Een historische jeugdroman over het Frisia van koning Redbad
Door Kitty Nooy
MOTTO: “De herinnering aan den grooten koning kan niet sterven, die ritselt in het riet en die juicht in de wind. Den ouden vertellen den jongeren steeds weder het eeuwig boeiende epos van koning Redbad, den grooten hoeder van de Friesche trouw.” (Uit: Koning Redbad door Arian de Goede)
.
DEEL I:
Op de terp Wijnaldum
.
H1
Rillerig trek ik mijn mantel wat steviger om mij heen. Na een strenge winter staan we op een vroege lentemorgen aan de voet van onze terp. De zon is nog maar net verschenen en schijnt bleek boven de horizon. Alle bewoners van de nederzetting zijn hier verzameld rondom het totembeeld. Ons dorp telt zeven boerderijen en veertig dorpelingen, al tel ik hier nu maar achtendertig personen. Misschien ligt de oude Henoc weer eens ziek op bed en is er iemand achtergebleven om haar te verzorgen. Hopelijk zal de God van de vruchtbaarheid ons dat niet kwalijk nemen.
De asega, onze priester en wet-zegger, tilt het beeld van Tyr met beide handen op. Hij heeft het zelf van klei gemaakt en er spreuken over uitgesproken, zodat het vol zit met magische kracht. Dat is ook te zien, want het beeld is erg zwaar. Het duurt even voordat onze totem veilig in zijn armen ligt. Meestal helpt zijn zoon Japicx onze asega bij dit ritueel, maar die zie ik nergens. Zou het zo slecht gaan met de oude Henoc dat zij vandaag de zoon van de priester nodig heeft?
De donkere stem van de asega haalt me terug uit m’n overpeinzing. Dit is een belangrijk ritueel dat we ieder jaar in de lente uitvoeren. Met aandacht kijk ik naar de lange magere gestalte van de priester. Hij heeft grijs golvend haar tot op zijn schouder en een spierwitte kortgeknipte baard. De grijsbruine klei steekt donker af tegen de eveneens stralend witte kleding waarin hij altijd loopt. Zijn staf heeft de asega vandaag aan Manno gegeven, de oudste man van ons dorp, om met twee handen het beeld van Tyr te kunnen torsen.
Het gebed waarin hij een goede oogst afsmeekt bij onze vruchtbaarheidsgod duurt lang, maar dat geeft niet. Wij in dit terpenland aan de kust van de Friese zee beseffen maar al te goed hoe afhankelijk we zijn van de goede gunsten van de Goden. Onze stallen en woningen liggen over het algemeen veilig op vijf meter hoge terpen die onze voorouders hebben opgeworpen van mest, klei en stro, maar als hoogtij en springvloed eens in de zoveel tijd samenvallen met een noordwesterstorm, dan overstromen onze akkers en weidenvelden en sterft de beplanting door het veel te zoute zeewater. Ieder jaar weer zijn we bang voor misoogsten en hongersnood. Met dit ritueel smeken we Tyr om ons ook dit jaar weer te behoeden voor allerlei ellende.
Na het gebed draait de asega zich om en draagt het beeld van de vruchtbaarheidsgod over alle velden waarover hij de zegen afsmeekt. Manno loopt naast hem. De staf, gemaakt van speciaal hazelaarshout, steekt hoog boven hun hoofden uit. Samen met mijn vader loop ik ergens achteraan in de stoet. De bevroren rijp knispert onder onze klompen.
Het kost al met al bijna een uur om over het hele gebied rondom onze terp te lopen. Nog twee velden en we kunnen ons thuis bij de haardkuil gaan opwarmen. De groep is inmiddels een langgerekte sliert geworden, omdat tussen de verschillende percelen slootjes zijn gegraven en we stuk voor stuk over een plank moeten lopen om in het volgende weiland te komen.
Net als ik achter vader aan van de loopplank afstap, het laatste veld in, zie ik dat er even verderop iets mis is. Aan de uiterste rand van het weiland ligt een vreemde donkere berg op de grond. Manno is met staf en al vooruit gerend, voorbij de asega met het godsbeeld. Dat gebeurt anders nooit! Het gaat tegen alle regels in en maakt het hele ritueel ongeldig. Ook anderen snellen onze priester voorbij om te kijken naar het donkere hoopje dat daar is neergestreken. Ze schreeuwen en gebaren. Vader en ik versnellen onze pas en rennen er naartoe. Zou de oude Henoc zijn gaan dwalen en dood ter aarde zijn gestort? Of is er een ongeluk gebeurd met Japicx, de zoon van de priester?
Tegelijkertijd met een puffende asega, die niet zo hard kon lopen vanwege zijn zware vracht, komen wij aan. Eerst kan ik niet goed zien wat er op de grond ligt omdat alle dorpelingen van jong tot oud zich om de figuur heen verdringen. De asega zet met eerbied het beeld van Tyr op de grond, al laat hij hem het laatste stukje door de haast ook een beetje uit zijn handen glippen. Met een doffe klap ploft Tyr in het grasveld en zakt een beetje scheef, maar blijft wel staan. Dan recht de oude asega zijn rug en vraagt op ferme toon wat er aan de hand is. Wanneer de groep uiteen wijkt, zien ook vader en ik wat al deze opwinding heeft veroorzaakt. Op de grond ligt een dood hert.
“Is het bejaagd?” wil de asega weten. Het is een logische eerste vraag. Alle herten in heel Frisia zijn van onze koning Redbad. Alleen hij heeft het recht om op deze edele dieren te jagen. Het is maar zelden dat een hert van nature sterft. Zwakke, oude of verdwaalde dieren worden meestal aangevallen en opgegeten door wolven. Dit hert bloedt uit zijn flank en het is overduidelijk dat iemand het dier heeft verwond.
“Dit is niet lang geleden gebeurd,” constateert Manno, die geknield naast het hert zit en de wond met zijn vingers beroert. Het bloed is nog niet gestold en er blijven een paar rode druppels aan zijn rechterhand kleven. “Ik schat zo’n anderhalf, hooguit twee uur geleden.”
Er gaat een siddering door de groep. Alle dorpelingen beginnen speurend om zich heen te kijken of ze ergens de dader kunnen ontdekken van deze kwalijke daad. Maar ons land is zo vlak als de pannenkoeken die ik voor vader bak op feestdagen. Nergens in de wijde omtrek groeien bomen of struiken in dit gebied van kwelders en schorren. Overal om ons heen ligt de uitgestrekte vlakte van de zee en het land, met slechts hier en daar een plukje zegge en gras. De hogere rietvelden, die in de zomer nog enige beschutting geven, zijn na de lange winter zo dor geworden dat ze haast doorschijnend lijken. Daar kan geen mens zich in verstoppen. De schrik slaat mij om het hart en ook in de ogen van de anderen lees ik de angstige conclusie: dit hert moet haast wel door een van onze eigen dorpelingen zijn omgelegd!
Bij nadere inspectie blijkt dat het dier tot ons aller afgrijzen nog zwanger is ook. Iedereen weet dat het een doodzonde is om op een dragend hert te jagen. Wat een ellende! De koning zal behoorlijk kwaad zijn en een vergoeding eisen. Hoe moet dat? Zo’n groot hert is erg duur en niemand van ons is rijk genoeg om zoveel munten op te hoesten. Wij zijn allen slechts arme boeren die hoofdzakelijk leven van wat het land opbrengt. Het beetje overschot van de oogst ruilen we op de markt van Dorestad tegen producten die we zelf niet kunnen maken. Misschien zouden we met zijn allen een hand vol solidi bij elkaar kunnen sprokkelen van al het geld dat hier en daar in de boerderijen van onze terp opgepot ligt voor magere dagen, maar zo’n hert is veel meer waard.
Twee van de sterkste mannen uit het dorp halen een loopplank weg van een van de omringende slootjes en gebruiken dat als draagbaar om het dode dier te vervoeren. Met vier kerels tillen ze het gevaarte op. Een aantal zonen en knechten snelt toe om de poten en het hoofd van het hert in evenwicht te houden. Zo lopen we via de snelste route terug naar onze nederzetting op de terp. De asega met het godenbeeld voorop, Manno met zijn staf naast hem, daarachter de dragers met hun zware last – alsof de regels van het ritueel niet allang verbroken zijn. Toch sluit de rest zich keurig achteraan. Vrouwen met baby’s en kleine kinderen, plus onze twee ouden van dagen, want Henoc – de oudste – is thuis.
Ik loop zwijgend naast vader. Aan de manier waarop hij zijn schouders optrekt kan ik zien dat hij zich grote zorgen maakt. Zijn hoofd hangt diep naar voren alsof hij de aarde afzoekt naar sporen en zijn nek zit tot aan zijn oren verstopt in zijn kraag.
“We gaan moeilijke tijden tegemoet, Taayke,” fluistert hij naast mij. “Ik dacht het gisteren al te zien in de vlucht van de zwarte kraaien.”
Verschrikt kijk ik op. Dat is waar ook! Vanmorgen maakte ik de haard schoon – een vast klusje om de dag mee te beginnen. Alle oude as van de avond daarvoor moet opgeveegd en buiten over onze moestuin geleegd worden, want verbrande turf is heel vruchtbaar. Toen dacht ik in de asresten ook slechte voortekenen te zien, alleen heb ik daar verder geen aandacht aan besteed omdat ik werd afgeleid. Het hekje van onze moestuin was omgevallen. Nu konden alle dieren, die in de winter gewoon los op onze terp rondlopen, zomaar onze wortels en kolen opeten. Met moeite duwde ik het hek weer recht en sloeg met de onderkant van mijn houten klomp de palen diep in de bevroren aarde. Door dat inspannende werkje was ik het hele voorval alweer glad vergeten. Totdat vader nu over die kraaien begint. Zal ik het hem vertellen? Ach, waarom zou ik. Dit hele gedoe gaat ons niets aan. We moeten uitzoeken wie de dader is en die persoon hangt een zware straf boven het hoofd. Daarna is dit alles voor vader en mij weer snel achter de rug, hoop ik. Al knaagt er opeens een angstig voorgevoel in mijn binnenste.
H2
Aangekomen in ons dorp verdwijnen de meeste bewoners eerst naar hun eigen boerderijen om zich te warmen en wat te eten. Niemand van ons had nog ontbeten, want de Goden eren doe je op een nuchtere maag. De gunst van Tyr afsmeken zal deze ochtend vast niet gelukt zijn. Dat is de minste van onze zorgen, volgens de asega. Hij zal in gebed gaan en aan de God van de vruchtbaarheid vragen hoe wij de harmonie weer kunnen herstellen. Meestal komt dat neer op een dag vasten. Over een aantal dagen kunnen we het hele ritueel dan weer opnieuw doen. Dus dat is het probleem niet.
Veel erger is dat we uit de gratie van koning Redbad dreigen te raken nu het erop lijkt dat iemand in ons midden op een van zijn herten heeft gejaagd. Zoiets is ten strengste verboden, dat weet iedereen. Het dier is tussen de stallen en de schuren door gedragen en achter de hooiberg onder een van de spiekers gelegd. Het karkas paste net onder dit huisje op palen waarin wij onze voorraad en zaaigoed bewaren.
Vader en ik zijn naar ons eigen huis gegaan. Wij wonen samen in de kleinste boerderij hier op de terp van Wijnaldum. Toch heeft het net als alle andere boerderijen een leefruimte en een stalgedeelte. De deur is van gevlochten twijgen en de muren zijn van leem. Dat is een mengsel van klei en stro aangevuld met mest. Eerst vond ik dat vies klinken, maar als het eenmaal is opgedroogd, ruik je niets meer van de koeienpoep die in onze muren is verwerkt. Wanden van leem zijn juist lekker warm en ze houden de wind die hier altijd lijkt te waaien goed tegen. In onze muren zitten dan ook geen gaten om naar buiten te kijken, want dat is hier langs de kust en met ons klimaat veel te koud. Het is dus altijd erg donker binnen. Alleen in het rieten dak zitten kieren waardoor het licht naar binnen valt en de rook naar buiten kan ontsnappen.
Vader loopt binnendoor naar de stal en haalt de melk die hij vanmorgen in alle vroegte al van onze koeien heeft gemolken. Ondertussen leg ik een brok turf in de haardkuil en steek hem aan. Ik warm de verse melk die vader meebrengt in een ijzeren ketel boven het vuur. Binnen een paar minuten is ons ontbijt klaar. Stilletjes zitten we op een krukje en eten onze boekweitpap, zoals we elke ochtend samen doen.
Dan roept de asega ons door met zijn stevige staf op een leeg vat te slaan. Het holle geluid is tot in de wijde omtrek te horen en alle bewoners van onze terp stromen tegelijk uit hun woningen. De boerderijen zijn in een kring boven op de verhoogde heuvel gebouwd en hun deuren komen uit op het middenplein. Daar verzamelt iedereen zich rondom de waterput naast de heilige steen.
Ik sta naast mijn vader tussen alle andere dorpsgenoten en wacht af. De meeste mensen zijn zenuwachtig. Om ons heen klinkt onderdrukt geroezemoes. Boven onze hoofden rukt de wind dreigend aan de uitgestrekte takken van de enorme beuk die bovenop de terp staat. Ik kijk naar de dikke gladde stam en praat in gedachten tegen de boom. Deze rode beuk is mijn lievelingsboom. Zijn kruin reikt tot hoog in de hemel en hij zit vol in de knop. Het heeft iets magisch. Zijn bladeren kleuren in de zomer altijd zo mooi roestbruin en hij geeft ons iedere herfst een overvloed aan beukennootjes.
“Wees maar niet bang,” probeer ik hem gerust te stellen. “Slechts één van de dorpelingen heeft een fout gemaakt en die moet daarvoor boeten. Voor de rest zal het leven gewoon verder gaan. Als jij straks in bloei staat is alles allang weer achter de rug.” Toch ben ik er zelf niet helemaal gerust op en ook de takken van de beuk kraken en piepen onheilspellend verder.
Manno telt onze koppen en geeft het aantal door aan de asega: “Veertig stuks, we zijn compleet.” Nieuwsgierig kijk ik om mij heen. Ja, daar is de oude Henoc. Ze zit op een krukje, want ze is niet meer zo goed ter been. Verder lijkt ze niet erg ziek. Japicx is er ook. Hij staat even verderop in de kring tussen de andere jongens van zijn leeftijd en staart naar de grond. Zijn vader neemt plaats achter de heilige steen. Daarop heeft hij een wit zakje gelegd, gemaakt van zuivere linnen doeken. Vader en ik kijken er gespannen naar. Vol verwachting wat er nu gaat komen.
Als de asega zijn rechterhand opheft, verstomt het geroezemoes direct. Zijn stem klinkt zwaar en gedragen, heel anders dan zijn lichte gestalte doet vermoeden met zijn stralend witte hemd en zilvergrijze, haast lichtgevende haren.
“Het eerste wat ons te doen staat is om zeker te weten of de dader zich daadwerkelijk onder ons bevindt. De Goden zullen ons dat vertellen.” Hij legt zijn hand op het linnen zakje bovenop de steen en prevelt een gebed. Wanneer hij zijn ogen weer open doet, kijkt hij indringend de kring rond en zegt: “In dit linnen zakje liggen twee houten schijven. Op de één staat een merkteken. De ander is blanco. Als ik de schijf met het merkteken trek, dan moeten we de dader buiten ons dorp zoeken en zijn wij allen gevrijwaard van het onheil dat nu boven onze hoofden hangt. Maar wanneer de blanco schijf te voorschijn komt, dan bevindt de schuldige zich volgens de Goden onder ons.“
Overal om mij heen is het inmiddels doodstil. Zelfs de vogels lijken even gestopt met vliegen en fluiten. Ook ik houd mijn adem in als de hand van de asega in het linnen zakje reikt. Zonder aarzeling grijpt hij één van de schijven en trekt zijn hand terug. Hij bekijkt het stukje hout aan beide kanten. Onze hoofden strekken zich reikhalzend naar voren om iets te kunnen zien, maar het valt van hieruit niet goed te onderscheiden. Welk schijfje zou hij getrokken hebben?
Het gezicht van de priester betrekt en met een aarzelend gebaar steekt hij zijn hand op. Tussen zijn ranke vingers is het houten voorwerp nu voor iedereen goed te zien.
De schijf is blanco.
H3
Het antwoord van de Goden dat de dader in onze eigen gelederen te vinden is, leidt tot grote beroering. Misschien viel er niet veel anders te verwachten, want het voorval moet in de vroege ochtendschemering gebeurd zijn, hooguit een uurtje voor ons jaarlijkse vruchtbaarheidsritueel. Al hadden we natuurlijk gehoopt dat een vreemdeling het edele hert had gedood, wellicht een gevluchte slaaf die honger had en zich ergens in ons dorp verstopt had. Dan zouden we met z’n allen net zolang in alle schuren, stallen en spiekers zoeken totdat we hem vonden. Geen opslagzolder of hooiberg zou veilig zijn geweest. Nu keren we allemaal verslagen terug naar onze eigen woningen.
Wat jammer dat we niet een vreemde de schuld kunnen geven. Nu moeten we naar elkaar kijken. En hoewel ik het niet wil, doe ik dat toch. Opeens bekijk ik iedereen om mij heen met andere ogen. Mensen die ik al mijn hele leven ken en vertrouw. Plotseling merk ik dat ik me bij elke dorpeling die ik tegenkom afvraag: heb jij deze laffe daad op je geweten?
De rest van de dag duurt lang. Niemand komt echt ergens aan toe. We zijn allemaal met onze gedachten bij het dode hert. Eigenlijk kan zo’n gedood dier het beste meteen geslacht worden, zijn vlees gepekeld, zijn botten uitgekookt, maar we komen er niet aan toe. Eerst moet duidelijk worden wie dit op zijn geweten heeft. Waarom stapt niemand naar voren om zijn domme daad te bekennen? We worden er chagrijnig van.
De asega weet zoals altijd raad. Hij is een ritueel aan het voorbereiden en volgens hem zullen de Goden ons morgen onthullen wie de schuldige is. Tot die tijd kunnen we slechts lijdzaam afwachten.
Manno weet te vertellen dat er in Franeker momenteel een bard logeert. Zijn voorstel om de verhalenverteller te gaan halen vindt alom bijval. De sloten zijn nog bevroren, dus varen is niet mogelijk en voor schaatsen is het ijs alweer te onbetrouwbaar, denken de meesten. Maar de grond van onze zompige kwelders is door de afgelopen winter hard genoeg geworden om met een paard overheen te rijden en op sommige stukken is het ijs ook vast nog net dik genoeg om met wat beleid een paar onvermijdelijke sloten over te steken.
Tegen het eind van de middag keert Manno uit Franeker terug met de bard. De vrolijke verteller en liedjeszanger wilde heel graag vanavond in ons dorp zijn kunsten komen vertonen. Er zijn vele avonden dat wij als bewoners van Wijnaldum samenkomen om elkaar verhalen te vertellen. Vaak zijn dat dezelfde bekende avonturen, die iedere keer weer net even anders belicht worden of op een ander punt worden aangedikt. Zo houden wij ons gezamenlijk verleden levend en over een jaar zal ook dit voorval een anekdote in onze geschiedenis zijn. Dan roepen we “Weet je nog de vorige keer dat we Tyr een goede oogst afsmeekten en opeens dat dode hert vonden?” Ja, volgend jaar zullen we de gebeurtenissen van deze dag vast met smaak navertellen. Hopelijk kunnen we er tegen die tijd om lachen.
Zover zijn we nu nog niet. Vandaag zijn we allemaal in de war en de vertellingen van de bard zijn een welkome afleiding. Na het avondeten verzamelen we in de grootste boerderij. Dat is de woning van Manno, onze dorpsoudste met zijn gezin. Hun leefgedeelte is twee keer zo groot als van ons huis en er staan ook dubbel zoveel koeien in de stal, maar verder is alles hetzelfde. Een haardplaats met wat kookgerei, enkele slaapmatten en een weefgetouw – veel meer heeft een mens eigenlijk niet nodig om te leven. “Eén enkel turfje geeft overal evenveel warmte hoor, of de eigenaar nu rijk of arm is,” zegt mijn wijze vader altijd lachend en hij heeft gelijk.
Wij kruipen lekker dicht bij het vuur, want de wind blaast koud door alle gaten en kieren. De vrouw van Manno heeft voor alle gasten een extra laagje stro op de vloer van aangestampte aarde gelegd en dat voelt behaaglijk warm onder onze billen. Alleen voor Henoc en de andere ouderen is er een krukje. Als iedereen een plekje heeft gevonden, staat Manno op om onze speciale gast aan te kondigen. De bard maakt een buiging, stemt zijn luit en zingt een prachtig lied over roem en eer. Nog voordat de laatste maten wegsterven klinkt er al een luid applaus op. Dit was precies wat de mensen nodig hadden.
Opnieuw maakt de bard een buiging en schraapt zijn keel: “Het verhaal dat ik jullie vanavond ga vertellen gaat over onze heldhaftige koning Redbad en onze roemruchte Friese geschiedenis.”
Even schrik ik bij het horen van de naam Redbad. Juist aan hem willen wij nu niet denken, want het is zijn toorn die ons boven het hoofd hangt. Maar de verteller is zó goed, dat ik mezelf al snel tegen de opgetrokken knieën van mijn vader aan nestel en me heerlijk laat meeslepen in zijn spannende avonturen.
“Als jullie het over Friesland hebben, denken jullie waarschijnlijk alleen aan jullie eigen gouw, deze mooie Westergouw pal gelegen aan de onstuimige grote zee. Of misschien hooguit ook nog aan jullie buren op de Oostergouw. Maar heel Frisia omvat veel meer dan alleen dit terpengebied tussen het Vlie en de Boorne.”
“Het is koning Aldgisl geweest, de vader van Redbad, die alle gouwen langs de Friese zee onder zich verenigde tot één Groot Friesland. Je kunt de kust vervolgen naar het oosten waar de zon opkomt, tot aan de rivier de Wezer op de grens met het land van de Denen en dat is allemaal nog Frisia. Het is geen smalle strook hoor! Dorpen als Emden, Wittmund en Groningen zijn allemaal Fries. Loop je naar het westen dan kun je nog veel meer kilometers afleggen op ons grondgebied: je passeert het IJ tot aan de plek waar de Rijn bij Katwijk in de zee uitmondt. Die hele kuststreek is Fries: de zee is Fries, het land is Fries en zelfs de lucht die je inademt behoort ons toe en reikt tot en met Utrecht en Dorestad.”
De bard spreidt zijn armen wijduit alsof hij het hele gebied kan omarmen en haalt een keer diep adem alsof hij de Friese zeelucht ter plekke inademt.
“In de tijd van koning Aldgisl kon je zelfs ver voorbij de Scheldemonding nog over Friese bodem lopen, via Antwerpen en Gent, helemaal tot aan het Zwin. Dat alles behoorde niet zo lang geleden eveneens tot het gebied dat wij ‘Frisia’ noemen, ook wel Groot Friesland genoemd en groot was het zeker, zoals jullie horen.”
Alle toehoorders knikken. De meesten luisteren met rode oortjes en hoogrode wangen. Het is ook niet alle dagen dat er een heuse bard op onze terp zijn verhalen komt vertellen.
“Koning Aldgisl heeft al deze Friese gouwen tijdens zijn regeerperiode verenigd en ongeveer vijftien jaar geleden overgedragen aan zijn oudste nog levende zoon, Redbad.”
Ik draai mijn hoofd naar achteren en kijk mijn vader aan. Hij kijkt terug. Zijn ogen flakkeren in de glans van het haardvuur. We hoeven niets te zeggen, want elk weet wat de ander denkt: in dat jaar ben ik geboren. Vijftien winters geleden, toen koning Redbad aan de macht kwam.
Snel richt ik mijn aandacht weer op het verhaal van de bard. Vader kijkt ook weer voor zich. We willen niets missen. Wel fijn, even zo’n moment van herkenning samen. Wat is vader toch een lieve man. Hij kan soms streng zijn en eist ook altijd dat ik me nuttig maak, want hij houdt niet van lanterfanters, maar hij heeft een goed hart en zelf werkt hij ook altijd heel hard. Alle dagen van het jaar maakt mijn vader sieraden voor de koning en slaat hij munten in dienst van het hof. Oh, nu heb ik misschien toch een stukje van het verhaal gemist… Gelukkig kan ik de draad zo weer oppakken.
“De Franken zijn onze ergste vijanden. Zij hebben de grootste macht in dit deel van de wereld en zij beschikken over het sterkste leger. Tot nu toe hebben de Franken zich steeds gericht op de verovering van de voormalige Romeinse gebieden.” Daar weet ik alles van, dat is alombekende oude geschiedenis. De keizer in Rome regeerde eeuwenlang over een gigantisch gebied dat liep van de Friese zee tot de Zwarte Zee. De Rijn was de bovengrens. Blijkbaar bood die brede rivier een uitstekende barrière, want verder noordelijk kwamen de Romeinen niet. Ruim tweehonderd jaar geleden brokkelde het Romeinse Rijk af. Zodra de Romeinen zich terugtrokken veroverde de slimme Franken, een Germaanse stam net als de onze, het gebied dat eerst Gallië heette en dat zij nu naar zichzelf vernoemen: het Frankenrijk.
“De Franken zijn net als wij frank en vrij. Het woord Frank betekent niet voor niets dapper,” hoor ik de stem van de bard vanuit de verte vertellen. Ik merk dat ik in slaap begin te vallen. Door de warmte en de inspannende dag zit ik haast te doezelen op de grond in de gloed van het vuur. Toch volgt er nog een stukje dat ik graag wil horen en ik knijp mezelf geniepig hard in de oren om wakker te blijven.
“Nu alle oude Gallische gebieden veroverd zijn, richten de Franken hun aandacht opeens op ons in het noorden. Frisia is een van de meest dichtbevolkte en welvarendste streken in de wijde, wijde omtrek. Een paar jaar geleden zijn wij daardoor de gouwen rond het Zwin en de Scheldemonding kwijtgeraakt. Plaatsen als Antwerpen en Gent zijn in Frankische handen gevallen. Vooral Domburg op Walcheren is een groot verlies voor ons, want dat was een goed lopend handelscentrum. Voortdurend vallen de Franken ons sindsdien vanuit het zuiden aan om ook Utrecht en Dorestad van ons af te pakken.”
Gemorrel in de zaal. Dorestad is veruit de belangrijkste nederzetting van ons land. Sterker nog: het dorp op palen (waar ik en de meeste andere inwoners van Wijnaldum nog nooit geweest zijn) wordt zelfs gekend en geroemd in alle ons omringende landen en ver daarbuiten. Geen wonder dus dat een andere stam die aantrekkelijke havenplaats graag in handen wil krijgen.
Als ze de kans krijgen zullen ze vast heel Frisia innemen, denk ik angstig, en in één keer doorstoten naar Westergouw. Ik gruw. Nooit zou ik onder Frankische bezetting willen leven. Gelukkig zal koning Redbad daar een stokje voor steken!
De bard heft een lofzang aan over onze koene koning, die de gevaarlijke vijand al jaren tegenhoudt bij de Rijn. Geen koning is dapperder dan hij. “Met zijn ontblote zwaard in de hand, vecht hij voor de vrijheid van ons land.” Binnen de kortste keren zingen wij dit aanstekelijke refrein mee.
Uitgelaten jubelend gaan we die avond pas laat naar huis en wonder boven wonder val ik – gelegen op mijn mat naast vader, dicht bij onze eigen nog nagloeiende haardkuil – gewoon in slaap. Niet wetende wat ons allemaal boven het hoofd hangt.
H4
Wanneer we de volgende ochtend wakker worden hangt er een dichte mist om de terp. De wolkenwereld om ons heen is zo wit, dat het bijna niet mogelijk is om de vingertoppen van mijn eigen uitgestrekte hand te zien. Ik woon echter al mijn hele leven in dit dorp en vind zonder moeite mijn weg naar de put om water te halen.
Nog voordat ik hem zie, hoor ik de diepe stem van de asega: “Was je vergeten dat we gisteren Tyr zouden aanbidden?” Hij heeft het vast niet tegen mij en ik loop door.
Het volgende moment bots ik bijna tegen onze priester op. Zijn haren en kleding zijn net zo wit als de mist. Naast hem staat zijn zoon Japicx beteuterd naar de punten van zijn klompen te staren. De jongen haalt zijn schouders op en wil zijn vader antwoorden. Dan krijgt hij mij in het oog en schiet schichtig weg, de witte nevel in. Onze asega haast zich achter hem aan, maar hij kan niet zo snel, vanwege de emmer met water die hij net geput heeft. Twee kleine stapjes later verdwijnt ook zijn silhouet uit het zicht.
Even sta ik stil en denk na over wat ik gehoord heb. Blijkbaar was Japicx het hele ritueel vergeten. Ik vind het sneu voor de priesterzoon. Juist hij zou volgens zijn vader het goede voorbeeld moeten geven en het joch zal er dus flink van langs krijgen. Al heeft de asega straks meer te doen en belangrijker zaken aan zijn hoofd. “Misschien valt de straf voor Japicx daardoor wel mee,” denk ik terwijl ik de emmer aan een touw in de put naar beneden laat vallen. In de diepte klapt het lege houten vat met een doffe plof op het wateroppervlak. Dat is zo bijzonder aan mist, het ontneemt niet alleen het zicht, maar dempt ook alle geluiden.
Met een volle emmer water loop ik voorzichtig terug naar onze boerderij. Samen met vader melk ik de koeien. We hebben er zes en ze staan twee aan twee met hun kont naar het middenpad in hun boxen. Op die manier poepen ze allemaal boven de geul die in het midden van de schuur loopt. Zo worden alle kostbare vlaaien handig opgevangen en kan ik de vruchtbare mest gemakkelijk verzamelen om later over de weilanden uit te strooien.
Elke koe waar ik op mijn krukje onder kruip om de spanning van de volle uier af te halen, trappelt onrustig met haar achterpoten. Ze hebben de hele winter op stal gestaan en ruiken dat de lente er aankomt. De dieren kunnen niet wachten voordat ze eindelijk weer de wei in mogen. Hun onrust slaat op mij over. Of misschien komt het omdat de achtergebleven as in de haard vandaag voor de tweede keer niet veel goeds beloofde. Ook vader loopt maar wat heen en weer te drentelen. Er komt niks uit zijn handen en dat gebeurt anders nooit. We eten wat stukjes brood uit de zak die boven de haard hangt en zeggen niet veel.
Rond het middaguur, als een schamel lentezonnetje haar hoogste punt aan de hemel heeft bereikt, is de mist opgetrokken en worden wij opnieuw allemaal buiten verwacht onder de boom bij de waterput. Wederom ligt daar op de heilige steen een zakje van zuivere witte linnen klaar. De asega staat achter de steen en lijkt wel in trance. Hij kijkt niet op of om en reageert nergens op. Tot het moment dat iedereen op het kleine plein midden op de terp rondom de waterput verzameld is en Manno aangeeft dat we veertig in getal zijn. Het volgende ogenblik doet onze priester en wet-zegger zijn ogen wijd open en lijkt opeens klaarwakker.
Wat is het toch een mysterieuze man zoals hij daar staat met zijn hazelaarsstaf, van top tot teen in wit gehuld. De hele ochtend heeft hij gebeden dat de Goden ons de juiste schuldige mogen aanwijzen. Ook nu spreekt hij nog een gebed hardop uit en roept daarbij de hulp in van bijna alle Goden die wij kennen: Donar, Wodan, Tyr, Forseti, Freya en nog veel meer. Daar is vast wel eentje bij die even tijd voor ons kan maken om dit probleem op te lossen, denk ik bij mezelf.
Manno deelt schijfjes uit. Kleine rondjes van hout. Ze zijn nu nog glad en blanco. Iedereen uit het dorp die ouder is dan tien jaar krijgt zo’n schijfje. Baby’s en kleine kinderen kunnen tenslotte geen hert omleggen, dus zij zijn gevrijwaard. Het is de bedoeling dat wij allemaal ons eigen merkteken in het schijfje kerven. Dat is voor de meesten van ons moeilijker dan het lijkt, want niemand in het grote Frisia kan schrijven. Op de munten die vader slaat en die wij allemaal soms gebruiken om mee te betalen, staan letters gekerfd. Ik zie ze regelmatig, maar heb geen idee wat er staat of wat ze betekenen.
Zelfs vader weet dat niet. Ook hij heeft nooit leren lezen en maakt die figuurtjes alleen maar na van andere munten. Meestal kiest hij als voorbeeld het werk van ene Madelinus. Een Frank nog wel! Die leefde een halve eeuw geleden in Dorestad en sloeg de mooiste munten. Aan de ene kant van het geldstuk stond het woord Dorestad en aan de andere kant Madelinus. Vader maakt dit precies zo na, terwijl er op zijn munten eigenlijk Wijnaldum en Andries zou moeten staan. “Ach, dat ziet toch niemand,” grapt hij altijd. En hij heeft gelijk, want ook alle kooplieden en handelaren zijn analfabeet.
Ik concentreer mij weer op het schijfje dat ik gekregen heb. Welk teken zal ik kiezen? Een cirkel is mooi, maar het is makkelijker om rechte strepen te kerven.
Aan het driftige geploeter om mij heen kan ik merken dat iedereen, zelfs vader, moeite heeft om een eigen teken te verzinnen en in het hout te krassen. Toch is vader als eerste klaar. Hij heeft drie rechte strepen naast elkaar getrokken en laat triomfantelijk zijn schijf zien. Dan helpt hij de oude Henoc. Op haar schijf kerft hij twee rechte strepen en een lijn die daar dwars overheen loopt. Japicx blijkt hetzelfde teken verzonnen te hebben en zet op aanraden van zijn vader op zijn eigen schijf een dubbele dwarsstreep om ze uit elkaar te kunnen houden.
Hoe langer ik erover nadenk, hoe lastiger ik het vind. De meeste dorpsgenoten zijn al klaar. De asega doet zelf ook mee en heeft in het midden van zijn schijf een gat gepriemd. Dat ik daar niet aan gedacht heb!
Misschien moet ik niet zo moeilijk doen. Het gaat er alleen maar om dat iedereen zijn eigen schijf maakt om ze uit elkaar te kunnen houden. Uiteindelijk kras ik een kruisje. Hoezeer ik ook mijn best doe, de beide poten worden helaas niet even lang. Als ik opgeef en mijn maaksel aan mijn vader laat zien, blijkt dat Manno eveneens een kruisje heeft getekend. Ook bij hem is het ene pootje iets langer dan het andere. Daardoor verschillen onze merktekens niet genoeg om ze straks nog goed van elkaar te kunnen onderscheiden. Manno was allang klaar, dus nu zijn alle ogen gericht op mij. Ik zal iets anders moeten verzinnen. De vlammen slaan mij uit. Vader, die dagelijks tekens in zijn stempels kerft, ziet het gelukkig en neemt mijn schijfje over. Met een ferme haal plaatst hij een diepe extra kras onder de langste poot, alsof mijn kruisteken op een voet staat. Net een soort vogelverschrikker met een hele dunne kop. Het ziet er grappig uit. Dankbaar kijk ik mijn vader aan. De asega knikt tevreden.
Onze priester doet voor wat de bedoeling is. Hij steekt zijn schijf tussen twee vingers in de lucht zodat iedereen het gat goed kan zien en zweert dat hij niet degene was die het hert heeft gedood. Vervolgens doet hij zijn schijf in het witte zakje.
Manno volgt hem. Duidelijk zichtbaar voor alle aanwezigen houdt hij zijn schijf met het ingekerfde kruisje omhoog en zweert met heldere stem dat hij onschuldig is. Een voor een komen we naar voren en leggen op deze manier plechtig de eed af. Dertig dorpelingen ouder dan tien jaar gooien hun persoonlijk gemarkeerde schijfjes in het zakje. Wanneer Manno de oude Henoc wil helpen door het schijfje bij haar op te halen, wuift ze zijn gebaar weg. Met moeite komt ze overeind van haar krukje. Zij is de enige die al die tijd gezeten heeft. De rest van ons – hoe oud ook – staat uit respect voor de Goden tijdens het hele ritueel. Moeizaam door haar kromgebogen benen schuifelt Henoc naar voren en gaat al mopperend naast de asega staan.
“Natuurlijk heb ik het niet gedaan. Dit oude lijf kan bijna niets meer, laat staan een hert omleggen.” Met die woorden gooit ze driftig haar schijf bij de andere in de zak. Ze heeft niet op de juiste manier de eed afgelegd, maar de asega laat haar gaan. Op de terugweg naar haar krukje, botst ze bijna tegen Japicx op, die de volgende in de rij is. De jongen loopt rood aan, mompelt de eed en gooit zijn schijf niet zelf in het zakje, maar overhandigt het ding aan zijn vader, die dat voor hem doet. Ook dat is allemaal niet volgens de voorgeschreven gang van zaken, maar blijkbaar luistert het niet zo precies.
Na mijn vader ben ik aan de beurt. Met krachtige stemmen zweren wij plechtig dat we onschuldig zijn. Achter ons komt nog Ype de mollenvanger en als laatsten volgen boer Gerward met zijn vrouw en hun twee knechten. Wanneer iedereen is geweest, sluit de asega het zakje en husselt onder het uitspreken van een gebed de schijven flink door elkaar. De ronde houten stukjes rammelen en klepperen duidelijk hoorbaar tegen elkaar aan in de zak. Straks zal de priester onze schijven stuk voor stuk trekken. De schijf die als laatste overblijft verklapt wie de dader is.
Het grote moment is aangebroken. De asega spreekt nog een enkele spreuk uit en opent het zakje. Met de opening naar hem toe ligt het witte linnen voor hem op de heilige steen. Ergens in die witte linnen bult ligt mijn schijfje te wachten om getrokken te worden en ook die van mijn vader. Wie zou de dader zijn? Over een krap half uurtje weten we het vast. Dat de Goden ons mogen helpen!
De ogen van de asega zijn gesloten. Hij ademt diep in en daarna duidelijk hoorbaar uit. Trefzeker glijdt zijn hand het zakje binnen en pakt zonder rondtasten een schijfje eruit. De ogen van alle dorpelingen kijken gespannen toe.
Als eerste tovert de asega een schijf met een H tevoorschijn. Japicx wil al opgelucht opspringen, want dat was het teken dat hij in eerste instantie had verzonnen. Maar dan herinnert de priesterzoon zich dat hij op zijn eigen schijf uiteindelijk een tweede dwarsstreep door de H had gekrast. Deze schijf is van Henoc. “Ik zei het toch,” moppert de oude vrouw luid en duidelijk, zodat iedereen het kan horen. De mensen knikken. Het is volstrekt uitgesloten dat Henoc het gedaan kan hebben.
De tweede schijf die tevoorschijn komt laat voor iedereen zichtbaar een gat in het midden zien. Natuurlijk is onze asega onschuldig. Hij is een heilige man en iemand die recht spreekt over ons namens de Goden. Niemand heeft er ooit maar aan gedacht om onze priester te verdenken.
In de derde schijf herken ik eerst mijn eigen kruisje, maar herinner me dan, net als Japicx daarnet, dat vader op het laatste moment bij mijn schijf een extra voet heeft toegevoegd. Deze is van Manno.
Schijf voor schijf wordt getrokken. Ook vaders maaksel met de drie strepen is al aan de beurt geweest en hij mocht gaan zitten. Zijn onschuld is bewezen. Ook al wist ik zeker dat vader niet de dader was, het zien van zijn schijfje luchtte mij toch op.
Ondertussen duurt het ritueel voort en ben ik nog altijd niet aan de beurt geweest. De witte linnenzak raakt steeds leger. In eerste instantie ben ik totaal niet bevreesd, maar als er nog slechts drie schijven over zijn, knijpt iets mijn hart toch samen. Vreemd eigenlijk, want ik heb niks fout gedaan.
Ik kijk om mij heen. Alleen boer Gerward, Japicx en ik staan nog overeind. Iedereen van wie de schijf al is getrokken, is op de koude grond gaan zitten. Er zijn nog maar drie kandidaten over. Alle ogen zijn op ons gericht. Volgens de Goden heeft één van ons het gedaan. Ik was het niet, maar ook van de andere twee zou ik zo’n daad niet verwachten.
De asega haalt een schijf met een ster tevoorschijn. Boer Gerward gaat zitten. Zijn vrouw knuffelt hem. Blijkbaar was ze toch even bang dat haar man het hert had gedood. Ik kijk naar vader naast mij op de grond. Hij knikt mij bemoedigend toe. Samen weten wij de uitslag al. Voorzichtig kijk ik naar Japicx, die twee meter van me af staat. Hij ziet spierwit en wiebelt van zijn ene op zijn andere been.
Overal om ons heen heerst nu doodse stilte. Je kunt alleen de wind driftig horen blazen tegen de takken boven onze hoofden. Allen houden hun adem in. Ik ook. Hoewel ik de uitslag al weet, staar ik toch met spanning naar de hand van de asega, die voorzichtig in het zakje reikt om de schijf van de laatste onschuldige op te diepen. Zijn elegante vingers zien opeens bijna net zo bleek als het witte linnen.
Wat is er aan de hand? De beweging, die tot nu toe steeds zo soepel en gracieus werd uitgevoerd, hapert. Ik kijk op en zie dat het gezicht van onze priester wit is weggetrokken. Glimmende zweetdruppels staan op zijn voorhoofd en zijn hand trilt. Tot nu toe heeft hij met zijn ogen dicht en diep in gebed gehandeld. Voor even leek het er echter op dat hij dit keer een moment lang door zijn oogharen spiekte. Dat zal ik zeker niet goed gezien hebben! Nog terwijl ik het denk, steekt de asega de door hem getrokken schijf in de lucht: het is een dubbel gestreepte H.
De H? De H van Japicx….?!!
Japicx ploft als een zak meel op de grond neer. Alleen ik sta nog rechtop. Iedereen staart – gezeten vanaf de grond – naar mij. Van alle kanten hoor ik mijn naam fluisteren. Het duizelt in mijn hoofd.
Dit kan niet waar zijn! De Goden hebben mij aangewezen als schuldige… Maar ik ben nooit in de buurt van het hert geweest?! Ik wist niet eens dat er een hert was. Dit moet een vergissing zijn!
Ter controle gaat de hand van de priester nog één keer in dat vermaledijde zakje en ja hoor… Daar verschijnt mijn kruisje. De voet die er een uur geleden door mijn vader eigenhandig werd ingekerfd, is duidelijk herkenbaar. Ik kijk naar hem. De blik in zijn ogen is verschoten. Hij staart mij vol ongeloof aan en schudt verbijsterd met zijn hoofd, alsof hij denkt dat ik werkelijk de dader ben. Alle bloed lijkt uit mijn lichaam weggetrokken. Mijn benen voelen slap en mijn knieën knikken. Toch doe ik mijn best om te blijven staan, zo zijn de voorschriften.
“Ik heb het niet gedaan,” roep ik. Maar de asega legt mij het zwijgen op.
“Stil, meisje. Het past jou niet om nog iets te zeggen.”
“U moet mij geloven, ik ben echt onschuldig!” gooi ik er wanhopig uit. Ik kan niet anders.
“De Goden hebben jou als schuldige aangewezen en de Goden liegen niet,” houdt de priester mij voor.
“U heeft die schijven anders zelf getrokken!” werp ik hem voor de voeten. “Bij de laatste trekking heeft u gespiekt. Dat heb ik zelf gezien.”
Nu wordt het de andere dorpelingen te gortig. Zij denken dat de Goden gesproken hebben en dat ik daadwerkelijk degene ben die het hert heeft gedood. Zelfs vader lijkt het mij kwalijk te nemen dat ik onze asega beschuldig van vals spel. Hij slaat op, grijpt mij bij de arm en sleurt me mee naar onze boerderij. De andere terpbewoners volgen ons. Ik weet al wat er gaat gebeuren. Zodra onze wilgentenendeur, die naar buiten opent, achter ons dicht valt, blokkeren de andere dorpelingen onze uitgang met twee stevige planken. Ook de staldeur wordt op deze manier gebarricadeerd. Voorlopig zitten vader en ik opgesloten in ons eigen huis.
H5
“Hoe kon je dat nou doen?!” briest mijn vader. Hij loopt met grote stappen heen en weer door de kamer waar we al jaren samen in wonen, werken, eten en slapen. De ruimte is slechts vier bij vijf meter en eigenlijk te klein voor zijn boosheid. Om de zoveel passen moet hij alweer omkeren, ondertussen wringt hij zich voortdurend in zijn handen. Zijn haren plakken vreemd tegen zijn gerimpelde gezicht en af en toe vormen zich spuugbelletjes op zijn lippen. Zo heb ik mijn vader nog nooit gezien.
“Ik heb het niet gedaan,” schreeuw ik. Radeloos, omdat zelfs mijn eigen vader me niet gelooft.
“Niet?”
Vader staat stil, draait zich resoluut naar me om en kijkt mij met priemende ogen aan. “Lieg niet tegen me,” schreeuwt hij recht in mijn gezicht. “De Goden zeggen dat jij degene was die het hert doodde!”
“Maar vader,” probeer ik nu met zachtere stem, vleiend bijna. “Hoe kan dat nu? Ik was de hele ochtend hier, bij u.”
Vader denkt even na, maar begint dan toch weer te ijsberen en met zijn hoofd te schudden.
“Dat is niet waar,” hoor ik hem tot mijn schrik mompelen. “Jij bent langer weggebleven dan normaal.”
Even raken mijn gedachten verward. Wat bedoelt hij? Ik ben gisteren toch nergens naartoe gegaan? Maar dan herinner ik me het hekje van de moestuin.
“Ik heb alleen maar het hekje gemaakt nadat ik de as van de haard over de moestuin had verspreid. De wind of een van de dieren had twee paaltjes van de omheining omver geduwd. Ik was echt niet lang genoeg weg om op een hert te jagen. Weet u dat niet meer?”
Nee, vader weet het niet meer.
“Het spijt me,” zegt hij verontschuldigend. “Ik zat te melken en heb er niet op gelet, dus ik kan jou niet vrijpleiten. Wat mij betreft zou jij het gedaan kunnen hebben. Helaas, moet ik zeggen.” Hij hapt naar adem. “Goh Taayke, dat had ik niet achter je gezocht…” Moedeloos zakt hij neer naast de haard, zijn gezicht verborgen in zijn handen. Nog altijd zijn hoofd schuddend van ongeloof en vertwijfeling.
Het is verschrikkelijk om door de Goden voor dader te zijn uitgemaakt, maar bijna nog erger dat mijn eigen vader me niet gelooft.
“Vader, luister alstublieft naar me.” Mijn stem klinkt smekend. Nog nooit was het zo belangrijk om tot hem door te dringen als nu. “Heb ik ooit leren jagen? Heeft u mij ooit zien jagen? Ik kan slechts met de grootste moeite een kip slachten, laat staan een zwanger dier doden.”
Die woorden lijken mijn vader wel iets te kalmeren. Hij heeft altijd van logica gehouden.
“Och Taayke, mijn Taayke, wat een puinhoop. Ik heb de afgelopen dagen onheil in alle slechte voortekenen gezien in de vorm van de wolken en de kleur van de mest.” (Oh, vader heeft dus – net als ik – eveneens nog meer tekenen gezien dan hij mij liet weten, flitst het door me heen). “Ik wist dat er iets ergs te gebeuren stond, maar dat het zó verschrikkelijk was kon ik niet vermoeden. Hoe komen we hier uit?”
Tot mijn opluchting zegt vader weer “we”. Ik ga naast hem zitten en merk dan pas dat ik bibber over mijn hele lijf. Zo koud heb ik het gekregen. Vader ziet het en legt een blokje turf in de haardkuil waarmee hij al snel een behaaglijk vuurtje stookt. Door de warmte voel ik hoe versteend niet alleen mijn lichaam maar ook mijn innerlijk in de afgelopen uren is geworden. Mijn tanden klapperen van angst. Wat zal er nu met mij gebeuren?
