmette oogst van vorig jaar oma ziek gemaakt heeft? Ik vermoed het, maar echt zeker is het niet. Ik durf er niet aan te denken, vooral niet aan de consequenties die dat zou kunnen hebben. Bovendien zijn er op het ogenblik andere dingen om ons op te concentreren. Over twee dagen is de rechtszaak. Dus morgen vaart het postschip naar de vaste wal met aan boord iedereen die middels een brief van justitie voor de rechtbank gedaagd is. Ik ga weer mee. Deze keer niet als verstekeling. Roland en zijn vader komen ook, net als vele anderen. Wij zijn er voor de morele ondersteuning, zoals meneer Labrie dat zo mooi zegt. Opa Zuiderman blijft op het eiland achter om voor oma te zorgen. Het gaat goed met haar, maar zo’n lange reis is nog iets te inspannend.
10
Zo komt het dat ik dezelfde boottocht binnen korte tijd voor de tweede keer maak. Het halve eiland is aan boord en de mensen zitten hutje mutje. Het postschip ligt diep in het water, maar het is een stevige schuit en Teun is een goede schipper. Iedereen heeft iets te eten en te drinken meegenomen. De overvaart naar de vaste wal heeft wel iets van een schooluitje zoals we hier gezellig met z’n allen zitten te picknicken. Toch is de sfeer gespannen en broeierig. Het vaste vertrouwen in Rolands plan verdwijnt snel nu we daadwerkelijk onderweg zijn naar de rechtbank. Velen hebben de brief van justitie op zak en de dreigende taal daarin liegt er niet om. Niemand is er meer gerust op dat we deze zaak gaan winnen.
Ik logeer samen met Roland en zijn vader in hetzelfde pension als laatst met opa Zuiderman. De pensionhouders herkennen mij en denken dat ik nu met mijn vader en broertje op stap ben. Ik laat het zo. Net als de vorige keer gaan we vroeg naar bed, maar deze nacht slaap ik als een blok. Blijkbaar was ik erg moe. De wekker haalt me uit een diepe slaap. We ontbijten met z’n drieën beneden in de gezellige huiskamer van het pension en gaan op pad. Dezelfde bus, hetzelfde gebouw. Weer die grote deuren en de lange trap. Dit keer zit ik samen met Roland en zijn vader in de zaal. Opnieuw is het druk. Zelfs drukker nog dan de vorige keer. Of Jelte tussen het publiek zit, kan ik niet zien. Overal staan mensen. Ook in het gangpad of geleund tegen de muren van de zaal. Veel daarvan zijn eilandbewoners, maar ook een heleboel anderen. Waarschijnlijk boeren van het vaste land die eenzelfde lot staat te wachten, besef ik nu. Het echtpaar van de vorige keer herken ik ook. We begroeten elkaar met een hoofdknik. Zij zitten aan de andere kant, achter Tjalling, die dit keer maar liefst vijftig advocaten heeft meegenomen! Er is amper plaats voor hen. Niemand in de zaal is op hun hand. Dat is duidelijk. Dat voel je, dat ruik je en het doet me goed.
Ook de twintig aangeklaagde eilandbewoners zitten dicht op elkaar gepropt in de beklaagdenbanken. Hoewel het een groter proces lijkt dan de zaak tegen opa Zuiderman, komen precies dezelfde drie rechters achter de tafel te zitten. Weer houdt een advocaat van de heer Tjalling een lang betoog over de nieuw uitgevonden graansoort door de firma Wrangelers en hun patent erop. Zij eisen extra hoge schadevergoedingen en extreem hoge boetes, omdat de gedaagden – gezien het onlangs gehouden proces tegen de heer J.P. Zuiderman – konden weten dat zij in overtreding waren, daar er onrechtmatige planten op hun grondgebied zijn aangetroffen. Het wordt doodstil in de zaal.
Dan krijgt de tegenpartij het woord. Dit keer geen vaag kijkende advocaat of praatjes over wind. Er staat een jonge vrouwelijke advocate op, die alle twintig eilandbewoners tegelijkertijd verdedigt. Zij opent meteen de tegenaanval. Ja, de heer Tjalling laat nogal eens zijn eigendommen over het eiland slingeren. Dat geeft de bewoners handenvol werk om alle spullen aan de rechtmatige eigenaar te retourneren. Als de rechters zo vriendelijk zouden willen zijn om naar de foto’s te kijken, genomen aan de voorkant van de boerderij van de heer Tjalling. Allemaal door de bewoners teruggebrachte planten. Het is toch een schande dat iemand zoveel troep laat slingeren en daarna een schadeclaim indient. Eigenlijk zou meneer Tjalling de bewoners tegemoet moeten komen in de gemaakte kosten om al zijn eigendommen op te ruimen. Plus een schadevergoeding voor alle emotionele stress die het aandoen van een proces met zich meebrengt. En wat te denken van de materiële schade die deze twintig gedagvaarde mensen oplopen omdat ze drie dagen niet hebben kunnen werken in verband met de overtocht en deze rechtszaak. Ook dat zijn gederfde inkomsten.” Zo gaat de advocate maar door.