De hele nacht doen we geen oog dicht. We zitten daar op ons vertrouwde plekje naast het vuur en praten samen. Vader herinnert zich dat Japicx niet bij het vruchtbaarheidsritueel was. Ik vertel over het gesprek dat ik heb opgevangen tussen de priester en zijn zoon in de mist bij de waterput. Hoe meer we erover nadenken, des te meer we ervan overtuigd raken dat de Goden eigenlijk Japicx hadden willen aanwijzen als feitelijke dader. De asega heeft mij er ingeluisd om zijn eigen zoon te redden.
Maar met dat weten groeit tegelijkertijd het besef dat niemand deze waarheid ooit zal geloven. Wat voor plannen we ook bedenken om mijn onschuld te bewijzen, in ons rijpt langzamerhand de overtuiging dat er niets meer aan te doen is. Geen mens zal mij geloven. De Goden hebben immers gesproken…
Hoezeer dat waar is, blijkt al de volgende dag als wij in de namiddag worden opgehaald en naar de boerderij van Manno worden gebracht. Daar zijn alle andere dorpelingen reeds verzameld. Er is een afgezant van de koning gearriveerd. Vanuit Franeker heeft Manno toen hij de bard ging ophalen meteen een bode naar het hof gestuurd met het bericht dat er een koninklijk hert gedood was in een Wijnaldums veld. Nu staat hier een streng kijkende hoveling om de schade op te nemen. Ik herken hem. Deze zelfde roodharige man komt ook altijd de sieraden en munten halen die mijn vader voor koning Redbad maakt. Hij neemt dan meteen weer nieuwe opdrachten voor hem mee. Aan zijn dure kleding is voor iedereen goed te zien dat deze man aan het hof dient. Hij heeft een kostbaar tuniek aan van het fijnste linnen waarin zelfs gouddraad verwerkt zit en als enige in deze ruimte draagt de koninklijke afgezant luxe leren schoenen.
Men heeft mij gedwongen om in mijn eentje vooraan op de grond te gaan zitten, gescheiden van alle anderen, ook van mijn vader. In de hele wijde wereld heb ik alleen nog hem om op terug te vallen. Verder twijfelt niemand meer aan mijn schuld. De Goden hebben mij veroordeeld, of eigenlijk heeft de asega dat gedaan. Die staat naast de afgezant en leidt de vergadering. Hij kijkt er niet eens schuldbewust bij. Aan niets is te merken dat onze asega zich anders voelt dan normaal. Als eerste geeft hij het woord aan de afgezant.
“Ik heb het dode hert met eigen ogen gezien en onderzocht. Volgens mij was het een goed gezond dier en de boete die daar normaal op staat is zeven solidi.” De man kijkt mij beschuldigend aan. Blijkbaar denkt hij dat de ernst van de zaak nog niet genoeg tot mij doordringt, want hij spreekt zijn volgende woorden op zeer vermanende toon uit.
“Dit hert droeg een jong en dat is een dubbele overtreding. Daarmee komt de totale som van het weergeld op maar liefst tien solidi.”
Achter mijn rug hoor ik verstikte kreten. De dorpelingen vinden tien solidi erg veel geld. Ze schrikken van de hoge boete.
Als ik wil protesteren dat ik het niet gedaan heb, wordt mij de mond gesnoerd. Een afgezant van de koning duldt geen tegenspraak en zeker niet van de beklaagde. Zijn vuurrode haren krullen woest alle kanten op. Geen van de mensen uit Wijnaldum neemt het voor me op. Ze kennen mij al hun hele leven en kunnen weten dat ik nooit een hert zou doden, zeker geen zwangere, maar het helpt niet. Voor hen heb ik afgedaan. Eerlijk gezegd kan ik ze geen ongelijk geven. Als ik niet zeker wist dat ik onschuldig was, dan zou ik ook aan mezelf gaan twijfelen. De Goden hebben tenslotte gezegd dat ik de dader was en die hebben toch altijd gelijk?
De sterkste mannen van het dorp begeleiden ons weer terug naar de boerderij en sluiten ons opnieuw op. Ze zien ons blijkbaar als vluchtgevaarlijk. Naast mij hoor ik mijn vader mompelen: “Tien solidi, zoveel goudstukken heb ik in mijn hele leven nog nooit bij elkaar gezien!”
H6
Blijkbaar ben ik toch in slaap gevallen, want als ik tegen de ochtendschemering wakker word, zie ik mijn vader naast de haard zitten. De complete inhoud van zijn leren werktas heeft hij uitgestrooid over de vloer. Overal liggen kriskras door elkaar hamers, beitels en vijlen op de aangestampte aarde. Het is een vreemd gezicht. Meestal als vader aan het werk is legt hij zijn gereedschap juist heel netjes en overzichtelijk neer. Nu slingeren hier op de grond zomaar een aantal nijptangen waarmee vader zijn sieraden maakt en stempels waarmee hij de munten voor de koning slaat. Zonder er verder iets mee te doen stopt vader vervolgens ieder stuk gereedschap weer terug in zijn tas. Ondertussen is hij een som aan het uitrekenen.
Ik kijk onderzoekend naar zijn gezicht. Onder zijn bezorgde ogen staat een waas van stoppels van een al dagenlang niet geschoren baard. Zijn mond beweegt onophoudelijk. Hij prevelt haast onhoorbaar een reeks van getallen, als bij een bezwering. Is hij soms gek geworden door wat er is gebeurd?
Al mompelend loopt mijn vader naar de deur van de stal. Daar, precies in het midden van de doorgang, begint hij een gat te graven. Het is de plek waar we de pot met kostbaarheden bewaren, al zit er van mij niet veel in. Na enig graafwerk komt er een aardewerken bolbuikige pot te voorschijn gevuld met munten en baren zilver. Het tellen gaat verder.
Plotsklaps begrijp ik wat hij aan het doen is. Mijn vader rekent uit hoeveel geld hij bij elkaar kan schrapen. Die lieverd wil proberen om het weergeld bijeen te brengen!
Op ieder vergrijp staat een boete, te voldoen aan de benadeelde partij. Dat is altijd een hoger bedrag dan de waarde van hetgeen dat is stukgemaakt, want je betaalt ook je schuld af. Maar tien solidi is wel een torenhoog bedrag!
Een solidi is een goudstuk. Eigenlijk zijn die helemaal niet meer in omloop, omdat ze te veel waard waren om op de markt te gebruiken. De meeste bedragen worden in shillingen en penningen voldaan. Een solidi is 12 shilling of 240 penningen. Van deze berekening schiet ik bijna in de lach. De boete die ik moet betalen is meer dan 2000 penningen!!
Ook vader heeft door dat het onhaalbaar is. Als hij alles verkoopt wat hij heeft, krijgt hij daar in het gunstigste geval slechts drie solidi voor. Dat is bij lange na niet genoeg.
“Zal ik stiekem een paar solidi bijslaan?” stelt mijn vader wanhopig voor. Hij is tenslotte de muntmeester van de koning. Wie zou merken dat hij de munten niet eerlijk verdiend heeft maar net zelf geslagen??
Even is het verleidelijk. Hoe komen we echter aan het goud? In onze pot zitten alleen een paar zilveren staven; materiaal dat vader gekregen heeft om sieraden voor koning Redbad van te maken. Als hij daar nu munten van slaat, dan komt dat op een dag toch uit. Voor straf zullen dan zijn oren afgesneden worden. Nee, valse munten en oplichterij zijn geen oplossing. Vader kijkt me hoofdschuddend aan. Er staan tranen in zijn ogen als hij zegt:
“Ik zou mezelf voor jou verkopen als dat kon, maar ik werk al voor de koning. Het gaat ons niet lukken, lieverd. Ik zie geen oplossing.”
Pas als ik mijn vader hoor huilen, dringen zijn woorden tot me door. We kunnen het weergeld niet betalen, maar ik zal de boete aan de koning toch moeten voldoen. Zo zijn de regels. Als iemand het officieel bepaalde weergeld niet betaalt, dan heeft de andere partij het recht om hoe dan ook genoegdoening te krijgen. Ik verslik me bijna als ik opeens ten volle begrijp wat dat betekent: koning Redbad mag mij doden.
De vlammen slaan mij uit en mijn hersenen gaan als een razende tekeer. Nogmaals loop ik alles na, iedere draad aan mijn lijf, al mijn bezittingen, precies zoals mijn vader net deed. Maar ik ben slechts een vijftienjarig meisje, wat bezit ik nu aan waarde? Wanneer ik alles wat ik heb verkoop, levert dat in het gunstigste geval niet meer dan een paar shilling op.
Verstijfd van angst kijk ik in de betraande ogen van mijn vader. We hoeven het niet uit te spreken, want we weten van elkaar dat we allebei ten diepste beseffen wat dit vonnis betekent. Ik ben overgeleverd aan de genade van koning Redbad. Op het moment dat ik morgen het geld niet geef zal de afgezant mij vermoorden.
H7
Die hele dag ben ik in alle staten en die nacht kan er niet van slapen. Ik lig te draaien op mijn mat. Gaat de afgezant mij echt vermoorden? Een enkele keer, als de Goden erg ontstemd zijn, weet ik dat ons volk dieren en zelfs mensen offert om de harmonie weer te herstellen. Hangt mij dat nu boven het hoofd?
In de donkerste uren van de nacht dringen zich beelden aan mij op van alle manieren waarop men mij om het leven zou kunnen brengen: de strop, verdrinking, wurging. Het ene is nog onprettiger dan het andere. Ik probeer er niet aan te denken, maar dat lukt niet. Tegen de tijd dat ik ‘s ochtends opsta ben ik doodsbang.
Ook vader heeft amper een oog dichtgedaan. Ik heb hem horen woelen en huilen en bidden aan de andere kant van het vuur. De hele ochtend krijgen we geen hap door onze keel.
Vlak voordat ze me komen halen om de tien solidi aan de koning te voldoen, drukt vader mij even stevig tegen zich aan. Zo staan we een tijdje met onze armen om elkaar heen geslagen. Ik ruik de zoete geur van de warme schapenvacht die hij aan heeft en voel zijn baardstoppels tegen mijn wangen prikken. Ergens weet ik dat dit misschien een afscheid voor altijd is, dat ik vanavond wellicht al niet meer in leven ben. Toch komen er bij mij geen tranen, het is allemaal veel te onwerkelijk.
Gerommel bij de deur. Manno komt me halen. Snel stoppen we al onze bezittingen in mijn schort. Ik hou de stof bij twee punten vast en vader legt al zijn gereedschappen er één voor één in. De aardewerken pot is te zwaar, dus kiept hij de inhoud boven mijn schort om en alle munten en zilveren baren vallen kletterend bovenop de hamers en de beitels. Straks heeft vader niets meer om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Hij kiest ervoor te sterven van de honger, als ik maar mag blijven leven. Hoe graag had hij niet zijn eigen leven gegeven om dat van mij te sparen. Ik slik een brok van ontroering weg.
Wanneer ook mijn eigen spinklosjes en visnetverzwaringen (hetgeen slechts een paar mooie steentjes zijn met een gat erin en een touwtje eraan) in mijn schort zijn verdwenen, ben ik klaar voor vertrek. Manno heeft de deur van wilgentenen die mijn vader ooit eigenhandig gemaakt heeft al geopend. Dapper loop ik naar buiten. Het is slechts een paar stappen vanaf onze voordeur naar het centrale plein midden in het dorp waar iedereen verzameld is. Mijn benen willen me echter amper dragen, zo bang ben ik.
Alle andere dorpelingen zijn al aanwezig, zie ik. Voor de zoveelste keer in een paar dagen staan we met zijn allen rondom de waterput. Opnieuw moet vader achterblijven bij de anderen als Manno mij met een stevige hand aan mijn elleboog nog enkele passen verder duwt tot vlak voor de heilige steen. Mijn knieën knikken en mijn handen houden bevend de punten van het schort vast. Met gebogen hoofd heb ik het laatste stukje afgelegd.
Nu ik voor de afgezant sta, raap ik al mijn moed bijeen, recht mijn rug, richt ik mijn ogen op en kijk hem strak aan. Zijn gezicht ziet er niet vriendelijk uit. De wangen zijn bleek als van iemand die zelden buiten komt en pokdalig alsof ze ooit onder de puisten hebben gezeten. Nooit eerder was het mij opgevallen hoe ongezond deze man eruit ziet. Zijn mond is tot een smalle streep samengeknepen en zijn ogen lijken kleine spleetjes. Hij vergeet zelfs vader, die achter mij staat en die hem toch al jaren kent, te groeten. Vandaag is hij hier niet als boodschapper van de koning, maar zal hij in diens naam recht spreken en dat is een zeer verantwoordelijke taak die hij uiterst serieus neemt. Dat is aan alles te merken. Al schiet de koninklijke afgezant in de lach zodra hij één blik op de inhoud van mijn schort werpt. Het is een honend lachje waarmee hij duidelijk maakt dat er niet eens geteld hoeft worden.
“Die rommel is bij lange na geen tien solidi,” zegt hij stellig en maakt een wegwuifgebaar alsof ik uit zijn ogen moet verdwijnen. De bodem lijkt onder mijn voeten weg te zakken. Van het ene op het andere moment lig ik op de grond. Mijn benen hebben het begeven. Overal om mij heen zijn de hamers en tangen van mijn vader gevallen. Even verderop rollen mijn visnetsteentjes en weefklosjes om het hardst met de zilveren baren over de grond. Liggend met mijn wang op de koude aarde zie ik hoe mijn vader wil toesnellen om mij te helpen en zijn bezittingen op te rapen, maar Manno houdt hem tegen. De afgezant moet eerst nog zijn oordeel uitspreken.
Mijn val lijkt iets in de houding van de afgezant veranderd te hebben. Waar hij eerst steeds hooghartig op mij neer keek, ziet hij mij nu met onderzoekende ogen aan. Hij brengt zijn hand naar zijn kin en houdt hem daar een tijdje, alsof hij nadenkt. Ik ga op mijn knieën zitten, maar heb geen kracht om op te staan. Onophoudelijk kijk ik de man aan. Hij gaat nu beslissen over leven en dood. Over mijn leven. Of eigenlijk hoogstwaarschijnlijk eerder over mijn dood… Daar neemt hij al een hap lucht om iets te zeggen en ik hoor hoe de woorden uit zijn mond rollen.
“Ik moet zeggen, zo’n jong meisje… Het is ook wel zonde om die het leven te benemen.”
Zegt hij dat echt? Nu kijk ik hem met nog grotere ogen aan. Een vragende, smekende blik. Spaar alstublieft mijn leven, zeggen die ogen. Ik ben wel wijzer dan nu mijn mond open te doen. Daarmee zou ik alles kunnen verpesten.
Plotseling zet hij een stap naar voren, buigt zich over mij heen en steekt mij haast vriendelijk de hand toe. Ik zie hoe zelfs de haartjes op zijn arm een rode glans hebben. Gek hoe langzaam het tafereel dat zich voor mijn ogen afspeelt opeens gaat, alsof ik er geen deel van uitmaak. Mijn hand beweegt zich naar zijn uitgereikte hand en glijdt in de zijne. Zijn vingers voelen vreemd warm en klam aan. Hij knijpt en trekt en helpt me zo overeind. Mijn benen komen moeizaam in beweging en krijgen weer bloed. Ze kunnen mijn gewicht weer dragen.
Ik klop mijn schort af en ga een beetje wijdbeens staan voor de stevigheid, midden tussen de chaos aan gereedschap. Moet ik mijn hoofd fier rechtop houden of nederig buigen? Vriendelijk glimlachen of ernstig kijken? Het maakt al niet meer uit. De afgezant draait zich eerst om naar de asega en richt zich dan tot de gemeenschap, die al die tijd muisstil heeft toegekeken.
“Het leven van dit meisje is meer waard dan die tien solidi. Zij zal moeten boeten voor haar daad en het weergeld voldoen. Maar behalve door met haar dood te betalen, kan zij ook op een andere manier haar leven geven aan koning Redbad. Vanaf nu verklaar ik dat Taayke als slavin in dienst zal staan van onze koning.”
Kreten van afschuw en opluchting klinken door elkaar op uit de gelederen. De afgezant eist stilte door een hand op te steken. Hij is nog niet klaar met zijn oordeel. Met een blik alsof hij zijn eigen oplossing geweldig vindt, richt hij zich plotseling volledig tot mij:
“Voortaan ga jij als slaaf door het leven. Als ik terug ben aan het hof, zal ik dat aan koning Redbad melden en zodra de rivieren weer bevaarbaar zijn, komt er een schip om jou te halen. Tot die tijd mag je hier in het dorp vrij rondlopen. We kunnen jou tenslotte niet nog dagenlang gevangen houden. De wachters voor de deur zullen inmiddels wel aan de slag willen met hun eigen bezigheden en het leven hier in Wijnaldum gaat nu verder weer zo snel mogelijk zijn gewone gang. Maar je begrijpt dat het jou onder alle omstandigheden strikt verboden is om de terp te verlaten, jongedame.”
Blijkbaar hebben er al die tijd wachters voor onze deur gestaan. Dat realiseer ik me nu pas en kijk naar vader. Die ziet het niet. Hij zit voorovergebogen met zijn handen in het haar. Zijn dochter is niet ter dood veroordeeld maar tot slavin gemaakt. Zelf weet ik ook niet of ik opgelucht moet zijn over dit oordeel, of niet. Het is allemaal zo onwerkelijk. De afgezant is echter nog steeds niet klaar met praten en mijn ogen richten zich als vanzelf weer op hem.
“Jouw eerste opdracht is om het hert van de koning te bereiden. Dat heeft nu vier dagen onder de spieker gelegen. Het is dat het buiten nog zo koud is, anders was het vlees al lang gaan rotten. Aan jou de taak om te zien wat er nog van over is, slavin Taayke.”
De afgezant wrijft het er nog even lekker in door mij als “slavin Taayke” aan te spreken. Alsof ik zelf nog niet voldoende heb begrepen dat ik voortaan als slaaf door het leven zal gaan!
H8
Veel tijd om de boodschap te verwerken krijg ik niet. Zodra we al onze bezittingen naar de boerderij hebben gebracht en hebben teruggelegd op de plek waar ze horen, word ik geacht om aan het hert te beginnen. Al laat vader mij niet naar buiten gaan voordat hij me eerst nog een dikke knuffel heeft gegeven. Voorlopig is hij blij dat mijn leven in ieder geval gespaard is. Hoe het nu verder moet zien we nog wel.
De ontmanteling van het karkas is een akelig karweitje en niets voor mij. Maar niemand van het dorp steekt een hand uit om mij te helpen. Ze lopen liever in een wijde boog om me heen. Ergens vinden ze mij besmet, hoewel de schuld feitelijk vereffend werd op het moment dat ik als slaaf in dienst trad. Mijn vrienden zijn van de ene dag op de andere mijn vrienden niet meer. Buren, waar ik mijn hele leven naast woonde, lijken opeens vreemden. Alleen mijn vader gelooft in mij.
Misschien is de eenzaamheid ook wel zo rustig. Ik krijg daardoor urenlang de tijd om na te denken. Vanaf nu ben ik een slavin. Wat houdt dat eigenlijk precies in? Gaat koning Redbad mij op een slavenmarkt verkopen? Daar heb ik veel over gehoord. Dan bouwen de handelaren een schavot en prijzen hun slaven als vee aan. “Zie eens hoe stevig die spieren zijn, met die armen en benen kan nog veel werk verzet worden. Deze is zo jong, die gaat nog vele jaren mee.” Mensen worden in de mond gekeken of ze nog wel al hun tanden hebben – dat is een teken van gezondheid.
Het is een beangstigende gedachte dat ik straks waarschijnlijk bij opbod als slaaf verkocht zal worden aan de hoogste bieder. Dan zal een meester mij meenemen naar zijn huis en daar als dienstmeisje inzetten in zijn huis of voor zware arbeid gebruiken op het land. Slaven maken lange dagen en moeten altijd klaarstaan voor hun heer. Ik moet er niet aan denken wat dat allemaal kan inhouden, maar erg veel goeds kan ik er niet van verwachten. Elke vorm van vrijheid is mij volkomen afgenomen. Ik zal nooit meer kunnen trouwen of verhuizen zonder toestemming van mijn meester. De rest van mijn leven zal ik voortdurend moeten doen wat anderen mij opdragen en dat kunnen telkens net zulke vervelende klussen zijn als het prepareren van dit hert.
Voordat ik aan mijn smerige taak begin, moet ik me echt ergens overheen zetten. Goed, het dier leeft niet meer en zal er niets van voelen. Toch vind ik het moeilijk om het beest open te snijden en uit te benen. Maar als ik dat niet doe is het hert helemaal voor niets gestorven. Wanneer ik het uitbeen kunnen haar vlees en huid tenminste nog gebruikt worden. Bovendien mag ik als slavin een aan mij gegeven opdracht niet weigeren.
Terwijl ik het mes in de huid van het hert zet, lopen de tranen over mijn wangen. Ik huil en ik huil. Om het dode dier. Om mezelf. Om alles wat er gebeurd is. Gedurende het hele proces van ontleden en pekelen, van koken en roken huil ik totdat er geen traan meer over is in mijn lijf.
Vooral het ongeboren babyhertje maakt heftige gevoelens in mij los. Terwijl ik probeer zo min mogelijk naar de bloederige foetus te kijken, snijd ik het met een paar vlugge halen uit de buik van zijn moeder en leg het apart. Die bewaar ik voor het laatst als ik een beetje gewend ben aan dit vieze werkje. Af en toe zie ik hoe zijn gebroken ogen mij hulpeloos aanstaren, maar ik probeer er niet op te letten.
Zodra het moederhert gereed is, kan ik het echter nog steeds niet over mijn hart verkrijgen om aan haar veel te jong gestorven kind te beginnen. Het lukt mij gewoonweg niet om het mes in zijn vel te zetten of om zijn buik open te rijten en de ingewanden eruit te halen. De aanblik van het onschuldige hertje maakt mij oneindig triest. Zo’n leven dat al gestopt is voordat het goed en wel is begonnen. Net als het mijne.
Ik besluit het baby’tje gewoon te begraven. Precies onder de spieker waar het karkas van de moeder al die tijd heeft gelegen. Dan zeg ik gewoon dat dit deel al was gaan rotten. Er komt voorlopig toch niemand bij mij kijken. Geen mens die er ooit achter komt.
Dus graaf ik in stilte een kuil. De aarde is gelukkig niet meer al te erg bevroren. Toch haal ik het vel van mijn vingers open aan de scherpe stenen en onwillige grond. Als de kuil diep genoeg is, pak ik de foetus en leg het er voorzichtig in. Opgerold met zijn kop tegen zijn staart en alle vier de poten onder hem gevouwen. Nog één keer aai ik teder over zijn flank. Daarna duw ik hand over hand de aarde terug en druk de grond stevig aan. Het ruikt kruidig en stoffig tegelijk. Zo zachtjes als ik kan prevel ik flarden van een gebed en neurie een slaapliedje. Met het hertenjong begraaf ik ook een stukje van mezelf. Mijn oude leven dat nooit meer terugkomt.
Iedere avond heb ik gesprekken met vader. We gaan niet meer naar de gezellige bijeenkomsten in het dorp, maar blijven samen thuis op onze eigen boerderij en praten. We hebben ook zoveel te bespreken! Wat houdt het eigenlijk in dat ik voortaan een slaaf ben en hij niet? Nog even en de boot van koning Redbad komt mij halen. Dat betekent dat ik gescheiden zal worden van mijn vader. Samen denken we na of er geen mogelijkheid is om bij elkaar te blijven. Wat als hij zichzelf nu eens vrijwillig als slaaf aan koning Redbad zou aanbieden? Of hier zijn boeltje oppakt en als vrij man achter mij aan reist, waar het leven mij ook brengt?
Hoe hard we ook nadenken, we komen er niet uit. Een meester mag met een slaaf doen wat hij wil en het is helemaal niet gezegd dat we dan dus gegarandeerd op dezelfde plek ondergebracht zullen worden. Misschien worden we wel ieder apart op de slavenmarkt verkocht. Elk aan een eigen meester? Ik moet er niet aan denken!
Als vrij man kan vader zich niet zomaar overal vestigen en het is bovendien maar zeer de vraag of hij aan werk kan komen op de plek waar ik uiteindelijk terecht kom. Zonder werk heeft hij geen inkomen en dus geen eten… Hoe langer we praten, hoe wanhopiger we worden. Ik heb dan mijn leven behouden, maar mijn vader raak ik definitief kwijt, dat beseffen we steeds meer.
Iedere nacht lig ik te piekeren op mijn slaapmat. Ik overweeg om weg te lopen. Gewoon te vluchten, geen idee waarheen. Soms met vader en soms zonder hem. Al weet ik heel goed dat vreemdelingen vaak niet welkom zijn in ons land. Er is altijd die angst dat het gevluchte slaven zijn, of misdadigers. De meeste mensen vinden vreemdelingen eng. Dat begrijp ik wel. Je weet nooit waarom ze niet op hun eigen geboorteplek gebleven zijn, wat ze op hun geweten hebben of waartoe ze in staat zijn. Wanneer ik in een ander dorp zou neerstrijken, hoeft slechts één bewoner het niet te vertrouwen en ik zal gedwongen worden om weer verder te gaan. Die procedure ken ik maar al te goed. Ook in ons eigen dorp waren mensen vaak genoeg niet welkom. Degene die het er niet mee eens is, gaat naar de vreemdeling toe en zegt dat hij moet vertrekken. Doet de nieuwkomer dat niet, dan komt de dorpeling opnieuw en neemt dit keer een getuige mee. “Vannacht ben je hier nog welkom,” zullen zij zeggen volgens de regels van het Friese recht. “Maar over tien nachten ben je vertrokken.” Die onzekere mededeling zou mij steeds boven het hoofd hangen, waar ik ook ga en dat lijkt me geen leven.
Nadat we alle opties hebben overwogen, zit er uiteindelijk niets anders op dan af te wachten totdat het schip van koning Redbad mij komt halen en mij voorgoed van mijn vader zal scheiden.
H9
Op een mooie lentedag is het zover. Er meert een schip aan in de haven een eindje verderop. De schipper is van boord gestapt en rechtstreeks naar onze terp gelopen. Hij kwam hier maar voor één reden. Waarschijnlijk hoefde hij geen aanwijzingen te vragen. Iedereen wist voor wie hij kwam en wees hem stilzwijgend met een hoofdknik of een handgebaar naar onze boerderij.
Dus opeens is daar gerammel aan onze deur en een vreemde stem die roept: “Ik kom voor Taayke, de slavin, namens koning Redbad.” Vader en ik eten net onze middagpap. Hij wilde zojuist een hap nemen en zijn houten lepel blijft ergens in de lucht steken tussen zijn nap met dampende brij en zijn open mond.
Weer dat gerammel en opnieuw die stem: “Een beetje opschieten graag. Ik wil vertrekken met goed tij.”
Ik kijk naar mijn vader en verstar. Het moment van afscheid nemen is gekomen. We wisten dat het zou gebeuren, maar opeens is het hier en moet het snel. Veel spullen heb ik niet, slechts de kleren die ik draag, dus een tas hoef ik niet te pakken.
“Is daar iemand?” wil de ongeduldige schipper weten, omdat hij binnen nog steeds geen geluid heeft gehoord.
“Wij zijn er,” vindt vader zijn stem terug. “Geef ons nog een klein ogenblik, wil je?!”
Vader staat op en helpt mij overeind. Hij houdt me langer en inniger vast dan de vorige keer. Toen waren we allebei eigenlijk nog te verdoofd door de overrompelende gebeurtenissen om goed en wel te beseffen wat er aan de hand was. Inmiddels hebben we een beetje aan de situatie kunnen wennen, al doet alles nog steeds zeer onwerkelijk aan.
Ik sla mijn armen om mijn vader heen en kruip diep weg in zijn holletje. Zijn armen knijpen mij haast fijn, zo hard duwt hij mij tegen zich aan. Door zijn kleren heen voel ik de warmte van zijn lichaam. Het is alsof mijn vader op die manier alle liefde die hij ooit nog had willen geven bij mij laat binnenstromen. We willen elkaar nooit meer loslaten, maar het moet. Buiten staat een mopperende schipper die roept dat hij haast heeft.
Vader lijkt zich nergens iets van aan te trekken en concentreert zich op mij. Vanuit een geheim plekje tovert hij zomaar opeens een prachtig sieraad te voorschijn. Het is een soort gouden munt ingelegd met almandijnen, mijn lievelingsedelstenen. Met hun transparante roodbruine kleuren lijken ze wel van glas en zijn daardoor zeer kostbaar. In de bovenkant van het sieraad zit een gaatje waar een stevig leren koord doorheen gestoken is. Blijkbaar heeft hij dat in de afgelopen dagen op de momenten dat ik weg was stiekem voor mij zitten maken.
“Dat dit amulet jou mag behoeden en beschermen in de rest van je leven, mijn lieve Taayke,” zegt vader plechtig en hangt het gouden amulet aan het koord om mijn nek. Dikke tranen wellen op in mijn ogen, want ik realiseer me tot in elke vezel van mijn lichaam dat dit het definitieve afscheid van mijn vader is. Hij legt zijn grote warme handen op mijn beide schouders alsof hij mij zegent en kijkt me strak aan: “Vermoedelijk hebben de Goden een ander leven voor jou in gedachten.”
Nadat hij mij een afscheidskus op het voorhoofd heeft gedrukt, verbreekt mijn vader de verbinding en loopt resoluut naar de deur. De schipper buiten is blij dat de wilgentenen afrastering eindelijk open zwaait en herhaalt totaal overbodig: “Kom op, we moeten nu gaan.”
Zelf sta ik nog steeds op de plek waar ik stond, midden in de vertrouwde kamer waar ik ben geboren en vijftien jaar lang ben opgegroeid. Ik kijk nog een laatste keer rond en neem afscheid van de haardkuil en de krukjes, van de opbergkist en het weefgetouw. Erg veel meer spullen hadden wij niet. Dat hoefde ook niet, vader en ik hadden elkaar en dat was genoeg. Maar die tijd is nu voorbij.
Diep zuchtend raap ik al mijn moed bijeen en stap door de deur naar buiten. Alles in mij verzet zich, maar ik zal wel moeten. Nog een laatste streling, nog een laatste blik. Dit is waarschijnlijk de allerlaatste keer in mijn leven dat ik mijn vader zie. Van dat besef zijn we allebei doordrongen en toch kunnen we er niets tegen doen. Ik heb beloofd om hem via boodschappers te laten weten waar ik terecht ben gekomen, maar het is heel onzeker of een van die berichten ooit daadwerkelijk zal aankomen. Wie zal zeggen waar ik beland? Misschien word ik wel verscheept naar het land van de Angelen of dat van de Denen? Hoe krijg ik dan ooit een boodschap terug naar Wijnaldum?
Met trage stappen loop ik achter de schipper aan de terp af. Geen van de dorpelingen is gekomen om mij uitgeleide te doen. Heel Wijnaldum lijkt uitgestorven. Eigenlijk is deze vertrouwde plek al dagenlang mijn thuis niet meer.
Nog één keer kijk ik om en zwaai. Mijn vader staat met opgestoken hand zwaaiend voor onze boerderij. Ik probeer het beeld voorgoed in mijn geheugen te griffen. Dan is hij uit het zicht verdwenen en draai ik mij resoluut om, mijn nieuwe leven tegemoet.
Voor de laatste keer in mijn leven loop ik het pad langs de weilanden naar de haven. Het schip ligt rustig op ons te wachten. De mast steekt kaal af tegen de bewolkte hemel. Daarachter strekt zich de oneindige Friese zee uit tot aan de horizon. Hoe vertrouwd is dit beeld mij. De kleur van het water dat in elk seizoen anders is – van groenblauw in de lente tot blauwgrijs in de herfst. Wat houd ik toch van dit uitzicht over de golven en de branding. Het lijkt alsof mijn hart scheurt wanneer ik de loopplank over ga en aan boord stap. Nog één keer kijk ik achterom naar de rij van verschillende terpen die elk met hun eigen vorm en lengte in het landschap van schorren en kwelders liggen. Dan keer ik Wijnaldum definitief mijn rug toe in de wetenschap dat ik nooit meer één voet op die terp zal zetten. De band wordt definitief verbroken op het moment dat de schipper het anker ophaalt en koers zet naar mijn nieuwe leven.
De schipper is een man van weinig woorden en dat bevalt mij wel. Daardoor krijg ik aan boord lang de tijd om na te denken over de laatste woorden van mijn vader. Zou hij gelijk hebben en was het toch de wens van de Goden dat ik door het lot werd aangewezen als schuldige? Hoe langer ik erover pieker hoe meer het zo voelt. Onze Goden hebben in ieder geval niet ingegrepen toen de asega niet alleen mij maar ook hen belazerde. Zouden ze echt een speciaal plan voor mij in gedachten hebben? Maar wat zou ik, Taayke, als slavin in dienst van koning Redbad in godensnaam voor bijzonderheden kunnen verrichten??
DEEL II: Aan het hof van koning Redbad
H10
De schipper verstaat zijn vak en leidt ons via het Vlie met gemak naar het Almere. Zo ver ben ik nog nooit van huis geweest en ik kijk mijn ogen uit. Het Almere is eigenlijk een reusachtig grote binnenzee. Dat betekent dat het bijna aan alle kanten omsloten is door ons Friese land, maar rondom onze boot zie ik overal slechts water, zo ver als het oog reikt. Volgens de schipper kun je hier veel aal vangen en heet deze watervlakte in de volksmond daarom het aalmeer, wat in de loop der tijd is verbasterd tot Almere.
Het weer is goed. Er staat weinig wind en de schipper loodst ons veilig over de golven van de binnenzee naar de Vecht. We varen langs Utrecht, dat op een verlaten eiland ligt, midden in de rivier de Rijn. Het fort dat ooit aan de Romeinen behoorde, staat er nu verwaarloosd bij. Via de Kromme Rijn bereiken we de hoofdstad van Frisia, de havenplaats Dorestad, waar koning Redbad regelmatig met zijn hofhouding verblijft.
Ik had al veel verhalen gehoord over deze belangrijkste handelsplek van ons land, maar in mijn wildste fantasieën had ik niet kunnen bedenken wat ik hier nu voor me zie. Minstens dertig steigers steken als lange armen uit in de rivier, die wel tweehonderd meter breed is. Aan beide kanten van elke steiger kunnen een flink aantal boten liggen. Op de kades is het een drukte van belang. Handelaren zijn hun schepen aan het laden en lossen. Overal staan vaten vol wijn en liggen balen meel in jutezakken op een hoop. De schipper vindt een plekje en meert het schip behendig aan.
“Is dit de grootste haven van de wereld?” vraag ik diep onder de indruk.
De schipper schiet in de lach en stopt even met de paalsteek die hij in het touw aan het leggen was. Hij krabt onder zijn pet en denkt na. “Misschien wel… Het is in ieder geval de grootste haven die ik ooit gezien heb en ik heb in mijn leven al heel wat aanlegplaatsen bezocht.” Hij zucht en voegt er dan zichtbaar trots aan toe: “De Rijn is in ieder geval de drukste scheepvaartroute in de verre verre omtrek! Wij Friezen zijn dé kooplieden en vrachtvaarders van dit deel van de wereld. Op het water kan niemand aan ons tippen.” Onwillekeurig merk ik dat mijn borst een beetje opzwelt bij de gedachte dat ook ik een Friezin ben.
Als de boot stevig vast ligt stappen we uit. De schipper heeft beloofd mij bij de koning te zullen brengen en hij loopt voorop. Ik volg op een paar stappen afstand achter hem. Onze houten klompen klepperen over de steiger. Even verderop langs de kade lopen we over een pad dat speciaal gemaakt is van dunne boomstammen.
“Waarom liggen al die takken hier?” wil ik weten.
“Deze versteviging van de weg is nodig, omdat er dagelijks mensen met zware ballast over dit knuppelpad lopen,” weet de schipper te vertellen.
Voort gaat de tocht, langs ontelbaar veel huizen, die allemaal op hoge palen staan, net als onze kleine spiekers thuis, maar dan veel groter. Deze zijn niet voor opslag, maar om in te leven en te werken. De bewoners kunnen alleen via een trap naar binnen. Ik had ervan gehoord, maar me nooit een echt goede voorstelling kunnen maken van deze huizen op hoge palen. Nu ik er langs loop ben ik onder de indruk. Vooral van de grote hoeveelheid aan huizen die hier allemaal op een lange rij naast elkaar staan. Ze zijn niet te tellen, zoveel. Misschien wel twee- of driehonderd! Over een eindeloos lang lint zijn huizen gebouwd, zij aan zij. Elk staat aan de kop van een langgerekt smal kavel. De voordeur is gericht op de haven, aan de achterkant lopen de mensen zo hun weiden op. Elk perceel is van het volgende gescheiden door een slootje waarin het regenwater makkelijk kan weglopen. Zal ik hier in een van deze huizen als slaaf moeten gaan werken? Voor mijn geestesoog zie ik mijzelf al de rest van m’n verdere leven in zo’n huis de boel schoonmaken, het eten koken en met handelswaar sjouwen. Dat trekt me totaal niet, maar er zit niet veel anders op. Dus volg ik gelaten de schipper.
Overal waar ik kijk zijn ambachtslieden aan het werk. Klokgieters en kleermakers, schoenlappers en wevers. Je kunt het zo gek niet verzinnen of het is hier te zien. Daar staat iemand glas te blazen, even verderop bewerken ze hout en aan de overkant worden sleutels van brons gegoten. “Tin,” roept weer een ander. “Tin uit Brittania.” Wat is dit een bruisende stad. Er is hier ook van alles te koop. Olie, wijn, zout, granen en allerhande voedsel. Naast artikelen als verfstoffen, textiel, aardewerk en pelzen.
Bij de slaven, die op een hoopje klaar staan om verkocht te worden, kijk ik snel de andere kant op en richt mijn aandacht bewust op de stalletjes met prachtig gekleurde schelpen uit de tropen of heerlijk geurende specerijen uit het oosten. “Dat ijzer komt van de Veluwe,” wijst de schipper die nog altijd voor mij uit klost. “Daar maken ze hier in Dorestad wapens van. Alleen lukt het almaar niet om ze net zo sterk te maken als die van de Franken. Hun zwaarden zijn zo scherp, daar kun je een haar mee splijten. Hoe hun smeden dat voor elkaar krijgen blijft het geheim van de Frankische smid.”
De schipper loopt op zijn dooie gemak op slechts een paar passen voor mij. Toch moet ik moeite doen om hem in het gedrang niet kwijt te raken. Er lopen hier zoveel mensen, meer dan ik ooit in mijn leven bij elkaar heb gezien, zelfs op het feest van de Wester- en Oostergouw tesamen! Nooit geweten dat er een plek op aarde bestond waar zoveel personen naast elkaar wonen en werken. Ik moet er niet aan denken wat er zou gebeuren als ik de schipper kwijtraakte. Dan ben ik een voortvluchtige slaaf en heb geen idee tot wie ik mij kan wenden voor hulp. Terug naar Wijnaldum gaat niet meer en in Dorestad krioelt het dan wel van de mensen, toch ken ik hier niemand.
Wanneer we opeens een bocht naar rechts maken omdat het pad zich van het water afkeert, zie ik plotseling het einddoel van onze tocht. Voor mij rijst een enorme burcht op. Ook dit was ooit een Romeins fort, dat is duidelijk te zien. Geen van de andere gebouwen in heel Friesland is namelijk gemaakt van steen. Wat een groot bouwwerk. Het lijkt wel een soort kasteel met hoge torens en een muur ter bescherming er omheen. Deze burcht is duidelijk goed onderhouden en wordt zo te zien bewoond. Voor de ingang staan twee wachters met puntige lansen in hun hand. De schipper vertelt waar hij voor komt en we worden doorgelaten.
Binnen is het koud en tochtig. We lopen door een lange gang met witgepleisterde muren. Hier en daar brandt een fakkel voor verlichting. Hun vlammen geven nog een beetje warmte op het moment dat we er langs lopen, maar een paar passen verder bekruipt me alweer het onbehaaglijke gevoel van een koude eenzame verlatenheid. Wat zal er van mij terechtkomen?
We passeren verschillende ruimtes. Overal zijn mensen van de hofhouding druk aan het werk. Volgelingen van de koning lopen samen met hun knechten af en aan. Dan opeens stapt de schipper een openstaande deur door en sta ik plotsklaps stil. Voor mij ligt een ruimte die groter is dan ik ooit in mijn leven heb gezien. Hij is breder dan ons hele huis bij elkaar en minstens twee keer zo lang. Aan de wanden hangen dikke kleden tegen de koude wind. Op de vloer ligt roodbruin metselwerk. Aan maar liefst beide kanten van de zaal branden haardvuren!
“Dit is de koningszaal,” vertrouwt de schipper mij toe. Ik kan niet veel meer doen dan knikken, zo indrukwekkend vind ik het. Met een “Wacht hier maar even” laat hij mij alleen.
Mijn ogen volgen de schipper nauwlettend. Hij loopt naar de plek bij het verst weg gelegen vuur waar de koning met een rijk uitgedoste edelman staat te overleggen en wacht keurig zijn beurt af. Zodra koning Redbad klaar is met zijn gesprek, neemt de schipper zijn versleten oude pet van zijn hoofd, spreekt een paar woorden en wijst met zijn vinger mijn kant op. Wanneer de koning nieuwsgierig in mijn richting kijkt, weet ik niet wat ik moet doen. De schipper wenkt mij ongeduldig met zijn hand dichterbij.
Voorzichtig loop ik op de mannen af. Dus dit is koning Redbad waar ik al zoveel over gehoord heb. Het is een lange man met een trotse houding. Hij heeft golvend lang blond haar en gladgeschoren wangen. Over zijn knalrode tuniek draagt hij een gordel met daarin een ontbloot zwaard, ten teken dat hij altijd paraat staat om ons land te verdedigen. Ik kan me voorstellen dat hij dapper is, daarvoor hoef ik maar naar zijn bovenarmen te kijken met spieren als gevlochten touwen of naar zijn sprekende heldere ogen die onafgebroken op mij gericht zijn.
Zijn aanblik hypnotiseert mij en houdt mijn blik gevangen. Pas als ik voor hem sta, sla ik mijn ogen neer en maak een lichte buiging. Hoe moet ik de roemrijke koning van ons land anders begroeten? Dat heb ik nooit geleerd. Verlegen staar ik naar de punten van mijn klompen. Er zit een flinke laag stof op, zie ik tot mijn schrik. Zodra de koning echter begint te spreken, kijk ik hem weer aan. Dat lijkt me niet meer dan beleefd en zijn oogopslag wekt ook vertrouwen. Die twee indringende kijkers priemen in de mijne alsof ze mijn ziel willen doorgronden.
“Wel, wel, wel, dochter van Andries de Fries,” hoor ik koning Redbad zeggen. Zo heb ik mijn vader nog nooit horen noemen. Natuurlijk wist ik dat hij Andries heette, maar dat “de Fries” erachter kende ik niet.
Doelbewust recht ik mijn rug en kijk de koning zo open mogelijk aan. Deze man gaat – hier en nu – over mijn leven beslissen.
“Dus jij hebt eigenhandig een zwanger hert omgelegd. Dat is geen geringe prestatie voor zo’n jong meisje.” Het klinkt bijna als een compliment. De koning gaat pal voor mij staan. Ik zie de prachtige schouderspeld die zijn mantel bijeen houdt. Die speld is ooit door mijn vader gemaakt, weet ik, en er gaat een steek door mijn hart.
“Zeg mij, wat is je naam en hoe oud ben je?” informeert de koning met een hoffelijke stem. De man mag dan bij zijn leven al een legende zijn en de gevaarlijke Franken op afstand houden, behalve gezag boezemt zijn voorkomen ook veel vertrouwen in.
“Men noemt mij Taayke en ik ben geboren in het jaar dat u koning werd,” antwoord ik fier.
Koning Redbad grinnikt, al begrijp ik niet wat er grappig is aan mijn antwoord. Daar kom ik al gauw achter.
“Dat is precies wat mijn eigen dochter, Thiadsvind, altijd zegt als iemand naar haar leeftijd vraagt.” Die mededeling doet mij goed. Op de een of andere manier stelt de luchtige toon waarop de koning het zegt mij gerust. Hij lijkt even over zijn eigen woorden na te denken. Ik sta stil en wacht af.
“Dus jullie zijn even oud…”
Die conclusie brengt de koning op een idee. Ik zie het aan zijn ogen. Keurend bekijkt hij mij van top tot teen, knikt alsof hij tevreden is en zegt: “Prinses Thiadsvind kan wel een goede dienstmeid gebruiken. De vorige was al een oude vrouw en die is toevallig van de week van ouderdom gestorven. Je komt op het juiste moment, Taayke.”
Koning Redbad wenkt een kromlopende bediende en geeft hem de opdracht om mij naar de prinses te brengen. “Deze slavin is voortaan het persoonlijke dienstmeisje van mijn dochter.” Dan ziet de machtige koning mij al niet meer staan en richt zich tot een van de andere onderdanen die iets van hem willen.
Ik krijg geen tijd om de schipper te begroeten, want ik moet haastig de bediende volgen die de koningszaal sneller dan van zijn kromme benen kan worden verwacht uitsnelt om aan zijn opdracht te voldoen. Zelfs na een oneindig aantal trappen, kamers en gangen kan ik mijn oren nog altijd niet geloven. Voortaan zal ik de slavin zijn van Thiadsvind, de dochter van koning Redbad!
H11
We houden halt voor een groene deur met roze omlijsting. Het kan bijna niet anders of dit is de kamer van de prinses. De bediende klopt op de dichte deur en loopt dan zonder antwoord af te wachten meteen door naar binnen. Met een hoofdknik wenkt hij mij om hem te volgen. Aarzelend stap ik over de drempel. We komen in een zonverlichte kamer die op zichzelf al even groot is als het hele woonverblijf van vader en mij, terwijl er in deze ruimte zo te zien alleen geleefd wordt. Slapen doet men hier in een aparte kamer. Zowel de muren als de vloer zijn bekleed met dikke geborduurde tapijten en wandkleden. In de haard aan de zijkant van de ruimte brandt een behaaglijk vuur van stevige houtblokken.
Midden in de kamer zit een meisje op een prachtig versierde stoel. Ze is van dezelfde leeftijd en lengte als ik. Ook verder lijken we wel een beetje op elkaar, schiet het door me heen. We hebben allebei bruine haren, al is dat van haar misschien een tint donkerder dan het mijne, en eenzelfde slank postuur. Het meisje kijkt mij onderzoekend aan. Zelfs als de bediende begint te praten, blijven haar grote bruine ogen nieuwsgierig op mij gericht.
“Hoogheid, het heeft uw vader behaagd om deze slavin aan te wijzen als uw nieuwe dienstmeid.”
Bij het horen van deze mededeling neemt de prinses mij nogmaals met gefronste wenkbrauwen van mijn klompen tot mijn kruin op. Vergeleken met de elegante jurk van kant en linten die zij draagt, schaam ik me onder haar kritische blik voor mijn haveloze plunje. Ze zal me wel een schamel wicht vinden, denk ik, en sla verlegen mijn ogen neer. Toch zie ik vanuit mijn ooghoek nog net hoe het gezicht van Thiadsvind opklaart.
“Wat heerlijk dat je zo jong bent en geen oude taart zoals die vorige!” roept ze opgelucht uit. Met een ruk kijk ik weer op en schiet van haar opmerking in de lach. Dat is helemaal geen antwoord dat ik van een prinses zou verwachten, maar het breekt meteen het ijs en ik voel me in één klap een stuk meer op mijn gemak. Bijna zou ik vergeten om beleefd een buiging te maken.
Blijkbaar zijn mijn oude kledingstukken de Friese prinses ook opgevallen, want met een ongeduldig handgebaar beduidt Thiadsvind de bediende dat hij er iets aan moet doen. Met zijn toch al erg kromme rug buigt de man zo mogelijk nog dieper naar voren ten teken dat hij aan haar verzoek zal voldoen en maakt zich uit de voeten.
Ondertussen vraagt het meisje honderduit: hoe oud ik ben en waar ik vandaan kom. Gelukkig wil ze niet weten hoe het komt dat ik een slavin ben en geen vrij mens. Misschien denkt ze dat ik in slavernij geboren ben zoals zoveel mensen die werken in de huishouding.
De bediende komt terug met een schoon tuniek. Nadat hij het kledingstuk aan mij overhandigd heeft, wordt hij direct weer de kamer uitgejaagd. Zodra de deur achter hem gesloten is, krijg ik de opdracht om de bruine jurk aan te trekken. Vertwijfeld kijk ik om mij heen. Moet ik me hier midden in de kamer verkleden?
“Kom op, aantrekken,” commandeert mijn nieuwe meesteres en begint aan de koorden van mijn halsboord te trekken. Wanneer ze mijn verbouwereerde blik ziet, lacht ze vrolijk hardop.
“Als mijn bediende zal jij mij voortaan iedere dag moeten helpen met aankleden, dus wen er alvast maar aan,” deelt Thiadsvind mij mee en drentelt om me heen.
“Kom, vandaag zal ik jou helpen.” Hup, daar ligt mijn kiel al op de grond. Mijn overbroek trek ik zelf uit. Naakt sta ik voor het wildvreemde meisje. Ik weet niet hoe snel ik mijn nieuwe garderobe moet aandoen, maar de prinses lijkt het allemaal doodnormaal te vinden en kwebbelt gewoon door alsof er niets aan de hand is.
Het is een bijzondere sensatie om daar te staan, midden in die kamer, met mijn nieuwe kleren aan. Op de terp kreeg ik maar één keer per jaar nieuwe kleren en dat waren vaak ook nog afdankertjes. Deze jurk zit mij niet alleen als gegoten, de stof is gemaakt van verfijndere materialen dan ik ooit eerder droeg. Het is dan misschien geen prinsessenjurk en lang niet zo chique als degene die Thiadsvind aan heeft, maar hij voelt wel opvallend zacht aan mijn huid. Opeens realiseer ik me dat ik zonder het te beseffen daarnet met mijn plunje een deel van mijn oude identiteit aflegde. Vanaf nu ben ik officieel de slavin van deze prinses van Frisia, zo voelt het.
We praten nog de hele middag en avond. Thiadsvind is een leuke meid en we hebben van begin af aan een klik. Zeker als ze hoort dat ik alleen bij mijn vader ben opgegroeid hebben, we veel om over te praten, want ook zij en haar vader zijn de enige overlevenden van hun gezin. Dat schept een band. Al begrijp ik uit haar verhaal dat zij wel broertjes en zusjes heeft gehad, die jong zijn gestorven. En ook dat ze haar moeder heeft gekend, terwijl de mijne een paar dagen na mijn geboorte aan de kraamvrouwenkoorts is overleden.
Aan het eind van de dag verschijnt de kromme bediende weer om mij mijn slaapplaats te wijzen. Ik krijg een eigen kamertje! Het is smal en er staat alleen een bed, maar ik heb nog nooit ergens een plekje helemaal voor mij alleen gehad en op de terp sliepen we op de grond op een slaapmat. Ik voel me rijker dan toen ik nog geen slavin was. Het kamertje ligt pal naast het slaapvertrek van de prinses, zodat ik altijd tot haar beschikking sta wanneer zij dat wenst, ook midden in de nacht.
Die eerste avond lig ik in mijn nieuwe bed op een zacht matras tussen gladgestreken lakens met daar bovenop een stapel lekker warme dekens. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat het minder erg voelt om een slavin te zijn dan ik had verwacht. Misschien komt dat vooral omdat Thiadsvind zich niet de hele tijd als mijn meesteres opstelt, maar eerder een vriendin in mij zoekt en dat is prettig.
Ieder dag moet ik de prinses helpen met aan- en uitkleden. Ik ben degene die haar eten in de keuken afhaalt. De maaltijden worden door een kokkin gemaakt, maar ik moet ervoor zorgen dat ik zo snel mogelijk door de gangen loop, zodat het eten nog warm is als ik het voor de prinses op tafel zet. “Je moet de schalen en borden op ooghoogte houden, zodat jouw adem er niet opvalt,” was de eerste les in bedienen die ik hier leerde.
Verder zorg ik ervoor dat de prinses overal op tijd verschijnt, dat haar schoenen goed gepoetst en haar haren netjes gekamd zijn (en natuurlijk mooi gevlochten). De was breng ik naar de wasvrouw en het verstelwerk naar de naaister. Eigenlijk wordt er vooral van mij verwacht dat ik de hele dag in haar buurt ben om te zorgen dat zij zich aangenaam voelt en om de prinses op al haar wenken te bedienen.
Mijn leukste taakje vind ik om met haar haren bezig te zijn. Thiadsvind heeft lang donkerbruin haar tot aan haar billen en ik doe niets liever dan voorzichtig de klitten eruit halen met een prachtig versierde benen kam, en te borstelen totdat het glanst en glimt, om er daarna een mooie vlecht in te leggen. Ondertussen praat zij mij bij over alle weetjes van het hofleven. Ze neemt me over van alles in vertrouwen. Zelf weet ik altijd als eerste dat er een veulentje is geboren in de stal of welk van de dienstbodes zwanger is en van wie. We hebben altijd wel iets te bespreken en roddelen wat af samen.
Niet alle karweitjes zijn trouwens even leuk. Zo is het mijn taak om ’s ochtends de pispot te legen die naast haar bed staat. Het ding is overvol met urine en stinkt een uur in de wind. Hoewel ik probeer de opening zo ver mogelijk bij mijn neus vandaan te houden, ga ik op mijn nuchtere maag telkens bijna over mijn nek. Geen van de middeltjes die tegen braken zouden moeten helpen volgens de andere dienstmeisjes, zoals rauwe mierikswortel eten of uierzalf op je maag smeren, brengen mij verlichting. Maar ja, toen ik nog alleen met vader in Wijnaldum woonde, had ik ook genoeg vieze klusjes te doen…
Die eerste tijd denk ik nog vaak aan mijn vader en mis hem vreselijk. Alles wat ik zie of doe vergelijk ik met het leven dat wij vroeger op de terp leidden. Als ik opsta, zie ik voor mijn geestesoog hoe vader vroeger kreunend en geeuwend naast mij op de slaapmat ontwaakte, om zich vervolgens eens lekker uit te rekken en in de ogen te wrijven. Nu lig ik in een luxueus bed, maar wat mis ik nog dagelijks zijn vrolijke “Goeiemorgen liefste Taayke van de wereld”! Wanneer we ontbijten vraag ik me af wat vader eet. Wie bakt er nu vers brood voor hem? Hij kon altijd zo smikkelen als ik brood uit een zak voor hem maakte. Zodra die zak in de ketel boven het vuur hing, liep het water hem al in de mond. Dit gerecht droeg de vreemde naam broodzak en was zijn lievelingskostje.
Na een paar weken slijt het wel een beetje dat ik de hele dag met mijn gevoel eigenlijk nog half op onze terp in Wijnaldum woon en het niet kan laten om bij alles wat ik doe steeds aan mijn vader te denken. Hij is een wijze oude man, houd ik mijzelf voor, ik hoef me echt geen zorgen over hem te maken. Hij redt het heus wel zonder mij. Ik kan mezelf beter concentreren op mijn nieuwe leven hier.
Gelukkig went dat snel. Binnen een paar weken weet ik mijn weg in het kasteel blindelings te vinden en ken ik elk verborgen plekje van iedere kamer. Ik weet waar de kokkin haar overheerlijke pasgebakken pasteitjes verstopt en hoe ik van de stalknecht gedaan krijg dat hij me wat extra stro voor in mijn klompen geeft. Dat loopt lekker zacht en warm. Veel tijd om in de rivier te zwemmen krijg ik niet en paardrijden zit er al helemaal niet in als slavin. Dat waren vroeger in Wijnaldum mijn favoriete bezigheden als ik niet hoefde te werken. Toch realiseer ik me iedere dag opnieuw dat ik het veel slechter had kunnen treffen.
H12
“Ik heb nog nooit zo’n goede vriendin gehad als jij,” bekent Thiadsvind op een dag in de zomer tegen mij. We zitten samen naast elkaar in het gras onder een appelboom op het schaduwrijkste plekje van de boomgaard en vlechten kransen van madeliefjes voor elkaar. Verbaasd over de plotselinge ontboezeming kijk ik op. Wel vreemd dat een Friese prinses, die allemaal belangrijke mensen tegenkomt, mij – een slavin – haar beste vriendin noemt. Dat moet ik echt even laten bezinken.
Thiadsvind ziet dat ik over haar woorden moet nadenken en geeft mij de ruimte.
“Je hebt gelijk,” zeg ik na een tijdje en kijk recht in haar donkerbruine ogen. “Als ik eerlijk ben, had ook ik in Wijnaldum niemand waar ik zo dik bevriend mee was als nu met jou.”
We lachen en vallen elkaar om de hals. We plaatsen de kransen van madeliefjes op elkaars haren om onze band te bezegelen. En al zijn die de volgende dag verwelkt, onze vriendschap bloeit iedere week meer op. Het is heerlijk om zo’n goede vriendin te hebben.
Met het warme weer neemt Thiadsvind mij vaak mee naar buiten en dan lopen we gearmd door de stad. Nog altijd kijk ik mijn ogen uit naar alle bedrijvigheid en kan ik als terpbewoner nog steeds niet goed wennen aan de grote hoeveelheid mensen die hier rondloopt. Misschien vind ik het daarom wel zo fijn als we samen regelmatig de hoogste toren van de burcht beklimmen. Bovenop heb je dan zo’n prachtig weids uitzicht naar alle kanten.
De laatste tijd wil Thiadsvind steeds vaker naar de toren. Ik denk dat ze een beetje verliefd is op een van de torenwachters daar. Het zal vast geen toeval zijn dat wij altijd net gaan op de dagen dat Rantgarius dienst heeft. Zelf begrijp ik niet goed wat ze in hem ziet. Ik bedoel, hij is niet echt knap of zo, maar het is een aardige jongen en hij maakt altijd grapjes met Thiadsvind. Volgens mij flirt de wachter met de prinses omdat hij ook verliefd op haar is.
Elke keer dat de prinses hem ziet, heeft ze alleen maar oog voor die jongen en is ze mij vergeten. Van mij wordt verwacht dat ik me als dienstmeisje onzichtbaar maak. Geen probleem. Ik vermaak me prima boven op de toren en trek me terug in een eigen hoekje.
Urenlang kan ik met groot plezier over de kantelen naar beneden gluren. Vanaf duizelingwekkende hoogte kijk je recht de diepte in. Daar krioelt het van de mensen rondom de huizen en in de haven van Dorestad. Van hieruit is ook goed te zien dat de stad precies gebouwd is op de splitsing van de Lek en de Kromme Rijn. Deze beide rivieren staan in directe verbinding met de zee. Dus net als vroeger thuis moeten alle inwoners hier rekening houden met de getijden die twee keer per dag vloed geven, afgewisseld met twee keer eb. Alleen met gunstig tij en goede wind kunnen schepen de haven bereiken.
Bijna nog spannender vind ik het om naar de overkant van het water te kijken. Slechts tweehonderd meter verderop, vanaf de zuidoever van de Rijn, begint namelijk het land van de Franken. Mijn ogen speuren af en toe nieuwsgierig over dat gebied. Eerlijk gezegd zie ik geen verschil met de woeste gronden aan deze kant van de rivier, maar de gedachte dat onze vijanden daar wonen – zo dichtbij – geeft me kippenvel over mijn hele lijf.
“Toch gek dat er uitgerekend op deze plek – precies tussen twee vijandige gebieden – een stad is gebouwd,” hoor ik Rantgarius opmerken.
“Helemaal niet,” zegt Thiadsvind. Als Friese prinses weet zij alles over het gebied waar haar vader over heerst.
“De nederzetting Dorestad is juist daardoor ontstaan als handelscentrum en op die manier de hoofdstad van Frisia geworden.”
De torenwachter begrijpt het niet en kijkt haar vragend aan. Ook ik spits mijn oren om het gesprek tussen hen af te luisteren.
“Simpel,” legt Thiadsvind uit. “De Franken en de Friezen zijn dan wel elkaars vijanden, maar ze zijn zeker niet vies van elkaars producten. Waar zouden wij bijvoorbeeld zijn zonder hun wijn? En zij vinden onze stoffen van betere kwaliteit dan elders te krijgen is. Al in voorgaande eeuwen spraken handelaren uit beide landen op de grens met elkaar af. Natuurlijk het liefst bij een duidelijk herkenbaar punt. Deze stenen burcht stond er al in de Romeinse tijd en was met zijn hoge torens van verre te zien. Geen wonder dus dat handelaren het handig vonden om elkaar op deze plek te ontmoeten.”
Vanuit mijn ooghoek zie ik Rantgarius knikken ten teken dat hij het begrijpt.
“Bedoel je dat Dorestad eerst alleen een ontmoetingsplaats was en geen stad?”
“Precies,” bevestigt Thiadsvind. “Pas de laatste tijd zijn hier allerlei soorten huizen en pakhuizen van handelaars en ambachtslieden gebouwd voor permanente bewoning. Vroeger was dat nog niet het geval. Zodra de goederen waren geruild, voeren de kooplieden weer terug naar hun eigen volk.”
“Voeren?” hoor ik de stem van de wachter vragen. Die Rantgarius is de snuggerste niet. Hij begrijpt niet eens dat Thiadsvind op de schepen van de handelaren doelt, zwaarbeladen met koopwaar. Maar de prinses is te verliefd om het op te merken en legt hem alles geduldig uit.
“Het meeste vervoer ging toen over water, omdat de grond in ons land altijd heel drassig was en de wegen overal zeer slecht begaanbaar.”
Ik kan het niet laten om mij in het gesprek te mengen. “Dat is toch nog steeds zo?!” Als kind van een terp weet ik daar natuurlijk alles van!
Mijn woorden worden gesmoord door een hevig kabaal. Misschien is dat maar goed ook, want ik hoor mijn plek te kennen en mij niet met de gesprekken van de prinses te bemoeien, maar ik viel even uit mijn rol. Het lawaai wordt veroorzaakt door een andere wachter die al rammelend en klepperend met zijn wapenuitrusting de torentrappen oprent. Eenmaal boven staat hij eerst even uit te hijgen. Het is dan ook een hele klim.
De nieuwe wachter verstijft als hij plotseling de Friese prinses ziet staan. Hij schiet meteen in de houding en salueert. Precies zoals het hoort. Alleen onder zijn mantel gaat zijn borstkas nog verdacht snel op en neer.
“Hoogheid,” stoot de jongeman uit. “Ik heb orders van de koning om mijn maat Rantgarius te komen ondersteunen en samen uit te kijken over het vijandelijke gebied. Men denkt troepenbewegingen te hebben gesignaleerd bij de Franken. Pepijn van Herstal was met zijn leger nog nooit zo dicht bij Dorestad.”
Alle drie schrikken we van dit alarmerende bericht. Is het leger van de Franken actief? Zijn ze dan van plan om ons binnenkort aan te vallen?
Er is geen tijd meer te verliezen. De twee mannen moeten aan de slag. Thiadsvind en ik maken ons uit de voeten. Op de trappen naar beneden vergeet ze helemaal om mij op het hart te drukken dat ik tegen niemand iets over deze stiekeme ontmoetingen met Rantgarius mag zeggen. Meestal herhaalt ze die waarschuwing wel een paar keer, zo bang is ze dat haar vader erachter zal komen en een Friese prinses mag nou eenmaal geen relatie hebben met een gewone torenwachter. Thiadsvind mag sowieso niet zelf kiezen met wie ze later wil trouwen. Haar vader zal een goede partij voor haar uitzoeken.
Vandaag denkt ze niet aan haar vaste vermaning en worden haar gedachten alleen maar in beslag genomen door de mededeling dat er misschien een aanval van de Franken te verwachten is.
“Ik heb toch zo’n hekel aan die Pepijn van Herstal en zijn beide zonen,” herhaalt ze de hele weg naar de burcht.
Toen ik nog in Wijnaldum woonde, had ik zo’n mededeling niet begrepen, maar aan het hof van koning Redbad wordt dagelijks over dit soort zaken gesproken, dus sinds ik in Dorestad woon weet ik veel meer van politiek.
Momenteel is Childebert III de koning over de Franken. Dat is nog maar een kind en daarom heeft zijn hofmeier alle macht over het land in handen. Dit hoofd van de hofhouding, Pepijn van Herstal, heeft naar het schijnt al zijn tegenstanders verslagen en regeert over het machtige oostelijk gelegen deel van het Frankenrijk, Austrasië, wat hier precies aan de overkant ligt. Zijn oudste zoon Drogo heeft hij hofmeier gemaakt van het zuidelijke deel, Bourgondië. En zijn jongste zoon Grimoald is sinds kort hofmeier van het westelijke land, Neustrië.
Dit ene gezin heeft dus alle macht in het hele Frankenland in handen, maar dat is hen nog niet genoeg. Voortdurend bedreigen ze de grenzen van ons Friese koninkrijk. Aan de kust, bij de Scheldemonding, hebben ze het leger van koning Redbad een aantal jaren geleden al een keer verslagen en toen de gebieden rond Antwerpen en Domburg ingenomen. Nu azen ze al jaren op het gebied rond de Rijn, omdat ze daarmee een belangrijke aanvoerroute van de handel in handen krijgen. Plus het rijke en machtige Dorestad natuurlijk.
Wanneer we bij de burcht aankomen heerst daar tegen onze verwachting in de normale bedrijvigheid. De koning houdt dit soort informatie over troepenbewegingen van onze vijand vast voor zich omdat er anders paniek uitbreekt in de stad. Thiadsvind stiefelt meteen door naar de werkkamer van haar vader en gaat zonder kloppen naar binnen.
“Is het waar?” vraagt ze. “Komen de Franken op ons af.”
De koning is druk in gesprek met zijn legerleider. In de kamer zie ik ook nog een aantal andere hooggeplaatste mannen. Er is duidelijk iets aan de hand. Wanneer koning Redbad de angst in Thiadvinds stem hoort, besluit hij haar niet weg te wuiven, zoals hij laatst deed toen ze een nieuwe jurk voor een feestje wilde. Vanuit de deuropening zie ik hoe de koning op zijn dochter afloopt, zijn beide handen op haar schouders legt en het bange meisje geruststellend toespreekt.
“Er zijn inderdaad bewegende legertroepen geconstateerd op Frankisch gebied, maar die zijn nog ver weg en we moeten eerst zien welke kant ze op gaan.”
Thiadsvind is niet tevreden.
“Die komen naar Dorestad toe natuurlijk! Dat is toch niet zo moeilijk om te bedenken. Wanneer ze onze stad in handen hebben, verkrijgen ze ook de macht over de Rijn en dan kunnen ze heel rijk worden. Logisch toch?! Waar wachten we nog op?”
De koning glimlacht vriendelijk tegen zijn dochter. Zelf zou ik het vroeger niet in mijn hoofd hebben hoeven halen om zo brutaal tegen mijn vader te spreken.
“Je hebt gelijk als je denkt dat de Franken het liefst van alles Dorestad zouden willen veroveren,” zegt hij instemmend. “Maar het is niet zeker dat ze onze stad binnenkort ook daadwerkelijk gaan aanvallen. Het kan gemakkelijk een afleidingsmanoeuvre zijn. Maak je maar niet ongerust. Mijn wachters houden alles goed in de gaten en onze legers worden ondertussen voor de zekerheid versterkt. We zullen klaarstaan zodra ze aanvallen.” Met die woorden zendt de koning ons de kamer uit.
Thiadsvind is slechts ten dele gerustgesteld. Nog voordat we haar kamer hebben bereikt stuurt ze mij al naar de keuken voor een homp broodzak. Net als mijn vader is dat gekookte brood uit een linnen doek ook haar favoriete voedsel. Altijd als de prinses zenuwachtig is, wil ze iets hebben om te eten.
In de keuken gonst het van de geruchten. Blijkbaar heeft de koning het bericht dat de Franken in aantocht zijn toch niet helemaal stil kunnen houden. De kokkin is er duidelijk niet gerust op. Volgens haar zijn de Franken zeer onbetrouwbaar en vormen ze een groot gevaar.
“Om te beginnen hebben ze een ander geloof dan wij. Sinds één van hun voorvaderen, Clovis, zich twee eeuwen geleden heeft laten dopen, hechten zij geen waarde meer aan onze Germaanse Goden, maar geloven in één christelijke God. Volgens hen is dat een God van liefde, vergeving en erbarmen, maar het gedrag van de Franken is daarmee totaal niet in overeenstemming.”
De andere aanwezigen knikken driftig dat ze het met deze woorden eens zijn.
“De Franken liegen en bedriegen,” vult de waterjongen aan.
“Ze moorden zelfs hun eigen familieleden uit. Alles om aan de macht te komen,” weet een ander te vertellen. “Eerst dacht ik dat het wilde verhalen waren, maar het schijnt werkelijk zo te zijn.”
Snel snijd ik een stukje broodzak af en loop de keuken uit. Ik word alleen maar angstiger van al die gesprekken. Thiadsvind is boos dat ik niet een groter stuk heb meegebracht. Ook zij is duidelijk bang.
H13
Er is een week verstreken. Nog altijd maken de Frankische legers omtrekkende bewegingen aan de overkant van de Rijn en hangt ons een dreigende aanval boven het hoofd. Toch is nog steeds niet met zekerheid te zeggen of die er ook echt komt. Om ons een beetje af te leiden heeft koning Redbad aan de bard gevraagd om vanavond op te treden. De vaste verhalenverteller aan het hof vermaakt ons altijd het liefst met gruwelijke anekdotes over onze vijanden, maar dit keer is het hem verboden om ook maar één woord over de Franken te zeggen. Dat vond de bard erg jammer.
“De mensen willen hun zinnen even verzetten,” meende koning Redbad en gooide met een ruk zijn golvende lange blonde haren naar achteren. “Vertel maar liever wat over onze eigen roemruchte voorouders.”
Het beteuterde gezicht van de bard klaarde meteen op. “Dan zal ik vanavond vertellen over de glorieuze gevechten van onze koni…”
Koning Redbad viel hem met stemverheffing en handgebaren in de rede. “Geen strijd of wapengekletter! Is dat duidelijk?”
De bard had geknikt en was afgedropen.
Zo komt het dat wij op deze avond allemaal in de koningszaal verzameld zijn. Het is er behaaglijk warm vanwege de twee open haarden waarin de vuren knapperig branden. Het is herfst en buiten is het al donker, maar hierbinnen branden overal fakkels die de grote zaal verlichten en verwarmen met een zachte gloed.
Ik zit zoals altijd een beetje achteraan, dicht bij de achterste deur tussen de andere bedienden, maar ook vanaf deze plek kan ik alles goed zien. Vast haast net zo goed als Thiadsvind die op de eerste rij naast haar vader zit. Als altijd is koning Redbad gekleed in zijn beste kostuum met daarover heen zijn omgegorde ontblote zwaard. Ik staar tevreden naar de prachtige vlecht die ik vlak voor aanvang nog even in het donkerbruine haar van de prinses heb gelegd. Ze draagt een diadeem van zilverwerk en parels die mijn vader een keer voor haar verjaardag maakte. Hij staat haar beeldig.
De koning heeft eerder op de avond een heerlijk maal laten serveren waar iedereen van heeft meegegeten. Het was verrukkelijk. Misschien wel het lekkerste dat ik ooit geproefd heb. De smaak van gekonfijte vruchten zit nog in mijn mond. Bij iedere beweging die ik maak ruik ik de gedroogde lavendelbloemetjes onder mijn voeten die iemand ter verhoging van de feestvreugde op de vloer heeft gestrooid. Kosten noch moeite zijn gespaard om alle inwoners van Dorestad een gezellige avond te bezorgen.
Gezeten op mijn vaste plekje in de koningszaal schurk ik mijn rug tegen de achterwand en bekijk op mijn gemak alle mensen die deze avond zijn gekomen om naar de vertelling van de bard te luisteren. Van de rijkste volgelingen van de koning tot de laagste bedienden en knechten. De wasvrouw, de poetsvrouw, de kokkin, de naaister en de staljongen – allemaal hebben ze een plaatsje bemachtigd om van het spannende verhaal te kunnen genieten. Hun stemmen klinken vrolijk als ze opgewonden door elkaar praten.
“Ik ben benieuwd wat de bard vanavond weer gaat vertellen,” hoor ik de kokkin zeggen. “Hij komt altijd met van die bloedstollende verhalen.” Ze griezelt bij voorbaat al van plezier bij de gedachte. Ook bij de anderen zijn de verwachtingen hoog gespannen
“Het schijnt toch allemaal echt gebeurd te zijn,” weet de schoenlapper te vertellen.
“Dat maakt zijn vertellingen juist extra interessant,” vindt de herbergier van de stad. Ook hij nodigt de bard wel eens uit voor zijn gasten.
“Vandaag schijnt hij het over koning Aldgisl te gaan hebben, de roemruchte vader van koning Redbad.” Geen idee hoe de maat van Rantgarius dat weet. De vriend van Thiadsvind is er zelf helemaal niet met zijn aandacht bij en zit van een afstandje alleen maar naar de prinses te kijken. Hij is echt smoorverliefd zo te zien.
“Het belooft dus een fijne avond te worden!” roept iemand naast mij verheugd. Dan is er gestommel bij de deur. We kijken op. Een aantal edelen komt op het laatste moment nog binnen en neemt vooraan in de zaal plaats op een lage houten bank zonder rugleuning. Alleen de koning en de prinses zitten op een heuse stoel. Waar blijft die bard nou? Vol verlangen kijk ik naar de achterdeur, maar die zit nog potdicht en de schildwachters staan ervoor, stram in de houding. De toppen van hun lange hellebaarden wijzen kruiselings over elkaar.
Eindelijk geeft koning Redbad door een minzame hoofdknik het startsein aan de klaroenblazer. Die brengt een soort goudgele trompet naar zijn lippen en blaast een warme ronde klank uit het glimmend gepoetste instrument. Tadaaa…! Het gaat beginnen.
De schildwachten doen een stap opzij en openen de toegangsdeur aan de voorkant van de zaal. Als één man reiken alle mensen voor mij hun hals uit en kijken verwachtingsvol naar de deuropening. Daar verschijnt de verteller. Hij ziet er overdreven uitgedost uit in een felrode tuniek en een okergele broek met witte windsels om zijn kuiten. Aan die heftige kleurencombinatie zie je meteen dat het een echte kunstenaar is. De bard heeft een stevig postuur, een enorme wilde haardos en een nog wildere bruine baard om zijn brede kaken. Als je niet wist dat dit de speciale verteller van de koning was, dan zou je misschien wel bang voor hem zijn, zo vervaarlijk ziet hij er uit.
De mensen klappen in hun handen en de bard maakt een joviale buiging. Vervolgens stemt hij de luit die hij altijd bij zich heeft en zingt zijn eerste lied. Het is verbazingwekkend hoe iemand met zulke grove handen zo’n mooie melodie uit een dikbuikig snaarinstrument tevoorschijn kan toveren.
Het is een grappig liedje dat hij zelf geschreven heeft. Over niks eigenlijk, maar dat geeft niet. De mensen joelen en juichen. Vanaf het allereerste begin zit de stemming er meteen goed in. Vervolgens gaat de luit aan de kant en wordt het tijd voor het echte werk. De bard spreidt zijn armen wijd uiteen alsof hij ons allen wil omarmen en zegt dan:
“Goedenavond lieve mensen van het Friese volk. Een hartelijk welkom aan jullie allen tesamen, aan zowel edelen als knechten, aan boeren, boerinnen én buitenlui. Kom en luister naar het verhaal dat ik u zal gaan vertellen. Het is allemaal waargebeurd!
Wist u dat er in deze zaal van Dorestad ooit eerder al eens een heuse bisschop te gast is geweest?” De bard laat een kleine pauze vallen en kijkt indringend naar een man op de voorste rij. Daar zit bisschop Wulfram die al maanden te gast is aan het hof van koning Redbad. Een christen dus. Dat is te zien aan het kruis dat om zijn nek hangt en duidelijk zichtbaar op zijn borst prijkt. Vaak heeft hij ook nog een bijbel in zijn hand. Deze bisschop Wulfram is niet alleen een christen, maar ook een Frank! Ik heb al eens aan Thiadsvind gevraagd waarom iemand uit het vijandelijke kamp bij ons te gast mag zijn in een tijd dat wij met de Franken in oorlog zijn. Volgens haar is die Wulfram wel een vriendelijke man, maar ik blijf het gek vinden.
“De bisschop die ik bedoel is van lang geleden, uit de tijd van koning Aldgisl. De goede man kwam helemaal uit Ierland en luisterde naar de vreemde naam Wilfrith. Daar kan ik niets aan doen, beste mensen. Die christenen hebben allemaal van die vreemde namen!”
Met twee twinkelende ogen in een olijk gezicht kijkt de bard vrolijk de zaal rond. Door dit soort grappen heeft hij altijd meteen de lachers op zijn hand.
“Bisschop Wilfrith wilde op bezoek bij de paus in Rome. Normaal gingen de priesters uit Ierland en Engeland altijd via de Neustrische havenstad Quentowic, waar ook christenen wonen, maar de bisschop had ruzie met de Franken en durfde niet door hun land te reizen.”
Er gaat een siddering door de zaal bij het horen van de naam van onze vijand. Opeens wordt iedereen herinnerd aan de dreigende situatie waarin wij leven en ook de haren in mijn nek gaan overeind staan. De bard bemerkt de ommekeer in de sfeer van de zaal en probeert zijn fout onmiddellijk te herstellen.
“Dit speelt allemaal lang geleden, lieve mensen, nog voordat koning Redbad was geboren. Hoor toe hoe moedig zijn vader, onze toenmalige koning Aldgisl, was! Toen bisschop Wilfrith via Frisia naar Rome wilde reizen, werd hij hier in Dorestad met open armen ontvangen door onze koning. ‘Blijf zo lang als je wilt,’ zei koning Aldgisl gastvrij. ‘Een vijand van de Franken is een vriend van ons’.”
De onrust onder het publiek is gelukkig weer wat gezakt. De verteller krijgt zelfs bijval vanuit de zaal. “Iedere vijand van de Franken is een vriend van ons!” roept iemand vanaf de achterste rijen. Anderen vallen hem bij. Steeds meer stemmen roepen de leus. De bard glimlacht en maant met twee opgeheven handen tot stilte.
“Zal ik jullie vertellen waarom bisschop Wilfrith zich niet geliefd had gemaakt in het Frankenland?”
“Jaaa,” horen we van alle kanten. “Vertel! Vertel!”
“In die tijd was ene Ebroin de hofmeier van het westelijke deel van het Frankenland, Neustrië. Een hofmeier is zeg maar de eerste minister aan het hof. Wij hebben deze functie hier niet. Onze koning heeft gewoon een heleboel raadslieden, maar blijft zelf de baas. Bij de Franken is er een tijd geweest waarin de koningen zo jong waren, dat de hofmeier als belangrijkste man alle macht naar zich toe trok en eigenhandig het land ging besturen. Dat is sindsdien nooit meer veranderd.”
Aan de knikkende hoofden voor mij zie ik dat de mensen in de zaal alles van dit vreemde systeem in het Frankenrijk weten. Ik luister geïnteresseerd verder.
“Een hofmeier ontleent zijn macht dus helemaal aan de koning die hij dient, zelfs als dit slechts een onmondig kind is. Want dat gebeurt hoor, mensen! In de geschiedenis van die rare Franken is het vaak genoeg voorgekomen dat zij een baby van een paar maanden oud op het schild tilden om hem zo tot koning te verheffen. Dat is een oud ritueel naar een Romeinse traditie, heb ik me laten vertellen.
Kortom, op de dag dat de koning waar Ebroin voor werkte plotseling was gestorven moest er een nieuwe koning komen. Dat mocht alleen iemand met koninklijk Merovingisch bloed zijn, maar Ebroin was vals en listig. Hij verbande het zoontje, dat de rechtmatige erfgenaam van de overleden koning was, naar Ierland en zette toen zijn eigen kind op de troon.
Bisschop Wilfrith nu, die in Ierland woonde, kwam achter dit verraad en zorgde er jaren later voor dat de verbannen koningszoon zijn rechtmatige plek op de troon terugkreeg. Ebroin werd daarop zelf verbannen, maar keerde uiteindelijk toch weer met geweld terug. Al moordend vocht hij zich een weg naar de troon, net zolang totdat hij opnieuw hofmeier was.
U begrijpt nu vast wel waarom bisschop Wilfrith niet door het land van de Franken durfde te reizen op weg naar de paus in Rome. Een ontmoeting met de gemene Ebroin zou hem zeker de kop kosten. Wilfrith vroeg aan de roemruchte koning Aldgisl van Groot Friesland of hij via zijn grondgebied mocht reizen. Onze gastvrije Friese koning liet hartelijk weten dat de bisschop meer dan welkom was en nodigde hem zelfs uit om hier op zijn paleis in Dorestad te komen overnachten. Vanwege het slechte weer bleef de christelijke geestelijke de hele winter logeren, want zowel over water als over land was het maandenlang onmogelijk om verder te reizen richting Rome.
Het nieuws van Wilfriths verblijf in Dorestad kwam ook Ebroin ter ore en de Frankische hofmeier wilde niets liever dan afrekenen met deze man die hem zo had dwarsgezeten. Onmiddellijk stuurde hij twee afgezanten naar Dorestad met een brief voor koning Aldgisl waarin hij om de directe uitlevering van de geestelijke verzocht.
Onze koning Aldgisl kon natuurlijk niet lezen wat Ebroin hem geschreven had, want dat kan niemand van ons volk, dus dat is helemaal geen schande. De slimme koning wilde zijn ongeletterdheid echter niet laten blijken tegenover de bisschop en sommeerde een van de twee afgezanten om de brief hardop voor te lezen. Samen met een groot aantal edelen en belangrijke gasten zaten ze net aan tafel te dineren – precies hier midden in deze koningszaal – dus iedereen kon duidelijk horen wat hofmeier Ebroin te zeggen had. Bisschop Wilfrith zelf natuurlijk ook.”
De bard zet een lage basstem op als hij zichzelf voordoet als de afgezant die de brief van hofmeier Ebrion voorleest.
“’Waarde koning Aldgisl, beste buur!
Naar ik heb vernomen verblijft een geestelijke met de naam Wilfrith onder u. Ik verzoek u dringend om deze persoon per direct aan mij uit te leveren. Of om anders mij ten minste minimaal zijn hoofd op te sturen.
Wilt u zich er alstublieft van vergewissen dat hij in ons land veel kwaad heeft gedaan.
Wees bovendien ten zeerste verzekerd dat het mij zal believen om u zo spoedig mogelijk veel goud en zilver toe te zenden, mocht u mij de heer Wilfrith – levend of dood! – doen toekomen.
Was getekend, de weledelgeboren Ebroin, hoogste meier van het Hof van de Koninklijke Theo-Dirk de derde, te Neustrië. Anno Domini 678.’
U begrijpt, beste mensen, hoe geschokt de aanwezige gasten aan het diner waren. Ik was er niet bij, maar ik kan me voorstellen dat het gelaat van bisschop Wilfrith wit weggetrokken was en dat hij vreesde voor zijn leven. Alle ogen zullen gericht zijn geweest op koning Aldgisl.
Die stond waardig op van de tafel en reikte zijn hand uit naar de brief, alsof hij wilde controleren of er werkelijk stond wat er zojuist was voorgelezen. Het werd muisstil in de hele zaal. Alle spieren in het lijf van de beul maakten zich klaar om op te springen. Hij stond al paraat om met zijn scherpste zwaard het hoofd van de bisschop er in één klap af te hakken zodra de koning een teken gaf.
De afgevaardigde legde het stukje perkament in de oude gerimpelde hand van koning Aldgisl. Deze nam de brief in beide handen vast. Toen, zonder er verder nog een blik op te werpen, verscheurde hij de woorden van hofmeier Ebroin voor de ogen van alle aanwezigen. Tot de laatste snipper aan toe gooide hij het papier met een geërgerd gebaar dáár in het vuur van de open haard.”
De vinger van de bard wijst de precieze plek aan waar ooit hier in deze koningszaal van Dorestad koning Aldgisl de christelijke bisschop Wilfrith in bescherming nam. Daardoor komt deze geschiedenis opeens nog dichterbij.
“Met onverholen boosheid in zijn stem richtte de koning zich tot alle mensen aan het diner en tot de Neustrische afgevaardigden in het bijzonder:
‘Hoe durft hofmeier Ebroin mij zoiets te vragen!’ brieste onze koning.”
De bard gaat er eens stevig voor staan, wijdbeens en fier rechtop, op de exacte plek waar koning Aldgisl deze beroemde woorden ooit daadwerkelijk echt zelf uitsprak. Hij probeert zijn stem ook sterk en koninklijk te laten klinken.
“‘Het gastrecht is een van de belangrijkste rechten van ons nobele Friesland. Een medemens die bescherming zoekt in jouw huis zal gastvrij worden ontvangen en gedurende zijn verblijf onder jouw persoonlijke bescherming staan. Is dat niet een van onze eerste geboden?’”
De luisteraars in de zaal knikken nu net zo hard als de aanwezigen bij de toenmalige toespraak van koning Aldgisl zullen hebben gedaan.
“‘Ik ben de koning van het eervolle Groot Friesland. Wat zou ik een slecht voorbeeld geven wanneer ik mijn gewaardeerde logé, die ik eigenhandig heb verwelkomd en uitgenodigd om onder mijn dak te verblijven, zomaar zou uitwijzen aan een Frankische opperknecht?! Iedereen hier weet wat die vijand met deze geestelijke zou doen.’”
De wijsvinger van de verteller trekt een streep van zijn linkeroor over het midden van zijn keel helemaal tot aan het rechteroor. De boodschap is duidelijk. Hofmeier Ebroin zou de bisschop bij aankomst in het Frankenland meteen hebben laten vermoorden.
De bard zet een paar stappen bij het haardvuur vandaan en gaat weer verder in zijn gewone vertellersstem.
“Het was ontzettend dapper van Aldgisl dat hij die moordlustige Ebroin durfde tegen te spreken. Want iedereen die dat deed was zijn leven niet zeker! Toen…”
De bard wil nog meer vertellen. Midden in zijn zin wordt hij echter gestoord door iemand die vanuit de achterdeur zomaar opeens het toneel oploopt. Dat is nog nooit gebeurd tijdens een voorstelling, dus iedereen kijkt verbaasd op.
Het is de hoogste legerleider. Ik herken hem aan zijn groene livrei en aan de bijzondere spelden op zijn schouders en mouwen die zijn rang verklappen en zijn heldenmoed bewijzen. Hij loopt direct door naar koning Redbad en begint op fluistertoon met hem te overleggen.
De mensen zitten onrustig op hun plaats te schuiven. Ze proberen een flard van het gesprek op te vangen, maar dat lukt niet. Voordat het echt rumoerig wordt in de zaal staat koning Redbad op. Hij hoeft niet om stilte te vragen. Iedereen is meteen een en al oor.
“Zojuist heb ik vernomen dat de Franken inmiddels staan te trappelen om ons aan te vallen. Hun troepenmacht beweegt zich in de richting van Dorestad. Over slechts een paar dagen kunnen zij aan de overkant op de oever van de Rijn staan.”
Kreten van afschuw vullen de ruimte. Ergens in het achterste hoekje gilt een vrouw van angst. Koning Redbad laat zich er niet door afleiden.
“Beste mensen, ik stel voor dat jullie allemaal het hoogst noodzakelijke gaan inpakken. Mijn voltallige hofhouding zal morgen in alle rust naar onze burcht in Velsen vertrekken, zo’n honderd kilometer verderop. Ook de andere inwoners van Dorestad kunnen proberen tijdig een goed heenkomen te zoeken. Hogerop in het noorden en aan de westkust van ons land zult u hopelijk veilig zijn.”
Iedereen stroomt de koningszaal uit. De hele burcht is in rep en roer, maar van echte paniek is geen sprake. Het grootste gedeelte van de nacht gebruiken we om alles wat we nodig hebben in te pakken. Een deel stond al klaar, alleen de allerlaatste dingen moeten nog meegegrist worden.
Ook in de overige uren van die nacht doen we geen oog dicht. Slechts langzaam dringt de waarheid tot ons door dat we nu werkelijk in oorlog zijn met de Franken.
“Ik moet steeds denken aan de vorige keer dat we tegen de Franken gevochten hebben,” piept Thiadsvind angstig. “Die slag hebben wij Friezen toen dik verloren. Wij raakten die keer al onze gebieden onder de Rijn kwijt. Grote delen van Frisia gingen over in Frankische handen. Alleen de Goden weten welk lot Dorestad beschoren is en de tekenen zijn ongunstig.”
Er loopt een koude rilling over mijn rug. Ik houd niet meer zo van tekenen lezen.
H14
De volgende ochtend in alle vroegte vertrekken we. Nog voordat de zon boven de horizon uitsteekt schepen we in. Op de steigers in de haven is het drukker dan ooit. Mensen verdringen zich voor de boten. De hele hofhouding van de koning verhuist naar de burcht in Velsen. Al heeft de bard helaas besloten om niet met ons mee te reizen en elders zijn verhalen te gaan vertellen. “Voorlopig heeft koning Redbad wel wat anders aan zijn hoofd dan mooie verhalen. Ik ga mezelf aanbieden aan het hof van de koning van de Saksen of de Denen, ik zie nog wel…” Volgens de kokkin is hij gewoon bang dat de Franken ons land binnen de kortste keren onder de voet hebben gelopen. “Altijd zijn mond vol over heldendaden, maar als het erop aankomt vlucht hij weg!” De mensen spreken er schande van.
Toch is de bard niet de enige die probeert weg te komen. Zo veel mogelijk ambachtslieden en kooplui ontvluchten de bedreigde stad. Alles wat vaart wordt ingezet om deze plaats te verlaten. Het is veel te gevaarlijk om hier nog langer te blijven.
De boot van prinses Thiadsvind mag als eerste vertrekken. Ze knijpt in mijn hand als de matrozen de trossen losgooien. Achter ons volgen andere boten van de koning, volgeladen met mensen en proviand, kleding en gereedschap. Met al onze goederen en spullen hoog opgetast in kisten varen we in diepliggende schepen over verschillende rivieren. Na een stukje over het Almere komen we – via het IJ en een veel smallere zijstroom die Felisena heet – in de nederzetting van Velsen. Pal naast de plek waar de smalle rivier in de Friese zee uitmondt staat opnieuw een burcht die eens van de Romeinen was en die nu tot een van de vele paleizen van de koning behoort. Daar gaan we van boord.
De Velserburcht is kleiner dan die in Dorestad, maar de hele hofhouding past erin en ik ben snel gewend. Althans, de indeling van de burcht is hetzelfde en daardoor weet ik al gauw mijn weg te vinden. Binnen de kortste keren draait de dagelijkse gang van zaken op rolletjes alsof er niks aan de hand is.
Verder voelt niets hetzelfde. Dit is de tweede keer in mijn leven dat ik onvrijwillig door iets van buitenaf word weggerukt uit mijn vertrouwde omgeving. Het wekt in mij een hevig heimwee naar zowel Dorestad als naar de plaats waar ik ooit geboren ben. Ook Thiadsvind is weemoedig. Ze mist niet alleen haar vader die in de hoofdstad is achtergebleven om het Friese leger te leiden, maar ze maakt zich ook zorgen om haar vriendje, Rantgarius de torenwachter.
Dat gevoel van gemis, daar weet ik alles van. Samen voeren we lange gesprekken. Zij kan eindeloos praten over alle dingen die Rantgarius ooit zei of deed. Op mijn beurt vertel ik haar over het leven op een terp waar het zeewater bij springvloed soms dagenlang omheen bleef staan, zodat onze woonheuvels eruit zagen als schepen op de golven. Ik mis de vreemdste dingen. Zoals de speciale kuilen die we doppen noemden en die gemaakt waren van de wanden van drie op elkaar gestapelde wijnvaten. In deze doppen verzamelden wij als terpbewoners regenwater om drinkwater te hebben voor mens en dier als we weer eens omspoeld waren door de zee. Het is heerlijk om samen herinneringen op te halen, dat helpt tegen het ontheemde gevoel.
“Ik weet nog goed hoe mijn vader vroeger zilver omsmolt tot een vloeibaar goedje en er dan munten van maakte. Daar sloeg hij dan met veel kracht en lawaai aan beide kanten stempels in.” We zitten samen in de brede vensterbanknis van het kasteel. Aan beide kanten staat een bankje tegen de muur waar we heerlijk op kunnen zitten om uit het raam te kijken. “Zo raar,” vertrouw ik Thiadsvind toe. “Altijd als ik in Dorestad naar de markt ging, bekeek ik iedere munt die ik in handen kreeg. Het kon er namelijk zomaar eentje zijn die mijn eigen vader had geslagen!”
Thiadsvind moet lachen. Niet dat ze me uitlacht, ze herkent het juist.
“Dan hebben we dezelfde gekke gewoonte. Ook ik bekijk de munten die ik krijg altijd aan beide zijden. Vaak staat er op waar ze vandaan komen. Veel van die betaalmiddelen maakten al een lange reis. Sommige munten hebben meer van de wereld gezien dan ik.”
Daar moet ik dan weer om lachen.
“Sloeg jouw vader ook solidi?” vraagt ze nieuwsgierig.
Ik schud mijn hoofd.
“Gouden solidi worden al sinds de Romeinse tijd niet meer geslagen. Mijn vader leverde alleen zilveren sceatta’s.”
“Jammer, want ik ben dol op die kostbare solidi. Het liefst een heleboel”
Nu lachen we allebei. Het is fijn om samen een beetje te kunnen dollen in deze spannende tijd.
“Leuk dat jouw vader sceatta’s sloeg. Wist je trouwens dat het woord sceatta komt van het oude woord voor rijkdom? Daarvan is dan weer ons woord schat afgeleid.”
Ik wist het niet.
“Wist jij dat er in Dorestad vroeger een muntmeester woonde die Madelinus heette?” Ze schudt haar hoofd. Kijk, dat weet zij dan weer niet. “Die man was zo goed in zijn vak dat vader hem nog altijd navolgt, ook al was die Madelinus dan een Frank.” Als ik vertel dat er ‘Dorestad’ en ‘Madelinus’ op de munten staat die vader slaat in plaats van ‘Wijnaldum’ en ‘Andries’, liggen we samen dubbel van het lachen. Het is heerlijk om een goede vriendin te hebben waar ik alles aan kan vertellen. Onder andere over hoe ik vroeger uren kon zitten toekijken hoe mijn vader de meest prachtige sieraden maakte en inlegde met edelstenen.
Terwijl ik daarover vertel, glijdt mijn hand onwillekeurig onder mijn hemd naar de amulet dat ik bij het afscheid van mijn vader kreeg en dat ik tot nu toe diep weggestopt onder mijn kleren heb gedragen. Thiadsvind ziet het en wil meteen zien wat ik daar onder mijn hemd heb hangen. Met enige tegenzin haal ik het dierbare amulet tevoorschijn en laat het open en bloot aan het koord om mijn nek bungelen. Aandachtig bekijkt de prinses het kleinood van alle kanten.
Tot mijn verbazing tovert zij spontaan van onder haar tuniek eenzelfde soort amulet te voorschijn dat blijkbaar ook dag en nacht aan een koord om haar nek hangt. Thiadsvind doet de hanger af, maar geeft het mij niet in handen. Daarvoor is het amulet haar te dierbaar. Ze houdt het zelf vast en toont het sieraad tussen drie vingertoppen.