Daarna stellen de rechters opnieuw vragen. Ze kijken in hun papieren en noemen een naam: “Meneer van der Molen, wilt u beweren dat er geen koren meer op uw akker staat dat onder het patentrecht van de firma Wrangelers valt?” Brave Kees staat plechtig op en neemt de molenaarspet van zijn hoofd. “Zo waar als ik hier sta edelachtbare. Ik heb alle planten met verkreukelde bladeren bij de heer Tjalling op de stoep gelegd en mocht iemand nog één over het hoofd gezien plantje op mijn akkers tegenkomen, dan zal ik het persoonlijk naar de heer Tjalling doen terugkeren,” speelt onze molenaar de vermoorde onschuld. Boer Hendrik van malle Sientje wordt opgeroepen, de kruidenier en de bakker. Allen beweren hetzelfde: hun velden zijn schoon, de planten met verkreukelde bladeren zijn eerlijk teruggegeven aan de heer Tjalling. Met het dringende verzoek zijn eigendommen voortaan bij zich te houden.
Het is te zien dat de rechter een glimlach moet onderdrukken wanneer hij zijn vonnis uitspreekt. Eerst je eigendommen rondstrooien en de mensen op werk en kosten jagen, en ze dan ook nog eens een proces aandoen. Dat gaat de firma Wrangelers een flinke duit kosten aan schadeloosstellingen en boetes. Hoezeer ook vijftig advocaten opspringen en roepen “De wind, het is de wind”, het mag de heer Tjalling niet meer baten. Hij zit met zijn handen in het haar, dat er nog nooit zo dof en pluizig heeft uitgezien.
Luid gejuich vult de rechtszaal. We gaan in optocht van het gerechtsgebouw rechtstreeks naar het postschip en Teun de schipper is zo goed niet of hij vaart meteen uit. De sfeer aan boord is uitgelaten. De mensen durven het haast niet te geloven. Er wordt gedronken en gezongen. Dansen kan niet, daarvoor is de boot te vol. Het mag de pret niet drukken. Alle bewoners halen opgelucht adem. Wat hebben ze in de rats gezeten! Ze schamen zich dat ze opa Zuiderman in zijn eentje tegen zo’n machtig bedrijf hebben laten vechten. Al wisten ze toen nog niet precies hoe de vork in de steel zat. Iemand stelt voor dat iedereen een klein gedeelte van de schadevergoeding die hij zal ontvangen afstaat aan de familie Zuiderman. Het voorstel wordt unaniem aangenomen. Ik huil van blijdschap en dankbaarheid. De eilandbewoners zullen opa’s schuld met z’n allen dragen. Dat betekent dat opa en oma hun huisje niet hoeven te verkopen. Ik kan iedereen op het postschip wel zoenen.
Midden in de nacht komen we aan. De zon scheert in het noorden vlak over de horizon, maar gaat nog altijd niet helemaal onder. In het prachtige strijklicht staat een grote groep eilandbewoners het postschip op te wachten. Blijkbaar heeft iemand de telefoon in de winkel van de kruidenier gebeld. De kruideniersvrouw heeft al haar kinderen het eiland over gestuurd met de boodschap dat het schip eraan kwam met goed nieuws. Alle achterblijvers op het eiland zijn komen kijken. Iedereen is uitgelopen om ons te verwelkomen. Mannen, vrouwen en kinderen. We zwaaien en roepen naar elkaar. Malle Sientje zit als een gek te juichen en te giechelen.
Als het postschip aanlegt, willen we er allemaal tegelijkertijd uitspringen. Handen worden uitgestoken en helpen ons van boord. Mensen omhelzen en zoenen elkaar. Geliefden, buren, collega’s. Het hele eiland is verenigd in dit grote geluk. De hele verdere nacht zal hier een groot feest gevierd worden. Daar wordt al een kampvuur aangelegd. Overal verschijnen kratten met drinken en manden met lekkere hapjes.
In de verte komt nog een kar aanrijden, vol met mensen. Op de bok zit mevrouw Labrie. Achter haar, in de wagen, zitten een aantal kinderen, de broertjes en zusjes van Roland. Ze springen en joelen als gekken door elkaar. Eén gestalte zit stil achterin. Dat trekt mijn aandacht. De wagen komt snel dichterbij. Zie ik het goed? Heeft de gestalte grijze krulletjes? Als een magneet word ik er naartoe getrokken. Nog voordat de wagen goed en wel stilstaat is het jonge spul er al aan alle kanten afgesprongen. Er zit nog slechts één iemand op. Ik heb haar herkend en ren naar haar toe. Huilend van blijdschap val ik oma Zuiderman in de armen. “Het is allemaal goed gekomen oma,” snik ik. “We hebben gewonnen en u bent weer beter en de mensen gaan jullie helpen met de schadevergoeding en u kunt hier blijven wonen en… en…” Oma Zuiderman lacht en neemt mijn gezicht tussen haar beide handen. Ze kijkt mij teder aan. Er staan tranen van geluk in haar ogen als ze zachtjes tegen mij zegt: “En we hebben elkaar. Dat is het belangrijkste.”