“Van mijn vader gehad toen mijn moeder stierf. Het was ooit zijn cadeau aan haar op de dag dat ik geboren werd en nu mag ik het zelf dragen, als aandenken aan mijn haar.”
In één oogopslag herken ik het werk van mijn vader. De zorgvuldigheid waarmee het goud is gegoten, de precisie waarmee de edelstenen zijn geslepen en ingelegd. Ook deze is gemaakt met kostbare almandijnen. Voorzichtig raak ik het kunstwerk met mijn vingers aan. Vader heeft ook op deze amulet erg zijn best gedaan. Er gaat een rilling door mijn lijf: mijn vader heeft dit eens aangeraakt! Voor even voel ik me heel erg met hem verbonden.
Als ik opkijk, zie ik dat de prinses tranen in haar ogen heeft. Alweer iets wat ons bindt. We dragen allebei een schitterend door mijn vader gemaakt amulet waar bitterzoete herinneringen aan vast kleven. Thiadsvind omhelst me.
“Je bent een lieve vriendin, Taayke. Ik ben blij dat je in mijn leven bent gekomen.”
Zelf had ik nog steeds liever bij vader gewoond, maar nu het lot anders beslist heeft, moet ik bekennen dat ik werkelijk veel beter terecht ben gekomen dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Thiadsvind voelt in die paar maanden dat ik hier nu ben inderdaad als een echte vriendin. Al blijf ik natuurlijk slechts haar dienstmeisje en ben ik voor de rest van mijn leven iemands slaaf. Dat idee went nooit.
H15
Koning Redbad brengt een kort bezoek aan de Velserburcht. Hij komt duidelijk niet voor de gezelligheid. De gevechten in de hoofdstad kunnen ieder moment losbarsten. Voordat de Friese koning weer naar zijn positie in Dorestad terugkeert om ons land te verdedigen tegen een Frankische inval, wil hij een gunstige uitslag van de oorlog afsmeken bij de Germaanse Goden. Daartoe moet er iets geofferd worden. Aangezien er veel op het spel staat, eisen de Goden dit keer een flink offer. Het grootste dier lijkt de koning nog niet goed genoeg. De Friese priester is het met hem eens. De twee mannen overleggen de hele middag in het diepste geheim. We zijn razend nieuwsgierig wat ze van plan zijn om de machtige Goden gunstig te stemmen.
Onmiddellijk na het overleg gaat Thiadsvind naar haar vader toe. Ze wil weten wat de mannen besproken hebben, maar haar vader weigert ook maar iets los te laten. “Ah toe nou, ik ben toch je dochter!” smeekt de prinses, maar de koning houdt voet bij stuk. De hele verdere avond loopt Thiadsvind te mokken. Soms gedraagt ze zich echt een beetje als een verwende prinses.
De volgende ochtend, nog voor zonsopkomst, wordt iedereen in Velsen gesommeerd om zich naar het strand even verderop te begeven. Niemand weet wat ons boven het hoofd hangt. Dat wordt pas duidelijk als iedereen op het strand naast de riviermonding aanwezig is. Koning Redbad beklimt een duintop zodat hij wat hoger staat en alle aanwezigen hem goed kunnen zien. Half schreeuwend tegen de wind in spreekt hij ons toe.
“Het lot zal straks twee mensen aanwijzen. Diegenen die uitgekozen worden zullen wij offeren aan de zee om op die manier een Friese overwinning bij onze Goden af te smeken.”
Er gaat een siddering door de gelederen. Iedereen hier op het strand kan door de Goden aangewezen worden. Elk van ons loopt de kans om nog voordat de avond valt gedood te worden. Wegrennen heeft geen zin. Als het lot op jou valt, weten de Goden je altijd te vinden. Verschrikt kijk ik Thiadsvind aan. Zij staat naast mij en trekt wit weg. Dus daarom wilde haar vader gisteren niets zeggen!
Koning Redbad draalt geen tel langer en werpt het lot voordat er paniek onder de toehoorders uitbreekt. Verschillende stokjes rollen aan zijn voeten de duinhelling af. Daar liggen ze stil in het zand. De Goden hebben gesproken. Alleen een priester kan het antwoord interpreteren. Een man met een hazelaarsstaf, die precies zo gekleed gaat als onze asega uit Wijnaldum, buigt zich over de stokjes. Ik sta te trillen op mijn benen en krijg bijna geen lucht, terwijl er toch een straf windje staat. In mijn hoofd schieten allemaal beelden van een paar maanden geleden aan mijn geestesoog voorbij.
Gaan de goden mij weer aanwijzen?
Gaan ze mij doden?
“Het lot is gevallen op Eurinus en Ingomar,” hoor ik de stem van koning Redbad hardop aankondigen. Ik sluit mijn ogen en adem uit. Eurinus en Ingomar gaan dus geofferd worden. Ik ken ze wel. Het zijn twee broers van vijf en zeven jaar oud. De zoontjes van een vrouw die nog niet zo lang geleden weduwe is geworden. Moet zij nu ook nog haar kinderen verliezen? Het bevalt mij niets. Hier wil ik niks mee te maken hebben en ik zet het op een lopen. Thiadsvind haalt mij in.
“Waar denk jij naar toe te gaan?” vraagt ze wantrouwend.
“Ik ga terug naar de burcht. Ik geloof niet zo in het werpen van het lot en in de goedheid van onze priesters,” leg ik uit en loop door. Maar Thiadsvind houdt mij tegen en wil van geen wijken weten.
“Ik kan niet toestaan dat jij achterblijft in de burcht terwijl het voortbestaan van het hele Friese volk op het spel staat. Iedereen heeft zich te houden aan de wetten van de Goden, zeker in tijden van nood als wij proberen hun gunsten af te smeken. Bij zo’n belangrijk ritueel is iedereen nodig, dus ook jij moet meedoen.”
Ik begrijp wel dat ze bang is. Dat er binnenkort een Frankische aanval komt is wel zeker en iedereen weet dat het leger van onze vijand reusachtig sterk is. Toch vind ik het moeilijk hoe ze tegen mij uitvalt.
“Ons aller leven staat op het spel,” roept ze boos. “Niet alleen dat van vader of Rantgarius, maar ook dat van jou en mij. Denk maar niet dat we hier veilig zitten als de Franken ons leger onder de voet lopen! Jij bent mijn slavin, dus ik beveel je om met mij mee te komen.”
Ik heb geen keus, ik moet wel mee. Het is verschrikkelijk om mij zo machteloos te voelen. Tranen wellen op in mijn ogen. Schoorvoetend draai ik me om en loop met afhangende schouders terug naar het strand. Mijn voeten stampen bij iedere stap hard in het zand, zo woest ben ik, maar niemand die het hoort. De prinses is alweer vooruit gerend. Slechts af en toe omkijkend of ik wel volg. Zal ik weglopen? Maar waar kan ik dan naar toe?
Ik kan niet veel anders doen dan tussen alle andere inwoners van Velsen plaats te nemen. Staande naast Thiadsvind moet ik wel toekijken hoe even verderop het leven van Eurinus en Ingomar gevaar loopt.
De jongetjes zijn intussen in optocht naar de Friese zee gedragen en tesamen onder aan de vloedlijn met een touw aan een paal vastgebonden. De priester zal een paar gebeden hebben gezegd.
De vloed is aan het opkomen. De twee kleine kinderen kunnen niet weg en zullen straks in de zee verdrinken. Wij staan veilig op een hoger gelegen stuk strand en wachten af. In stilte. Iedereen om ons heen hoopt dat de Goden dit offer zullen aannemen in ruil voor de overwinning.
Er staat een frisse wind die van over zee komt. Ik ruik de zilte geur en proef het zout op mijn lippen.
Het water kruipt hoger en hoger. De golven likken al aan de voeten van de jongetjes. Ze zijn zo ver mogelijk van het dreigende water afgekropen, maar door het touw kunnen ze niet verder het strand op. Ze slaken angstige kreetjes. Als het water nog hoger komt, begint de jongste van de twee opeens hartverscheurend te huilen. Van waar wij staan kunnen we niet horen wat het oudste jongetje allemaal zegt, maar we zien duidelijk dat hij dapper probeert om zijn broertje moed in te praten.
Af en toe doe ik mijn ogen dicht of wend mijn blik af, want het is beangstigend om te weten hoe hoog het water inmiddels staat. Ergens trekt het gek genoeg ook en zonder het te willen kijk ik toch telkens weer naar het tafereel dat zich voor mijn ogen afspeelt.
Er is nog iemand die het offeren van kinderen niet kan aanzien. Dat is Monseigneur Wulfram, de christelijke bisschop uit het land van de Franken. De eerste keer dat ik zag dat deze man uit de gelederen van het vijandige volk als gast bij koning Redbad verblijft, was ik erg verbaasd. Monseigneur Wulfram is niet alleen een Frank, maar bovendien is hij een soort priester van een ander geloof! Sinds het verhaal dat de bard vertelde over het belang van gastrecht, begrijp ik het wel wat beter.
Nu ben ik blij dat deze man met zijn kruis en zijn bijbel zich in ons midden bevindt. Net als alle andere aanwezigen zie ik hoe hij met zijn hoge mijter op en gouden staf in zijn hand op koning Redbad afstapt en hem luidkeels smeekt om het leven van de kinderen te sparen.
“Bemoei je er niet mee, christen,” blaft de priester van Velsen Monseigneur Wulfram toe. “Onze Goden hebben gesproken. Daar is niets meer aan te doen.”
De bisschop laat zich echter niet zomaar aan de kant zetten en geeft de Friese priester een duw. “Ga uit de weg. Ik heb het niet tegen jou, maar tegen de koning van dit land. Ik smeek u nogmaals, hooggeachte koning van dit respectabele land. Houd op met het offeren van kinderen! Dat is mensonterend.”
Koning Redbad is het natuurlijk van harte met zijn eigen Friese priester eens. Hij spreekt alleen een stuk beleefder tegen zijn gast. “Weledele Monseigneur, niet ikzelf ben degene die het leven van deze kinderen neemt. Het lot heeft hen aangewezen. Er is niets aan te doen. De Goden hebben het zo beslist.”
Geschreeuw van de toeschouwers overstemt een deel van het gesprek. Bliksemsnel richten mijn ogen zich weer op de vloedlijn. Daar zie ik een erbarmelijk tafereel. De zee heeft de beide jongetjes inmiddels volledig ingehaald. Het oudste kind, Ingomar, houdt het hoofd van zijn jongere broertje met uiterste krachtsinspanning boven water. Als hij over een paar minuten moe wordt, zal Eurinus sterven.
De smeekbeden van Monseigneur Wulfram klinken nog indringender. Volgens hem kan het offeren van kinderen nooit de wil van de Goden zijn.
“Ik beloof u de overwinning op de Franken via een ander ritueel, mits u het leven van deze kinderen spaart.”
De koning kijkt verbaasd van de christelijke bisschop naar de Friese priester (die heftig nee staat te schudden) en aarzelt.
“Gegarandeerd?”vraagt hij.
“Zo zeker als ik hier sta,” belooft de bisschop. Over die woorden denkt koning Redbad nog even na. Dan haalt hij onverschillig zijn schouders op.
“Ik ga ze niet redden, maar als jij dat wilt doen, dan moet jij dat weten.” En tegen de kwaadkijkende priester zegt hij toegeeflijk: “Mochten de goden dit offer toch wensen, dan zullen ze wel ingrijpen en die bisschop gewoon mee de dood in sleuren.”
Dat idee stemt de Friese priester zeer tevreden en er verschijnt een onderdrukte glimlach op zijn gezicht. “Inderdaad, zo zal geschieden,” stemt ook hij nu in.
Monseigneur Wulfram twijfelt geen seconde meer. De anders zo deftige bisschop doet zijn schoenen uit, gooit zijn gouden staf op de grond en rent in de richting van de zee. Tot nu toe heeft iedereen deze oude man alleen maar waardig door de paleisgangen zien schreiden. Moet je hem nu zien rennen op zijn magere benen. Door de snelheid waait de hoge mijter van zijn hoofd en rolt een eindje over het strand. Zonder hoofddeksel is deze voorname kerkvorst maar een klein iel mannetje met haast doorschijnend wit pluishaar. Op zijn achterhoofd zit een kaalgeschoren plek, het is de verplichte tonsuur die alle geestelijken dragen.
Met moeite opboksend tegen de wind heeft Monseigneur Wulfram de vloedlijn bereikt. Van daaraf moet hij inmiddels een flink eind waden naar de plaats waar nog een stukje van de paal boven water steekt en de hoofden van de jongetjes nog slechts af en toe even boven de golven opduiken. Zou de goede man op tijd komen?
Allen kijken we gespannen toe. Een aantal met gemengde gevoelens, dat merk ik wel aan de opmerkingen die de mensen om mij heen maken.
“Wacht maar. De Goden zullen die gekke christelijke bisschop zijn les wel leren. Je kunt toch niet zomaar hun offer verstoren?!”
Aan het gebrom te horen denken de meeste toeschouwers er net zo over.
“Ja, zie je, daar gaat hij al!”
Net op het moment dat Monseigneur Wulfram de kinderen bereikt heeft, struikelt de man en verdwijnt zelf ook kopje onder.
Het volgende moment krabbelt hij gelukkig alweer op. Zo te zien kon hij zich net op tijd aan de paal vastgrijpen. Nu staat de dappere bisschop stevig wijdbeens in de beukende golven. Eerst trekt hij zijn habijt een stukje hoger op, zodat het water hem door dat lange hemd niet zo makkelijk meer omver kan duwen. Dan grijpt hij snel de beide jongetjes bij hun armen en trekt ze tot hun middel uit het water. Het kost duidelijk moeite om de natte slappe kinderen goed vast te houden, maar uiteindelijk heeft de redder onder iedere arm een drenkeling.
Daarmee is hij er nog niet. De kinderen zitten met touwen vastgebonden aan de paal. Monseigneur Wulfram probeert de paal omver te trappen en wil op die manier de kinderen met stok en al meetrekken naar het strand. Maar de paal blijkt stevig verankerd in de grond en bij iedere trap dreigt de bisschop zijn evenwicht alsnog te verliezen.
Daar staat hij nu. Onder iedere arm klemt de bisschop een jongetje en wat hij ook probeert, de goede man kan met geen mogelijkheid een hand vrij maken om ook maar een van de touwen los te knopen. Hij kan geen kant op.
“Help!” roept hij wanhopig naar de menigte op het droge. “Doe iets!”
Het lijkt een verloren zaak.
H16
Niemand verroert een vin. Iedereen staat als bevroren op het strand en kijkt toe hoe de dreigende golven op Monseigneur Wulfram en zijn twee drenkelingen inbeuken. Ik ook. Wij hebben geen idee of de jongetjes nog leven. Zijn ze al te lang onder water geweest? En als ze tussendoor voldoende lucht hebben kunnen happen, koelt de gure wind de natte kinderen nu dan niet veel te snel af om deze reddingsactie enige kans van slagen te geven? Hier dicht bij de duinrand is het al steenkoud in onze warme mantels, laat staan daar in het water! Hoe het ook zij, wij weten allen één ding zeker: het water zal met iedere minuut hoger stijgen en over niet al te lange tijd zal de zee dit armzalige drietal voor onze ogen verzwelgen.
“De Goden eisen een hoge tol dit keer,” hoor ik iemand zeggen.
Als ik een paar mensen naast mij instemmend zie knikken, omdat volgens hen de dood van deze moedige bisschop de wil van de Goden is, laait er een enorme woede in mij op. Dit kunnen we toch niet zomaar laten gebeuren?!
Met ferme stappen begin ik de golven in te lopen. Ik kan niet anders. Iemand moet iets doen! Achter mij hoor ik afkeurende geluiden: “Nog eentje die zichzelf aan de Goden gaat offeren” en meer van dat soort opmerkingen, maar het deert me niet. Ik loop stug door en houd me doof voor al het commentaar.
Eén stem klinkt er schel boven uit. Een luid geschreeuw. Hoog, als dat van een meisje. Is het Thiadsvind die ik daar hoor krijsen? Ik besteed er geen aandacht aan en richt al mijn energie op het gevecht met de golven. Met moeite kom ik vooruit, maar het lukt. Telkens zakken mijn voeten diep weg in de zanderige bodem. Goed dat ik mijn klompen een eind verder op het strand heb laten staan! Het water is ijskoud, maar ik probeer er niet op te letten. Met iedere stap kom ik dieper. De golven reiken al tot mijn heupen. Als ik nog dieper ga en ze ook mijn middel omsluiten, doet het ijswater mij haast van kou naast adem happen.
Monseigneur Wulfram kijkt me dankbaar aan als ik hem eindelijk bereikt heb. Veel tijd om te overleggen hebben we niet.
“De touwen,” zegt hij jachtig en ik probeer de knopen los te krijgen. Maar die zijn inmiddels veel te strak getrokken. Het natte vlas en mijn verkleumde vingers werken ook niet mee.
“Het lukt niet,” roep ik tegen hem boven het geraas van de wind en de branding uit. Wat een lawaai maken die golven! “Ik ben niet sterk genoeg. Misschien moet jij het proberen?” Ik maak al aanstalten om een van de kinderen van hem over te nemen, maar de bisschop schudt zijn hoofd ten teken dat hij denkt dat het ook hem niet zal lukken om die strakgetrokken knopen los te peuteren.
“Mijn dolk!” hijgt hij. De arme man is inmiddels bijna aan het einde van zijn krachten. “Er zit een dolk in mijn rechter laars.”
Even kijk ik hem verbaasd aan, maar er is geen tijd om te discussiëren en ook niet om na te denken. Dus zonder verder getreuzel zuig ik mijn longen vol met lucht en verdwijn met mijn hoofd onder water. Een ijskoude wereld omringt me. Vooral mijn hoofd heeft last van de kou. Het lijkt haast alsof mijn gedachten erdoor bevroren worden. “Zorg dat je bij bewustzijn blijft,” is alles wat ik nog kan denken.
Met mijn hand volg ik de buitenkant van het rechterbeen van de bisschop. Het is een raar gevoel. Nooit eerder heb ik met mijn handen de blote kuit van een man aangeraakt, zelfs bij mijn eigen vader niet, maar het moet. Het leer van de hoge laars plakt tegen de natte huid van het harige been en ik heb moeite om mijn vingers er tussen te wringen. Mijn lichaam begint aan te geven dat ik ademtekort heb. Maar ik weet dat ik nu moet doorzetten. Dit is mijn enige kans. Ik zal straks niet de kracht hebben om voor een tweede keer in deze kou kopje onder te gaan.
Na nog wat prutsen voel ik de bovenkant van het handvat van de dolk. Met mijn duim en wijsvinger omklem ik het uiteinde zo stevig als ik kan en richt mij dan snel op. Mijn hoofd schiet boven water en ik hap naar adem.
Hijgend en proestend sta ik naast de bisschop in het water. Nog altijd komt de vloed hoger en hoger. Het water reikt al tot over mijn borsten. “En?” doet de mimiek in het kletsnatte gezicht van Monseigneur Wulfram. We staan op nog geen armlengte van elkaar, maar onze oren zijn zo dicht bij de branding dat ieder woord overstemd wordt door het geraas van de woeste zee. Bij iedere aanrollende golf spat er telkens water in zijn mond en op zijn wangen. Het is gelukt, gebaar ik en steek mijn arm omhoog tot vlak voor zijn ogen. De dolk ligt in mijn hand. Hij knikt dankbaar en lijkt een klein schietgebedje te doen naar zijn eigen God ergens hoog boven ons tussen de voorbij snellende wolken aan de hemel.
Het touw is dik, maar het snijvlak van het lemmet is geweldig scherp en met een paar halen ben ik er doorheen. Ingomar is eindelijk bevrijd van de paal. Het water staat ons bijna aan de lippen. Geen van beiden willen we het andere kind achterlaten, dus ook dat touw moet doorgesneden. Door de kou heb ik steeds minder kracht in mijn handen en het duurt dit keer langer, maar eindelijk is het touw van Eurinus eveneens kapot en zijn we los.
Monseigneur Wulfram hevelt mij het kleinste jongetje over. Eurinus ligt slap als een doek in mijn armen. Zijn lijfje onder water. Zijn hoofd hangt tegen het mijne. Hij lijkt nog wel te ademen. Zelf draagt de geestelijke het zwaarste kind. We houden ons met onze vrije arm aan elkaar vast en waden met moeite terug naar de kust. Dit keer hebben we het opkomende tij in onze rug en de kracht van het water duwt ons stapje voor stapje terug naar de veiligheid. Ook de wind helpt mee. Het voelt helemaal niet meer alsof de Goden er alles aan doen om deze kinderen als offer te verkrijgen.
Tegen de tijd dat we nog maar tot aan onze knieën in de golven staan, komen er mensen op ons af en nemen de kinderen over. Wie had gedacht dat de moeder van de jongetjes blij was dat wij haar kinderen levend hadden gered, heeft het mis. Ze blijkt alleen maar op ons af te komen om te zien of haar kinderen echt verdronken zijn, zoals de Goden in haar ogen bevolen hadden. Wanneer ik haar jongste zoon in haar armen wil leggen, doet ze een stap opzij en heft beide handen ten hemel.
“Niks daarvan”, roept ze. “Ik ben maar een arme weduwe en heb niet genoeg inkomen om voor mijn beide zoons te zorgen. Wil je ons soms alle drie dood hebben?”
Ik sta perplex en kijk Monseigneur Wulfram aan. Die probeert de vrouw tot rede te brengen, maar de weduwe wil er niets van weten.
“U heeft ze gered,” zegt ze tegen de druipende bisschop. “Dus vanaf nu zijn ze uw verantwoordelijkheid.” Prompt draait de weduwe zich om en loopt weg. Monseigneur Wulfram, die bijna verdronken was om het leven van haar kinderen te redden, stomverbaasd achterlatend. De brave man heeft niet eens een echtgenote, dat mogen christelijke priesters namelijk niet, en nu heeft hij opeens twee kinderen onder zijn hoede.
De verbijsterde bisschop schudt zijn hoofd, maar raapt zichzelf snel bijeen. Hij wenkt twee bedienden en draagt hen op om goed voor de jongetjes te zorgen. Zelf loopt hij achter hen aan naar de burcht om er hoogstpersoonlijk op toe te zien dat het de kinderen aan niets ontbreekt. De andere mensen volgen.
Ik blijf een beetje verward achter. Een moeder die haar eigen kinderen niet meer wil omdat ze hen niet genoeg te eten kan bieden en het idee heeft dat ze alle drie zullen sterven als ze het kleine beetje voedsel dat er is met elkaar moeten delen… Zou het lot dan toch de juiste mensen aanwijzen? Weten de Goden meer dan wij? En wat zegt dit over het feit dat ik ten onrechte als schuldige ben aangewezen deze afgelopen lente??
Zo sta ik een tijdje na te denken en bij te komen, maar de stevige wind die aan mijn natte kleren trekt en om mijn hoofd waait, doet mij bibberen van de kou. Ik moet snel naar de warme burcht. Alle andere mensen zijn al teruggekeerd. Wanneer ik me omdraai en mijn schoenen zoek, zie ik Thiadsvind. Alleen zij is nog aanwezig op het strand. Als een standbeeld staat ze naast mijn klompen op mij te wachten, precies op de plek waar ik haar heb achtergelaten. Ook van deze afstand kan ik zien dat ze razend is. Nog voordat ik goed en wel bij haar ben, begint ze al tegen mij uit te vallen.
“Wat was dat voor dwaze actie? Jij bent mijn slavin en hebt maar te doen wat ik zeg.” Ik wring stilzwijgend mijn natte voeten in de houten klompen.
“Had ik jou opdracht gegeven om die kinderen te gaan redden?” De hele weg terug naar de burcht briest ze tegen mij. “Je hebt je leven gewaagd, maar jij hebt niets te zeggen over jouw eigen leven. Dat hoort alleen mijn vader toe en niemand anders, hoor je?!”
Eenmaal binnen komt ze weer een beetje tot bedaren. Vooral als ze ziet hoe onsterfelijk koud ik het heb en dat de warmte van het haardvuur niet genoeg is om mij voldoende op te warmen. Mijn handen en voeten zien nog steeds blauw en ik kan niet stoppen met klappertanden. Op dat moment strijkt ze over haar hart en geeft een aantal bedienden de opdracht om een tobbe te laten vollopen met warm water. Meestal is dat mijn taak, maar ik voel me op dat moment zelfs te beroerd om de ironie daarvan in te zien.
Thiadsvind stopt mij eigenhandig in bad en door de weldadige warmte van het water kom ik weer een beetje bij. Die nacht moet ik op bevel van de prinses samen met haar in haar koninklijke bed slapen en kruipt ze dicht tegen mij aan. Ze is bevreesd dat ik anders kou zal vatten en alsnog zal sterven.
“Ik vond je wel moedig hoor,” fluistert ze in mijn oor. “Ik was alleen zo bang om je kwijt te raken. Ik heb gewoon nog nooit zo’n goede vriendin gehad.”
Met een stevige arm om mij heen valt ze uiteindelijk in slaap en ook ik ben binnen de kortste keren in dromenland.
H17
De daad van Monseigneur Wulfram heeft mijn vertrouwen in priesters en andere geestelijken weer een beetje hersteld. Hoewel deze man een Frank is en in een heel andere God gelooft dan onze Germaanse Goden, mag ik hem wel. Het feit dat ik hem te hulp ben geschoten, schept een band.
De dag na de redding kwam de bisschop al op mij af, stak mij zijn hand toe en bedankte me omstandig dat ik hem als enige was komen helpen. Sindsdien groet hij me altijd vriendelijk met een hoofdknikje als we elkaar toevallig in de gang passeren. Zijn doorschijnende witte pluishaar vertedert me iedere keer opnieuw. Deze magere oude man heeft het toch maar mooi in zijn eentje opgenomen tegen onze Goden en gewonnen! Al was dat met mijn hulp.
Monseigneur Wulfram heeft koning Redbad een ritueel beloofd waarvan hij als bisschop denkt dat wij de aanstaande slag om Dorestad tegen de Franken zouden kunnen winnen. Daar wil onze koning alles van weten en de mannen spreken urenlang met elkaar. De uren worden dagen, want het ritueel dat de christelijke bisschop in gedachten heeft, vergt nogal veel. Volgens Monseigneur Wulfram kan zijn God de Friezen alleen helpen in de strijd als koning Redbad zich met al zijn medestrijders laat dopen.
In eerste instantie leek koning Redbad akkoord te gaan. Hij dacht dat de bisschop slechts doelde op het slaan van een kruisteken boven het hoofd van alle gegadigden. Op die manier “doopt” men namelijk hier in Dorestad alle Friese handelaren. Ze worden daarmee niet christelijk en kunnen gewoon in al hun eigen Germaanse Goden blijven geloven. Het is een praktisch compromis. De Franken mogen namelijk niet met heidenen handel voeren en met deze door het kruisteken gezegende kooplieden wel.
Zo’n gebaar in de lucht over hemzelf en al zijn mannen vond koning Redbad geen probleem. Hoe meer Goden hen zegenden hoe beter. Maar dat is beslist niet het ritueel dat Monseigneur Wulfram voor ogen staat. De enige manier waarop hij denkt dat koning Redbad de strijd zal winnen, is als zij zich allemaal daadwerkelijk tot echte christenen laten dopen en daarmee hun eigen Goden afzweren.
Hele dagen discussiëren ze samen in de koningszaal. Af en toe breng ik ze iets te eten of te drinken en vang ik flarden van hun conversatie op. Ik loop steeds zo langzaam mogelijk en talm zoveel als ik kan. Ondertussen luister ik hun gesprek af.
Inmiddels heb ik begrepen dat Monseigneur Wulfram uit een adellijke familie stamt en voordat hij priester werd jarenlang als ridder aan het hof van meerdere Frankische koningen heeft gediend. Het is bijna onvoorstelbaar dat deze aardige fragiele geestelijke ooit zwaarbewapend te paard aan veldslagen heeft deelgenomen. Pas op latere leeftijd is hij priester geworden en niet lang daarna tot bisschop gewijd. Sindsdien wijdt hij zijn leven aan God. Aan alles is te merken dat deze Monseigneur Wulfram een geleerd man is en het is bijzonder om te zien hoezeer hij op voet van gelijkheid met de Friese koning debatteert.
Op een keer sta ik te dralen met het inschenken van de wijn. Als het oog van Monseigneur Wulfram midden in een verhit betoog op mij valt, begint hij zomaar opeens tegen mij te praten.
“Zeg Taayke, ken jij het verhaal van Clovis? Ik wilde het net aan koning Redbad vertellen. Ga zitten en luister mee.”
Schichtig kijk ik van de bisschop naar de koning en terug. Het is nog nooit eerder gebeurd dat een dienstmeisje gevraagd werd om bij een gesprek tussen twee hooggeplaatste mannen aan te schuiven.
“Dat vindt koning Redbad toch niet erg, wel? ” vraagt de bisschop voor de zekerheid.
De koning knikt instemmend en maakt met zijn rechterhand een uitnodigend gebaar, hetgeen betekent dat ik op de grond kan gaan zitten. Dat laat ik mij geen tweede keer zeggen en vlei mezelf neer aan de voeten van Monseigneur Wulfram. Zijn leren laarzen staan op een armlengte afstand. Zou hij daar nog altijd zijn dolk in verbergen? Aan onze eigen Germaanse priesters is het strikt verboden om wapens te dragen of paard te rijden, maar deze christelijke godenman doet het allebei!
De ondergrond van rode metselkalk is hard aan mijn billen, maar dat kan mij niets schelen. Ik kijk op naar Monseigneur Wulfram en luister met plezier naar het verhaal dat hij ons te vertellen heeft. Het gaat over Clovis, de eerste Frank die zichzelf christelijk liet dopen.
“De geschiedenis waarvan ik jullie wil vertellen gebeurde in het jaar 497 na de geboorte van Christus,” begint de bisschop. Zijn haar pluist alle kanten op. De mijter draagt hij alleen tijdens bijzondere momenten en plechtigheden.
“In dat jaar, 497, liet Clovis zich dopen,” herhaalt de bisschop voor alle duidelijkheid. Dat is zo gek van die christenen. Zij tellen nog alsmaar door vanaf het jaar dat Jezus werd geboren, de zoon van hun God. Volgens onze Friese telling leven wij nu gewoon in het vijftiende jaar van de regeerperiode van koning Redbad, maar volgens die eigenaardige Frankische telling is het nu zo’n 695 jaar geleden dat Christus werd geboren. Vermoedelijk zullen zij gewoon doortellen tot 1000 en daarna zelfs tot 2000. Dat is toch gek!
“Clovis geloofde eerst net als jullie in de Germaanse goden.” Terwijl hij het verhaal vertelt richt Monseigneur Wulfram zich volledig op koning Redbad. Toch kijkt hij af en toe ook met een schuin oog naar mij, gezeten aan zijn voeten op de grond. Dat vind ik wel bijzonder.
“Zijn vrouw Clothilde was een gelovige christen en wilde dat Clovis zichzelf eveneens liet dopen. De Frankenkoning zag het helemaal niet zitten om zomaar een andere God aan te nemen. Zeker niet toen hun pasgeboren zoontje wél gedoopt werd en binnen een week stierf. Het kind werd begraven met zijn doopkleedje nog aan.”
Koning Redbad zit op zijn zetel te draaien en te wiebelen.
“Met dit voorbeeld doet u uw zaak geen goed, eerwaarde heer Wulfram. Het bewijst eerder dat dopen niet helpt en dat ik mij beter vast kan houden aan mijn eigen Goden. Die zijn in de meerderheid en dus samen misschien een stuk sterker dan die ene van u.”
Zo snel geeft de christelijke bisschop zich echter niet gewonnen.
“Ook onder jullie volk sterven veel kinderen. Daar kunnen de Germaanse Goden en hun priesters soms net zo goed niks tegen beginnen. Bovendien wil ik de zaak niet mooier maken dan het is. U kunt hieraan aflezen dat ik u niets dan de waarheid probeer te vertellen.”
Koning Redbad houdt zijn mond en luistert verder.
“Op een dag leverde Clovis samen met zijn leger strijdt tegen de Alemannen. Zoals u weet zijn de Alemannen een gevaarlijk volk met een uiterst sterk leger. De Franken stonden dik op verlies en welke van zijn eigen Germaanse Goden hij ook aanriep, het hielp niets. In het heetst van de strijd beloofde Clovis toen aan de God van zijn vrouw Clothilde: ‘Als u bestaat, help mij dan en wanneer mijn leger het van de Alemannen wint, zullen wij ons allemaal laten dopen’. Van het ene op het andere moment keerde de strijd en daarom zijn de Franken nu al twee eeuwen lang christelijk.”
Het verhaal is afgelopen en de verteller is gestopt met praten. Vragend kijkt hij van mij naar koning Redbad en weer terug om te zien wat we van deze waargebeurde geschiedenis vinden. Plotseling schrikken we allebei op als de koning ineens keihard begint te lachen.
“Dat vind ik een goed idee, heer Wulfram! Ik en mijn mannen binden de strijd aan met de Franken. Eerst gewoon onder bescherming van onze eigen goden en als dat niet lukt, beloof ik onmiddellijk aan uw God om mij en mijn mannen te laten dopen mocht Hij ons alsnog aan de overwinning helpen. Een uitstekend plan.”
Ik vind het wel een slim idee van onze koning, maar Monseigneur Wulfram schudt zijn hoofd.
“En als de meesten van jullie nu voor die tijd gedood worden, inclusief uzelf? Dan wordt jullie volk onder de voet gelopen. Het is alom bekend dat de Frankische hofmeier een gigantisch groot leger heeft. Uw soldaten hebben een sterke God aan hun zijde nodig om jullie aan de overwinning te helpen.” De Friese koning krabt eens bedachtzaam achter zijn oor en denkt na.
In de stilte die volgt hoor ik opeens vanaf de gang mijn naam roepen. Het is Thiadsvind. Ze zoekt mij. Snel sta ik op en loop naar de deur. Ergens heb ik het vermoeden dat de prinses het vast niet kan waarderen dat ik bij het gesprek van haar vader en de bisschop mocht zitten.
‘s Avonds voor het slapen gaan vertel ik Thiadsvind het verhaal van Clovis en zijn vrouw Clothilde. Na die ene nacht slapen we niet meer samen in een bed, maar we zijn nog steeds de dikste vriendinnen. Vanuit ons eigen bed vertellen we elkaar al fluisterend in de donkere nacht verhalen door de open deur tussen haar slaapkamer en mijn kleine zijkamertje. Het is een van de intiemste bezigheden die ik ken. Daar geniet ik iedere avond weer enorm van.
H18
Het is gelukt. Monseigneur Wulfram heeft koning Redbad kunnen overhalen om zich vóór het dreigende gevecht met de Franken nog te zullen laten dopen. Tesamen met zijn 5000 strijders. Ook Thiadsvind zal worden gedoopt en verder iedereen van de koninklijke hofhouding en alle inwoners van Velsen die dat willen.
Ter gelegenheid van dit bijzondere feit wordt er een enorm feest georganiseerd. Alle bediendes, slaven en knechten zijn dagenlang in touw om alles voor te bereiden. Daarom heb ik erg weinig tijd om mij met Thiadsvind bezig te houden. Alleen op de momenten dat ik haar help met aan- en uitkleden heb ik even alle aandacht om met haar te praten. Zij vindt het belachelijk dat ze opeens een ander geloof moet aannemen.
“Hoe kan vader dat nou doen? Je kunt toch niet zomaar je eigen Goden afzweren? Die zullen misschien hartstikke boos worden en wraak nemen! Vader gelooft helemaal niet eens echt in die andere God.”
Thiadsvind raast en tiert. Ik krijg er geen woord tussen.
“Dat hij gedoopt wil worden moet hij voor zichzelf weten, maar hoe kan hij mij nu dwingen zomaar in iets anders te gaan geloven? Dat is toch helemaal niet mogelijk? Iets waar ik heilig van overtuigd ben kan ik toch niet op bevel veranderen?” Telkens beklemtoont ze de belangrijkste woorden om haar mening kracht bij te zetten. Alsof ik het niet gewoon met haar eens ben! Wat je gelooft of niet kun je eigenlijk alleen zelf bepalen, of je nu slavin bent of prinses.
Thiadsvind is van plan om de doop te weigeren. Hoewel zij natuurlijk helemaal niet tegen de zin van haar vader kan ingaan. Meisjes hebben bij geen enkel volk iets in te brengen. Dat geldt voor de Friezen evengoed als voor de Franken, en voor alle landen om ons heen.
Ik vind het jammer dat zij zo tegen is, want ik neig eigenlijk wel naar die christelijke God en zou het niet erg vinden om mezelf te laten dopen. Of komt het omdat ik Monseigneur Wulfram wel een goed mens vind?
Naar alle delen van het land rijden bodes te paard om de doop van koning Redbad aan te kondigen. Deze gebeurtenis gaat ons hele volk aan. Meestal wanneer het hoofd van een stam een nieuw geloof aanhangt, duurt het niet lang voordat al zijn onderdanen hem hierin volgen. Wie weet zijn binnenkort alle Friezen in heel Groot Friesland wel christen!
Er gaan ook omroepers naar het noorden, naar midden-Frisia waar vader woont. Ik klamp alle boodschappers aan en vraag of ze toevallig van plan zijn om de Westergouw aan te doen. Voor de zekerheid vertel ik hen allemaal dat ze de edelsmid en munter in Wijnaldum moeten melden dat zijn dochter aan het koninklijke hof woont en het dienstmeisje is van prinses Thiadsvind. Ze knikken vriendelijk en beloven mijn bericht over te brengen, maar tot mijn grote teleurstelling komt er niet één terug met de mededeling dat ze mijn vader hebben gesproken.
Of toch?! Na een aantal dagen komt een oude omroeper die zichzelf Luit noemt naar mij toe en brengt me de hartelijke groeten over van mijn vader.
“Hij was blij iets van je te vernemen en is heel trots op je.”
Ik kijk de oude boodschapper een beetje wantrouwend aan. Zegt deze man dit alleen maar om mij te troosten of is hij echt bij mijn vader langs geweest? Luit kijkt me met zulke vriendelijke ogen aan dat ik hem haast wel moet geloven. Vooral als hij er met een zangerige stem aan toevoegt: “Hij wilde je nog laten weten dat de asega samen met ene Japie met een X een paar weken geleden uit jullie dorp vertrokken zijn.” Tussen de wenkbrauwen van Luit verschijnt een frons ten teken dat hij diep nadenkt.
“Hoe zei de edelsmid van Wijnaldum dat ook alweer precies? Dat die twee halsoverkop met de noorderzon vertrokken waren. Jij zou wel weten waar het over ging.”
Ik schiet in de lach en knik driftig dat ik het helemaal begrijp. Japie met een X, haha. Vader zei natuurlijk Japicx, maar de omroeper heeft de boodschap door alle berichten die hij over moest brengen waarschijnlijk niet helemaal goed onthouden.
Eerlijk gezegd ben ik zo opgelucht dat ik deze brenger van het goede nieuws wel kan zoenen, maar dat durf ik natuurlijk niet. Dus dans ik van pure blijdschap een rondedansje om Luit heen. Wanneer de bode daar vrolijk lachend op reageert en spontaan guitige bekken tegen mij gaat trekken, geef ik hem prompt een dikke smakkerd op zijn wang. De oude man staat erbij te blozen alsof hij nog nooit eerder door een jong meisje is gezoend. Ik roep nog “hartstikke bedankt hoor” over mijn schouder en ren weg. Dit moet ik aan Thiadsvind gaan vertellen!
Maar hoe ik ook zoek, de Friese prinses is nergens te vinden. Waar zou ze zijn? Uiteindelijk vind ik haar liggend in bed. Ze vertelt me al mokkend dat ze van plan is om net te doen alsof ze ziek is, zodat ze morgen niet gedoopt hoeft te worden.
“En dan mag jij bij mij blijven om me te verzorgen, dus dan hoef jij ook niet het water in.”
Vlug schud ik mijn hoofd. Ik heb namelijk aan Monseigneur Wulfram beloofd dat ik als eerste van iedereen de rivier in zal stappen, zelfs nog vóór koning Redbad. Om te worden gedoopt moeten we allemaal achterover kopje onder worden geduwd in het water en de bisschop wil die handeling bij mij voordoen.
Dat zeg ik allemaal niet tegen Thiadsvind. Ik wil graag haar vriendin zijn en bovendien begrijp ik best dat ze zich verzet tegen een nieuw geloof dat haar zomaar buiten haar eigen wil om wordt opgelegd. Daarom kruip ik bij haar in bed en sla beschermend een arm om haar heen, zoals zij laatst op de dag na de spannende redding van de broertjes bij mij deed. Maar het helpt allemaal niet. Zelfs het goede nieuws over mijn vader kan haar niet opbeuren.
H19
De volgende ochtend is de grote dag. Zoals ik al vermoedde lukt de list van Thiadsvind niet. Haar vader komt haar uiteindelijk persoonlijk uit bed halen en geen van haar klachten en geweeklaag over ziek zijn vermurwt zijn hart. Hij gelooft niets van al haar smoezen en zegt heel beslist dat ze uit bed moet komen om zich te laten dopen.
“Anders is het straks jouw schuld als het Friese leger toch onverhoopt verliest,” dreigt de koning. Tja, dan moet de boze prinses haar bed wel uitkomen.
Met verholen plezier help ik Thiadsvind in een prachtig wit doophemd waarvan de koning er speciaal voor deze gelegenheid duizenden heeft laten maken. Ook ik heb er een aan onder mijn warme wollen mantel. Voor de God van de christenen is iedereen gelijk. Zelfs de grote koning Redbad zal strakjes in enkel zo’n dun hemd de doop ondergaan.
Thiadsvind vindt de hele gang van zaken maar niets en laat dat duidelijk blijken. Verongelijkt loopt ze door de gangen van de burcht en stampt door de poort naar buiten. Ik volg in haar voetspoor. We lopen tot bij de rivier. Daar kan ik mijn ogen haast niet geloven. Op de oever van de Felisena staan daadwerkelijk 5000 mannen klaar om gedoopt te worden. Een heel leger in stralend witte hemden die mijn ogen doen knipperen tegen het felle licht dat zij weerkaatsen.
Niet alleen de koninklijke familie en de hele hofhouding is compleet, van heinde en verre zijn mensen naar deze plek in Velsen toe gekomen om dit memorabele moment in de geschiedenis mee te maken. Al zijn de meesten hier misschien alleen als toeschouwer.
Het nieuws dat de Friese koning zich tot christen zal laten dopen heeft ook aan de zijde van de Franken grote interesse gewekt. Een gigantische groep hooggeplaatste Frankische edelen is op deze bezienswaardigheid afgekomen. Volgens Thiadsvind is zelfs de hofmeierfamilie aanwezig. Als ik vraag waar ze dan staan, wijst ze onopvallend met haar hoofd een bepaalde kant op. “Die met die baarden,” sist ze. Dat is waar ook, bij de Franken mogen alleen de koningen baarden dragen ten teken van hun macht. De rest van de mannen in hun land moet zich regelmatig scheren.
Ik laat mijn ogen over de Frankische delegatie glijden. Met hun lange baarden valt de familie van Herstal meteen op. Voor het eerst van mijn leven zie ik deze Pepijn, waar ik in de verhalen van de bard al zoveel over gehoord heb, tesamen met zijn beide zoons, Drogo en Grimoald. Die laatste merkt dat ik hen aanstaar en kijkt terug. Verlegen wend ik mijn blik af. Als ik even later nog eens hun kant op kijk, blijken de ogen van Grimoald nog steeds op mij gericht te zijn. Ik bloos en draai me om, maar vang nog net een glimp op van zijn glimlach. Best een knappe jongen, schiet het door mijn hoofd. Om mezelf vervolgens streng toe te spreken, want die Franken zijn toch maar mooi de ergste vijand van ons Friese land. Het is hun leger dat ons wil aanvallen en waarvoor wij nu een gunstige afloop afsmeken bij een nieuwe God. Want wij zijn vrije mensen en willen dat graag blijven!
In de verte komt Monseigneur Wulfram aanlopen. Hij heeft een prachtig paars gewaad aan dat tot de grond reikt en een hoge mijter op zijn hoofd. De staf met een gouden kruisteken aan de bovenkant helpt hem bij het lopen. Vanuit zijn thuisland heeft de bisschop nog een aantal extra geestelijken geregeld om hem te helpen met het dopen van zoveel mensen. Een stuk of twaalf mannen lopen achter hem aan. Allemaal op blote voeten, want het water van een riviermonding zo dicht bij de zee is te zout voor hun kostbare kalfsleren schoenen.
Waardig schrijdend bereiken de priesters de oever van de rivier. Monseigneur Wulfram begroet koning Redbad en alle hoogverheven gasten met slechts een korte hoofdknik en stapt daarna resoluut het water in. Zijn metgezellen volgen hem. De gouden staf heeft hij aan een bediende op de kant gegeven.
Daar staan ze dan, een lange rij van priesters met hun deftige hoofddeksels op, in luxe kerkelijke gewaden, midden in de stromende rivier. Het water reikt tot boven hun knieën en doordrenkt hun habijten. Gezamenlijk heffen ze een gezang aan. Uit het hoofd, anders worden de dure bijbels nat en loopt de inkt van de tekst uit. Hun stemmen dragen ver over het water en het vlakke land daarachter. Wat hebben die mannen mooie diepe stemmen! Het klinkt geweldig en ik zie dat iedereen in het publiek aandachtig luistert.
Als het lied ten einde is, wenkt Monseigneur Wulfram mij om naar hem toe te komen. Nog voordat Thiadsvind doorheeft wat er staat te gebeuren, heb ik haar hand al losgelaten en loop op de bisschop af. Vanavond zal ik de prinses wel uitleggen waarom ik deze stap uit eigen vrije wil zette. Al weet ik niet of ik haar kan overbrengen hoe fijn het is om als slavin nog zelf iets te mogen beslissen over je eigen leven. Ze zal wel flink boos zijn. Ach, tegen die tijd is zij ook tot christen gedoopt, net als de meesten hier. De volgorde waarin dat gebeurt maakt niet zoveel uit, toch?
Iedereen kijkt naar mij terwijl ik naar voren loop. Ik probeer mijn rug recht en mijn hoofd statig omhoog te houden, me zeer bewust van zoveel ogen die op mij gericht zijn. Op de oever van de rivier aarzel ik even. Niet omdat ik twijfel aan mijn beslissing, maar omdat de aanblik van de rivier mij onwillekeurig even doet terugdenken aan de angstige gevoelens van de laatste keer dat ik kopje onder ging in ijskoud water om de twee broertjes van de verdrinkingsdood te redden. Dan bedenk ik dat ik juist door die gebeurtenis nu hier ben. Omdat Monseigneur Wulfram de moed had om het tegen alle Germaanse Goden tegelijk op te nemen. En het lukte hem ook nog.
Vastberaden trek ik mijn mantel uit en laat het ding daarna plompverloren op de grond vallen. Voor mij als slavin staat er geen bediende klaar om mijn spullen aan te pakken. Snel laat ik mijn klompen stuk voor stuk van mijn voeten glijden en op de grond ploffen naast het hoopje vormeloze mantel. De oever is niet al te steil. Met alleen het doophemd aan loop ik op blote voeten het water in. Het voelt alsof ik voor de zoveelste keer een totaal nieuw leven tegemoet ga.
Wanneer ik naast de vertrouwde gestalte van Monseigneur Wulfram sta, zie ik in mijn ooghoeken dat ook de andere priesters iemand hebben uitgekozen om het ritueel van dopen aan het volk voor te doen. Voor de priester pal naast ons stapt de oude omroeper Luit het water in. Daarnaast de broertjes Ingomar en Eurinus, die nog altijd onder de bescherming van Monseigneur Wulfram staan, maar binnenkort waarschijnlijk aan een klooster gegeven zullen worden. Wie er verder nog in de rivier staan kan ik niet zien, dat is te ver weg, behalve dat alle priesters nu iemand in een fonkelwit hemd naast zich hebben om te dopen.
Het ritueel gaat beginnen. Mijn hart maakt een sprongetje van vreugde. Monseigneur Wulfram ziet het en lacht naar me. Dan trekt hij weer zijn serieuze gezicht. Eerst moet ik een aantal vragen beantwoorden.
“Verzaak jij de duivel en al zijn werken?”
Ik heb geen idee wat hij daarmee bedoelt, maar het zal wel goed zijn. Dus ik antwoord ferm, zodat iedereen het kan horen: “Ik verzaak.”
Monseigneur Wulfram knikt tevreden en stelt zijn laatste en belangrijkste vraag. Of eigenlijk zijn het drie vragen ineen. Het is leuk om deze Frank, die van geboorte een andere tongval heeft, Fries te horen praten. Dat klinkt ongeveer zo:
“Globistu in got alamechtigan fadaer? Globistu in Christ Godes sonu? In halogan gast?”
Ik moet moeite doen om niet in de lach te schieten, raap mijzelf bijeen en zeg bloedserieus: “Ik geloof”. Daarop grijpt de bisschop mij bij mijn beide schouders vast en duwt me achterwaarts helemaal kopje onder. Ondertussen prevelt hij iets dat ik niet kan verstaan. Mijn oren zijn al onder de oppervlakte verdwenen. Er loopt water in mijn neus en mond. Proestend kom ik weer boven. Dit had ik niet verwacht, maar ik ben wel gedoopt!
Terwijl ik door de rivier naar de oever waad, voel ik me in en in gelukkig. Ik lach naar Luit, die vrolijk terugzwaait. Op het droge sla ik snel de warme mantel om me heen en trek mijn klompen weer aan. Er staat niet veel wind, dus het kan zo voorlopig wel. Ik wil namelijk niets van deze gebeurtenis missen.
H20
Naast mij staat koning Redbad. Nu is het zijn beurt.
“Bedankt dat je het hebt voorgedaan,” fluistert hij mij toe. “Nu weet ik tenminste wat me precies te wachten staat.” De koning bedoelt dat hij heeft gezien dat hij op tijd een hap lucht moet nemen voordat zijn hoofd kopje onder zal worden geduwd. Ik knik hem toe, hetgeen zoveel betekent als “graag gedaan”.
In zijn prachtige met gouddraad versierde mantel die tot over zijn knieën valt loopt koning Redbad statig naar de oever van de rivier. De punt van het ontblote zwaard dat hij alle dagen bij zich draagt piept ook nu onder de koningsmantel uit. Zo kunnen de Franken zien dat de koning nog altijd paraat staat voor de aanval en dat deze doop daar geen verandering in heeft gebracht.
Iedereen kijkt toe hoe soepel en daadkrachtig koning Redbad zijn gordel met wapentuig losmaakt en aan zijn page overhandigt. Om ons heen heerst doodse stilte. De mensen wachten ademloos af. Gaat de grote Friese koning zich echt voor het oog van de hele wereld laten dopen??
Met beide handen reikt koning Redbad naar zijn gouden kroon. Met enige moeite tilt hij het zware pronkstuk van zijn hoofd. De kroon is rondom ingelegd met een overvloed aan edelstenen. Vooral de saffieren fonkelen in de stralen van de bleke herfstzon. Met een plechtig gebaar overhandigt koning Redbad dit ultieme teken van zijn waardigheid aan een van de vele bediendes die met hem zijn meegelopen naar de oever van de Felisena. Als we de kroon zien rusten in de handen van de nederige dienaar, weten alle aanwezigen dat het menens is. Dit is geen schertsvertoning, zoals enkelen dachten. Er gaat daadwerkelijk gedoopt worden.
Het meest indrukwekkende moment is nog als koning Redbad daarna prompt zijn mantel laat vallen. Met één beweging haakt hij de schitterende (door mijn vader gemaakte) mantelspeld op zijn rechter schouder los en laat het kledingstuk demonstratief aan zijn blote voeten neerploffen. Een volgende bediende raapt de prachtige koningsmantel haastig op. Maar alle ogen zijn enkel gericht op koning Redbad.
Hoe is het mogelijk. Daar staat de roemruchte en machtige koning van Groot Friesland met alleen een simpel hemd aan! Hij lijkt haast naakt met slechts dat dunne laagje stof om zijn koninklijke lichaam te bedekken. Toch ziet hij er nog steeds zeer indrukwekkend uit. Zijn lange haren golven tot over zijn schouders en zijn krachtige lijf staat bol van de spieren. Alle toeschouwers knielen spontaan neer.
Nog terwijl de koning op de oever staat, krijgt ook hij de twee vragen te beantwoorden. Monseigneur Wulfram stelt ze al schreeuwend tegelijkertijd aan koning Redbad en al zijn manschappen. Als uit één mond antwoorden zij gezamenlijk: “Ik verzaak”. En op de vraag of zij geloven in God de Almachtige vader, in Christus de zoon van God en in de heilige Geest, antwoorden zij allen tegelijkertijd luid en duidelijk hoorbaar: “Ik geloof”.
Nu kan het grote dopen beginnen. Al die 5000 in het wit geklede mannen hoeven enkel nog maar stuk voor stuk door de priesters in het water ondergedompeld te worden en dan zijn ze allemaal christenen. Geen idee hoeveel van hen dat ook echt zelf willen. Een volk hoort daarin gewoon de koning te volgen. Daarom wachten alle mannen uit het leger af totdat koning Redbad het goede voorbeeld geeft. Dan zullen ook zij zich om de beurt naar de priesters begeven die nog steeds allemaal op een rij tot hun knieën in het water staan.
Koning Redbad haalt diep adem en zet dan één been in de rivier. Op dat moment lijkt hij te schrikken van het koude water en staat stil. Wat doet hem aarzelen? De dappere Friese koning is toch niet bang voor een beetje ijswater?
Midden in de rivier lijkt Monseigneur Wulfram niet te merken dat zijn dopeling halverwege zijn beweging stilstaat op de oever. De geestelijke is druk bezig om het onhandig lange bischoppelijke gewaad, dat rondom zijn benen plakt, wat te herschikken, zodat hij straks stevig staat als hij de koning met zijn volle gewicht onder water moet dompelen.
Met één been in het water en één been op de oever lijkt koning Redbad nog iets te willen weten voordat hij verderloopt en hij roept naar Monseigneur Wulfram.
De bisschop richt zich op. Hij had duidelijk geen vraag meer verwacht en heeft niet gehoord wat de koning vroeg. “Wat is er aan de hand?” gebaren zijn vragend opengespreide handen.
“Ik had vannacht nog liggen denken,” begint koning Redbad, alsof hij de urenlange discussies die hij met de bisschop had hier nog eventjes wil overdoen. “Ik bedoel, als ik nu dood ga en ik kom in de hemel, zijn mijn voorouders daar dan ook?”
Monseigneur Wulfram schudt verbijsterd zijn hoofd.
“Nee, natuurlijk niet. Alleen mensen die gedoopt zijn komen in de hemel, alle anderen niet.”
Voor de christelijke man is zijn antwoord zo logisch als wat. Maar dit duidelijk gestelde feit brengt de Friese koning hevig in verwarring. Ik zie het voor mijn ogen gebeuren, net als al die andere duizenden toeschouwers. We zien onze koning haast denken: als ik door deze doop niet bij mijn voorouders terechtkom wanneer ik ooit sterf, dan gaat het hele plan mooi niet door.
En zo geschiedde…
Langzaam, maar vastberaden, trekt koning Redbad het been dat hij al in de rivier had gezet uit het water omhoog. Zonder hulp van enige bediende doet hij zijn gordel aan en slaat zijn mantel om. Als laatste plaatst de Friese koning de kroon weer op zijn hoofd. Zonder een woord te zeggen of iemand verdere uitleg te geven, vertrekt hij naar de burcht en verdwijnt uit het zicht. De priesters verbijsterd in het water achterlatend.
H21
Alle mensen kijken elkaar verwonderd aan. Wat is er zojuist gebeurd?
De soldaten hebben als eerste door dat de doop niet doorgaat. Hun gezichten staan opgelucht. Ze joelen en juichen. Het lukt hun oversten zelfs niet meer om ze tot de orde te roepen. Hier en daar vliegt er al een doophemd door de lucht en staat er dus een naakte soldaat tussen zijn kameraden. Het zijn er echter zoveel dat niemand zijn blote billen ziet.
Langzaam maar zeker dringt de boodschap ook tot de Franken door. Op hun bebaarde gezichten staat groot ongenoegen te lezen. Pepijn van Herstal kijkt ronduit woedend. Vanaf de zijkant, waar een delegatie van zijn legertroepen staat, klinkt een dreigend geluid. De Frankische soldaten slaan met hun ijzeren zwaarden tegen hun eigen houten schilden. Het geluid zwelt aan en lokt een tegengeluid van sissen, fluiten en vloeken aan de kant van de Friese eenheden uit. Op beide oevers van de Felisena staat nu een groep soldaten die bijna niet meer in de hand te houden lijkt. Nog even en ze zullen elkaar te lijf gaan.
Monseigneur Wulfram doorziet het gevaar en geeft met zijn handen al zwaaiend de opdracht om op te breken. De soldaten van onze kant worden in wanordelijke groepen weggemarcheerd. Ook de Frankische troepen verlaten het toneel. Een voor een stappen de geestelijken uit de rivier. Ze hebben blauwe tenen van het koude water waar zij al die tijd in hebben gestaan. Op hun gezichten staat verbijstering en teleurstelling te lezen.
Ons doopfeest wordt afgelast. Het geeft niet. De meeste mensen zijn dolblij dat ze niet gedoopt hoeven te worden. Zij willen maar wat graag hun eigen Germaanse Goden behouden. Bovendien zullen we op de burcht nog dagen eten van alle lekkernijen die de kokkin speciaal voor deze bijzondere gelegenheid had vervaardigd en dat is ook een soort feest. Uiteindelijk druipt iedereen af en stroomt de rivier eenzaam en verlaten alsof er nooit iets gebeurd is.
Ik ga als een van de laatsten terug naar de burcht. Naast mij loopt Monseigneur Wulfram in zichzelf te mompelen. “Hoe bestaat het dat iemand liever in de hel is bij zijn voorouders, dan voor het geluk van de hemel kiest?!” Hij kan er maar niet over uit. Als ik aan mijn vader denk, dan begrijp ik de gevoelens van koning Redbad juist heel goed. Hoe graag zou ik na de dood weer met mijn vader verenigd worden! Maar waarschijnlijk zal dat nu nooit meer gebeuren, want ik heb me laten dopen zonder dat ik deze consequentie van mijn daad doorzag.
Vlak voordat Monseigneur Wulfram in de burcht verdwijnt vraag ik hem ernaar: “Nu kom ik dus nooit meer in de hel bij mijn vader?” De bisschop knippert even met zijn ogen en schudt zijn hoofd. Niet zozeer om mijn vraag te ontkennen, maar sneller, alsof hij wakker schrikt en mij nu pas ziet staan. Dan zegt hij simpelweg: “Alleen als je iets onvergeeflijk slechts doet, ga je alsnog naar de hel…” Vervolgens glipt hij door de deur en is weg. Even sta ik stil om na te denken over zijn woorden. Alleen als ik iets onvergeeflijk slechts doe, kom ik in de hel… Dat zal ik nooit over mijn hart kunnen verkrijgen, dus ik zal mijn vader waarschijnlijk nooit meer zien.
Ik stap door de poort de burcht in om Tiadsvind op te zoeken. Ze zal wel boos op haar kamer zitten. Als ik over het binnenplein loop, zie ik daar allemaal hooggeplaatste Franken in hun rijtuigen stappen. Ze zijn woedend en keren teleurgesteld terug naar hun eigen land. Ik hoor ze onderling mopperen. “Volgens mij was het allemaal doorgestoken kaart.” “Jazeker, deze hele vertoning was niet meer dan een publieksstunt!” “Hebben ze ons daarvoor helemaal uit het Frankenrijk laten komen?!” “Het was een regelrechte oorlogsverklaring! Die Fries schreeuwde ons gewoon in het gezicht dat hij niets gaf om onze God.” Ze zeggen de gekste dingen.
Lopend door de gangen vraag ik me af of het werkelijk een opzettelijke gemene truc kan zijn geweest van de Friese koning? Was hij al die tijd al niet van plan om zich te laten dopen en heeft hij die Franken nu eens flink in hun hemd gezet? Dat gerucht ging eerder ook al in onze eigen gelederen, maar daar geloof ik niets van. Koning Redbad is zelf degene geweest die als machtig man nederig, naakt en kwetsbaar in een eenvoudig doophemd is gaan staan en daar was veel moed voor nodig.
Ik sta voor de deur van Thiadsvinds vertrekken. Binnen hoor ik haar razen en tieren. Ze lijkt wel buiten zinnen van boosheid. Hoogstwaarschijnlijk is die allemaal bedoeld voor mij. Koning Redbad is niet de enge Fries die dapper kan zijn vandaag, bedenk ik en verzamel al mijn moed. “Nieuwe goede God van Monseigneur Wulfram, sta mij alstublieft bij!” prevel ik zachtjes voor mij uit. Dan gooi ik dapper de deur open en stap naar binnen.
H22
Het duurt een paar dagen voordat het weer goed is tussen mij en Thiadsvind. Ze vindt het maar lastig dat ik nu een christen ben. Pas als ze merkt dat ik eigenlijk niets veranderd ben, draait ze weer een beetje bij.
“Het is nooit mijn bedoeling geweest om een ander geloof aan te nemen dan jij. Dat is helemaal per ongeluk gebeurd doordat alles opeens anders liep.” We lopen samen langs het strand van de Friese zee. Dat is een fijne plek als je ruzie hebt, dan waaien kwade gedachten makkelijker weg, zo lijkt het wel. Vooral nu de herfstwinden al wat kracht hebben. Ze beuken tegen de golven aan; die rollen met donderend geraas het strand op.
Ik heb Thiadvinds hand vastgepakt en haar indringend aangekeken om mijn woorden kracht bij te zetten. Ik hoor zelf hoe diep ik ervan moet zuchten. “Plotseling heb ik een ander geloof dan de meeste mensen op de burcht en dat is best lastig!” Vooral deze laatste woorden komen zo uit de grond van mijn hart dat de prinses mij eindelijk gelooft. Dan pas vertrouwt ze mij toe wat haar het meeste heeft dwarsgezeten.
“Jij wist al van tevoren dat die Monseigneur Wulfram jou als voorbeeld zou nemen en je hebt mij daar niets van verteld. Waarom heb je niks gezegd? Ik ben toch je hartsvriendin?”
“Je hebt gelijk,” beaam ik haar verwijt. “Maar ik was bang dat je het zou verbieden.”
Thiadsvind knikt. “Daar kun je best eens gelijk in hebben,” zegt ze schuldbewust.
Wat kan ik zeggen om het weer een beetje goed te maken? “Vanaf nu zal ik geen geheimen meer voor je hebben, goed?” probeer ik haar een beetje te troosten.
Het gezicht van de prinses klaart op. “Beloofd?” vraagt ze hoopvol.
“Beloofd!” knik ik plechtig met een hand op mijn hart.
Ze denkt na. “Bij een belofte hoort eigenlijk iets om het verdrag mee te beklinken. Of doe jij daar niet meer aan nu je christen bent?” vraagt Thiadsvind onzeker.
“Natuurlijk wel,” roep ik uit. Blij dat ik bevestigend kan antwoorden. Allebei een ander geloof hebben kan best lastig zijn soms. “Rituelen gelden voor christenen evengoed als voor heidenen!”
Door de schaduw die over het gezicht van de prinses valt, zie ik dat ik haar met mijn opmerking heb gekwetst. Hoe hard de wind ook trekt en duwt, deze gedachte waait niet zomaar weg.
“Gebruik dat woord toch niet,” smeekt Thiadsvind. “Ik vind heiden zo’n akelige klank hebben.”
Vermoeid haal ik mijn schouders op. Ik kan het de laatste tijd gewoon niet goed doen. “Zo noemt Monseigneur Wulfram alle mensen die niet gedoopt zijn,” verdedig ik mezelf ongeduldig. Dan zucht ik opnieuw, berustend dit keer. “Misschien heb je gelijk. Heiden betekent letterlijk zoiets als ‘ongelovige’ en jij gelooft net zo goed, alleen in andere Goden dan ik.”
Wanneer ik toezeg dat ik het woord niet meer zal gebruiken, raakt Thiadsvind direct weer enthousiast. In het natte zand maakt ze een rondedansje om mij heen.
“We moeten iets doen wat ons verbond als hartsvriendinnen bezegelt,” jubelt ze. “Koningen sluiten huwelijken, maar wij zijn twee meisjes, dus trouwen kunnen we niet.”
Ik schiet in de lach. Thiadsvind wil alleen maar met Rantgarius trouwen! En wanneer dat van haar vader niet mag (wat er dik in zit), dan hoopt ze later op een knappe prins. Als enige rechtmatige prinses van Frisia zal ze moeten afwachten wie haar vader voor haar uitkiest. Hopelijk is het een geschikte kandidaat en blijkt hij net zo mooi en sterk te zijn als de man waar Thiadsvind van droomt. Maar zo ver is het vast nog lang niet. Ze is pas vijftien jaar en kan nog vele jaren kinderen baren.
“Het moet iets zijn dat pijn doet, want voor een hartsvriendin moet je iets over hebben,” denkt de meisjesstem hardop naast mij. Ondertussen kijk ik in de verte naar de horizon en geniet van de weidsheid van de Friese zee. Er vormen zich telkens dikke witte koppen op de hoge golven, die op het strand uiteenspatten. Meeuwen vechten in de lucht tegen de wind, laten zich van het duin omhoog blazen, slechts een klein stukje met de stroom meedrijven en dan weer neerzetten door de wind. Dit is geen weer om op een enkele vleugelslag eindeloos door de lucht te zweven. “Het moet echt pijn doen,” hoor ik weer die stem naast mij.
Even ben ik bang dat Thiadsvind met een dolk een snee in onze handen wil maken en dan ons bloed tegen elkaar aan wil drukken, zoals bloedbroeders soms doen. Daar fantaseert ze namelijk hardop over. “Dan worden we bloedzusters!” roept ze enthousiast. Zij besluit echter na lang beraad dat zo’n sneetje altijd maar heel even pijn doet. De prinses zoekt naar iets echts. Iets groters wat werkelijk laat zien dat ik haar steun en toeverlaat ben en hoeveel zij van haar kant om mij geeft.
Zwijgend lopen we een tijdje naast elkaar voort over het strand. Elk met onze eigen gedachten. Eerlijk gezegd ben ik niet zo bezig om iets te verzinnen dat ons verbond bezegelt. Onze vriendschap is er gewoon en zolang ik haar slavin ben kan ik toch niet weg. Dat is dus voor de rest van mijn hele leven, denk ik berustend.
Opeens staat Thiadsvind stil, grijpt mijn arm en draait ons naar elkaar toe. Ik kijk haar nieuwsgierig aan. Blijkbaar heeft ze een oplossing gevonden. “Het kostbaarste dat ik heb is dit,” zegt de prinses met hese stem en houdt het amulet van haar moeder in haar hand. Onwillekeurig grijp ik naar het sieraad dat om mijn eigen nek hangt. Ook voor mij is dit amulet het dierbaarste hier op aarde.
Resoluut trekt Thiadsvind het koord over haar hoofd en hangt haar amulet met een plechtig gebaar om mijn nek. “Vriendinnen voor altijd,” fluistert ze zachtjes in mijn oor. Door de harde wind kan ik het bijna niet horen.
Helaas kan ik daarna niet achterblijven en haal voorzichtig het amulet dat vader ooit speciaal voor mij maakte tevoorschijn. Het was zijn afscheidscadeau aan mij. Het enige aandenken dat ik van hem heb. Aarzelend hang ik het om de nek van Thiadsvind. Met pijn in mijn hart. Maar ja, voor je beste vriendin moet je iets over hebben.
H23
Er breken zware tijden aan. Niet lang na de dag van de mislukte doop komen de Franken onder leiding van Pepijn van Herstal de Rijn over en vallen Dorestad aan. Via bodes die af en aan rijden tussen de havenplaats en Velsen horen wij het slechte nieuws. Overal in de stad wordt gevochten. Verschillende huizen schijnen al in brand te staan en telkens komen er berichten van meer doden en gewonden.
Het voelt verschrikkelijk om niets te kunnen doen en machteloos te moeten aanhoren dat de zoveelste bode komt met opnieuw een akelige tijding. Iedere avond als ik meedoe met de gebedsdienst van Monseigneur Wulfram, sluit Thiadsvind zich aan bij de priester die de Germaanse Goden om hulp smeekt. Zo proberen we beiden op onze eigen manier en elk met zijn eigen heilige rituelen een bijdrage te leveren voor de vrede.
Het helpt niet veel. De manschappen van koning Redbad houden even stand, maar moeten na een week de stad al prijs geven. De situatie is onhoudbaar. Onze Friese ridders vechten dapper, maar het leger van de tegenpartij is gewoon vele malen groter en sterker. Voortaan behoort Dorestad tot het gebied van de vijand! Op de burcht waar wij woonden zullen vanaf nu Franken leven. Zij zullen slapen in onze bedden en eten van onze tafels. Die gedachte kan ik niet uitstaan!
Helaas blijft het niet alleen daarbij. De Franken rukken direct verder op en veroveren ook het eiland Utrecht dat een aantal kilometers noordelijker in de Kromme Rijn ligt. Op die hoogte lijken onze gevaarlijke vijanden momenteel te zijn neergestreken, maar het is duidelijk dat deze pauze slechts tijdelijk is en dat zij het liefst heel Frisia zouden willen innemen. Verspieders melden dat het Frankische leger druk bezig is nog meer troepen en materiaal naar de frontlijn te vervoeren. Als ze straks op complete sterkte zijn, zullen ze ons met gemak onder de voet lopen.
“Bij Jupiter, nog even en heel Frisia is bezet door de Franken!” roept de kokkin bevreesd. Ik sta in de keuken en hoor hoe al het keukenpersoneel opgewonden door elkaar begint te schreeuwen.
“Dan moeten we straks allemaal Frankisch praten.”
“En in de christelijke God gaan geloven.”
“Worden we alsnog gedoopt.”
“Als we zo’n aanval al overleven!”
Ook alle andere bewoners van de Velserburcht zijn doodsbang. Ik zie het aan hun ogen. Thiadsvind weet niet waar ze het zoeken moet. Zowel Rantgarius als haar vader vechten mee in de oorlog.
“Wat moet ik beginnen als vader straks in de strijd sneuvelt?” Ze ijsbeert heen en weer door de kamer. “Misschien was het toch beter geweest als ik mij had laten dopen,” roept ze in haar vertwijfeling uit. “Wellicht is die God van Monseigneur Wulfram wel sterker dan al onze goden bij elkaar?!” Zenuwachtig loopt ze telkens heen en weer van de tafel naar de deur. “Straks verlies ik ook nog het allerlaatste familielid dat ik hier op aarde heb!” Bij die gedachte barst Thiadsvind in een luid snikken uit.
“Volgens de bodes heeft het niets met de kracht van de Goden te maken,” vertel ik haar. “De wapens van de Franken zijn gewoon sterker en ze zijn domweg in de meerderheid.” De Friese prinses luistert amper naar wat ik zeg. Haar angstige gedachten houden haar volledig in de greep: “Straks is het toch nog mijn schuld dat Rantgarius sterft, of mijn eigen vader…”
Ik vind het heel rot om Thiadsvind zo angstig te zien. Vooral ’s nachts kan ik het niet over mijn hart verkrijgen om haar alleen te laten. De ergste gedachtes bespringen een mens altijd juist wanneer het donker is. Ze zal van pure paniek geen oog dicht kunnen doen. Daarom klim ik bij haar in bed en slaap iedere nacht naast de prinses om haar te troosten. Dan kruipt ze als een angstig klein meisje heel dicht tegen me aan. Diep weggedoken in mijn holletje lijkt ze wat tot rust te kunnen komen. Overdag begint het eindeloze wachten op de volgende boodschap van het front opnieuw.
Niemand gelooft meer in de overwinning, dus als we op een dag horen dat de vrede is gesloten zijn we allemaal reuze blij en opgelucht. Hoe bestaat het! Vrede? Wie had dat nog gedacht?! De mensen maken een vreugdedansje en reageren uitgelaten. Vooral als koning Redbad heelhuids terugkeert uit de strijd is iedereen laaiend enthousiast. Het lijkt alleen maar goed nieuws, dus waarom kijkt de koning dan helemaal niet vrolijk als zijn dolgelukkige dochter hem om de hals vliegt?
Natuurlijk, de Franken hebben veel meer grondgebied veroverd dan ons lief was en dat krijgen we vermoedelijk niet meer terug. Vooral het rijke Dorestad, onze hoofdstad, is een groot verlies en de controle over de Rijn, de verkeersrivier die al die handel mogelijk maakte, scheelt ons flink wat inkomsten. Er zijn ook vele slachtoffers te betreuren. Mensen die nooit meer van het slagveld zullen terugkeren en die wij zullen missen. Ons leger heeft echter stand gehouden, al is het dan met de grootste moeite. Volgens de vertrouwelingen om Thiadsvinds vader heen was dit vredesbestand het hoogst haalbare. We mogen blij zijn dat de Franken ermee hebben ingestemd, anders was heel Groot Friesland ingelijfd bij het Frankenrijk!
Nu is er dus vrede en voor iedereen die in Frisia woont is dit verreweg het beste, behalve voor Thiadsvind. Onderdeel van zo’n vredesverdrag is namelijk altijd een huwelijk tussen de strijdende partijen en koning Redbad had niemand anders om uit te huwelijken dan zijn enige nog levende dochter. Thiadsvind moet trouwen met de jongste zoon van Pepijn van Herstal!
“Als het kon had ik zelf een huwelijk aangegaan,” legt haar vader vertwijfeld uit. “Maar hofmeier Pepijn heeft geen dochters.” Thiadsvind huilt tranen met tuiten. “Het spijt me schat, ik had geen keuze. Er moest een vredesverdrag gesloten worden om Frisia te behouden.”
Ter bezegeling van zo’n belangrijk verdrag moet er altijd een huwelijk gesloten worden, dat weet iedereen, om er zeker van te zijn dat beide partijen zich aan de gemaakte afspraken houden. Koning Redbad trekt zijn schouders op en spreidt zijn handen wijd uiteen ten teken dat hij niet anders kon. “Pepijns oudste zoon Drogo was al eerder uitgehuwelijkt en ik heb geen andere dochters, dus bleven alleen jij en Grimoald over. Er was gewoon geen andere manier.”
Dagenlang is de prinses ontroostbaar. Wat ik ook doe, het helpt niet. Zelfs mijn holletje in de nacht brengt haar niet tot bedaren. Het is ook echt een onverteerbare gedachte dat zij zomaar opeens met iemand moet trouwen die zij helemaal niet kent en waar zij niet zelf voor kiest. Met een van de Franken nog wel, onze ergste vijanden die het hele Friese volk net nog zoveel slapeloze nachten hebben bezorgd doordat zij ons land zomaar aanvielen. Bovendien is Grimoald een christen en zal Thiadsvind zich daarom vóór het huwelijk alsnog moeten laten dopen. Het is gewoon teveel om te bevatten voor de prinses en ze stort volkomen in. Dat zij veel liever met Rantgarius zou willen trouwen is niet eens een argument in de discussie, al snottert ze dat ’s avonds als ik bij haar in bed kruip nog wel af en toe.
Tevergeefs probeert koning Redbad met zijn dochter te praten. Het is volkomen zinloos en hij geeft het al snel op. Natuurlijk heeft hij medelijden met zijn dochter, maar er zit niets anders op. Zij moet haar leven opofferen om dat van de andere Friezen te redden. Als prinses heb je dat maar te doen, is zijn standpunt. Vijftien jaar lang heeft zij de lusten gehad van het koninklijke leven en nu moet zij de lasten daarvan dragen. Het is niet anders.
Zelf weet ik ook niet zo goed wat ik kan zeggen om de wanhopige prinses te troosten. Ik probeer samen met haar naar een oplossing te zoeken om onder het huwelijk uit te komen, maar die is er niet. Weglopen heeft geen zin, ze kan nergens naartoe. Snel met een andere man trouwen is onmogelijk, want daarvoor heeft ze de toestemming van haar vader nodig. Geen priester op aarde, christen of heiden of anderszins, zal zomaar een huwelijk inzegenen. Alleen in de dood is nog een uitweg voor haar, maar dat praat ik haar uit het hoofd.
Op een bepaald moment in de discussie maak ik de fout om Thiadsvind erop te wijzen dat zij vorige week zelf nog had geroepen dat de oorlog misschien anders was verlopen als zij zich had laten dopen en dat zij christen worden nu opeens weer onoverkomelijk vindt.
“Veranderen van geloof is niet hetzelfde als een andere jas aantrekken hoor!” zegt ze snibbig en ik heb al spijt van mijn opmerking. Maar daardoor krijgen we opeens wel een open gesprek over onze gevoelens.
“Ik zie ertegen op om afscheid te moeten nemen van Donar, Wodan, Tyr, Forseti, Freya en al onze andere goden. Ik ken ze al mijn hele leven. Ze voelen mij even nabij en vertrouwd als vrienden. Bovendien zijn ze met velen en dat voelt sterker dan die ene christelijke God die ik voortaan voor werkelijk alles zal moeten aanroepen. Die kan toch niet overal tegelijk zijn? Dat begrijp ik gewoon niet.” Ze denkt even na en vraagt dan: “Mis jij de steun en hulp van onze Germaanse Goden niet?”
Ik schud mijn hoofd. Voor mij hebben die allemaal in één klap afgedaan toen het lot mij als schuldige aanwees terwijl ik het niet gedaan had. Natuurlijk, ik ben goed terecht gekomen, maar hoe ik het ook wend of keer, de manier waarop ik behandeld ben blijft onrechtvaardig.
“Toen ik ze nodig had is niet eentje mij te hulp gekomen.” Thiadsvind kent mijn geschiedenis door en door sinds wij geen geheimen meer voor elkaar hebben en begrijpt mijn standpunt. Voor haar ligt het echter heel anders. Dopen is en blijft een onneembare stap voor de radeloze Friese prinses.
Uiteindelijk is het Monseigneur Wulfram die haar weer een beetje rustig kan maken. Voordat ze het christelijke geloof aanneemt, heeft Thiadsvind eerst een aantal verplichte gesprekken met hem. Deze man van God spreekt over de mooie kanten van zijn geloof. Hij praat urenlang op haar in over zijn vaderland en over de Franken die echt geen slechte mensen zijn.
“Ik ben tenslotte zelf ook een Frank en ik ben toch best aardig?!” grapt hij. “Bovendien ken ik die Grimoald van Herstal van nabij. Dat is een hartstikke aardige kerel.”
Avond aan avond spreekt de bisschop op Thiadsvind in. Over hoe belangrijk het voor ons land is dat dit vredesverdrag werd gesloten, maar dat het pas echt geldig is als Thiadsvind en Grimoald trouwen. Over hoe dankbaar haar vader en het hele Friese volk haar zullen zijn. De bisschop beweert zelfs dat wij allemaal ons leven aan Thiadsvinds besluit te danken zullen hebben en misschien is dat ook wel zo. “Als er geen huwelijk komt, zal de strijd weer aanvangen en het Frankische leger is gewoonweg veel te sterk voor ons. Ik heb horen vermelden dat ze hun manschappen aan de grenzen nog altijd opvoeren om binnen te vallen zodra blijkt dat koning Redbad zich niet aan zijn deel van de afspraken houdt.”
“Maar waarom heeft hij dan beloofd om mij uit te huwelijken??? Dat had hij gewoon niet moeten afspreken, dan had hij zich er ook niet aan hoeven houden,” mokt de prinses.
“Een huwelijk waarborgt de naleving van het verdrag en is dus een hoogst essentieel en onvermijdelijk onderdeel…” legt de rustige stem van de bisschop voor de zoveelste keer uit. Ik mag bij de meeste van die gesprekken aanwezig zijn, zolang ik mijn mond dichthoud, maar moet eerlijk bekennen dat ik af en toe gewoon in slaap ben gevallen. Die geloofsdingen zijn belangrijk, maar soms ook best wel saai.
H24
Uiteindelijk is Thiadsvind murw gepraat en geeft ze schoorvoetend toe. Tegen haar wil in stemt ze toe met de hele gang van zaken, van dopen tot trouwen. De Friese prinses offert zich op voor haar volk. Ik vind het een moedig besluit en ook haar vader complimenteert haar uitbundig.
“Niemand verwacht dat je staat te juichen bij deze verbinding met een Frankische man. Dat is ook logisch. Je hoeft zelfs niet van die Grimoald te gaan houden of daadwerkelijk in de God van de christenen te geloven. Dit huwelijk is gewoon een contract en de doop niet meer dan een verplichte formaliteit.” In de stem van de vorst klinkt van alle kanten het besef door dat zij geen makkelijk leven tegemoet gaat. Haar vader heeft zeer met haar te doen, maar is opgelucht dat Thiadsvind zich tenslotte bij het onvermijdelijke heeft neergelegd.
Er gaan bodes naar het Frankische kamp met de mededeling dat het huwelijk van Thiadsvind en Grimoald op de afgesproken dag voltrokken zal worden: een week na Sint Nicolaas.
“Het ergste vind ik nog dat ik bij Grimoald zal moeten gaan wonen in zijn huis en in zijn land,” vertrouwt ze mij ‘s nachts in bed toe en begint bijna weer te huilen. “Ik ben zo blij dat ik jou tenminste heb, dan zijn we in ieder geval samen daar tussen al die Franken.”
Ik schrik ervan. Dat had ik me nog helemaal niet gerealiseerd. Natuurlijk heeft ze gelijk. De vrouw trekt altijd in bij de familie van haar man en de familie van Herstal woont in het land van de Franken. Ik was zo bezig met alle veranderingen in het leven van Thiadsvind dat ik er helemaal nog niet bij had stilgestaan wat dit voor mij betekende. Maar als dienstmeisje en slavin van de prinses van Frisia zal ik natuurlijk geacht worden om met haar mee te gaan.
Eerlijk gezegd heb ik helemaal geen zin om tussen de Franken te wonen met hun vreemde Franse tongval en hun totaal andere tradities. Ik weet zeker dat ik mijn eigen mooie Friesland dan vreselijk ga missen. Ik hou van de Friese taal en ben gewend aan onze eigen gebruiken en gewoontes. Ik ben een Friezin in hart en ziel. In een ander land is alles zo anders. Diep van binnen merk ik dat ik er net zoveel tegenop zie om te verhuizen als Thiadsvind. Ergens begrijp ik dat niet van mezelf. Ooit ben ik plotsklaps weggerukt uit m’n eigen vertrouwde terp op de Westergouw en sindsdien heb ik zowel in Dorestad als hier op de burcht van Velsen prima kunnen aarden. Vooral natuurlijk omdat ik in Thiadsvind al snel een hartsvriendin vond. Dus waarom lijkt het dan nu zo moeilijk om weg te gaan?
Dat ik me zo rot voel, komt omdat ik bang ben dat ik mijn vader nooit meer zal zien. Ik droom ervan om hem nog een keer te bezoeken. Om met hem ons vertrouwde avondrondje over de terp te wandelen, of gewoon met hem bij de haard te zitten en te eten. Maar bovenal wil ik eindeloos met mijn lieve vader bijpraten, hem alles vertellen en hem nog één keer stevig omhelzen. Nog een keer zeggen dat ik van hem hou.
Van Thiadsvind hoor ik dat de roodharige afgezant met het pokdalige gezicht, die voor de koning altijd de nieuwe bestellingen aan de muntmeesters doorgeeft, binnenkort weer afreist naar midden-Frisia. In het hoge noorden wil hij, nog net voordat de winter alle wateren zal bevriezen, een aantal sieraden bij mijn vader ophalen. Ik ga bij hem langs en smeek hem om mij mee te nemen, maar hoezeer ik ook aandring en zeg dat het echt heel belangrijk is… Hij piekert er niet over. Een vrouw aan boord is naar zijn mening alleen maar extra ballast.
Zodra ik de kans krijg, vraag ik koning Redbad om verlof zodat ik mijn vader nog eenmaal in mijn leven kan opzoeken. Zonder ook maar één moment over mijn indringende verzoek na te denken, weigert hij mijn aanvraag faliekant. Met een ongeduldig gebaar van zijn hand wuift de koning mij weg. Ik mag niet eens uitleggen waarom ik denk een paar dagen vrijaf nodig te hebben. Die dag voel ik voor het eerst tot in mijn botten dat ik slechts een slaaf ben en nergens zelf zeggenschap over heb. Woedend stamp ik de zaal uit. Mijn klompen kletteren door de gangen. Maar ik kan niets doen. Ik ben machteloos.
In deze nacht zijn de rollen omgedraaid en is het Thiadsvind die mij moet troosten. Ze hoort mijn onderdrukte gesnik vanuit het zijkamertje, komt kijken wat er aan de hand is en kruipt naast me in mijn bed. Maar de ruimte is veel te klein en ze trekt me mee naar haar eigen tweepersoonsledikant. “Op de toekomst gekocht,” grapt ze. Ik kan er even niet om lachen, want ik ben gewoon te verdrietig.
Als ze hoort waarom ik huil, belooft de prinses heel lief om met haar vader te gaan praten, maar vertelt me de volgende ochtend al dat ook zij geen succes had. De koning heeft momenteel andere dingen aan zijn hoofd die belangrijker zijn dan de zorgen van een van zijn slavinnen en daar moet ik het mee doen.
Een paar dagen voor het huwelijk komt de afgezant terug van zijn tocht uit het hoge noorden. Zijn gezicht staat droevig en zelfs zijn rode haren lijken minder te krullen dan anders. Hij brengt me slecht nieuws. “De edelsmid en munter van Wijnaldum heeft zijn laatste munten geslagen” zegt hij met een gedragen stem en ik begrijp dat mijn vader nog niet zo lang geleden gestorven is.
Overdag huil ik zoute tranen. Iedere nacht lig ik in het prinsesselijke bed en houd het amulet dat vader ooit speciaal voor mij maakte stevig in mijn hand. Daarvoor moet ik onder het hemd van Thiadsvind graaien. Vaak is ze nog wakker en vindt het prima. Mijn hand ligt stil op haar gladde huid tussen haar al haast volgroeide borsten. De aanraking van mijn vingertoppen met het amulet van mijn vader doet me goed. Er gaat een soort rust vanuit. Zo vallen we naast elkaar in slaap.
Een van die nachten fluistert Thiadsvind in mijn oor: “Je vader heeft in ieder geval nog geweten dat je goed terecht bent gekomen”. Ondertussen streelt ze mijn haar. Wat lief dat ze dat zegt! Het troost me echt. Ik ben blij met een vriendin zoals zij. Nu mijn vader niet meer leeft, is er niets dat mij nog vastbindt aan Frisia. In mijn leven heb ik alleen Thiadsvind nog. Zonder problemen zal ik met haar meegaan naar het onbekende Frankenland.
H25
De dag van het huwelijk is met rasse schreden dichterbij gekomen. Wekenlang hebben we ons erop voorbereid. Het paleis is versierd met vlaggen en banieren. De naaister heeft een trouwjapon gemaakt en de kokkin bereidde allerlei hapjes voor alsof het een echt heuglijk feest zal worden. Vandaag, op 12 december 695, is het zover en zal bruidegom Grimoald zijn bruid hier in Velsen komen ophalen. Morgen vertrekken we dan in alle vroegte naar zijn land.
Samen met Thiadsvind zit ik bij de vroegmis. Dat is een van de christelijke gebruiken waar we sinds een week elke ochtend samen aan meedoen. De prinses is nog niet gedoopt, maar ze kan niet vroeg genoeg beginnen met wennen aan haar nieuwe leven, vindt iedereen. Voorlopig gaat zij slechts mokkend mee naar de kapel. Naast elkaar luisteren we naar een aantal gebeden die Monseigneur Wulfram ons uit zijn bijbel voorleest en zingen psalmen. Althans, de meeste woorden en melodieën kennen we nog niet, maar dat zal snel genoeg komen. Omdat wij niet kunnen lezen, zullen we ze allemaal uit ons hoofd moeten leren.
Zelf ben ik wel blij met die vroegmissen. Het is een mooie manier om je dag te beginnen. Vooral vandaag, op de grote dag van het huwelijk, voelt het als een prettig rustmoment voordat de drukte begint.
Ik zit net met gesloten ogen te genieten van een mooie tekst als ik een klopje op mijn schouder voel. Thiadsvind gebaart mij dat ze weg wil en dat ik mee moet komen. Wat? Midden onder de dienst? Dat mag niet!
Mijn tegensputterend gefluister levert ons boze blikken op van een van de bisschoppen die het dichtst bij ons zit. De ongeduldige prinses kan dat allemaal niets schelen. Ze grijpt mij bij m’n linkerpols en trekt me met veel gestommel mee de kapel uit. Zelfs op de gang laat ze mij niet los. Met grote stappen rent ze door verschillende gangen, mij resoluut met zich meesleurend. Ik kan niets anders doen dan achter haar aanhollen. Alsmaar “Wat is er?” roepend. Vertwijfeld vraag ik mij af of Thiadsvind misschien toch een manier denkt te hebben gevonden om het huwelijk alsnog te kunnen ontlopen. Heeft ze een boot ontdekt die ons wil meenemen naar een onbekend land? Ik houd mijn pas in. Zulke plannen kunnen alleen maar verkeerd aflopen.
“Loop niet zo tegen te werken,” zegt Thiadsvind vermanend. Onder de poort naar de buitendeur staat ze stil en laat eindelijk mijn pols los. De witte afdruk van haar vingers kleuren vuurrood wanneer het bloed opeens weer door mijn onderarm stroomt. Ik wrijf over de pijnlijke plek.
“Het spijt me,” zegt ze verontschuldigend. “Maar jij ging niet mee toen ik het vroeg.”
“Ik heb geen zin in jouw ontsnappingsplan. Als ik mijn hele leven op de loop had willen zijn, had ik wel gevlucht voordat ik jouw slavin werd!”
“Wat???” Mijn vriendin schiet in de lach. “Nee joh! Ik heb toch gezegd dat ik mijn volk zal redden. Dan kan ik nu toch niet meer wegvluchten? Ik wil alleen Rantgarius nog één keertje zien om afscheid te nemen.” Van het ene op het andere moment verdwijnt de lach van haar gezicht en daalt er een zwarte schaduw over haar ogen.
“Rantgarius?” Die naam heb ik een tijdje niet gehoord. Al weet ik dat Thiadsvind nog altijd van hem droomt. Ze knikt en haar mondhoeken krullen toch een beetje omhoog bij de gedachte aan haar vriendje. Ze begint weer te lopen en ik wandel met haar mee. Dit keer ligt het tempo een stuk lager gelukkig, zodat we naast elkaar kunnen lopen over het drukke binnenplein en elkaar kunnen verstaan als we praten.
“Ik weet niet hoe hij het voor elkaar heeft gekregen, maar het is hem gelukt om mij via een koninklijke bode een boodschap over te brengen dat hij de oorlog heeft overleefd en vandaag zou proberen hier in Velsen op de toren te zijn.”
Opeens zie ik dat we inderdaad in de richting van de wachttoren lopen. Als we aan de beklimming van de trappen beginnen, stuift de prinses weg. Ze kan niet wachten om Rantgarius weer te zien. De toren is minder hoog dan die in Dorestad, maar de wenteltrap draait sneller rond, dus ik word er een beetje duizelig van.
Bovengekomen zie ik hoe de twee geliefden elkaar gevonden hebben en innig verstrengeld met hun armen stevig om elkaar geslagen staan. Voor het eerst zie ik hen elkaar vasthouden. Eigenlijk is het iedereen van de bevolking verboden om de prinses aan te raken, maar ik zeg er niets van en kijk discreet de andere kant op.
Terwijl ik uitkijk over de weilanden word ik heel verdrietig. Ik moet afscheid nemen van het Friese landschap, van de mensen die hier wonen, van het leven dat ik hier leidde. Dan hoor ik naast mij opeens een smakkend geluid. Nieuwsgierig kijk ik om en zie hoe Thiadsvind en Rantgarius elkaar hevig staan te zoenen. Net als ik mij afvraag of ze nog verder zullen gaan en ik dan zou moeten ingrijpen om te zorgen dat de bruid vandaag wel als maagd het huwelijk ingaat, laten de twee elkaar los.
“Ik zal je ontzettend missen, Rantgarius,” hoor ik de prinses met een gesmoorde stem fluisteren.
“Jij zult altijd mijn enige prinses zijn,” is zijn antwoord. Dan scheurt Thiadsvind zich los en rent snikkend naar beneden. Ik volg haar op de voet, al kan ik haar niet bijhouden op de wenteltrap. Uiteindelijk vind ik haar terug in haar kamer. Ze huilt, met lange uithalen in een hoekje.
Nog voordat ik bij haar kan neerknielen, vragen vreemde geluiden op de binnenplaats onze aandacht. Tegelijkertijd snellen we naar het raam en duwen de luiken een klein kiertje open. Net genoeg om te kunnen kijken maar zelf niet gezien te worden. Met een ratelend geluid rijden de paarden en wagens van een hele delegatie Franken ons terrein op.
Pepijn van Herstal stapt als eerste uit. De hofmeier van het machtige Frankenrijk heeft een klein en vooral gedrongen postuur. Hij draagt duidelijk niet voor niets de bijnaam De Dikke. Zijn baard is lang en borstelig.
Na hem verschijnt zijn vrouw, die er dit keer ook bij is. “Hoe heet zij ook alweer?” vraagt Thiadsvind zich hardop naast mij af. “Plectrudis, volgens mij,” help ik haar herinneren. “Oh ja! Het is ook zo’n moeilijke naam. Ik hoop dat ik het kan onthouden…”
Vergeleken met haar man lijkt Vrouwe Plectrudis een elegante dame. Zij gaat gekleed in een prachtige mosgroene jurk die haar goed staat. Aan de manier waarop ze zich beweegt is te zien dat zij zich zeer bewust is van haar uiterlijk. Ze doet heel deftig en beantwoordt de hoffelijke begroeting van koning Redbad, die hen staat op te wachten, met een kleine charmante buiging. Als de Friese koning hen beiden de hand schudt, houdt zij haar hoofd een tikje scheef zodat het licht van de zon de diadeem in haar kapsel extra goed doet uitkomen. Aan het eind van de eerste formele begroetingen salueren de beide mannen uit beleefdheid naar elkaar, zoals dat bij hun militaire rang hoort. De beide machthebbers schelen niet veel in leeftijd. De Frankische hoofdman is zo rond de vijftig en koning Redbad zal een paar jaar jonger zijn.
Uit het volgende rijtuig dat de binnenplaats opkomt, stapt hun oudste zoon Drogo. Zijn vrouw is er niet bij en hun zoontje Hugo ook niet. Die zijn thuisgelaten omdat dit huwelijk voor de Franken eveneens niet meer is dan een formaliteit.
Thiadsvind en ik staan ons te verdringen achter het half dichte luik om alles goed te kunnen zien. Na de oudste zoon is nu de jongste telg aan de beurt, Grimoald. Hij lijkt minstens tien jaar jonger dan zijn broer. Volgens horen zeggen is hij even oud als wij, een jaar of zestien dus. Geheel overbodig stoot ik de arm van Thiadsvind aan en wijs. Natuurlijk heeft zij haar toekomstige man zien uitstappen.
De Friese prinses is een en al oog en kijkt razend nieuwsgierig toe naar alle verrichtingen op de binnenplaats. Ook zij heeft deze Frankische familie slechts één keer eerder in haar leven gezien, van een afstandje, die keer toen de doop van haar vader niet doorging. Vandaag, op haar huwelijksdag, zal zij haar man voor het eerst ontmoeten en hem meteen haar jawoord geven. Het is en blijft een tegennatuurlijke situatie.