11
Een paar maanden later is het alle dagen donker. Wekenlang komt de zon ook overdag niet boven de horizon, maar het kan ons eilandbewoners minder deren dan anders. We zijn nog altijd in een jubelstemming.
Tjalling is vertrokken. Van hem en de firma Wrangelers zullen we op het eiland geen last meer hebben. Ik denk al helemaal in termen van “wij eilandbewoners” en “ons eiland”. Dat komt omdat wij inmiddels verhuisd zijn. Papa en mama ook.
Vrij snel na de overwinning in de rechtbank was mijn vakantie afgelopen. Ik ging weer naar huis. Het afscheid viel mij zwaar. Dit keer haalden mijn ouders mij beiden op van de haven aan de vaste wal. Ik vertelde hen wat er was gebeurd. Onderweg naar huis keken we goed om ons heen. Wat bleek? Overal zagen we planten met verkreukelde bladeren tussen de traditionele korenhalmen op de akkers staan. De firma Wrangelers was blijkbaar ook in ons land bezig de velden te besmetten. We schrokken ons rot.
Thuis deed mijn vader meteen navraag bij het ministerie en de gemeente. Die wisten allemaal van niks. Via het internet kwamen we er achter dat boeren in Amerika inmiddels om de haverklap grote schadevergoedingen moesten betalen aan dit wereldwijde bedrijf. We kwamen met hen in contact en zij konden ons vertellen dat dit een wereldwijd probleem is. Zij beweerden zelfs dat de firma Wrangelers niet alleen het patentrecht heeft op graan, maar ook op alle andere denkbare dingen die je kunt eten, zoals aardappel, bloemkool, aubergine, maïs, noem maar op. Het bedrijf heeft zelfs patentrechten op dieren. De grond zakte onder onze voeten weg. Wat kun je nog eten als je straks geen aardappelen, granen, groente of vlees meer kunt gebruiken. Die gekke Jelte had hartstikke gelijk: binnen enkele jaren regeert Wrangelers over de hele aarde! Dus echt over iedereen!!!
We hebben even geprobeerd te vechten, maar liepen tegen grote blinde muren op. Op een eiland ken je elkaar en is de solidariteit groot, maar in de wereld zijn er altijd mensen die aan dit soort louche zaakjes verdienen en hun ogen niet willen openen voor het onrecht dat anderen wordt aangedaan.
Met alles wat in ons vermogen lag, hebben we getracht de wet van het patentrecht op voedsel te veranderen, omdat daarmee alle ellende is begonnen, maar bureaucratische molens malen traag. Het bedrijf Wrangelers heeft met zijn geld en macht overal op aarde wel een vinger in de pap, tot in de hoogste kringen. Toen bleek dat verschillende commissies die onze voedselveiligheid moeten beschermen corrupt waren, was dat voor mijn vader de laatste druppel. We pakten ons boeltje op en vertrokken naar het eiland waar het voor de helft van het jaar alle dagen nacht was, maar toch leek het leven ons hier vele malen beter dan in de rest van de wereld. Al vond ik het wel sneu voor alle andere mensen en hoop ik nog altijd van harte dat het ooit lukt dit gevaar te stoppen, want ik moet er niet aandenken wat er gebeurt als al ons voedsel straks in de handen van een groot, machtig, nietsontziend bedrijf ligt.
Toevallig wist ik dat het huis naast opa en oma Zuiderman te koop stond. Dus kochten mijn ouders de boerderij van Tjalling en met behulp van de andere eilandbewoners ontdeden wij de akkers van alle besmette planten. Tot het laatste verkreukelde blad verdwenen was en ons eiland weer schoon en mooi en helemaal alleen van ons voelde.
Ik vind het heerlijk om naast mijn grootouders te wonen en loop iedere dag even bij ze aan. Oma Zuiderman is gelukkig weer helemaal beter. De mensen hier zijn mij zo vertrouwd: Teun de schipper, brave Kees de molenaar, boer Hendrik van malle Sientje, noem maar op. Het liefst ben ik bij Roland. We zitten vaak samen op de aanlegsteiger en maken plannen voor de toekomst. Soms zien we het noorderlicht: schitterende gekleurde vlekken langs de hemel. Als er een ster valt, doen we een wens. Die mag je niet hardop uitspreken, maar ik weet bijna zeker dat Roland hetzelfde wenst als ik.
Het leven is hier goed. Daar zijn we nu allemaal extra dankbaar voor. We maken ons nog wel zorgen om de wereld. Papa vertrouwt het niet en houdt het nieuws alle dagen goed in de gaten. Ik heb nog geen berichten vernomen dat Wrangelers de zeggenschap over de aarde heeft overgenomen, dus misschien valt het mee. Van de zomer gaan we weer ons geliefde traditionele graan planten. Opa Zuiderman ook. Wie had dat ooit gedacht?! Ik kan niet wachten totdat de zon straks op al onze wuivende korenvelden schijnt en ons prachtige eiland weer van goud lijkt.
Plaats een reactie