“Wat een lange slungel,” hoor ik haar naast mijn oor zeggen. “Helemaal mijn type niet!”
Wat moet ik daar nu op antwoorden? Er was gewoon geen andere keus…
“Ik vind dat hij wel een leuke bos met krullen heeft,” probeer ik voorzichtig, maar krijg geen reactie.
“Volgens Monseigneur Wulfram is het een aardige man.” Weer stilte.
“En hij is tenminste van je eigen leeftijd. Beter dan een oude bok,” grap ik, maar de aanstaande bruid kan er niet om lachen.
“Misschien snurkt hij wel heel hard,” zegt ze angstig. Dat zou zomaar waar kunnen zijn, bedenk ik en houd wijselijk mijn mond.
“Of heeft hij last van zweetvoeten, of boert hij na het eten,” gaat Thiadsvind verder.
“Misschien laat hij vieze winden?” ontsnapt er per ongeluk aan mijn mond. Dat zou ik zelf namelijk veel erger vinden.
“Scheten?” vraagt de aanstaande bruid verschrikt. Daar had ze zelf nog helemaal niet aan gedacht. Ik kan mijn tong wel afbijten. Straks bedenkt ze zich nog en dan is het mijn schuld dat het huwelijk niet doorgaat en dat er weer oorlog komt. Maar dan hoor ik opeens een zacht gegrinnik naast mij.
“Van die harde scheten als hij zijn troepenmacht inspecteert!” Ze moet opeens lachen bij het idee. Ik ook. Ik kan er niets aan doen.
“Of als er hoog bezoek komt,” vul ik aan. We zien het voor ons en gieren het uit van het lachen.
“Die dan heel erg stinken,” gaat zij daar nog eens overheen. Samen krijgen we een enorme lachbui waar we bijna niet meer mee kunnen ophouden. De tranen rollen over onze wangen. Dit keer van plezier. Omdat het zo lekker gek is.
Giebelend kijken we toe totdat alle gasten de burcht zijn ingelopen. “Kom,” maan ik Thiadsvind daarna zachtjes. “We moeten je gaan klaarmaken voor de plechtigheid.”
H26
Het lachen heeft de prinses goed gedaan. Voordat ze opstaat zie ik hoe zij zich vermant, ferm alle tranen van verdriet en plezier wegveegt en haar rug recht. Dan zegt ze resoluut: “Ik ben de prinses van Frisia. De stappen die ik vandaag neem, zet ik voor mijn land. Mijn vader heeft samen met zijn manschappen dapper gestreden. Nu zal ik op mijn manier net zo dapper strijden. Daartoe moet ik een heel nieuw geloof aannemen en trouwen met iemand die ik helemaal niet ken. Iemand van het vijandelijke volk die ik misschien nooit zal mogen. Maar ik zal het doen, want anders zal Frisia van de kaart geveegd worden en lopen alle inwoners grote kans om gedood te worden. Dus ik zal mijn lot op mijn schouders nemen. Een zwaar lot dat ik manhaftig zal dragen.”
Het klinkt zo moedig dat ik er oprecht blij van word. Spontaan geef ik de prinses een dikke zoen op haar voorhoofd. Met nieuwe hoop voor de toekomst borstel ik haar haren en leg er de mooiste vlecht in die ik ooit gemaakt heb. Helpen met aankleden hoeft niet. Thiadsvind draagt deze ochtend alleen een gloednieuw doophemd onder haar mantel. Ze moet nu eerst worden gedoopt.
Hoewel de prinses besloten heeft zichzelf op te offeren voor haar land, verzet iedere vezel in haar lichaam zich tegen het aannemen van een ander geloof. Dat is voor haar misschien nog wel het moeilijkste deel.
Tergend langzaam loopt ze de trap af. Met zachte hand probeer ik haar iets sneller te laten gaan, maar dat lukt niet. Weet ze niet dat Monseigneur Wulfram al een tijdje beneden op ons staat te wachten? Ik kijk opzij. Thiadsvind lijkt haast geen adem meer te kunnen halen en ziet lijkbleek. Ze trilt over haar hele lijf.
Door een simpele onderdompeling zal straks haar hele leven veranderen. Voor mij was het dopen een afscheid van oude Goden die mij hadden bedrogen, maar voor Thiadsvind is het een definitief afscheid van haar vader. Voor eeuwig! Zelf wilde de koning niet christelijk worden omdat hij anders na zijn dood niet samen kan zijn met al zijn voorouders, maar zijn dochter dwingt hij om het nieuwe geloof aan te nemen. Dus zullen zij elkaar na de dood nooit meer zien, want zij gaat naar de hemel en hij zit voor altijd in de hel. Dat is voor Thiadsvind een onverdraaglijke gedachte en toch komt ze met iedere stap die ze zet dichter bij het onvermijdelijke.
Monseigneur Wulfram is zichtbaar blij om ons te zien. Met zijn tweeën schrijden wij achter hem aan naar de rivier. Daar staat koning Redbad al klaar op de oever. Ook haar toekomstige schoonfamilie is aanwezig. Zij wilden graag getuigen zijn van de plechtigheid om zeker te weten dat hun aanstaande schoondochter echt gedoopt wordt.
Een handje vol toeschouwers, meer mensen zijn er niet aanwezig op de oevers van de Felisena. Wat een verschil met de vorige keer! Ditmaal gaat het doopritueel zonder veel toeters en bellen.
Op de wallekant – beiden met hun warme mantels nog aan – stelt Monseigneur Wulfram haar de twee vragen. Zonder veel overtuiging antwoordt Thiadsvind “Ik verzaak” en “Ik geloof”. Dan laten ze allebei hun mantel vallen en stappen tegelijkertijd in de Felisena.
Het water is kouder dan op de dag dat ik gedoopt werd. Het is al bijna winter en er staat een gure oostenwind. Zelfs Monseigneur Wulfram rilt van kou, terwijl die nog wel zijn habijt aan heeft. Ze houden zich aan elkaar vast bij iedere stap die ze dieper de rivier ingaan, maar zorgen ervoor dat ze niet verder lopen dan nodig is.
Als het water tot net over hun knieën reikt, draait de bisschop zich naar Thiadsvind toe en legt zijn handen op haar beide schouders. Hij geeft haar een knikje zodat ze op tijd adem kan halen, maar ik weet niet zeker of ze het gezien heeft, want al die tijd kijkt ze met haar ogen onafgebroken naar haar vader. “Doe iets,” zeggen die ogen woordeloos. “Laat dit niet gebeuren, want dan zullen wij elkaar na de dood nooit meer terugzien.” Maar koning Redbad zegt niets om het vervolg van het ritueel tegen te houden. Hij staat daar maar met een blik van “Ik kan niet anders”. En wellicht is dat ook zo…
Met kracht duwt Monseigneur Wulfram de prinses achterover kopje onder, ondertussen een zegening uitsprekend.
Als ze weer boven water komt schreeuwt Thiadsvind het uit van pijn. Zo koud is het. Ze weet niet hoe snel ze uit de rivier moet komen en haar mantel moet omslaan. Haar lippen zijn blauw en haar tanden klapperen. Ik haast me om mijn eigen mantel uit te doen en wikkel die eveneens om haar heen. Met een arm stevig om haar middel geslagen, lopen we samen snel terug naar de burcht. Al vind ik het zielig voor Thiadsvind, toch ben ik ergens blij dat we nu weer allebei hetzelfde geloof hebben.
Binnen staat een tobbe met heet water klaar en Thiadsvind gaat wel een uur in bad. Telkens giet ik er een emmer kokend water bij, totdat ze weer een beetje is opgewarmd en de kleur op haar wangen terugkomt.
“Hoe voel je je?” vraag ik bezorgd. Ze haalt haar schouders op.
“Ik merk er eerlijk gezegd niet veel van dat ik gedoopt ben. Het lijkt niet meer dan een plens koud water.”
In haar volle naaktheid stapt ze druipend de tobbe uit. We kunnen geen minuut langer meer dralen. Er moet getrouwd worden. Ik reik haar doeken aan en droog haar rug af. Thiadsvind is een mooie vrouw.
“Het moeilijkste vind ik dat ik hier voor de rest van mijn leven aan vast zit. De doop is niet meer ongedaan te maken en ook trouwen doe je voor altijd.”
“Mannen kunnen sterven,” denk ik hardop na. “Grimoald zal als hofmeier van Neustrië vast vaak op het slagveld te vinden zijn en dan ben jij zo weer thuis.”
“Dat is allemaal leuk, maar dan ben ik wel nog steeds een christen,” bitst ze boos. Met stevige handen wrijft ze haar armen en benen droog. Ze doet dat zo ruw dat haar huid rood opkleurt.
Even ben ik stil en denk over haar woorden na. Wat had Monseigneur Wulfram ook alweer gezegd? “De bisschop heeft mij uitgelegd dat wie gedoopt is alsnog naar de hel gaat als je een doodzonde begaat.”
Abrupt stopt Thiadsvind met afdrogen. De doek valt bijna uit haar hand en hangt slap op de grond. Ze kijkt me gespannen aan en is meteen een en al oor.
“Zoals?” wil de prinses nieuwsgierig weten.
“Dan moet je iemand vermoorden…”
Het volgende moment zakt ze op een krukje in elkaar met haar rug tegen de muur, blaast haar adem uit alsof alle leven uit haar loopt en staart moedeloos voor zich uit. Het is lang stil.
“Dat gaat wel ver,” zegt ze teleurgesteld.
H27
Met veel zorg help ik Thiadsvind om zich aan te kleden voor de huwelijksplechtigheid. Koning Redbad had de naaister opdracht gegeven om de mooist denkbare japon te vervaardigen en die is er gekomen. De hemelsblauwe stof kleurt goed bij het bruine haar van de prinses. Op de jurk zie ik allerlei schitterende juwelen ter versiering. Het zijn de laatste werken van de hand van mijn vader voordat hij stierf, weet ik, en pink een traantje weg.
Zelf heb ik een mooie nieuwe jurk van bruine stof gekregen, versierd met rode ruitjes langs de zoom. Hij is natuurlijk lang niet zo bijzonder als de bruidsjapon van de prinses, maar het is de mooiste jurk die ik ooit gehad heb. Het maakt dat ik me ondanks alles toch best een beetje feestelijk voel.
Een klopje op de deur kondigt de komst van de koning aan. Haar vader is eveneens van top tot teen in het blauw gestoken met de donkere tint van bosbessen. Hij draagt geen wapens op zijn feesttenue om de Franken niet te provoceren. Alleen dat al toont wat voor een bijzondere dag het is. Wanneer hij zijn dochter ziet, staat haar vader plotsklaps stil en grijpt naar zijn hart, alsof zijn adem stokt.
“Wat ben je mooi! Echt een prachtige bruid,” roept koning Redbad oprecht ontroerd uit. Thiadsvind zegt niet veel terug. Ze mokt een beetje. Haar vader loopt met ferme passen naar haar toe, gaat wijdbeens voor haar staan en legt zijn beide handen op haar schouders alsof hij haar hoogstpersoonlijk gaat dopen. Maar hij schudt haar alleen maar een heel klein beetje door elkaar en kijkt haar diep in de ogen: “Je moet weten dat ik erg trots op je ben!” Daar ontdooit de prinses wel van.
Vader en dochter omhelzen elkaar en staan even innig gearmd te knuffelen. Dat heb ik die twee nog nooit zien doen. Niemand hier is erg van elkaar aanraken, zeker niet in het openbaar. Het is hun laatste moment alleen samen en ik sla eerbiedig mijn ogen neer.
Arm in arm lopen de koning en de bruid even later door de lange gangen van de Velserburcht naar de koningszaal. Ik volg hen op slechts een paar passen afstand. Door mijn nieuwe jurk voel ik me even zelf een prinsesje.
De grote zaal is versierd met vlaggen, banieren, tapijten en wandkleden alsof het een heuse feestelijkheid betreft. De houtblokken in de haard zijn opgestapeld tot hoge vuren en overal aan de wanden branden flakkerende fakkels die een vrolijke sfeer geven. De ruimte is vol met mensen. Allemaal genodigden om dit bijzondere moment mee te maken. Voor de meeste Friezen is het ook echt een feest. Door dit huwelijk wordt het verdrag tussen de twee vechtende partijen bezegeld en kan iedereen in ons land voortaan in vrede verder leven.
Zodra koning Redbad en zijn dochter door de deuropening verschijnen, vallen de gesprekken stil en wijkt de menigte naar beide kanten uiteen om hen een doorgang te verschaffen. Vader en dochter zien er als een goed bij elkaar passend geheel uit in hun donkere en lichtblauwe kleding. Het is ontroerend om te zien hoeveel zij van elkaar houden en hartverscheurend om te weten dat ze straks zullen moeten scheiden, zoals ook ik ooit willens en wetens afscheid moest nemen van mijn vader.
Vooraan in de zaal staat een zenuwachtige bruidegom op Thiadsvind te wachten. Ze kunnen elkaar alleen maar een keer aankijken. Tijd voor een kennismakingsgesprek is er niet. Dat is misschien maar beter ook, volgens de kokkin: “Stel dat ze elkaar niet mogen, dan moeten ze toch trouwen!”
Het huwelijk wordt door Monseigneur Wulfram volgens de christelijke traditie voltrokken. Voor de Friezen is dat even wennen. Aan beiden wordt slechts de vraag gesteld of ze elkaar tot echtgenoot aannemen. Zowel bruid als bruidegom mompelt slechts een half verstaanbaar “Ja”. Daarna slaat Monseigneur Wulfram driemaal een kruisteken en is het plechtige gedeelte voorbij.
“Hoe anders is dat niet bij ons!” roepen de bedienden later in de keuken om het hardst door elkaar. Ik begrijp precies wat ze bedoelen. Als twee lieden van het Friese volk trouwen, dan pakken de Germaanse priesters enorm uit met veel poespas en eren alle Goden met vuur en rook en veel bijzondere toverspreuken. Opnieuw is het de kokkin die de meeste bijval krijgt wanneer ze recht uit haar hart zegt: “Je wilt als mens in je leven toch zowél geluk áls gezondheid áls een vruchtbaar huwelijk. Dus kun je maar het beste alle Goden te vriend houden.”
Voor mezelf moet ik diep in mijn hart bekennen dat dit sobere mij eigenlijk wel bevalt. Zeker nu ik niet meer in de Germaanse Goden geloof. Of misschien was ik vooral het vertrouwen in de goedheid van de priesters kwijt. Maar dat is door Monseigneur Wulfram weer helemaal hersteld en ik heb er nu een andere God voor in de plaats. Gewoon ééntje. Dat is wel zo overzichtelijk.
Het feest is allerminst sober. Op lange tafels staan schalen boordevol met het lekkerste eten. Bovendien is er drank in overvloed. In de hoek van de grote zaal staat zelfs een orkestje dat muziek maakt. Overal zie ik dansende mensen met lachende gezichten. Alleen het gezicht van Thiadsvind staat op huilen, al verbijt ze zich en Grimoald kijkt evenmin blij. Opeens treft het mij dat ook hij gedwongen is om met een wildvreemde uit een ander volk te trouwen, enkel en alleen om het vredesverdrag dat zijn vader heeft gesloten kracht bij te zetten. Thiadsvind doet steeds alsof Grimoald haar iets heeft aangedaan, maar dat is helemaal niet zo. Eigenlijk zitten die twee in hetzelfde schuitje.
Ik kijk nog eens goed naar Grimoald. Het is werkelijk een knappe jongeman met zijn bruine krullen en groene ogen. Net als alle Frankische heersers in de geschiedenis heeft hij een volle baard als teken van zijn macht en waardigheid. Dat is misschien niet al te aantrekkelijk, daar moet ik Thiadsvind gelijk in geven, maar de manier waarop hij zijn wenkbrauwen optrekt als hij glimlacht maakt hem heel charmant in mijn ogen. Wanneer de Frankische prins doorheeft dat ik naar hem zit te staren, kijk ik snel weg. Dit keer waag ik het niet om nog eens terug te kijken zoals de vorige keer, want ergens voel ik zijn ogen nog in mijn rug priemen. Snel ga ik op zoek naar Thiadsvind. Zij doet zich ergens in de zaal tegoed aan de pasteitjes.
“Hier, neem er ook een paar,” zegt ze en houdt mij de schaal voor. “Het is tenslotte mijn bruiloft en ik trouw maar één keer, dus ik kan er maar beter het beste van maken.”
Ik proef een van de pasteitjes die ik van de week zelf heb helpen maken en kijk ondertussen toe hoe Thiadsvind met haar vader danst. Hun laatste avond samen brengt herinneringen terug aan mijn eigen afscheid met mijn vader in Wijnaldum, inmiddels alweer bijna negen maanden geleden. De tranen biggelen over mijn wangen. Alle aanwezigen denken dat ik opzie tegen de verhuizing, maar ik realiseer me dat ook ik mijn vader nooit meer zal terugzien als ik sterf en dat Thiadsvind en ik alleen elkaar zullen hebben in de hemel. Net zoals we straks in het vreemde land van de Franken vooral op elkaar zullen zijn aangewezen.
DEEL III: Bij de Frankische hofmeiers van Herstal
H28
“Vaarwel! Het ga je goed,” groet koning Redbad ons de volgende ochtend in alle vroegte vlak voor vertrek. De normale afscheidsformule – “Moge de Goden je zegenen en behoeden” – laat hij wijselijk achterwege.
We staan op de binnenplaats. Ook Monseigneur Wulfram, omroeper Luit, de kokkin en enkele andere bewoners van de Velserburcht zijn gekomen om gedag te zeggen. Zullen we elkaar ooit terugzien? Ik voel me heel weemoedig. Wat laten we hier veel lieve vrienden achter!
Thiadsvind omhelst haar vader zo lang dat het lijkt alsof ze hem nooit meer zal loslaten. Hij fluistert nog van alles in haar oor, maar ik kan niet horen wat hij allemaal zegt. Dan krijgen Pepijn van Herstal, zijn vrouw en beide zoons een stevige koninklijke handdruk. Opvallend genoeg heeft hij ook vandaag geen ontbloot zwaard aan zijn gordel hangen. De boodschap dat de Friese koning paraat staat om zijn land te verdedigen tegen een Frankische aanval zou zeker als een regelrechte belediging worden opgevat!
Mij begroet koning Redbad slechts met een minzame hoofdknik. Het is dat Thiadsvind zich aan mij heeft vastgeklampt en ik daarom dicht bij de prinses sta, anders had de koning mij niet eens opgemerkt. Op zulke momenten voel ik me weer even niets meer dan de slavin Taayke.
Het is tijd. We moeten gaan. De stoet zet zich lopend in beweging. Hofmeier Pepijn en zijn gezin zijn al door de poort. Als laatsten maken wij ons los van de achterblijvers. Een enkeling loopt nog een stukje mee. Hand in hand met Thiadsvind begeef ik me naar het schip dat is gekomen om de hofmeier en zijn gevolg naar hun eigen land terug te brengen. Het ligt aan de aanlegsteiger in de Felisena. Aan boord zijn alle kisten met spullen die Thiadsvind wilde meenemen. Het was teveel om alles via rijtuigen te vervoeren.
Op het moment dat we de loopplank overgaan, realiseer ik me dat we definitief het Friese grondgebied verlaten. Voortaan horen Thiadsvind en ik bij de Franken. Het is een vreemd gevoel, alsof ik mezelf van mijn wortels afsnijd. Zal ik mijn thuisland ooit nog terugzien?
Aan boord zoeken we een plekje op het achterdek zodat we het handjevol mensen op de kade nog lang kunnen zien. Iedereen zwaait naar ons met alles wat ze maar konden vinden; zakdoeken en banieren. De kokkin staat wild met haar witte theedoek te wapperen alsof ze zich overgeeft. De koning wuift met de Friese vlag. Wij zwaaien terug totdat het laatste stipje van de burcht aan de horizon verdwenen is.
Het schip wordt met een lijn over de Felisena getrokken door twee paarden die op de wal lopen. De rivier is te smal om te laveren, zeker stroomopwaarts. Zeilen kan wel op het IJ en het Almere. We volgen precies de route terug richting Dorestad zoals we een paar weken geleden gekomen zijn. Wat is er in de tussentijd veel gebeurd!
Al die tijd blijf ik dicht in de buurt van Thiadsvind. Ik weet precies hoe zij zich voelt. In mijn herinnering ben ik weer even bij het definitieve afscheid van mijn vader en was blij dat de schipper niet veel zei. Dus ik sla een arm om haar heen en houd verder mijn mond.
We naderen de burcht van Utrecht. De Franken zeggen Traiectum tegen dit oude fort, net als de Romeinen deden. Wij Friezen noemen de burcht altijd gewoon Trecht. Het is best verwarrend dat zij een andere taal spreken dan wij. Geen van onze schippers die handelen langs de Friese kust van de immense zee hier in het Noorden heeft daar ooit last van. Ik bedoel dat zowel de Angelen en Saksen in Brittannië als de Juten en Denen ten oosten van ons grote land allemaal een soort Fries praten dat wij goed verstaan. Ook in Dorestad, dat een tijd lang precies op de grens tussen Frisia en Frankenland lag, was de taal niet zo’n probleem. Alle handelaren hadden er veel voor over om elkaar te begrijpen en uiteindelijk kwamen ze er altijd uit. Maar nu zijn wij samen voortaan onderdeel van een Frankische familie en zullen we snel hun taal moeten leren.
Het lastigste voor Thiadsvind is dat haar nieuwe schoonouders haar Friese naam niet goed kunnen uitspreken. Ook Grimoald breekt zijn tong over dat lastige Thiadsvind. Zoals de Franken het zeggen klinkt het meer als Theudesinda. Haar nieuwe familieleden doen echt hun best en proberen telkens opnieuw, maar het is voor hen een onmogelijke onderneming. Ze krijgen het simpelweg niet voor elkaar en binnen de kortste keren zegt iedereen maar gewoon Theudesinda tegen Thiadsvind. De Friese prinses, die al zoveel veranderingen in korte tijd heeft moeten doormaken, herkent zich helemaal niet in de nieuwe uitspraak van haar naam.
“Door dat dopen ben ik geen ander mens geworden voor mijn gevoel,” fluistert ze mij toe op het dek van het schip. “Maar door die rare naam lijk ik wel een vreemde voor mezelf.” Ik vind het sneu voor haar, maar kan er niets aan doen. Gelukkig ligt Taayke de Franken beter in de mond, al klinkt mijn naam zoals zij hem uitspreken misschien meer als Tayke. Daar kan ik wel mee leven.
Bij het Utrechtse eiland midden in de Rijn leggen we aan. Geen idee waarom we hier van boord gaan. We hebben niet zo’n zin, maar aan ons wordt niets gevraagd. Hofmeier Pepijn beslist dat hij daar in de burcht de nieuwe bisschop wil feliciteren met zijn wijding en wij moeten mee. Voor het eerst zetten we voet op Frankische bodem, maar voor ons voelt het als bezet Fries gebied.
Het is koud. Er staat een gure decemberwind. Thiadsvind en ik trekken onze mantels dichter om onze schouders en lopen gehoorzaam achter de familie van Herstal aan. Een christelijke bisschop met de naam Willibrord begroet ons. Of liever gezegd: hij schudt de machtige Pepijn van Herstal de hand en geeft een knikje met zijn hoofd in de richting van diens twee zonen, maar ons vrouwen ziet hij niet staan. Zelfs de weelderig geklede Vrouwe Plectrudis negeert hij.
“Welkom in mijn nieuwe bisdom.” Zijn armen zijn wijd gespreid alsof alles wat er te zien valt van hem is, terwijl dit eiland de laatste keer dat wij hier langs voeren nog gewoon Friesland was!
“U heeft geluk dat u mij hier aantreft, nobele heer,” wendt hij zich tot de hofmeier. “Ik ben net een paar dagen terug uit Rome waar het de paus behaagd heeft om mij op de dag van de heilige Sint Maarten tot ‘aartsbisschop van de Friezen’ te wijden.”
Eerst denk ik het mengelmoesje van verschillende talen dat de Angelsaks Willibrord spreekt niet goed te hebben verstaan. Aartsbisschop van de Franken had ik nog begrepen, maar hij zei ook volgens Thiadsvind toch echt “van de Friezen”, terwijl de meesten inwoners van Frisia helemaal niet in de christelijke God geloven. Vreemd!
Hofmeier Pepijn lijkt het allemaal niet te merken en is zeer geïnteresseerd in wat bisschop Willibrord hem allemaal te vertellen heeft. “Sint Maarten!” roept hij verbaasd uit, “dat is pas een maand geleden”. De nieuwe aartsbisschop staat te glimmen van trots. “Ik en mijn medebroeders beschikten over de meest snelle paarden. We reisden vele uren per dag. Dan is zo’n lange tocht goed te doen, al lag er wel wat sneeuw in de Alpen.” In mijn oren klinkt het allemaal nogal arrogant en opschepperig.
Aan de houding van Thiadsvind kan ik zien dat zij het helemaal niet interessant vindt. Ik por haar aan dat ze haar gezicht in de plooi moet brengen. Dat is beleefder. “Ik verveel me,” sist ze in mijn oor. Achter de rug van hofmeier Pepijn gebaar ik dat ook ik van dit soort verhalen in slaap val. Dat tovert gelukkig een glimlach op het gezicht van de prinses. Aan de norse blik in de ogen van de bisschop heeft hij mijn gebaar waarschijnlijk gezien. Ik schrik me rot, maar in plaats van mij een standje geven, leidt de bisschop ons snel door een openstaande poort verder de grote ronde burcht in. Wat een opluchting! Hierbinnen vinden we gelukkig ook wat beschutting tegen de harde wind die dwars door onze kleren heen blaast. Het wordt nu iedere dag snel kouder. In de nachten vriest het al licht.
“Heb je van de paus ook een nieuwe naam gekregen?” wil Pepijn van Herstal van de nieuwe bisschop weten. Die knikt. Blij dat in ieder geval iemand interesse in hem toont.
“De paus heeft mij Clemens genoemd, dat betekent zoveel als mild en genadig. Maar ik blijf gewoon mijn eigen naam dragen. Willibrord, de speer van de sterke wil, dat past veel beter bij mij!”
Wat is dit een totaal andere man dan Monseigneur Wulfram. Kijk nu eens met hoeveel trots hij staat te vertellen over de manier waarop hij de inwoners van de al eerder bezette Friese gebieden rondom Antwerpen en Domburg heeft proberen te winnen voor het christendom.
“Op Walcheren heb ik eigenhandig een oude eik omgehakt. Gewoon met een bijl. Die heidenen aanbaden dat ding en geloofden dat hij heilig was. Maar het is toch dwaasheid om hulp te verwachten van een stomme boom?! Dus hakte ik het ding zonder pardon om.” De handen van de bisschop tonen in de lucht met wat voor stevige houwen hij met zijn bijl op de boom inhakte. “Daarbij daagde ik de toeschouwers echt keihard uit: ‘Kijk, jullie Goden laten dit gewoon toe. Zie je wel dat de Goden die jullie aanbidden helemaal geen macht hebben. Geen van hen komt om mij te doden.’ Had je die heidenen moeten zien kijken!” Willibrord lacht honend.
Het doet de Friese prinses zichtbaar pijn dat er zo over haar volk gesproken wordt en mijn hart krimpt net zo goed ineen. Wat verschrikkelijk dat hij zomaar een heilige boom heeft omgehakt! Hoe respectloos!! We willen hier weg, maar kunnen pas terug naar de boot als Pepijn van Herstal dat aangeeft. De Frankische hofmeier is echter nog druk in gesprek met de bisschop en wil weten wanneer Willibrord ook de Friezen uit het pas veroverde gebied rondom de Rijn gaat proberen te bekeren.
“Eerst ga ik samen met mijn medebroeders hier in de oude Romeinse burcht een nieuwe kerk laten bouwen.” Even verderop houden inderdaad een aantal medebroeders toezicht op een groep slaven die met grote brokken steen lopen te sjouwen. Alleen hofmeier Pepijn wordt aan een aantal van hen voorgesteld. Ik hoor vreemde namen voorbijkomen als Adalbert, Engelbert, Suidbert en Godbert. Daarvan schiet ik bijna in de lach, maar ik slik het toch in. Er heerst hier een gespannen sfeer. Overal zie ik bewapende krijgers die de bisschop en zijn missiebroeders moeten beschermen. Ze zijn op dit eiland als de dood dat de Friese bevolking van het pas bezette gebied hen komt aanvallen en vermoorden…
Wanneer we eindelijk teruglopen naar het schip, legt Pepijn van Herstal aan Thiadsvind uit dat de broeders oude stenen hergebruiken om hier een kerk te bouwen. “In de heel Frisia is alleen maar hout te vinden, daarom hebben we de stenen van het oud Romeinse fort Fectio uit Vechten gehaald.”
Thiadsvind knikt beleefd. Ze is vooral blij om weer aan boord te zijn en haalt opgelucht diep adem wanneer we wegvaren. We huiveren van de kou, maar toch wil ze niet meteen de kajuit in. Ik blijf bij haar en zie hoe ze met haar haren wapperend in de harde wind probeert haar hoofd weer leeg te maken. Voortaan leven we tussen mensen die de Friezen zien als het vijandelijke volk en als ongelovige heidenen…
H29
Vanaf Utrecht de Rijn volgend komen we vanzelf langs Dorestad. Tot onze verbijstering meren we daar aan. Voorlopig wonen we hier. Grimoald heeft geen tijd om aan zijn nieuwe vrouw ook maar iets van zijn geboortegrond te laten zien. Eerst moeten de zaken in het nieuw veroverde gebied een beetje op orde worden gebracht en daarom neemt Pepijn van Herstal de komende periode zijn intrek in de burcht van Dorestad. Hun oudste zoon Drogo vaart verder naar zijn eigen huis in het zuiden waar zijn vrouw en zoon op hem wachten.
“Hofmeier Grimoald zal samen met zijn ouders hier een tijdje op de burcht in Dorestad verblijven,” wordt ons door een bediende medegedeeld. Thiadsvind en ik kijken elkaar aan en zeggen tegelijkertijd lachend: “Wij dus ook!”
Het is heel vreemd om weer terug te zijn op de ons zo vertrouwde burcht, terwijl ondertussen alles veranderd is. De muren zijn hetzelfde, het meeste meubilair en de kamerindeling zijn gelijk gebleven, maar de mensen zijn volledig anders. Er woont hier niemand meer uit de tijd van de hofhouding van koning Redbad. De volgelingen, bedienden en knechten die hier nu rondlopen horen allemaal bij de hofmeier. Thiadsvind en ik zijn de enige twee Friezen in een huis vol met Franken.
We zitten wel aan dezelfde tafel, maar er liggen volslagen andere dingen op ons bord. Opeens eten we slakken. Echte! Al zijn ze dan gebakken. Ik gruw bij de gedachte alleen al. Onze lievelingsgroentes zullen we daarentegen nooit meer voorgezet krijgen, want de Frankische kokkin vindt brandnetels en paardenbloemen onkruid. We krijgen andere kleren en vooral onze nieuwe mantels zijn opvallend veel zwaarder omdat ze langer zijn. Die van hen reiken tot de enkels. De Franken klagen dan ook altijd over de lengte van de mantels die ze van Friese handelaars kopen. Die vinden zij te kort. “Als ik mijn darmen dan een keertje zit te legen aan de kant van de weg, dan vat ik gewoon kou omdat het tocht aan mijn blote billen.” Dat hoorde ik een stalknecht zeggen tegen een Friese koopman.
Thiadsvind en ik moeten niet alleen wennen aan de andere kleren of de onbekende smaak van het voedsel. Hun lichaamsgeur ruikt ook vreemd in onze neuzen. Het hangt in de gangen en de kamers. Daardoor is het echt lastig om ons thuis te voelen in het begin. Opeens moeten we op zondag een rustdag houden, dat zijn we helemaal niet gewend. Eén hele dag in de week wordt er niet gewerkt en dat is op zich wel prettig, maar je mag ook een heleboel leuke dingen niet doen, zoals dansen. De zondag is de dag van de christelijke God. Niet dat er niet gevloekt wordt hoor, maar zelfs de vloeken van de Franken klinken anders wanneer ze elkaar uitschelden dan zoals wij dat doen bij ruzie. “Heremetijd!” en “Hemeltjelief!” hebben voor ons een volkomen andere lading dan “Bij Thor met de hamer!” en “Donder en bliksem!”.
Het grootste probleem is echter steeds dat zij een totaal andere taal spreken. Wij verstaan er geen woord van en moeten allebei op taalles. “Het Frankisch is volledig gebaseerd op het Latijn van de oude Romeinen,” leert de oude taalprofessor ons. Het is een lieve oude man al is hij een klein beetje doof. Met veel geduld legt hij ons de woorden en de grammatica uit. Wat nog een heel gedoe is, omdat de Friese prinses en ik allebei niet kunnen lezen of schrijven.
“Ik viend et zo gek dat geen van joellie volk kan lezen en skrijven,” zegt hij in redelijk verstaanbaar Fries met een flink accent. “Hoe doen joellie dat dan wanneer jiemand een huis koopt? Iek bedoel, wij skrieven alles op.”
“Wij doen alles op geheugen,” legt Thiadsvind geduldig aan de oude professor uit. “Als je bij ons een huis koopt, dan neem je een jong kind mee als getuige. Is de koop gedaan, dan geef je het kind een flinke oorvijg. Nou, zoiets onthoudt die kleine wel!”
De professor gelooft er niets van en denkt dat wij hem in de maling nemen. Ik kan de oude man slechts met de grootste moeite overtuigen dat de Friese prinses de waarheid spreekt. “U ziet, wij hebben dus helemaal geen schrift nodig,” zeg ik nog, maar de professor ziet dat helemaal niet in. Hij schudt zijn oude hoofd en dan gaat de taalles weer verder.
Dag na dag zitten Thiadsvind en ik te ploeteren op de betekenis van onherkenbare woorden en te worstelen met de ingewikkelde uitspraak. De taal van de Franken klinkt wel mooi zangerig, maar zij plakken alles aan elkaar, zodat je als beginneling nooit weet waar het ene woord in een zin ophoudt en het volgende begint. Gelukkig kunnen we onderling gewoon Fries praten. Onze band wordt steeds sterker. Al scheiden onze wegen iedere avond.
In de kamer waar Thiadsvind en ik vroeger vaak samen sliepen staat nog wel altijd hetzelfde tweepersoonsbed, maar nu moet zij dat met Grimoald delen. Ik lig weer in het kleine bediendenkamertje ernaast. Op die manier sta ik nog altijd paraat om de prinses te steunen als zij dat wenst. Slechts een dunne wand scheidt ons in de nacht. Het is moeilijk voor mij om haar elke avond opnieuw haar huwelijkse plicht te horen voldoen. Het bed kraakt en Grimoald kreunt, terwijl ik denk dat zij zachtjes ligt te huilen. Toch zal zij moeten zorgen voor nageslacht. De dynastie van de hofmeiers van Herstal heeft zonen nodig om hen op te volgen.
Niet alleen de nachten zijn anders sinds we weer in Dorestad wonen, ook aan het ritme van de dagen moeten we erg wennen. Iedere ochtend beginnen ze hier aan het hof met de vroegmis en iedere avond eindigen ze ook weer met gebeden. Christenen leven via Pasen en Pinksteren naar Kerstmis. En dan die verplichte rustdag op zondag. Ik vind deze indeling wel iets fijns hebben, maar Thiadsvind heeft er helemaal niets mee. Zij kan gewoonweg geen verbinding krijgen met het christelijke geloof.
“Elke dag dezelfde voorgeschreven gebeden. Ik word er gek van,” klaagt ze. “Hoe kun je daar ook maar iets van je gevoelens in kwijt?!” Ze schudt haar hoofd en loopt stampvoetend door de kamer. Zodra we even alleen zijn, moet ze hoognodig de frustratie kwijt die ze tijdens het gebedsuur heeft opgebouwd. “Dat christelijke geloof is alleen maar theorie uit een boek. Ik mis de magie van de bomen en de natuur van ons eigen geloof.”
Ik begrijp wel wat ze bedoelt. Vroeger leek de hele wereld om ons heen geladen met bovenaardse krachten. Bomen en stenen, de lucht en het water, alles leek bezield. Thiadsvind beleefde meer gevoel van heiligheid door alle handelingen die bij het aanbidden van de Germaanse Goden nodig waren. De christenen hebben ook wel rituelen, maar die zijn hoofdzakelijk voorbehouden aan priesters. Wij leren vooral psalmen uit ons hoofd.
Zodra het kan, vluchten we naar buiten. Daar gaat het leven gek genoeg zijn gewone gang. In de nederzetting van Dorestad zelf lijkt het haast alsof er geen machtsovername is geweest. Net als altijd komen hier Friese en Frankische kooplieden samen om met elkaar handel te drijven. In deze havenstad wordt geen kerk gesticht. Zo stond er ook in de Friese tijd geen beeld van een Germaanse God. Al dat geloofsgedoe schrikt handelaren af en dat staat het zaken doen alleen maar in de weg. Zowel koning Redbad als hofmeier Pepijn zijn van mening dat dat niet ten goede komt aan de handel. Tot nu toe hebben beide landen altijd van het bloeiende handelscentrum kunnen profiteren en dat willen ze graag zo houden. Al zou Thiadsvinds vader de stad heel graag weer terug in handen willen krijgen om zo het verkeer op de verschillende rivieren te kunnen beheersen. Maar ja, er is nu eenmaal een verdrag gesloten, beklonken met een huwelijk, dus voorlopig blijft het vrede.
Het liefst beklimt Thiadsvind nog altijd de hoge toren. Natuurlijk is Rantgarius daar niet te vinden. Hierboven houden nu Frankische soldaten de wacht. Wij trekken ons niets van hen aan en zij laten ons ook met rust. Het is ons lievelingsplekje. Soms kijken we uit over de landerijen rondom de stad die nu allemaal tot ver voorbij de horizon in Frankische handen zijn, maar meestal gaan we in een hoekje zitten praten. Samen halen we herinneringen op aan Rantgarius en koning Redbad, aan mijn vader, Monseigneur Wulfram en verder iedereen die we maar missen.
Ondertussen proberen we te wennen aan de nieuwe familie waar we in beland zijn. Pepijn van Herstal is een dominante man. Zijn wil is wet en daar heeft iedereen naar te luisteren. De bedienden buigen voor hem als een knipmes, alleen zijn vrouw kan hem soms op andere gedachten brengen. Nu we met de hofmeier in één huis wonen merken we steeds beter dat alle macht in het Frankische koninkrijk volledig in zijn handen ligt.
Dat is wel vreemd geregeld hier bij de Franken. Bij ons in Friesland heeft de koning alle macht. Iedereen moet doen wat hij zegt. Er zijn hooguit een paar raadslieden om de koning te adviseren bij moeilijke beslissingen. Hier in het Frankenland is de koning alleen in naam de koning van het rijk. Hij woont in een paleis, krijgt een beetje zakgeld uit de schatkist en heeft verder niets te vertellen. Op dit moment is Childebert III de koning van de Franken. De jongeman is zo’n vijfentwintig jaar, schat ik, en helemaal niet geïnteresseerd in regeren. Veel liever houdt hij feesten en partijen in zijn paleis met veel lekker eten en mooie vrouwen. We hebben hem nog nooit gezien, maar hij zal zeker een lange baard hebben om zijn positie te tonen.
In naam is Thiadsvinds schoonvader slechts de hofmeier van de Frankische koning en dus zoiets als zijn eerste minister of belangrijkste raadgever. Doordat Childebert III helemaal geen trek heeft in besturen, geeft dat Pepijn van Herstal de vrije hand over de schatkist én over het hele land. Het Frankische Rijk is nog vele malen groter dan ons Groot Friesland, zeker nu ze daarvan ook nog eens enorme delen hebben ingepikt.
De echtgenote van hofmeier Pepijn, Vrouwe Plectrudis, is een aardige vrouw. Ze probeert als een moeder voor Thiadsvind te zijn, maar het lijkt wel alsof die dat niet kan waarderen. Misschien omdat ze haar eigen moeder vroeger goed gekend heeft en daardoor niemand anders op die plek verdraagt. Misschien ook omdat Vrouwe Plectrudis haar Theudesinda noemt en Thiadsvind heeft nog steeds een grondige hekel aan die naam.
Voor mij ligt dat anders. Ik heb nooit een moeder gehad en vind het heerlijk dat er iemand is die een beetje voor me zorgt. Iemand om samen mee te borduren tijdens de lange avonduren. Iemand die voor me zingt als we met z’n drieën onze voeten warmen bij de haard. Ook voor Vrouwe Plectrudis ben ik slechts een slavin, maar omdat ik even oud ben als Thiadsvind en altijd in haar buurt ben, krijg ik vanzelf wat moederliefde mee die eigenlijk voor mijn hartsvriendin bedoeld is.
Het doet Vrouwe Plectrudis pijn dat ze bot vangt bij haar nieuwe schoondochter. Zelf baarde ze slechts twee zonen die bleven leven en uit alles blijkt dat ze heel graag een dochter had gehad. Hoe kan ik haar duidelijk maken dat ze Thiadsvind gewoon wat meer tijd moet geven? Ik durf het Vrouwe Plectrudis niet te zeggen. Zij is tenslotte de vrouw van de grote hofmeier. Uit de manier waarop ze zich tegenover hoog bezoek gedraagt en door de burcht beweegt, blijkt dat ze een sterke mening heeft en altijd ruggengraat toont. Dat bewonder ik wel in haar. Ook Thiadsvind heeft ontzag voor haar schoonmoeder, maar hun beider eigenzinnige houding schept tegelijkertijd een natuurlijke afstand.
Tussen Thiadsvind en Grimoald botert het nog minder. De Friese prinses haat haar nieuwe man tot in haar botten, zo lijkt het wel. Op de een of andere manier neemt zij het hem persoonlijk kwalijk dat hij haar van haar vader heeft gescheiden en reageert zich op hem af, terwijl ze daarbij voor het gemak vergeet dat het koning Redbad zelf is geweest die haar heeft uitgehuwelijkt. Dat hele verdrag is handjeklap geweest tussen de Friese en de Frankische machthebbers. Daar heeft die arme Grimoald zelf ook totaal geen zeggenschap over gehad.
In de nachten dat Grimoald voor zaken op reis is, kruip ik naast Thiadsvind om haar te troosten. Soms spreek ik haar dan ook aan op haar eigen gedrag. Alleen zo kan er iets veranderen, naar mijn mening. Thiadsvind wordt dan onmiddellijk boos: “Jij neemt het altijd voor die sukkel op.” Dat kan ze niet goed hebben. In haar ogen laat ik haar dan in de steek en heeft ze niemand meer in dit grote vijandige land. Zo voelt zij dat althans. Ik zie heus wel dat ze zo reageert vanuit verdriet en pijn. Meestal zeg ik daarop maar niets meer, neem mijn vriendin teder in mijn armen en wieg haar zachtjes totdat ze in slaap valt.
Zelf lig ik daarna vaak nog lang wakker en denk na over haar woorden. Is er iets dat ik niet zie? Is die Grimoald echt een sukkel? Ik vind van niet. Hoe vaker ik hem van nabij meemaak, hoe leuker ik hem vind. Hij is meestal opgewekt en heeft een sterk gevoel voor humor. Bovendien bewonder ik de manier waarop hij voorzichtig met de verongelijkte Thiadsvind probeert om te gaan. Hij lijkt echt wel te begrijpen dat dit voor haar geen makkelijke situatie is en probeert zijn nieuwe vrouw alle ruimte te geven. Maar op de een of andere manier zegt hij soms blijkbaar de stomste dingen die haar dan net in het verkeerde keelgat schieten. Zoals bijvoorbeeld laatst toen zij maar bleef zeuren over het feit dat hij haar Theudesinda noemde en hij prompt beweerde dat zij zijn naam ook nooit goed uitsprak. “Dat zou eigenlijk meer als Grimwald moeten klinken,” volgens hem. Zoiets kan Thiadsvind niet hebben. Meestal loopt ze dan kwaad weg. Als de prinses voor de zoveelste keer de deur hard achter zich heeft dichtgeslagen, knipoogt Grimoald altijd even guitig naar mij. Daarvan moet ik dan erg blozen, zodat ik maar snel achter mijn vriendin aanren.
De uitspraak van de taal zorgt sowieso regelmatig voor problemen en miscommunicaties. Zo kreeg ik op een avond van Vrouwe Plectrudis de opdracht om voor het ontbijt van de volgende ochtend pudding te maken. Nu is pûde het Friese woord voor zak, dus ik dacht dat ze broodzak bedoelde, mijn vaders lievelingskostje. De volgende ochtend stond ik heel vroeg op. Mengde in een kom bloem, eieren, melk en reuzel door elkaar. Daar voegde ik wat zout aan toe, plus honing en pruimen voor de zoete smaak. Dit roerde ik tot een dik beslag, deed het in een linnen doek en hing dat aan een haak twee uur lang in een pan met kokend water. Vroeger vond ik dit een ideaal recept, want het spaart kookgerei en het koekt nooit aan. Na de vroegmis sneed ik er dikke plakken van en serveerde iedereen een bord met broodzak. Vrouwe Plectrudis keek er met grote ogen naar en zei op hoge toon dat dit niet het ontbijt was dat ze had besteld. Na enig heen en weer gepraat kwam de spraakverwarring boven tafel en werd ik naar de keuken gestuurd om echte Franse pudding te leren maken. Toen ik terugkwam met het gewenste ontbijt, zat Grimoald doodleuk van zijn broodzak te eten en zei tegen mij – op een toon zodat iedereen het kon horen: “Dit is het lekkerste dat ik ooit heb geproefd.” Dat vond ik erg aardig van hem.
Thiadsvind weigert echter zijn goede hart te zien. Zij voelt zich zeer verongelijkt. Gelukkig is Grimoald soms maandenlang op reis. Dan richt ze zich helemaal op mij en kan ze even bijkomen. Ik probeer een echte vriendin voor haar te zijn, zo goed als ik kan. Alle nachten dat haar man weg is, huilt ze in mijn armen: “Wat is dit nog voor leven? Wat heb ik eraan? We wisten dat het zwaar kon worden, maar wie had ooit kunnen bedenken dat het zo verschrikkelijk zou zijn. Weet je wat nog het ergste is, Taayke? Dat het nooit meer verandert. We zitten hier voor de rest van onze tijd op aarde aan vast. Ik heb maar één leven en het mijne is voorgoed vergooid. Het is gewoon een regelrechte ramp en ik moet het ondergaan. Iedere dag opnieuw. Wat moet ik beginnen?”
“Geef het de tijd,” is alles wat ik kan antwoorden. “Alleen God zal het weten.” Maar welke God het voor Thiadsvind weet, dat zou ik niet durven zeggen. Want zij gelooft alleen in de Germaanse Goden en die kan ze hier nergens aanbidden. Bovendien heeft zij ze afgezworen tijdens het gedwongen doopritueel en heeft zij totaal geen vertrouwen in de christelijke God. Ik wel, dus waar ik kan, bid ik ook voor haar. Dat doe je voor elkaar als hartsvriendin.
H30
Ik heb een probleem. Ooit heb ik Thiadsvind beloofd dat we geen geheimen meer voor elkaar zouden hebben en nu is dat toch gebeurd. Wat moet ik doen? Ik zie geen manier om het haar te vertellen.
Ik ben namelijk verliefd op Grimoald. Het speelt al een tijdje, al minstens een jaar. Misschien zelfs wel twee! Eerst wist ik niet zo goed wat er aan de hand was, maar iedere keer als ik hem zie krijg ik de kriebels. Als hij alleen al in dezelfde ruimte met mij is word ik zenuwachtig, laat staan als hij naar mij kijkt! Dan bloos ik tot ver achter mijn oren en laat prompt dingen vallen.
“Wat ben je toch onhandig!” klaagt Thiadsvind wanneer de mand met wol per ongeluk uit mijn handen glipt en de bollen alle kanten oprollen. Zij heeft niet door dat ik uit alle macht probeer om niet naar haar man te kijken en wacht totdat Grimoald zich door haar boze bui snel uit de voeten maakt.
“Zo, die is weer opgerot,” is alles wat ze daarover zegt. Soms twijfel ik om het voor Grimoald op te nemen en Thiadsvind op haar onmogelijk gedrag te wijzen, maar ik durf het niet, uit angst dat ze mijn geheim ontdekt. Alleen al aan de manier waarop ik zijn naam uitspreek, zou zij kunnen horen wat ik voor hem voel. Zoveel mogelijk vermijd ik het onderwerp Grimoald en gelukkig praat mijn vriendin zelf ook liever over andere onderwerpen dan haar echtgenoot.
Ik heb geprobeerd mijn hart op andere gedachten te brengen, maar het lukt niet. Het is ontzettend lastig en ik voel me schuldig. Grimoald is de man van mijn hartsvriendin en degene die zij ten diepste haat, hoe kan ik nou verliefd op hem zijn?! Maar het is buiten mijn wil om gebeurd. Ik kon er niets aan doen. Mijn gevoelens gaan gewoon met mij op de loop en mijn gedachten ook. De hele tijd denk ik aan hem, ook als ik dat niet wil. Aan de ene kant zou ik het liefst voor altijd bij hem zijn, aan de andere kant kan ik zijn aanwezigheid helemaal niet verdragen. Het is om gek van te worden.
Het lastigste is als ik ‘s nachts in mijn kamertje lig en door de muur heen hoor hoe die twee avond aan avond bezig zijn. Uit alle macht proberen ze een kindje te maken. Dat duurt nu al veel te lang, vindt de familie. Gelegen in mijn bed is het net alsof Grimoald naast mij ligt en in mijn oor kreunt. Ik kan er niet goed tegen, maar luister toch.
Of eigenlijk is het nog lastiger als hij een week van huis is en Thiadsvind verwacht dat ik gewoon naast haar in hun echtelijke bed kruip. Dan lig ik op zijn plekje en ruik zijn geur. Als ik eerlijk ben verlangt elke cel van mijn huid naar de handen van die man. Hoe kan ik dat ooit tegen Thiadsvind zeggen?
Wat de hele situatie voor mij nog bemoeilijkt, is dat zij voortdurend op Grimoald zit te vitten. In haar ogen kan hij niets goed doen. Niet alleen mijn eigen heimelijke gevoelens voor de man van mijn hartsvriendin zet onze vriendschap onder druk. Ook het feit dat zij hem totaal niet waardeert, drijft een wig in onze relatie zonder dat zij het weet.
Er is niemand met wie ik hierover kan praten. Hofmeier Pepijn is een drukbezet man die altijd alleen maar bezig is met het besturen van het land. De enige waarmee we hier op de burcht enig contact hebben is Vrouwe Plectrudis en als dienstmeid heb je geen vertrouwelijke gesprekken met de vrouw des huizes. Bovendien is zij de moeder van Grimoald en zal ze mijn gevoelens voor haar zoon – hoe mooi die ook zijn – vast niet goedkeuren. Ik zal hier alleen mee moeten worstelen en dat maakt me heel eenzaam.
Af en toe verlang ik terug naar mijn geboortegrond. Naar die twee gouwen, gescheiden door de rivier de Boorne. Op de Oostergouw lag het dorpje Dokkum. Daar gingen we één keer per jaar naar toe voor een gezamenlijk gouwenfeest. De Westergouw bevatte behalve onze terp Wijnaldum ook de nederzettingen Franeker en Dronrijp. Ik zie nog zo voor me hoe ze op hun hoge terpen lagen. Zouden de dorpen nog bestaan? Of heeft het water alles inmiddels weggespoeld? Hier in het Frankenrijk krijg ik nooit meer bericht uit dat verre Friese koninkrijk aan het eind van de wereld. Ik mis het mij zo vertrouwde kustvolk, dat in het oneindige woeste land woont aan de wateren van een nog woestere zee. Ik mis zelfs Wijnaldum waar het leven vroeger zo eenvoudig en overzichtelijk was. Je wist waar je aan toe was. Je kon de bewegingen van eb en vloed nauwkeurig voorspellen. Bij volle maan stond het water extra hoog rondom de terp. Hier in het Frankenland zijn nergens terpen te vinden. Die zijn typisch Fries. Ja, soms heb ik heimwee naar alles van vroeger, maar het meest nog naar mijn vader. Die zou vast geweten hebben wat ik moest doen met mijn ingewikkelde gevoelens voor Grimoald.
H31
“Ik heb je hulp nodig.” Thiadsvind komt mij halen in de keuken. Prompt leg ik de bonen weg die ik aan het doppen ben en loop achter haar aan naar buiten. Het is onze vijfde zomer in het Frankenrijk. De zon staat hoog aan de hemel en brandt onbarmhartig op de akkers en velden rondom de hoeve waar wij momenteel verblijven.
We wonen allang niet meer in Dorestad. De familie van Herstal trekt van de vroege lente tot in de late herfst hun hele land door. Overal hebben zij paleizen en landerijen om toezicht te houden op al hun gebieden. Jaar na jaar bezoeken we andere streken. Inmiddels kennen we het hele Frankenrijk van de Rijn tot de Pyreneeën en van de oostkant tot de westkust. Het is mooi heuvelachtig en hun klimaat is ook aangenamer dan bij ons in Frisia. Het gebied ten oosten van de hoofdstad Parijs heet Austrasië. Over dit grootste en belangrijkste deel van het rijk rond Maas en Rijn is Pepijn van Herstal de hofmeier. Het deel ten westen van Parijs is Neustrië dat onder het beheer van hofmeier Grimoald valt en van de Seine tot de Loire loopt. Dan is er nog het gebied Bourgondië waar Drogo de scepter zwaait. Zo zuidelijk komen wij het minst. Deze week zijn we op een landgoed aan de Moezel dat eigendom is van de familie van Vrouwe Plectrudis.
Thiadsvind neemt mij mee naar de boomgaard achter de hoeve. Daar is het rustig en schaduwrijk. Aan de voet van een appelboom vinden we een plaatsje in het gras. Overal staan madeliefjes en klavers. Bijen zoemen loom voorbij.
“Het lukt mij maar niet om een kindje te krijgen,” stort ze meteen haar hart uit zodra we zijn neergeploft. “Grimoald en ik proberen het al een paar jaar, maar iedere maand blijk ik weer niet zwanger. Ik ben al eenentwintig! Wat moet ik doen? Ik voel me zo tekortschieten. Wil je me alsjeblieft helpen?”
Nog voordat ik kan tegenwerpen dat het haar schuld niet is, praat ze alweer verder. Ik zit op het gras en voel de koelte van de aarde op deze warme dag onder mijn blote voeten. De lucht in de boomgaard ruikt zoet en kruidig tegelijk.
“Rantgarius begeerde mij. Toen voelde ik me een echte vrouw. Nu slechts een stuk vlees. Een koe die wordt besprongen om baby’s voort te brengen. Slechts één levende zoon heb ik nodig. Dan zal de stier mij verder met rust laten.”
Opnieuw krijg ik geen kans om te reageren. Haar gevoelens zitten erg hoog en stromen naar buiten. In dit land komen opvallend veel krekels voor, maar ik zie ze niet. Alleen hun concert is te horen. Hun getsjirp mengt zich met haar stem.
“De afgelopen jaren heb ik van alles geprobeerd. Alle middeltjes die de kruidenvrouw kende om mijn vruchtbaarheid te vergroten. Ik heb zelfs mijn eigen ochtendurine gedronken, omdat dat volgens haar echt een goed medicijn was, maar niets hielp. Daarnaast doe ik erg mijn best om de christelijke God tevreden te stellen en hem te vermurwen om mij eindelijk een kindje te schenken, maar blijkbaar doe ik iets niet goed, want hij lijkt doof voor mijn smeekbeden.”
Van de zijkant kijk ik Thiadsvind schuin aan. Ik heb inderdaad al een tijdje gemerkt dat ze beter haar best doet tijdens de vroegmis. Het liefst zou ik haar nu vertellen dat de gebeden die ik tot de christelijke God richt ook tevergeefs lijken te zijn. Maar ja, dan wil ze weten waar ik voor bid en dan moet ik haar vertellen dat ik verliefd ben op Grimoald, nog altijd!
Een meeuw vliegt over, hoog in de strakblauwe lucht. Ik volg zijn vlucht met mijn ogen. Nergens is er een wolkje te bekennen. Het is een stralende dag.
“Er is nog maar één ding waar ik vertrouwen in heb,” hoor ik de vertrouwde stem naast mij zeggen. “Dat is in ons oude vruchtbaarheidsritueel.”
Ik schrik en weet al voordat ze klaar is met spreken wat ze wil zeggen. Ja hoor, daar hoor ik het al. Thiadsvind wil een ritueel opvoeren voor Freya, de Germaanse Godin van de vruchtbaarheid.
Terwijl zij haar plan aan mij voorlegt, dwarrelen er allerlei gedachten door mij heen. Kunnen wij zomaar een ritueel uitvoeren? Zouden de Germaanse Goden nog wel naar ons luisteren nu wij ze hebben afgezworen? Of eigenlijk heb ik alleen hun slechte werken afgezworen, maar ze deden ook goede dingen. Daar wil ik zelf eerlijk gezegd ook wel een beroep op doen, nu ik er over nadenk. Bidden tot de christelijke God helpt niet, misschien zou een ritueel gericht tot Freya ook voor mij verlossing kunnen brengen. Als Godin van de liefde kan ze misschien iets regelen met betrekking tot mijn onhandige verliefdheid. Dat moet voor haar een koud kunstje zijn.
Zo zit ik nog na te denken als mij aan het eind van het verhaal van Thiadsvind iets opvalt. Zij is nog altijd mijn meesteres en zou me kunnen gebieden wat zij wil. Maar ze kiest er niet voor om mij op dit punt bevelen te geven. Liever heeft ze mijn vrijwillige hulp als haar vriendin. De simpele woorden “Zou jij mij willen helpen?” gesteld als een open vraag met een kwetsbare blik, ontroert me en brengt me weer dichter bij haar.
Die middag voel ik mij meer dan ooit verbonden met haar als we samen ons stiekeme ritueel voorbereiden. We halen grote hompen klei uit de rivier en maken allebei een aantal beeldjes van Freya. Ongeveer zo groot als mijn hand. Poppetjes met een hoofd, twee armen en twee benen. Het maakt niet uit hoe ze eruit zien, als de romp waar het hart en de buik van de Godin zich in bevinden maar extra dik is. Deze stapel bolbuikige beeldjes laten we droge op een geheime plek waar niemand ze kan vinden. Ik verstop er een paar achter de volle manden met appels in de provisiekast en een ander stel achter de stapels turf. Daar zal niemand van de hofhouding ze vinden en kunnen ze goed drogen.
Ongeduldig wachten we op een nacht dat Grimoald er niet is. In het donker sluipen we samen zo onhoorbaar mogelijk naar buiten. Eigenlijk horen dit soort heilige handelingen overdag te gebeuren, maar dat vinden we te gevaarlijk. Stel dat iemand ons zou betrappen? Voor hen zijn dit enge heidense rituelen. Ik moet er niet aan denken wat er dan met ons zou gebeuren! Misschien worden we wel voor eeuwig in een donkere kerker opgesloten?!
Daar lopen we dan in de donkere nacht in een korte processie achter elkaar aan. Al biddend dragen we onze zelfgemaakte beeldjes over de vruchtbare velden rondom de hoeve. “Dat ik net zo vruchtbaar mag worden als deze akkers,” prevelt Thiadsvind, die voorop loopt. “Dat Thiadsvind van Herstal, geboren de Fries, kinderen mag dragen als de appels in de boomgaard,” vul ik haar woorden zachtjes fluisterend aan. Alleen in mezelf voeg ik de smeekbede toe dat mijn gevoelens voor Grimoald mogen veranderen als de afnemende maan. Daarna offeren we de beeldjes aan de rivier en zingen toverliedjes, precies zoals we vroeger in Friesland gedaan zouden hebben. Hopelijk accepteert Freya onze offers en is ze bereid om ons in dit verre Frankenrijk te helpen.
Maand na maand voeren wij dit heimelijke ritueel uit, maar het mag niet baten. Op een gegeven moment gaan we ook nog flinke plakken broodzak offeren aan de oever van de rivier en volle bekers van de beste wijn uit de voorraadschuur van de Herstals leeggieten als plengoffer. In de hoop dat al dat lekkers de Germaanse Godin alsnog gunstig zal stemmen. Maar het helpt allemaal niet. De schoot van Thiadsvind blijft leeg en ik ben nog steeds stapel op haar man.
H32
Zo leven wij nu al jaren. Al die tijd is het Thiadsvind en Grimoald niet gelukt om kinderen te krijgen en dat geeft veel onderlinge spanningen. Ook omdat het denigrerende gedrag van Thiadsvind naar haar man onverminderd voortduurt. Voor mij is het onverdraaglijk dat ze steeds zo zit te katten op Grimoald. Of we nu bidden tot de christelijke God of de Germaanse Goden, niets helpt. We worden er wanhopig van.
Hofmeier Pepijn en Vrouwe Plectrudis gaan zich met de situatie bemoeien. De Neustrische hofmeier is nu al tien jaar kinderloos en daar moet gauw verandering in komen. Samen met zijn ouders denkt Grimoald een goeie oplossing te hebben bedacht. Blijkbaar kan hun plan geen dag langer meer wachten, want op een avond dat zijn vader een paar dagen voor zaken afwezig is, komen moeder en zoon met zijn tweeën de echtelijke slaapkamer binnen.
Ik zit samen met Thiadsvind op het bed en leg net een nieuwe vlecht in haar haren. Zodra het hoge bezoek binnenstapt, schrik ik op. Wat zou er zijn? Nog nooit eerder heb ik Vrouwe Plectrudis een voet in deze kamer zien zetten. Snel leg ik de benen kam neer en wil me uit de voeten maken, maar Grimoald roept mij terug. Hij wil samen met zijn moeder familiezaken bespreken en dat gaat mij ook aan. Ik voel me vereerd dat ik gezien word als deel van de familie. Al ken ik natuurlijk mijn plaats en luister vanuit de deuropening gespannen toe.
Het is benauwd in de kamer. De ruimte is niet berekend op zoveel mensen en ik had de luiken voor het vallen van de avond al dichtgedaan tegen de muggen die ons anders in de nacht uit de slaap houden.
Grimoald gaat naast zijn vrouw op het bed zitten. Vrouwe Plectrudis blijft staan en neemt als eerste het woord. “Het komt erop neer dat wij ons erge zorgen maken over het feit dat er nog altijd geen nakomelingen zijn voor Grimoald.” De Franken beginnen een gesprek altijd zonder omhalen. Grimoald zit bevestigend te knikken dat hij het met de woorden van zijn moeder eens is en vult zonder blad voor zijn mond te nemen aan dat hij de hoop om een gezonde zoon te verwekken bij “Theudesinda” – zoals zij nog altijd steevast zeggen – eigenlijk al heeft opgegeven.
Ik zie Thiadsvind op de rand van het bed in elkaar schrompelen. Kleiner dan dit kan ze zich niet maken. De schaamte druipt van haar gezicht, alsof het allemaal háár schuld is. Zo bedoelt Grimoald het waarschijnlijk niet, maar zo komt het wel op haar over.
“Scheiden mag niet van God, dus we zijn voor de rest van ons leven tot elkaar veroordeeld.” Hij kijkt zijn vrouw heel lief aan, maar zij staart wezenloos naar de grond en ziet het niet. Als Thiadsvind zo zit te mokken, weet Grimoald nooit goed wat hij moet zeggen of doen. Hij pakt haar hand vast, maar die trekt ze weg.
Het duurt Vrouwe Plectrudis allemaal veel te lang. “Wij hebben een oplossing gevonden!” roept ze blij. Verbaasd staar ik naar de vrouw van de hofmeier en ook Thiadsvind kijkt vragend op. “Scheiden mag dan misschien niet,” legt de moeder van Grimoald uit, “maar een bijvrouw kan wel. Daar staat de bijbel vol mee!”
Triomfantelijk kijkt Vrouwe Plectrudis haar schoondochter aan, alsof ze wil zeggen: heb ik dat niet slim voor jou bedacht?!
“Een bijvrouw?” stottert Thiadsvind niet begrijpend. Ook bij mij moet deze informatie even rustig aankomen.
“Niet een tweede echtgenoot om mee te trouwen, hoor!” roept Grimoald paniekerig, bang dat zijn vrouw boos zal worden. “Dat bedoelen we niet, want dat is bij wet verboden. Jij blijft gewoon mijn enige vrouw!” bezweert hij het meisje naast hem op het bed.
“Wat bedoel je dan?” vraagt Thiadsvind wantrouwend. Met een schuine blik loert ze naar haar man vanonder de dikke haarlok op haar voorhoofd.
“Gewoon een vrouw waar ik mee slaap om kinderen bij te verwekken.” Hij kijkt haar strak aan met zijn lieve groene ogen en bedoelt het werkelijk goed als hij zegt: “Dat wordt dan gewoon ons kindje en we noemen het Theudoald als het een jongetje wordt en Grisinda bij een meisje.”
Ik schiet bijna in de lach als ik hoor hoe hij hun namen aan elkaar heeft vastgeplakt en vraagt me af of het voor Thiadsvind werkelijk bevestiging genoeg zal geven dat een kindje – verwekt bij een andere vrouw – uiteindelijk hun kind zal zijn. Zo sta ik in gedachten tegen de muur naast de deuropening geleund wanneer zowel Grimoald als Vrouwe Plectrudis ineens doelbewust in mijn richting kijken. Thiadsvind heeft het doldwaze plan nog niet helemaal tot zich kunnen laten doordringen en nog lang niet geknikt ter bevestiging dat ze het goed vindt of daar richten zij zich al tot mij.
“Wij dachten aan jou,” zegt Vrouwe Plectrudis, alsof die keuze haar idee was. Mijn hoofd duizelt ervan. Het liefst zou ik door de grond wegzakken. Ik weet niet wat ik moet denken, laat staan waar ik moet kijken of wat ik moet zeggen. Wat??? – gaat er alleen maar door mij heen.
Gelukkig richten moeder en zoon zich vervolgens weer volledig op Thiadsvind en praten op haar in om de prinses ervan te overtuigen dat hun idee echt zo gek nog niet is. “Taayke is jouw beste vriendin. Jullie zijn altijd samen. Wie kan jou beter het geschenk van een gezond kind geven dan je eigen hartsvriendin…”
Aan mij wordt niets gevraagd.
H33
Sindsdien bevinden wij ons in een idiote situatie. In eerste instantie heeft Thiadsvind wel gehuild en gestampvoet en geroepen dat men haar als oud vuil aan de kant wilde zetten, maar toen ze er langer over nadacht begon ze steeds meer voordelen in het gekke plan te zien. Het had in ieder geval als groot pluspunt dat ze niet meer iedere avond zelf hoefde te proberen om een kindje te maken, want inmiddels wist de hele hofhouding hoe afschuwelijk zij die vaste vijf minuten voor het slapen gaan vond. Dit zou haar ook de teleurstelling besparen van iedere maand opnieuw ongesteld worden en zichzelf een waardeloze vrouw vinden, omdat ze wederom tekortgeschoten was. Het idee dat iemand haar een kind zou schenken waar ze niets voor hoefde te doen, lokte haar steeds meer aan.
Vrouwe Plectrudis en Grimoald zagen mij alleen als slavin en wezen mij aan als bijvrouw, maar Thiadsvind ziet mij nog steeds als haar vriendin. Opnieuw heeft ze liever mijn vrijwillige medewerking dan dat ze mij moet dwingen. Voor mij maakt het de situatie alleen maar ingewikkelder wanneer ze naar mij toekomt en vraagt of ik bereid ben om haar te helpen: “Zou jij de bijvrouw van mijn man willen zijn en ons een kindje willen schenken? Het is een belangrijke vraag, dus denk er alsjeblieft goed over na. Als jij het niet wilt, verbied ik hen om jou te dwingen. In dat geval zoeken we wel een andere bijvrouw. Maar als mijn kindje dan toch van een vreemde vrouw moet komen, dan het liefste van mijn eigen hartsvriendin!” Met tranen in haar ogen heeft ze mij omhelsd en toen alleen gelaten zodat ik kon nadenken.
Vanaf dat moment ga ik door een waterval aan emoties. In mij is een kolkende rivier van gevoelens die me alle kanten op slingert: eindelijk zal ik Grimoalds armen om mij heen voelen, maar aan de andere kant is hij niet degene die mij als bijvrouw heeft gekozen. Wil ik wel met iemand vrijen die niet dezelfde gevoelens heeft voor mij als ik voor hem? Zal ik door al die intimiteiten niet nog verliefder worden dan ik al ben, want nog heviger emoties dan ik nu al voor hem heb denk ik niet te kunnen verdragen. Wat als Thiadsvind er ooit achterkomt dat ik heimelijk altijd al gevoelens voor haar man koesterde? Misschien denkt ze dan dat ik haar behekst heb om te zorgen dat zij geen kinderen kon krijgen zodat ik Grimoald van haar kon afpakken… Het is om gek van te worden.
Iets in mij zegt dat ik het niet moet doen. Dat het ingewikkeld is en nooit goed kan aflopen. Maar mijn verlangen naar Grimoald is sterker dan elke logische reden en uiteindelijk zeg ik mijn medewerking toe.
Als bedankje voor haar goedkeuring mag Thiadsvind van Vrouwe Plectrudis een maand op vakantie naar haar vader. De vrouw des huizes hoopt dat haar zoon dan lang genoeg de tijd heeft om bij mij een kind te verwekken. Thiadsvind is dolgelukkig. Eindelijk zal ze weer even thuis zijn en voor het eerst in al die jaren haar vader zien. Af en toe brengt hij haar wel zijn groeten over via de hofmeier, maar dat is toch iets anders dan zelf met hem spreken. Ik vind het opvallend hoe de Friese prinses haar oude leven nog steeds haar “thuis” noemt. Voor mij is na meer dan tien jaar hier wonen en werken het gezin van de hofmeier nu de plaats waar ik hoor.
Het volgende moment speelt de vraag waar mijn “thuis” is echter ook op een indringende manier voor mij. Grimoald heeft namelijk op een goed moment toch bedacht dat hij dan misschien wel met een bediende, maar beter niet met een slavin het bed kan delen. Ook bij hem is het besef gaan dagen dat de vrouw die zijn kind zal dragen dat beter uit eigen vrije wil kan doen. Zijn moeder was het daarmee eens en heeft het voorval met zijn vader besproken. Nu is het de Frankische gewoonte om enkele slaven vrij te laten op de verjaardag van de koning. Hofmeier Pepijn droeg mij voor als een van de kandidaten en het werd goedgekeurd. Dus ben ik, vanaf de dag dat Childebert III op 7 juli 707 verjaarde, opeens geen slavin meer!
Nu ik weer een vrij mens ben, zou ik kunnen gaan en staan waar ik wil. Niemand kan mij tegenhouden als ik nog vandaag voorgoed zou terugkeren naar Frisia. Maar waar kan ik naar toe? Mijn vader is overleden en de andere mensen in Wijnaldum zien me aankomen. Denkend aan de manier waarop ze mij behandeld hebben in die laatste dagen dat ik daar was, wil ik ook eigenlijk niet meer terug naar de Westergouw. En aan het hof van koning Redbad geloven ze allemaal nog in de Germaanse Goden en in het werpen van het lot. Ook dat zie ik niet meer zitten. Aan deze kant van de Rijn loopt Grimoald van Herstal rond! De man die mij heel royaal mijn vrijheid terug gaf en mij daarna vriendelijk verzocht om zijn kind te dragen. Al heeft hij dan misschien geen gevoelens voor mij, ik wil niets liever.
Ik blijf de bediende van Thiadsvind, want ik moet werken om in mijn levensonderhoud te voorzien, maar ik kies daar nu uit vrije wil voor en dat voelt toch anders, al blijf ik precies hetzelfde werk doen. Met een verhoging van mijn status gaat ook een andere garderobe gepaard. De nieuwe jurken die ik krijg zijn weliswaar allemaal gekozen om praktisch werk te kunnen verrichten, maar wel geweven van de meest prachtige stoffen. Ze vallen heerlijk soepel en kriebelen niet. Het grootste verschil is echter dat ik in plaats van houten klompen nu zachte leren schoenen aan mijn voeten draag. Het vrolijke gekletter van mijn voetstappen kan ik nu niet meer horen. Maar er is een ander blij gevoel voor in de plaats gekomen, die van de verwachting dat mijn verlangens naar Grimoald nu eindelijk vervuld gaan worden.
H34
Het grote moment is aangebroken. Daar zit ik dan, op een avond van een zonovergoten julidag, in mijn mooie nieuwe kleren op het echtelijke bed van Thiadsvind en Grimoald te wachten op het grote gebeuren. Ik ben zenuwachtig en gespannen en toch verlang ik er ook heel erg naar om Grimoalds armen eindelijk om mij heen te hebben.
Die eerste nacht brengt echter niets van wat ik ervan hoopte. Er zijn geen handen op mijn lijf en zelfs geen zoenen. Ik ben niet zijn echte vrouw, dus tederheid en dat soort zaken horen er niet bij, volgens hem. Van begin af aan is duidelijk dat dit een plichtmatige handeling is, enkel en alleen gericht op het krijgen van een kind.
Ik moet gaan liggen en hij komt met zijn volle gewicht boven op mij liggen. Zijn lijf voelt zwaar. Ik ruik zijn naar zware wijn geurende adem, zijn baard prikt. Hij duwt mijn dijen uiteen en wringt zich bij mij naar binnen. Dat doet behoorlijk zeer! Het lijkt alsof ik daar beneden open scheur. Ik schreeuw zo hard van schrik en pijn, dat Grimoald snel van mij afgaat en nog voordat we echt iets gedaan hebben de kamer uit snelt. Tot mijn schrik zitten er bloeddruppels op de lakens, terwijl het niet mijn tijd van de maand is om te vloeien.
Eenzaam blijf ik achter in het grote bed en mis Thiadsvind. Ik voel me verlaten en afschuwelijk en zou dit keer graag in haar holletje willen wegkruipen, maar mijn hartsvriendin is nog de hele verdere maand naar haar vader en ik zal nog dertig keer ditzelfde afschuwelijke bedritueel moeten meemaken. Nooit heb ik geweten hoe pijnlijk het was. Thiadsvind klaagde altijd wel dat kinderen maken het vervelendste klusje op aarde was, maar zij klaagt overal over. Telkens als ik in het belendende zijkamertje op mijn bed lag, werd ik overspoeld door heel andere gevoelens. Ik krijg die twee uitersten van zoete verlangens aan de ene kant en deze felle lichamelijke pijn in mijn onderbuik aan de andere kant niet bij elkaar.
Ik begrijp er niets van en huil hartverscheurend. Ik huil om Thiadsvind die geen kinderen kan krijgen. Ik huil om mijn ongebluste verlangens naar Grimoald. Ik huil om de pijn in mijn lijf.
Opeens staat Vrouwe Plectrudis naast het bed. Is ze gestuurd door Grimoald of heeft ze mij horen snikken? Ze neemt me in haar armen als een echte moeder en dat troost. Ze wiegt me totdat alle tranen zijn opgedroogd. Dan hebben we een goed gesprek. Ik hoef niet eens te vertellen dat het pijn deed, dat weet zij al. Volgens haar is dat bij iedere vrouw zo, maar alleen de eerste keer. “Alle andere keren hoeft het geen pijn meer te doen,” beweert zij. Ik geloof het maar half. Zijn het de woorden van een grootmoeder die alles zegt om een kleinkind te krijgen? Zo lijkt het toch niet. Ze wijst naar het bloed op de lakens.
“Dat komt omdat er een soort vlies voor de opening zat. Doordat een man bij jou naar binnendringt scheurt het vlies. Dat gaf de pijn. Maar dat vlies is nu weg en morgen zal het beter gaan. Toe Tayke, wil je het niet toch nog één keer proberen?”
Ik staar stil voor me uit. Wat moet ik doen?
“Alsjeblieft?” vraagt de vrouw des huizes smekend. “Het is echt waar wat ik zeg. Je kunt het aan alle vrouwen vragen.”
Bij die malle gedachte schiet ik in de lach. Dit is echt niet iets wat ik zomaar aan iemand zou durven vragen. Alleen aan Thiadsvind misschien, maar die is nu nog ver weg.
Tersluiks kijk ik naar Vrouwe Plectrudis. De familie van Herstal zijn de rijkste en machtigste mensen van het hele land. Maar een bloedeigen kleinkind is niet te koop of af te dwingen. Daarvoor moeten ze bedelen bij een dienstmeisje… In mijn oren klinkt nog de smekende toon van haar stem na. Schoorvoetend geef ik toe.
H35
De volgende avond komt Grimoald schuchter de slaapkamer binnen. Ik vind hem meteen weer lief zoals hij daar verlegen naast het bed staat te stuntelen.
“Wil je het echt nog een keer proberen?” vraagt hij zacht. “Ik leek je gisteren erge pijn te doen.” Blijkbaar is hij daar ook van geschrokken. Dat siert hem.
Ik knik en klop met mijn hand op het plekje naast mij op bed, zodat hij dicht bij mij komt zitten.
“Ik wil het nog wel een keer proberen, om jullie het cadeau van kinderen te schenken. Jij hebt mij tenslotte ook een groot plezier gedaan door me mijn vrijheid terug te geven.” Mijn stem klinkt vleiend. Wil ik iets van hem gedaan krijgen? Ja, ik hoop dat hij dit keer iets voorzichtiger met mij is en dat spreek ik ook uit. In de loop van de jaren heb ik geleerd dat anderen niet kunnen weten wat jij wilt en dat je er dus maar beter om kan vragen.
“Ik besef dat ik niet je echte vrouw ben en dat ook nooit zal worden, maar ik ben voorlopig wel je bijvrouw. Ik vroeg me af of daar misschien niet toch ook een klein beetje tederheid bij hoort?”
Ik vraag het zo voorzichtig dat Grimoald in de lach schiet. Daar zijn de hoog opgetrokken wenkbrauwen waar ik altijd zo blij van word. Ik streel ze. Mijn vinger volgt de lijn van zijn neuswortel tot zijn slapen. Nog nooit eerder ben ik in de positie geweest om dat te doen, maar nu mag het gewoon. Hij vindt het leuk en kust mijn vingertoppen. We schuiven een stukje dichter naar elkaar toe.
“Je hebt gelijk,” fluistert hij in mijn oor. Zijn baard kriebelt en dat wekt een grappig gevoel in mijn onderbuik. “Ieder kind zou in liefde verwekt moeten worden.” Ik kijk hem dankbaar aan. Dit is waar ik naar heb verlangd en ik ben van plan om er maximaal van te genieten.
Met alle tederheid die in mij is, streel ik hem op elk plekje waar zijn hemd bloot vel laat zien. Het is plezierig om te doen. Ik ga er helemaal in op. Mijn spel werkt aanstekelijk en Grimoald doet naar hartenlust mee. Ik realiseer me dat Thiadsvind zijn eerste en enige meisje is geweest en dat hij dus nog nooit is aangeraakt door een vrouw die hem echt mag. Behalve zijn moeder dan, maar dat telt niet mee.
Hoewel ik totaal geen ervaring heb in het minnespel, weet mijn lichaam wat ik moet doen. Ik stuur Grimoalds handen naar alle plekken die aangeraakt willen worden. Hij graait steeds gretiger in mijn vlees. Ik wil meer huid, ik wil meer bloot. Onze kleren vliegen door de lucht.
Het is leuk om elkaar naakt te zien. Ik heb nog nooit in mijn leven een blote man gezien en hij is ook heel nieuwsgierig naar hoe ik eruit zie. We onderzoeken en ontdekken elkaar. We zoenen en strelen waar we maar kunnen. Tegen de tijd dat hij boven op mij komt liggen, staat mijn hele lichaam in brand.
Vrouwe Plectrudis had gelijk. Dit keer doet het totaal geen pijn. Het is juist fijn en erg opwindend. Ook Grimoald vindt het prettig, dat kan ik horen. Hij kreunt niet alleen zoals ik hem alle jaren door de muur heb horen doen, maar hij steunt en hij puft en hij hijgt. Net als ik overigens. Dit keer schreeuw ik het niet uit van pijn maar van genot. Daarna vlucht hij niet snel weg zoals gisteren, maar blijft heel lief naast me liggen en streelt mij nog wat meer.
Die hele maand herhalen wij dat ritueel en slapen alle nachten samen in het echtelijk bed. Het is de gelukkigste tijd van mijn leven.
H36
God zij gedankt en geprezen: het wonder is geschied! Als Thiadsvind terugkomt van het bezoek aan haar vader is ons aller gebed verhoord. Er groeit een kindje in mijn buik. Daar is nog niets van te zien, maar ik merk het aan alles. Mijn maandstonden zijn uitgebleven, mijn borsten staan strak gespannen en ik ben soms misselijk in de ochtend nog voordat ik iets heb gegeten.
Iedereen is blij als ik het goede nieuws vertel. Thiadsvind misschien nog wel het meest, omdat ze nu eindelijk haar langverwachte kind zal krijgen, al is het dan ook via mij. In de grote koningszaal van Dorestad waar wij elkaar weer terugzien, vieren we die avond een klein besloten feestje.
Hofmeier Pepijn heft zijn glas en brengt een toost uit. “Op ons nieuwe kleinkind, erfgenaam en stamhouder.” Zijn ogen twinkelen van trots en blijdschap. “Proost!” roept iedereen. Vervolgens nemen ze allemaal een flinke slok van hun mede. Alleen in mijn glas zit appelsap, want de feestelijke mededrank wordt gemaakt van gegiste honing en nu ik zwanger ben mag ik geen alcohol meer.
“We moeten bedenken waar dit kind geboren zal worden,” oppert Vrouwe Plectrudis. Het lijkt Thiadsvind wel een goed idee als dat gewoon hier in Dorestad is. Door de mengeling van Friezen en Franken die altijd in deze drukbezochte havenstad te vinden is. Maar Grimoald denkt daar anders over.
“Dit kind wordt een echte Frank,” oordeelt hij. “Het is mijn wil dat mijn kind in de hoofdstad geboren zal worden.” Hofmeier Pepijn is het daarmee eens. Diens vrouw eigenlijk ook. Dat het kind zowel via mij als via zijn aanstaande moeder óók ten dele Fries bloed zal hebben, daar willen ze niets van weten. Een kind van Grimoald is een echte Herstal en moet als volbloed Frank in het midden van het Frankenrijk ter wereld komen. “Er is haast bij,” meent Vrouwe Plectrudis. “Nu is er nog niets van de baby te zien.” Ze praat zacht en spiedt om zich heen of niemand haar gehoord heeft.
Dus verhuizen we binnen een paar dagen met zijn allen naar Parijs. Daar zorgt Grimoald er als eerste voor dat de rechtervleugel van het paleis wordt afgezet. Er mogen zelfs geen leden van de hofhouding in rondlopen. Het is de bedoeling dat Thiadsvind en ik negen maanden binnen blijven, zodat niemand kan zien dat ik zwanger ben en zij niet. Alle mensen zullen straks denken dat het kindje van haar is als de baby eenmaal is geboren. En ik ben in de gelukkige positie dat ik mijn zoon of dochter van heel nabij kan zien opgroeien en wellicht zelfs mee kan helpen opvoeden. Ik ben tenslotte altijd aan de zijde van Thiadsvind. Ook nu ik haar slavin niet meer ben.
Natuurlijk ben ik trots op het feit dat het gelukt is en blij dat er in dit huisgezin nu eindelijk een kindje komt, maar ergens is het ook lastig. Na een maand in het echtelijke bed te hebben geslapen naast Grimoald, tegen hem aan of hand in hand… Een maand waarin ik hem zachtjes hoorde ademen als ik even wakker werd midden in de nacht of zijn lieve glimlach naast mij zag in de vroege ochtend, gevolgd door een kusje en een streling… Na een maand van eindeloos veel vrijen en samen zijn, lig ik nu weer op mijn eigen plekje in het eeuwige zijkamertje. Ook hier in Parijs slechts door een dunne wand gescheiden van Thiadsvind en Grimoald.
Gelukkig hoef ik nooit meer getuige te zijn van hun vruchteloze pogingen om leven te wekken in haar dorre schoot. Daardoor hebben ze ook veel minder vaak ruzie, lijkt het wel. Ik gun ze wat huwelijksgeluk via dit kindje, want ik houd van allebei. Maar toch voel ik me eenzaam. Ondanks het baby’tje dat ik in mijn lichaam met me meedraag en met wie ik me zeer verbonden voel. Die eerste tijd nadat Thiadsvind weer terug is, mis ik namelijk de aandacht van Grimoald. Hij doet de hele tijd extra lief tegen zijn vrouw in een poging hun band te verbeteren en besteed al zijn vrije tijd aan Thiadsvind. Al spreekt hij dat nog altijd uit als Theudesinda. Met zijn Frankische tongval kan hij niet anders.
Echter, als mijn buik begint te bollen, blijkt dat Grimoald het niet kan laten om af en toe even naar zijn kindje te komen kijken. Op momenten dat Thiadsvind elders in de paleisvleugel druk bezig is, sluipt hij stiekem mijn kamertje binnen om mijn buik te strelen en contact te maken met het baby’tje daarbinnen. Het is fijn om te zien hoe hij hele gesprekken met de kleine houdt. Het kind is nog niet eens geboren!
Grimoald vertrouwt mij toe hoezeer hij de nachten met mij mist en ik kan het niet laten om hem te bekennen dat dat gevoel geheel wederzijds is. We proberen er niet aan toe te geven, want we willen Thiadsvind geen pijn doen. Zij merkt toch al te vaak aan de manier waarop haar man naar mij kijkt dat deze zwangerschap iets met hem doet.
“Hij wordt vader en hij is trots op zijn kind. Ik snap dat dat bepaalde emoties wekt,” zegt Thiadsvind. Ik zie hoezeer ze strijd levert tegen haar gevoelens van jaloezie. Wat kan ik anders doen dan knikken en beamen dat het heel normaal is? In een klein hoekje van mijn ziel vrees ik dat zij gelijk heeft en dat Grimoald alleen maar zo naar mij kijkt omdat ik zijn kind draag en niet om wie ik ben of om wat wij samen hebben gedeeld. Hoe zal hij tegen mij doen als de baby er eenmaal is?
We zullen het snel genoeg weten, want die kleine daarbinnen groeit als kool. Op een avond tijdens de maaltijd schopt het kindje mij. Als ik mijn hand op mijn buik leg, voel ik het voetje zo door de huid heen. Snel pak ik de hand van Thiadsvind en leg die op de plek. Daar is weer een schop. Zij voelt het ook. En nog één! Verheugd kijkt ze naar mij. Voor het eerst heeft zij de baby gevoeld die later van haar zal zijn. Het zijn ingewikkelde gedachten en ik moet er nog maar even niet aan denken. Zo liggen de zaken en dat wist ik van tevoren, hoe moeilijk dat straks misschien ook is.
Opnieuw trapt het kind. Nu wil Grimoald voelen. Hij legt zijn hand op precies dezelfde plek. Een tijdje gebeurt er niets.
“Ons kind is een slaapkop,” plaagt Grimoald mij. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe Thiadsvind op haar lip bijt.
“Jullie kind is inderdaad een slaapkop,” probeer ik de situatie nog te redden. Hij lijkt het verschil niet te horen, zo volledig concentreert hij zich op zijn hand. Die kleine daarbinnen is blijkbaar wakker geworden van ons gepraat, want hij schopt hard tegen de hand van zijn vader aan. Of van háár vader natuurlijk.
De hand van Grimoald voelt warm en vertrouwd op mijn buik. Zijn ogen priemen recht in de mijne. Nog nooit heeft hij zo blij naar mij gekeken als nu. Of eigenlijk is het geen blijdschap dat ik zie. En ook geen vaderlijke trots… Opeens dringt de waarheid tot mij door. Grimoald is verliefd op mij! Hij brengt zijn gezicht dichter naar de mijne en voordat ik er iets tegen heb kunnen doen, kust hij mij vol liefde op de lippen. Hier verlang ik naar, naar de vader van mijn kind. Maar het is niet echt mijn kind en hij zal ook nooit mijn man kunnen worden. Dus ik wring me los uit zijn omhelzing. Toch is het al te laat. Thiadsvind heeft huilend het diner verlaten.
Zijn moeder stuurt Grimoald achter haar aan, maar dat verergert de situatie voor Thiadsvind alleen maar. Haar man bekent dat hij verliefd op mij is geworden en beweert dat hij er niets aan kan doen. Dat alle vaders dat hebben bij de vrouw die hun kind draagt. Dat hij mij lief vindt, en mooi. Dat hij mij dankbaar is omdat ik hem het grootste geschenk van zijn leven zal geven, iets wat “Theudesinda” hem nooit heeft kunnen geven. Tegen de tijd dat ik met Thiadsvind ga praten, krijg ik haar amper tot bedaren. Al is het misschien allemaal waar wat hij heeft gezegd, het doet haar enorm veel pijn. Alleen al aan de manier waarop ze het woord Theudesinda uitspuugt wanneer ze zijn woorden herhaalt, hoor ik hoe gekrenkt ze is.
Uiteindelijk komt Vrouwe Plectrudis er ook nog aan te pas. De vrouw van de hofmeier is een verstandig mens met veel levenswijsheid en weet de boel weer een beetje te normaliseren. Achteraf hoor ik dat zij haar schoondochter heeft gesust met de gedachte dat de gevoelens van Grimoald voor mij wel zullen afnemen zodra het kindje geboren is. Hetgeen ik eerlijk gezegd inmiddels betwijfel door de manier waarop hij mij bij het diner aankeek en kuste. Voorlopig is de rust echter weergekeerd en dat is het beste voor iedereen. Vooral voor het nieuwe leven dat onder mijn hart groeit.
H37
De dag van de geboorte breekt aan. Of eerder de nacht. Hevige krampen in mijn buik wekken mij in het holst van de nacht. Het lijkt net of ik in m’n bed geplast heb, maar gelukkig heeft Vrouwe Plectrudis mij daarvoor van tevoren gewaarschuwd. “Dat is vruchtwater en een teken dat het kindje binnenkort geboren zal worden,” had ze gezegd.
Zoals we hebben afgesproken loop ik de slaapkamer van Thiadsvind en Grimoald binnen. Ze liggen allebei diep in slaap, ieder aan een kant. Zo heel anders dan hij en ik een maand lang verstrengeld hebben gelegen hier in ditzelfde bed. Niet aan denken. Dit kind is de vrucht van die periode en hij of zij wil er nu uit.
Mijn gekerm van de volgende wee maakt hen wakker. Binnen de kortste keren hebben ze door wat er aan de hand is. Ik hoef niets te zeggen. Grimoald wordt de kamer uitgestuurd. Mannen horen niet in een kraamkamer volgens Thiadsvind en ik ben het met haar eens.
Nadat ze de deur achter zich gesloten heeft, neemt Thiadsvind mij bij de hand en leidt me naar het grote tweepersoonsbed. Daar gaan we naast elkaar op het voeteneind zitten. Een volgende wee doet mij ineenkrimpen van pijn.
“Het doet echt zeer,” deel ik haar mee. Ze knielt voor me op de grond en legt haar beide handen op mijn buik. Haar stem klinkt zacht en teder als ze tegen mij begint te spreken.
“Lieve Taayke, wees niet bang. Ik zal je helpen. Wij gaan het samen doen. Je bent zo lief geweest om dit kind voor mij te dragen en dat vind ik echt geweldig van je. Bovendien kun je er niets aan doen dat mijn man gevoelens voor jou kreeg, dus dat mag ik jou niet kwalijk nemen. Hopelijk heeft Vrouwe Plectrudis gelijk en zal dat weer veranderen zodra dit kindje geboren is. Dan wordt alles weer goed. Jij bent altijd mijn beste vriendin geweest en ik zal mijn best doen om ons contact weer te herstellen, dat beloof ik.”
Allerlei verwarrende gedachten verdringen zich in mijn hoofd om voorrang, maar geen daarvan kan ik uitspreken. Een volgende wee dient zich aan, en al snel daarna weer een, en nog een. Zo gaat het een flinke tijd door. De krampen nemen telkens een beetje toe in hevigheid, maar ik puf ze allemaal braaf weg. Totdat de weeën haast te zeer doen om ze nog op te vangen. Thiadsvind staat me geweldig goed bij en steunt me waar ze kan. Ze wrijft over mijn rug, laat mij in haar hand knijpen als het teveel pijn doet en dept mijn voorhoofd met een natte doek ter verkoeling.
Mijn pijn overnemen kan ze echter niet. En die neemt nog altijd toe. Mijn hele lijf doet inmiddels zeer, niet alleen mijn buik, maar ook mijn billen, benen en rug. Op een gegeven moment zitten de weeën zo dicht op elkaar dat de ene golf van ellendige samentrekkingen bijna in de andere lijkt over te gaan.
“Het kindje zou nu toch snel moeten komen,” puf ik.
“Ieder moment,” beaamt Thiadsvind. Maar de tijd verstrijkt en er gebeurt niets.
Als ik er een beetje wanhopig van word, begint zij hardop te bidden. Tot mijn God. Die God van de christenen waar de Friese prinses zelf helemaal niet in gelooft. Ze doet het voor mij en dat waardeer ik zeer. Ontroerd luister ik naar haar stem. “De heer is met u. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen. Gezegend is de vrucht van uw schoot.” De eeuwenoude woorden klinken nieuw en toepasselijk. Het brengt even wat rust, maar niet voor lang. De weeën zijn inmiddels te overweldigend.
Telkens benadrukt Thiadsvind dat we er samen wel uitkomen, wij met z’n tweetjes, zij en ik, maar na nog een uur ploeteren geloof ik er niet meer in. Er moet iets gebeuren en vlug! Dus ik raap al mijn energie bij elkaar en eis dat zij Vrouwe Plectrudis gaat halen. Maar mijn stem klinkt zwak.
“Ik zal nog wat voor je bidden,” draalt Thiadsvind en begint opnieuw een gebed op te zeggen.
“Stop daarmee,” maan ik haar. “Ik heb geen gebed nodig. Ik heb daadwerkelijke hulp nodig. NU! Het gaat niet goed. Ik voel het gewoon. Misschien is het kindje wel in nood…”
Bij het horen van die woorden geeft Thiadsvind eindelijk toe en loopt schoorvoetend naar de andere kant van de kamer. Ze hoeft de deur maar open te trekken of daar stormt haar schoonmoeder naar binnen. Blijkbaar heeft de moeder van Grimoald al die tijd vlak voor onze deur staan wachten totdat ze mocht komen helpen bij de geboorte van haar kleinkind.
Vrouwe Plectrudis heeft duidelijk meer ervaring dan wij beiden tesamen en dat idee alleen al maakt dat ik me iets meer kan ontspannen. Toch lijkt er nog steeds geen schot in te zitten. Met haar vingers gaat de moeder van Grimoald bij mij naar binnen om te voelen. Daar lijkt alles goed. Het kindje ligt niet gedraaid en ik heb totale ontsluiting.
Dus krijgt Thiadsvind de opdracht om mij te helpen. Wellicht is mijn lichaam inmiddels te uitgeput en hebben de weeën niet genoeg kracht meer om het kindje naar buiten te drijven. Dat zou goed kunnen, want ik voel me reuze moe. Ook de aanstaande moeder is enthousiast bij het idee dat ze iets kan doen om me daadwerkelijk te helpen en gaat naast mijn buik staan.
Op aanwijzing van Vrouwe Plectrudis zoeken de handen van Thiadsvind de billen van het ongeboren baby’tje en met alle kracht die in haar is, begint ze op de volgende wee te helpen om het kind naar buiten te duwen. Dat werkt geweldig en ineens is het hoofdje geboren.
“Ik help mee om mijn eigen kind geboren te laten worden,” juicht Thiadsvind. Als het niet zo’n pijn deed, moest ik er haast om lachen. Maar het doet wel pijn, verschrikkelijk zeer zelfs. Wee na wee proberen we op deze manier ook de rest van het kindje naar buiten te duwen. Dat is alleen te groot. Het past niet door het gat. Het hoofdje kon nog net, alhoewel slechts met grote moeite. Schouders zijn echter een stuk breder dan het hoofd. Van die gedachte raak ik volledig in paniek. Terwijl ik daar op bed lig, gil ik het uit van angst.
“Hou op, Thiadsvind. Niet doen! Je maakt me dood.” Mijn eigen moeder is in het kraambed gestorven, maar dat was pas een paar dagen na mijn geboorte en dat kwam door de koorts. Ik wist niet dat een kind ook in het geboortekanaal kon blijven steken. Het kindje lijkt gewoon niet te passen.
Ook Vrouwe Plectrudis roept nu gelukkig tegen Thiadsvind dat ze moet stoppen met duwen. De twee vrouwen overleggen, terwijl ik bijna bewusteloos raak van angst en pijn. Aan de andere kant van de kamer hoor ik ze zachtjes discussiëren. Vrouwe Plectrudis vindt dat ze de baby moeten doden om mijn leven te sparen. Thiadsvind is van mening dat ze mijn bekken open moeten breken om het leven van het kind te redden. Als de situatie tot me doordringt zet ik het op een krijsen en houd niet meer op.
Een klop op de deur doet ons alle drie opschrikken. Wie kan dat nu zijn? Door de gesloten wand hoor ik de stem van Grimoald.
“Gaat het wel goed daarbinnen?” vraagt hij. “Of kan ik toch maar beter de vroedvrouw gaan halen?”
Ditmaal is het Thiadsvind die gaat gillen: “Nee, niet de vroedvrouw. Straks weet iedereen dat ik het kind niet zelf gebaard heb!”
“Als we het niet doen, dan sterft de moeder, of het kind, of allebei,” sist Vrouwe Plectrudis tegen Thiadsvind, maar luid genoeg zodat ook Grimoald en ik het kunnen horen.
“Red mijn kind,” zeg ik met mijn laatste krachten.
“Ik ga een vroedvrouw halen,” besluit Grimoald. “Doe er in de tussentijd alstublieft alles aan om Tayke te redden,” hoor ik zijn stem vanaf de andere kant van de deur smeken.
De vroedvrouw is binnen een minuut gehaald. Het is een van de oudere wasvrouwen die vaak bij bevallingen wordt geroepen en veel ervaring heeft. Ze is elders uit het paleis zo boven de tobbe met koninklijke kleren vandaan gehaald en heeft haar natte schort nog voor. Haar handen zien rood en sterk van het vele boenen en wringen.
Zodra de vroedvrouw er is, gaat het snel. In één oogopslag overziet zij de situatie en weet wat haar te doen staat. Met haar vingers priemt ze langs het nekje van het kind naar binnen om zo een armpje te kunnen pakken en trekt het naar buiten. De andere schouder van de baby wordt gebroken. Ik hoor haar nog net zeggen dat zo’n breuk in het sleutelbeen vanzelf weer geneest als ik buiten bewustzijn raak, net op het moment dat ik het kind eindelijk naar buiten voel glibberen.
H38
Theudoald van Herstal is in het jaar 708 na Christus geboren, zoals de christenen zo mooi zeggen. Al denk ik er in stilte vaak achteraan: “en in het 28e regeringsjaar van koning Redbad,” want ik blijf tenslotte ook altijd nog een beetje Fries, al woon ik inmiddels dertien van mijn achtentwintig levensjaren tussen de Franken.
Het was moeilijker dat ik dacht om het jongetje af te staan aan Thiadsvind en Grimoald. Zelfs al is zij mijn enige vriendin op aarde en is hij de man van wie ik houd. Misschien ook omdat mijn vriendschap met Thiadsvind een enorme deuk heeft opgelopen door die hele zwangerschap en vooral door alles wat er is voorgevallen tijdens de geboorte. We hebben er zelfs een fikse ruzie over gehad.
“Ik heb het wel gehoord,” gooide ik haar voor de voeten. “Jij wilde liever mijn bekken breken dan de vroedvrouw erbij halen.”
“Je moet me begrijpen,” smeekte Thiadsvind. “Ik wilde niet dat iemand zou weten dat ik het kind niet zelf gebaard had. Zo’n vroedvrouw roddelt het aan iedereen door. We hadden het al negen maanden geheim kunnen houden. Ik hoopte dat het zo ook lukte.”
“Dat was in het begin prima, maar op een gegeven moment ging het om mijn leven. Ik lag daar half dood te gaan!”
“Ik was in paniek…”
“Dat begrijp ik wel, maar ik neem het je toch kwalijk.”
We hebben de ruzie half aan half bijgelegd. Diep in mijn hart ben ik er eerlijk gezegd nog altijd kwaad om en dat merkt zij. Het is ook niet niks als iemand ervoor kiest jou te laten sterven omdat ze anders haar eigen gezicht verliest.
We proberen wel normaal tegen elkaar te doen, maar het gaat stroef. Toch zullen we wel moeten, want we zijn samen dag en nacht betrokken bij de verzorging van Theudoald. Zij is nu zijn moeder en ik draag in mijn borsten de voeding die hij nodig heeft om te groeien. Ondanks het feit dat ik Theudoald de hele dag zie, is het veel moeilijker dan ik me van te voren ooit maar had kunnen voorstellen. Het liefste zou ik hem oppakken en in mijn armen houden. Dat mag alleen niet van Thiadsvind. Zij heeft vanaf de allereerste dag een heel ander idee over de opvoeding van haar zoon dan ik.
Volgens haar moet Theudoald een sterke jongen worden om later zijn vader te kunnen opvolgen. Dus moet hij van begin af aan gehard worden en daar kun je volgens haar niet vroeg genoeg mee beginnen. Van huilen krijgt hij sterke longen, van buiten in de kou slapen een goed gestel. Ik kan het soms niet aanzien hoe dat kwetsbare jochie aan zijn lot wordt overgelaten.
Soms lukt het mij om Thiadsvind over te halen en haar te doen geloven dat het huilen door de honger komt. Dan krijg ik de kleine eindelijk in mijn armen om hem de borst te geven, maar dat duurt altijd maar even. Zodra hij klaar is met drinken, pakt ze haar zoon onmiddellijk weer van mij af. Ze is waarschijnlijk bang dat hij zich anders teveel aan mij gaat hechten. Zelf voel ik me met iedere vezel in mijn lijf met dat jongetje verbonden. Ik moet me telkens losscheuren en op mezelf inpraten: het is hun zoon, dat was de afspraak.
Alleen door die paar gekoesterde momenten op de dag waarop ik Theudoald tegen mij aan voel, houd ik het vol. Tesamen met de moedermelk probeer ik hem al mijn liefde mee te geven. Ondertussen bewonder ik zijn lieve knuistjes waarmee hij mijn vinger vastpakt of tel de teentjes aan zijn voetjes. Het zijn er altijd tien. Dan is de tijd alweer om. De borst is leeg en er komen alweer handen om het kereltje over te nemen. Soms kan ik hem nog net een aai en een kus op zijn bolletje geven, soms is daar niet eens meer tijd voor.
“Je moet hem niet zo verwennen,” klaagt Thiadsvind snibbig.
“Een baby heeft veel liefde nodig,” verweer ik mij en kijk wanhopig naar Vrouwe Plectrudis. Heel af en toe wil zij mij nog wel eens bijspringen, maar deze keer haalt zij haar schouders op: “Een moeder weet zelf wat het beste is voor haar kind.”
“Precies,” zegt Thiadsvind, “dus laat me met rust!” Woedend stiefelt ze de kamer uit met Theudoald op haar arm.
“Precies,” denk ik, maar dat kan ik natuurlijk niet zeggen.
Leven en dood liggen soms verwarrend dicht bij elkaar, zo blijkt. Drie weken na de geboorte van Theudoald slaat het noodlot toe en krijgen Vrouwe Plectrudis en hofmeier Pepijn het droevige bericht dat hun oudste zoon, Drogo, totaal onverwacht is overleden, nog geen veertig jaar oud! De kersverse grootouders zijn volledig van de kaart. Het ene moment hebben ze eindelijk een erfgenaam in de volgende generatie en het volgende moment sterft hun eigen oudste stamhouder.
Nog terwijl ze in de rouw zijn moeten de hofmeier en zijn vrouw van alles gaan regelen in het Frankische gebied waar Drogo over heerste. Voortaan zal Pepijn van Herstal ook hofmeier over Bourgondië zijn en heeft hij het extra druk. Grimoald moet in de eerste maanden veel bijspringen. Daardoor ben ik in die periode vaak met Thiadsvind alleen en worden haar opvoedkundige ideeën door niemand meer gecorrigeerd.
Op de dagen dat Grimoald echter thuis is, krijgt Theudoald de broodnodige liefde van hem. Vanaf het moment dat hij over de drempel stapt heeft de drukbezette hofmeier eigenlijk alleen nog maar oog voor zijn zoon. Als rechtgeaarde vader kan hij het niet aanhoren wanneer het jongetje zichzelf hartverscheurend in slaap moet huilen. Dan tilt Grimoald hem op, houdt het kleine lijfje dicht tegen zich aan en loopt het hele kasteel rond. Tegen iedereen die hij tegenkomt roept hij dan lachend: “Er zal wel een boertje dwarszitten”. Thiadsvind zegt er niks van. Zij kijkt alleen maar vertederd toe als zij haar man en kind zo samen ziet. Dit was waar ze al die tijd op had gehoopt.
Op haar manier houdt de nieuwe moeder ook echt van Theudoald. Dat kan ik horen aan de manier waarop ze over hem praat. Ze is trots als hij zichzelf voor het eerst van zijn buik op zijn rug heeft gerold of leert kruipen. Ze vindt het geweldig om te zien hoe hij zich aan haar rokken probeert op te trekken om te gaan staan. Maar als hij dan valt en zich bezeert, geeft ze daar geen aandacht aan. “Teveel verwennerij en liefde zullen alleen maar een slap jongetje van hem maken dat nergens tegen kan,” beweert ze als ik vraag naar haar beweegredenen. Op zulke momenten mag ik niet ingrijpen, want het is haar zoon en hij wordt op haar manier opgevoed. Zelf kan ik in zulke gevallen niets anders doen dan snel de kamer uitgaan. Meestal ren ik meteen door naar de stallen.
Als bedankje heb ik van Grimoald en Thiadsvind een eigen paard gekregen. Een echte Fries! Ze hebben het dier helemaal uit het noorden van Frisia laten halen. Uit Franeker op de Westergouw. Dat dorp ligt niet ver van de terp Wijnaldum. Het is een prachtig paard. Een merrie. Zwart over haar hele lijf, met witte manen en witte sokken aan. Ik noem haar Driesje, naar mijn vader Andries. Sinds de geboorte van Theudoald ben ik al vaak op haar gaan rijden. Iedere keer als mijn moederhart het niet meer aankon, vluchtte ik het huis uit. Dan ging ik urenlang draven. Inmiddels ken ik de omgeving van Parijs op mijn duimpje. Sinds de geboorte van Theudoald wonen we daar nog steeds, omdat het zo centraal gelegen ligt en Grimoald samen met zijn vader alle gebieden vanaf hier makkelijk kunnen bereizen. Wij vrouwen blijven thuis. Rust en regelmaat zijn in het begin ook bij de Franken van belang voor hun opgroeiende kroost.
Grimoald is dolgelukkig dat zijn eerste kind een zoon is. Ik ook! Nu is er tenminste een erfgenaam. Als Theudoald een meisje was geweest, denk ik niet dat ik alles nogmaals had kunnen doorlopen om hen alsnog een zoon te geven. Daarvoor is het al met al gewoon te zwaar. Ook voor Thiadsvind is de hele situatie veel ingewikkelder dan iemand van tevoren had ingeschat. Zij lijkt het er met de dag moeilijker mee te hebben.
H39
Theudoald groeit voorspoedig op. Inmiddels is hij drie jaar oud en helemaal mijn zoon.
Op het moment dat de vroedvrouw erbij gehaald werd, wist ook een van de wasvrouwen van het kasteel in Parijs dat Thiadsvind niet de echte moeder was. Even leek het erop dat we dit geheim voor de rest van de wereld verborgen konden houden. Grimoald betaalde de vroedvrouw een flinke berg zwijggeld en in het begin ging het goed. Maar na een paar maanden kon de roddeltante blijkbaar haar mond toch niet houden en vertelde het geheim aan een van de andere wasvrouwen met de mededeling dat het strikt vertrouwelijk was. “Je mag het echt aan niemand anders doorvertellen.” Zoals dat gaat rende deze wasvrouw meteen naar de andere wasvrouwen om het spannende nieuws met hoogrode wangen van opwinding te melden. “Je hebt het niet van mij hoor!” Toen alle wasvrouwen het eenmaal wisten was er geen houden meer aan. Die verklapten het ’s avonds aan hun mannen en op hun beurt vertelden zij het nieuwtje ook weer door. Niet alleen de hele hofhouding in Parijs was op een gegeven moment op de hoogte, uiteindelijk verspreidde het gerucht zich door het hele land. Overal waar we kwamen las Thiadsvind het in de ogen van haar onderdanen en hoorde ze het in de woorden van haar personeel: “Ze voedt een bastaardkind op. Het kind van een ander. Wat een vernedering. Wat een afgang. Kon ze zelf geen kinderen krijgen? Wat heeft zij voor slechts gedaan dat God haar zo straft?!”
Voor Thiadsvind was dit onverdraaglijk. Ze schaamde zich onder al die blikken en voelde zich opnieuw tekortschieten, alsof ze had gefaald. Iedere keer als zij Theudoald zag, werd ze zich pijnlijk bewust van haar eigen falen. Uiteindelijk werd de pijn te groot en verstootte zij het kind. Achteraf misschien maar goed, want als ik dat heerlijke kereltje nu zie denk ik niet dat ik ooit werkelijk afstand van hem had kunnen doen.
Ook tussen Grimoald en Thiadsvind liepen de spanningen hoog op. Het feit dat Thiadsvind zijn bloedeigen kind heeft verstoten, krenkte Grimoald tot in zijn botten en deed de verhoudingen geen goed. De liefde tussen die twee was daardoor verder te zoeken dan ooit. Toch kunnen zij nog altijd niet scheiden en zitten we met z’n allen voor de rest van ons leven met elkaar opgescheept.
De samenstelling van onze familie is daardoor niet alledaags. Grimoald trekt als hofmeier door het hele land. Hij is ongelooflijk trots op zijn zoon en wil het kind iedere dag kunnen zien, daarom reizen Theudoald en ik overal met hem mee. Waar wij gaan is Thiadsvind. Zij is nog altijd zijn enige echte vrouw en kan nergens anders naartoe. Zij horen iedere dag aan dezelfde tafel te eten en iedere nacht in hetzelfde bed te slapen. Dat is niet alleen vervelend voor ons, maar ook voor haar. Hoewel we elkaar nooit aanraken in haar bijzijn, ziet zij aan Grimoalds ogen toch hoeveel hij van mij en van onze zoon houdt. De situatie is regelmatig om te snijden. Vaak proberen hofmeier Pepijn en Vrouwe Plectrudis de boel nog een beetje te sussen.
Hofmeier Pepijn en Vrouwe Plectrudis proberen zo vaak mogelijk thuis te zijn. Ze zijn dol op hun kleinzoon en hij op hen. Theudoald klimt graag op schoot bij oma of speelt riddertje met opa Pepijn. De hofmeier is zelfs bereid om voor het kind op zijn knieën te gaan, zodat het paardje kan rijden op zijn rug. “Hop paard, vlugger!” roept de kleine vlegel dan tegen de machtigste man van het hele Frankenrijk. Als ik het kind tot de orde roep, wuift de hofmeier dat weg onder het mom dat zijn kleinzoon niet vroeg genoeg kan leren om goede commando’s te geven en mensen aan te sturen. Wat kan ik anders doen dan daar hartelijk om lachen?!
Af en toe gaat Thiadsvind, net als toen, even voor een paar weken logeren bij haar vader in Frisia. Dat geeft ons allemaal wat lucht. Dan doen Grimoald en ik net alsof we een echt gezinnetje vormen en zijn volmaakt gelukkig. Maar dat duurt helaas nooit lang. Een vrouw hoort aan de zijde van haar man, zo zijn de regels, dus na verloop van tijd keert zij noodgedwongen weer terug naar het Frankenrijk. Zodra Thiadsvind bij ons in huis is, neemt zij haar plek in het echtelijke bed weer in. Ze zal wel moeten. Waar kan ze anders slapen? Zij blijft voor de rest van haar leven zijn wettige echtgenote. Ik ben en blijf de bijvrouw.
Vertrouwelijke gesprekken heb ik eigenlijk nooit meer met Thiadsvind. Daarvoor staat er te veel tussen ons in. Meestal hoor ik alleen van het dienstmeisje dat met de prinses meegaat naar Frisia hoe het daar was. Van haar hoor ik ook hoe Thiadsvind nog altijd strijdt met dit leven tussen twee culturen.
“U denkt dat de prinses nog helemaal Fries denkt en doet, maar laatst heeft ze zomaar een kindje gered, Vrouwe Taayke,” vertrouwt het meisje mij toe. Ik ben meteen een en al oor en wil daar alles van weten.
“De baby was nog nuchter en de moeder vond dat ze al teveel meisjes had.” Ik knik ten teken dat ik het begrijp. Voor de Friese wet mag een moeder haar kind straffeloos doden zolang de zuigeling nog niets gegeten heeft.
“De moeder zette het kind in een emmer met water om het zo te verdrinken. Het was akelig om te zien hoe de baby de rand vastgreep en zichzelf probeerde te redden.”
“Wat zeg je me nou,” roep ik ongelovig uit. “Is zo’n pasgeborene daar niet veel te klein voor?”
“Ik zweer het u, vrouwe,” houdt het dienstertje vol en slaat een kruis ter ondersteuning van haar bewering. “Ik heb het met mijn eigen ogen gezien, zo waar als ik hier sta. Met haar kleine knuistje greep het kind zich aan de rand vast. Och hemel, dat arme wicht. Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik nog hoe dat baby’tje worstelde om boven water te blijven. Haar kleine vingertjes klemden zich bloedeloos om de rand van de emmer.” Ik vind het een vreemd verhaal, maar kan aan het meisje horen dat het echt zo gebeurd is. Haar stem trilt er nog van.
“Christemeziele! Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar die Friezen zijn toch echt een stel barbaarse heidenen!” Het christelijke dienstmeisje is dit soort praktijken duidelijk niet gewend.
“En wat gebeurde er toen?” leid ik haar af.
“De prinses sloop naar de emmer en griste de baby uit het water. Toen rende ze snel naar het huis van de buren en deed een likje honing op de lippen van de zuigeling. Daarmee redde ze het pasgeboren meisje, want niemand mocht het baby’tje toen nog doden. God zij geprezen.”
Die avond probeer ik met Thiadsvind over het voorval te praten. Ze zit bij de gloed van het haardvuur te borduren. Ik heb mijn haakwerkje meegenomen en ga naast haar zitten. Zo besteden we menig avond in stilte bij elkaar. Vaak zit Vrouwe Plectrudis er ook nog zwijgend bij te handwerken en leest Grimoald in zijn bijbel. We moeten wel, we wonen met elkaar in één huis en op koude dagen heeft ieder van ons de warmte van het vuur nodig. Vandaag zijn we slechts met zijn tweeën en ik maak meteen gebruik van de gelegenheid om een gesprek met Thiadsvind te beginnen.
“Goh joh, ik hoor dat je een baby van de verdrinkingsdood hebt gered.”
Ze kijkt op van haar borduurwerk. Een wit laken voor op het echtelijke bed waar ze met blauw draad de initialen van haar en Grimoald in borduurt. “Wat gaat jou dat aan?”
“Ik vind het heel lief van jou en dapper ook!” probeer ik.
Ze haalt haar schouders op en borduurt verder. De naald telkens hoog in de lucht stekend alvorens de rest van de lange draad met vinnige rukjes door het laken te trekken. Ik geef niet op. Er is zoveel om te vragen.
“Misschien ben je toch christelijker geworden dan je denkt door alle jaren dat je hier nu in het Frankenland woont. Merk je als je in Frisia bent dat je niet meer zo gelooft in die oude Germaanse en Friese regels en gewoonten?”
“Ik ben een Friezin in hart en nieren. Dat zal ik tot mijn laatste snik blijven, ook al hebben ze mij gedwongen om me te laten dopen.” Haar stem klinkt nijdig. Het hele idee dat zij misschien beïnvloed is door de mensen waar ze mee woont, irriteert haar. Ik gooi het over een andere boeg.
“Kon je het niet uitstaan dat iemand die een kind heeft gekregen het niet wil hebben? Ik bedoel, dat zou ik me in jouw situatie zo goed kunnen voorstellen. Omdat je zelf zo graag een kindje had willen hebben…”
Met een ruk smijt Thiadsvind het borduurwerk aan de kant. Een punt van het laken belandt bijna in de vlammen van de haard. Ze let er niet op en beent met nijdige stappen de kamer uit. Ze is gewoonweg te jaloers om nog iets met mij te willen of te kunnen.
Snel gris ik het laken van de grond en bekijk de punt. Er is geen schroeivlekje op te zien gelukkig. Anders had ze al het werk voor niets gedaan. Met mijn vinger streel ik over de geduldig geborduurde letters. Haar voorletter T dwars door de letter G van Grimoald. Er gaat een steek door mijn hart. Diep van binnen moet ik bekennen dat ik ergens ook stikjaloers ben op haar.
H40
Vrouwe Plectrudis heeft alle begrip voor de jaloerse gevoelens van Thiadsvind. Zij heeft ooit iets soortgelijks meegemaakt en vindt het fijn om daar met haar schoondochter over te kunnen praten. De vrouw van de hofmeier begrijpt Thiadsvind als geen ander. Rond de geboorte van Theudoald ging zij namelijk door eenzelfde innerlijke strijd heen.
Vlak nadat hun zoon Drogo was gestorven, kwam er opeens een gruwelijk geheim boven water. Hofmeier Pepijn bleek ergens nóg een zoon te hebben, bij een bijvrouw genaamd Alpheide. Op zoek naar een nieuwe hofmeier voor het gebied Bourgondië kwam hij toen zomaar ineens doodleuk met deze verzwegen derde zoon aanzetten…
De jongen heette Karel en was al bijna twintig jaar! De hofmeier biechtte op dat hij, net als zijn vrouw, jaren geleden ook zeer verlangde naar een dochter en daarom had geprobeerd om een meisje bij een bijvrouw te verwekken. De burcht waar wij op dat moment waren (geen idee meer welke, want we reizen heel wat af) was te klein. De hofmeier had meer dan twintig jaar geleden een tijdelijke bijvrouw genomen en Vrouwe Plectrudis wist van niets! Het kind uit die buitenechtelijke relatie was tot teleurstelling van Pepijn weer een jongen geworden en deze zoon wilde hij nu op de positie zetten van hun pas gestorven kind. Het verwonderde mij niet dat het Vrouwe Plectrudis allemaal even te veel werd.
Om Karel tot hofmeier van Bourgondië uit te roepen had Pepijn zijn bastaardzoon officieel als erfgenaam moeten erkennen, maar daar was zijn wettelijke echtgenote faliekant op tegen en ze hield haar poot stijf. Hooguit mocht bisschop Willibrord de jongen van haar dopen. Hetgeen na drie lange jaren van gehakketak en touwtrekken nu eindelijk zal geschieden in de nieuwe kerk van Utrecht.
In de zomer van 711 reizen we met het hele gezin van Herstal af naar Utrecht. Vrouwe Plectrudis is al de hele week chagrijnig en zegt onderweg geen stom woord. Karel en Alpheide zullen we pas in Utrecht voor het eerst ontmoeten.
Al van verre zien we de torenspitsen van het spiksplinternieuwe kerkgebouw dat inmiddels in volle glorie in de burcht op het eiland in de Rijn staat te stralen. Ik heb gehoord dat bisschop Willibrord zich ook na de voltooiing van de kerk nog altijd niet in de rest van het veroverde Frisia heeft vertoond om aan de kerstening te beginnen. Hij durft niet. Er is op papier namelijk nog wel steeds vrede tussen de Franken en de Friezen, maar als wij zo langs Dorestad varen of hier nu in Utrecht van boord gaan, dan voel en merk ik aan alles dat de inwoners van de bezette gebieden nog altijd op bevrijding wachten. Bisschop Willibrord houdt zich het merendeel van de tijd liever op in zijn klooster in het veilige Echternach, zegt men, ver van Frisia, wel meer dan driehonderdvijftig kilometer verderop.
Vindt bisschop Willibrord de door de Franken bezette gebieden al eng, voet op Friese bodem durft hij helemaal niet meer te zetten. De overmoedige bisschop heeft koning Redbad namelijk kwaad gemaakt. Een paar jaar geleden was Willibrord op Forseti, een eiland in de Friese zee dicht bij het land van de Denen. Door een storm moest hij op dat Friese eiland aan land gaan. Daar heeft bisschop Willibrord met zijn ongekende brutaliteit een aantal heilige koeien geslacht. Toen dit bericht koning Redbad bereikte, was hij woest. Deze daad was in zijn ogen niet alleen heiligschennis, maar ook volledig respectloos naar de mensen die wèl in de Germaanse Goden geloofden. Als gast hoor je je te gedragen! De Friese koning liet de bisschop samen met zijn gevolg oppakken en naar Medemblik brengen, waar hij op dat moment met zijn hele hofhouding in het kasteel woonde.
“Iemand die onze heiligdommen ontheiligt, verdient volgens de Friese wet de doodstraf!” heeft koning Redbad boos geroepen. “Forseti is volgens ons geloof de God van het recht, de vrede en de waarheid, dus hij zal zelf recht spreken over dit onrecht.” Tot drie keer toe wierp de koning het lot over Willibrord. Telkens wees de Germaanse God de slachter van de koeien aan als degene die met zijn leven voor de daad moest boeten. Toch mocht Willibrord gaan, maar hij werd voortaan verbannen uit heel Frisia zonder nog van het gastrecht gebruik te kunnen maken. Net goed!
Vandaag is bisschop Willibrord hier in Utrecht om de zoon van hofmeier Pepijn te dopen. Ik betreed samen met de familie van Herstal de kerk. Het gebouw is mooi geworden met stevige pilaren en een hoog dak. Terwijl we door het middenpad lopen naar onze plaatsen vooraan bij het altaar, kijk ik rond. Het valt me op dat geen van Willibrords medebroeders hier in de kerk aanwezig is. Ik vraag ernaar bij Grimoald. “Die zijn alweer verder getrokken of teruggekeerd naar het land van hun geboorte,” weet hij te vertellen. “Alleen schijnt de bisschop soms nog versterking te krijgen van een geestelijke die Bonifatius heet, maar die is momenteel onderweg naar Rome. Daarom leidt bisschop Willibrord nu zelf de plechtigheid.”
Als familie van de dopeling staan wij schuin naast het altaar. Zo vooraan in de kerk kunnen we alles goed zien. Nadeel is dat we wel in het zicht staan van een bomvolle kerk. Alle ogen zijn op ons gericht. Ik sta naast mijn zoon. Een beetje alsof ik zijn persoonlijke bediende ben. Aan zijn andere kant staat Grimoald en dan pas Thiadsvind. Vooral voor de buitenwereld moeten we de schijn ophouden. Ik zie nog genoeg mensen samen smoezend naar ons wijzen. Roddelen is de favoriete bezigheid van luie domme mensen die niets beters te doen hebben, zei Monseigneur Wulfram eens en dat heb ik altijd onthouden.
Zodra Karel binnenkomt gaat alle aandacht naar hem. Hij heeft donkerblond haar tot op zijn schouder en is gekleed in een prachtige rode tuniek en een blauwe broek. Zijn schoenen reiken tot over zijn enkels. Hij draagt nog geen baard, want hij behoort niet tot deze familie van machtigen. Ook zijn doop zal daar niets aan veranderen.
Wel vreemd dat hij geen doophemd aanheeft en dat we hier binnen in een kerk zijn, denk ik. Waarom staan we niet aan de oever van de Rijn? Hoe kan die Karel nou straks gedoopt worden? Het is te ingewikkeld om het ongezien aan iemand te vragen, dus ik wacht in stilte af.
Dit is de eerste keer dat Vrouwe Plectrudis de plotseling vanuit het niets opgedoken geheime buitenechtelijke zoon van haar echtgenoot ziet. Al die tijd weigerde ze de jongen te ontmoeten. Ook nu vindt ze het duidelijk nog moeilijk om naar hem te kijken. Haar gezicht is verwrongen van afgrijzen en misprijzen.
Karel staat onaangedaan vooraan in de kerk en laat alle gefluister uit het publiek samen met de blikken van de vrouw van zijn echte vader rustig over zich heenkomen. Ook de gebeden van de bisschop ondergaat hij gelaten. Het is een vreemde doopdienst waar inderdaad geen doophemd of rivier aan te pas komt. Na enkele gebeden en gezangen wordt Karel uitgenodigd om naast een klein vat met water te gaan staan, met zijn mooie kleren nog aan. Bisschop Willibrord neemt tot drie keer toe een beetje water uit het vat in de holte van zijn hand en laat dat over Karels hoofd lopen. De jongen krijgt hooguit een paar druppels op zijn voorhoofd. Dan is het hele ritueel al klaar.
Ik vind het nogal teleurstellend en fluister dat op hoge toon tegen Grimoald als we door het middenpad naar de deur van de kerk lopen. “Is hij wel echt gedoopt? Hij is helemaal niet kopje ondergegaan en totaal niet nat!” Grimoald schaamt zich een beetje dat de mensen in de kerkbanken ons misschien kunnen horen en knikt alleen maar bevestigend dat dit toch echt een officiële christelijke doopceremonie was. Toch blijf ik het maar vreemd vinden. En dat terwijl er zoveel water rondom dit eiland is!
De middelste kerkdeuren staan al open. Zonlicht valt door de grote halfronde opening naar binnen. Bisschop Willibrord loopt voor ons met een staf in zijn hand en een mijter op zijn hoofd. Achter hem dragen vier mannen een kist. Dan volgen wij en pas daarna de rest van de aanwezigen in de kerk.
“In die kist kan de bisschop relieken opbergen als hij op reis gaat.” Grimoald buigt voorover om onze zoon uitleg te geven. “Het is een reisaltaar.”
Ik kan mijn ogen er niet van afhouden. Het ding is rondom beslagen met prachtig versierde platen van puur goud en blinkt aan alle kanten, helemaal als de dragers de kerk verlaten en het zonlicht inlopen. We staan allemaal te knipperen met onze ogen door de felle weerkaatsing.
Het binnenplein van de burcht is niet zo groot. Buiten staat het vol met mensen die op deze dag zijn afgekomen. Een aantal van hen wil de lang verzwegen bastaardzoon van hofmeier Pepijn waarschijnlijk wel eens met eigen ogen zien. Maar de meesten komen hier niet voor de doop van Karel. Vandaag zal bisschop Willibrord nóg een heilige handeling verrichten: er komt een nieuwe koning!
In april van dit jaar is koning Childebert III overleden. Veel te jong natuurlijk, hij was pas dertig jaar oud. Waarschijnlijk heeft hij zichzelf kapot gefeest. Vandaag wordt hij opgevolgd door zijn zoon Dagobert III. De jongen is twaalf jaar en dus nog hartstikke jong.
Met zijn vijven lopen wij als de belangrijke hofmeierfamilie achter de bisschop en zijn reiskist aan door een haag van edele Franken. Met rijen dik houden deze ridders een pad voor ons vrij, dwars door de opdringerige menigte. Edelman na edelman uit het oostland en het westland van het grote Frankenrijk staan hier zij aan zij om hun nieuwe koning te eren. Voor deze gelegenheid dragen de mannen hun meest fraaie kostuums. De gespen en spelden op hun knielange tunieken doen mij altijd even aan mijn vader denken. Elke ridder heeft een zwaard omgegord en draagt zijn werpbijl duidelijk zichtbaar op de buik, gestoken tussen hun brede riemen. Voor het eerst kan ik goed zien hoe kort de houten stelen van deze bijlen zijn en hoe dik de ijzeren koppen. Francisca’s zijn vlijmscherp aan beide kanten.
In het midden van het plein is een kleine ruimte vrij gehouden met een verhoogde stellage, zodat alle aanwezigen de inhuldiging goed kunnen zien. Aan de linkerkant staat een groepje ridders te wachten met een jongetje tussen hen in. Dat zal Dagobert wel wezen. Het is een klein mollig jongetje.
Met de rest van de familie beklim ik de drie treden van het trapje. De kleine Theudoald struikelt bijna over de grote treden, maar gelukkig vangt de immer oplettende Grimoald hem op tijd op en tilt onze zoon op de houten stellage. Wij nemen aan de rechterkant van de verhoging plaats naast het reisaltaar.
“Wat een dikkerd,” hoor ik iemand in het publiek onder ons zeggen.
“Ja, veel te dik voor zijn leeftijd,” beaamt een mannenstem.
“Dat komt doordat hij een leven in luxe leidt met mooie kleren en alle dagen overvloedige maaltijden zonder ooit maar iets te doen,” zegt de eerste stem weer. Een ander mengt zich erin: “Hoe kan het ook anders? Hij weet niet beter.”
Dagobert lijkt niets van al deze commentaren te horen en staart onbewogen voor zich uit.
“Ze zeggen dat hij al een dienstmeid zwanger heeft gemaakt.”
“Tssss, en dat op zijn leeftijd!” Vooral vrouwen houden zo te horen van roddelen.
“Hij gaat zijn vader achterna!” Daar is die mannenstem weer. “Let op mijn woorden: die maakt het niet lang en dan valt ook hij op een dag dood neer.”
“Denk je dat ze hem gaan vermoorden?” De gretigheid spat van de vraag af. “Dat zou natuurlijk zomaar kunnen. Hoeveel van die koningen zijn er in de geschiedenis al niet omgebracht?!!”
De mannenstem blijft rustig. “Dat is nergens voor nodig. Als Dagobert op dit tempo doorgaat met vreten en zuipen, dan geef ik hem geen vijf jaar meer…” Die stelling ontlokt geschokte kreetjes aan de dames. Ik moet wel een beetje grinniken om de malligheden die ik allemaal hoor. Het zal vast niet allemaal waar zijn of anders sterk overdreven. Dat is meestal zo met roddelpraat. Maar dan bedenk ik dat dit soort stemmen ook zo over ons praten, over Grimoald en mij, over onze situatie en er misschien schande van spreken. Vanaf dat moment probeer ik er niet meer naar te luisteren.
Als alles rond het altaar in gereedheid is gebracht, klinkt er een klaroenstoot en valt het geroezemoes op het plein stil. Op een wenk van de bisschop Willibrord doet Dagobert een stap naar voren en knielt aan de voeten van de kerkvorst neer. Snel doet de aanstaande koning nog even zijn muts af. De bisschop moet flink bukken om zijn beide handen op het gebogen hoofd van de kleine jongen neer te leggen. Door de voorovergebogen houding zijn de woorden van het gebed dat de bisschop uitspreekt amper te verstaan. Alleen flarden van zijn stem waaien over het verder muisstille plein. Na de zegen zalft de bisschop het voorhoofd van het kind en is Dagobert III onze koning. Dat is snel gebeurd!
Prompt stapt Grimoald naar voren. Hij tilt de jongen met alle kracht die hij in zijn twee stevige bovenarmen heeft op en zet het kind neer op een omgekeerd schild. Met zes man tegelijk heffen Austrasische en Neustrische ridders de nieuwe koning in de lucht. Dagobert III staat wankel, maar het lukt hem om zijn evenwicht te bewaren. Hij heeft geen idee wat er precies gebeurt en zwaait wat verlegen naar de menigte. “Erg snugger kijkt hij niet uit zijn ogen… Dat komt omdat hij zo lui is,” hoor ik achter mij iemand fluisteren. Het kwam van dichtbij en niet uit het publiek. Geen idee wie dat zei.
Ik staar naar het kind. Alleen in naam zal Dagobert III over het Frankenrijk regeren, want de echte macht ligt in handen van de familie van Herstal en ook mijn zoon zal later hofmeier worden. Zonder woorden duw ik Theudoald, die rustig naast mij staat te kijken, even stevig tegen mij aan. Mijn zoon zal ooit regeren over een immens groot gebied. Daar ben ik toch wel trots op.
Na de plechtigheden nemen we afscheid van Karel. Hij is niet welkom in ons gezin en we zullen hem ook in de toekomst vermoedelijk nooit zien, omdat Vrouwe Plectrudis een grondige hekel aan het joch heeft. Daarin herkennen schoonmoeder en schoondochter elkaar. Voor Thiadsvind is dat prettig. Nu heeft zij tenminste nog iemand in het huis om haar gevoelens mee te delen, want haar hartsvriendin ben ik al lang niet meer.
H41
Zo leven we maand in maand uit. Echt wennen doet het nooit. Tot overmaat van ramp ontvangen we – vlak voordat de vroeg inzettende winter van 713 de rivieren totaal heeft dichtgevroren – het bericht dat koning Redbad ernstig ziek is. We verblijven momenteel weer eens in Parijs en zijn van plan om hier de hele winterperiode door te brengen. Met een van de laatste schepen die hier nog in de haven kon aanleggen kwam deze ongunstige tijding mee. Thiadsvind is in alle staten. Ze wil niets liever dan naar huis gaan om voor haar vader te zorgen, maar het vriest al te hard en het scheepvaartverkeer is stilgelegd.
Parijs ligt op honderden kilometers van Frisia, dus ook schaatsend op eigen kracht naar haar vader toegaan is geen optie. Al wil Thiadsvind van geen wijken weten. “Je begrijpt het niet, Grimoald. Wij Friezen zijn enorme doorzetters. Ik ben haast geboren met mijn schaatsen aan. Zodra de sloten waren dichtgevroren, was ik net als alle andere mensen van mijn volk op het ijs te vinden, toch Taayke?” Ik knik. “Wij zijn zeer behendig op het ijs,” geef ik toe. Grimoald schudt vastberaden zijn hoofd. “Het kan gewoon niet. Het is veel te ver!” Daar moet ik hem dan weer gelijk in geven.
Ik heb erg met Thiadsvind te doen. Ze heeft geen idee of haar vader nog leeft en maakt zich grote zorgen. Telkens opnieuw bedenkt ze plannen om hoe dan ook nog deze winter in Frisia te komen.
“Door heel het Frankenland liggen oude Romeinse wegen die best redelijk zijn onderhouden. Bij goed weer kunnen daar zelfs grote legers zich snel overheen verplaatsen!” denkt ze hardop. Het hoofd van de stallen peinst er echter niet over om zijn goede paarden aan haar mee te geven. “Als het buiten vriest, breken mensen én paarden hun benen. U zult onderweg bevriezen hoogheid” houdt hij stug vol.
Het idee laat haar niet los en het volgende moment klopt Thiadsvind bij mij aan. “Toe, Taayke, mag ik op jouw Driesje?” Mijn hart krimpt ineen. Het is levensgevaarlijk om nu een lange tocht te maken, zowel voor haarzelf als voor mijn paard. De stalmeester zei het zelf. Maar ik zie de paniek in de ogen van de Friese prinses en besef dat haar vader alles is wat ze nog heeft.
Driesje is heel belangrijk voor mij. In moeilijke tijden is zij mijn steun en toeverlaat. Waar we ook naartoe verhuizen, mijn Friese merrie gaat met ons mee. Altijd als ik me rot voel, draaf ik met haar door de omgeving. De weelderige bossen, weiden en vergezichten doen mijn hart dan weer opleven zodat ik vol goede moed en zelfvertrouwen terugkeer naar het paleis. Ik moet er niet aan denken Driesje kwijt te raken. Aan de andere kant realiseer ik me heel goed dat Thiadsvind hier verder niets heeft. Waar ik sinds een paar jaar de liefde van Grimoald en Theudoald geniet, daar hangt zij er maar een beetje bij en slijt haar dagen bij ons. De prinses heeft op deze hele wijde wereld alleen nog haar vader. Dus ik strijk over mijn hart en gun haar Driesje voor de barre tocht naar de plek die zij nog altijd thuis noemt.
Nog diezelfde avond keert ze al op haar schreden terug. Het is geen doen, al wilde ze nog zo graag. “Driesje heeft zich verstapt en is geblesseerd,” bekent ze bedeesd. Daarna moet de verkleumde prinses snel in de tobbe, want ze bibbert van de kou. Ik ga meteen bij mijn lievelingspaard kijken. Volgens de stalknecht valt het mee en zal de breuk vanzelf genezen. Een pak van mijn hart.
Ondertussen zit Thiadsvind met haar ziel vol onrust en zorgen opgesloten in dit Parijse kasteel. De winterdagen zijn kort en koud, dus we zijn allemaal veel in huis en erg op elkaar aangewezen. Ik probeer echt vriendelijk te doen en gelukkig doet zij ondanks alles ook haar best om er samen met ons het beste van te maken. Ze is dankbaar dat ik haar Driesje heb uitgeleend en voelt zich schuldig dat zij het beest met een gebroken been heeft teruggebracht. Ondanks dat alles valt het haar nog altijd niet mee om Grimoald en mij ook maar iets samen te zien doen.
Vooral met haar gevoelens naar Theudoald worstelt ze. Ze heeft zich afgekeerd van het jongetje en alleen al zijn aanwezigheid herinnert haar aan een pijnlijke wond. Toch kan ik aan de manier waarop ze soms naar hem kijkt ook merken hoe graag ze zelf een kind zou hebben gekregen. Het doet me oprecht verdriet om haar zo te zien lijden, maar de situatie waarin we momenteel verkeren is nu eenmaal het gevolg van een plan dat ik niet heb bedacht en waartegen we allebei volmondig ja hebben gezegd. Al lijkt het erop alsof zij zichzelf nog altijd alleen als het slachtoffer van de omstandigheden kan zien. Dat maakt mij soms erg kwaad.
Ook de aanwezigheid van Vrouwe Plectrudis is deze winter niet te genieten. Sinds ze weet dat Pepijn een bastaardzoon heeft, is ze veranderd. In haar hart heeft ze zich van haar man afgekeerd. Eigenlijk is haar houding naar de hele wereld verkild. Haar ogen staan koud en hard. Haar lippen zijn versmald, haar neus lijkt spitser en haar kin steekt puntiger uit dan ooit. Die scherpe gelaatstrekken worden nog versterkt doordat ze erg is afgevallen. Dit in tegenstelling tot haar man die door de minachting van zijn vrouw juist meer is gaan eten en almaar dikker wordt.
De winter kruipt slechts langzaam vooruit. Maar aan alles komt een einde en op een dag bereiken we eindelijk een omslag in het weer. Thaidsvind kan nu helemaal niet meer wachten totdat zij naar haar vader zal afreizen. Ook Grimoald en ik verlangen er hevig naar om eindelijk weer eens een tijdje samen te zijn.
Op een van de laatste dagen van de schrikkelmaand van het jaar 714 is de dooi genoeg ingetreden om de eerste boten weer te laten afvaren. Nog diezelfde dag scheept Thiadsvind zich in en vertrekt richting het noorden. We hopen voor haar dat koning Redbad nog in leven is.
“Blijf zo lang weg als je wilt,” zegt Grimoald hartelijk. Hij bedoelt dat ze alle tijd mag nemen om haar vader te verzorgen zo lang dat nodig is, maar Thiadsvind hoort dat hij het fijn zou vinden als zij een flinke periode weg zou blijven, zodat hij extra veel dagen met mij kan doorbrengen.
De schipper heeft zijn trossen al losgegooid en het zeil gehesen. De wind staat goed en het tij is gunstig. De boot krijgt meteen vaart. Het is een onplezierig afscheid waar we allemaal een nare smaak van in de mond houden.
H42
Op de zelfde dag dat Thiadsvind ons verliet vertrekken ook hofmeier Pepijn en Vrouwe Plectrudis. Ze hebben ergens in Bakel afgesproken met bisschop Willibrord en zullen hem een landgoed schenken als dank voor al zijn goede diensten. Dus voor het eerst sinds weken zijn Grimoald en ik weer eens alleen thuis, samen met ons vijfjarige zoontje. De hele winter zaten we met zijn allen op elkaars lip in deze vrij grote burcht in Parijs en toch leken de muren op ons af te komen. Nu voelen alle kamers opeens licht en ruim. Ook door de voorzichtige lentezon die al iets aan kracht wint.
We genieten enorm. De hele dag spelen we met Theudoald en met elkaar. Mijn lijf komt helemaal bij door weer eens lekker overal aangeraakt en stevig geknuffeld te worden. Of misschien komt het omdat ik een stuk minder gespannen ben nu de aanwezigheid van Thiadsvind niet de hele dag om mij heen hangt.
Na drie dagen meldt zich echter een bode. Hij overhandigt Grimoald een stuk perkament. Nog altijd ben ik onder de indruk van het feit dat hij kan lezen en verheug me op het feit dat Theudoald ooit – net als vele andere Franken – de magische kunst van de letters zal leren. Ik ben vast van plan om dan met mijn zoon mee te doen. Perkament is echter duur en niemand stuurt zomaar een bericht tenzij er echt iets is. Dus ik kijk gespannen naar het gezicht van Grimoald.
“Is er iets met koning Redbad?”
Grimoald schudt zorgelijk zijn hoofd. “Vader is ziek,” zegt hij. “We moeten naar Jupille.”
Het volgende moment beginnen we al met pakken. Er is geen tijd te verliezen. Theudoald laten we achter bij een bediende. We weten nog niet precies wat hofmeier Pepijn scheelt. Hij is van de ene op de andere dag in elkaar gestort. Misschien is het wel besmettelijk en we willen niet dat ons kind het ook krijgt.
Onderweg vertelt Grimoald wat er precies in de brief stond: “Vader blijkt in Bakel zo ziek te zijn geworden dat hij zelfs te zwak was om de beloofde akte voor bisschop Willibrord te ondertekenen. Dat heeft mijn moeder toen maar in zijn naam gedaan. Zij neemt voorlopig al zijn taken over.” Grimoald en ik kijken elkaar bezorgd aan. Als de hofmeier zijn bevoegdheid aan zijn vrouw heeft overgedragen, dan is hij er echt slecht aan toe!
“Mijn ouders hebben nog geprobeerd om naar Parijs terug te reizen, maar dat lukte niet. Ze zijn in Jupille aan de Maas blijven steken.”
Jupille ligt in de streek Herstal, waar de voorvaderen van Grimoald oorspronkelijk vandaan komen. Zijn familie heeft daar, net als overal in het Frankenland, een residentie. Het is een oude woning en relatief klein met slechts een beperkt aantal kamers, maar het gaat.
Vrouwe Plectrudis is blij om ons te zien. Nu kunnen we haar een beetje aflossen bij de verzorging van haar man. Ze is zo moe dat ze de eerste dag alleen maar slaapt. Zou koning Redbad dezelfde ziekte hebben? Dan heeft Thiadsvind daar vast haar handen vol aan!
Als we bij Pepijn gaan kijken, lijkt hij inderdaad nog steeds behoorlijk beroerd. De hofmeier ligt slap op bed. Zijn gezicht ziet bleek en vaal. Hij houdt niets binnen en ook al zijn ontlasting laat hij zomaar lopen.
Dagenlang verzorgen wij Pepijn zo goed en zo kwaad als we kunnen, maar het lijkt niet echt beter met hem te gaan. Die lieve Grimoald maakt zich grote zorgen. Iedere keer als ik de kamer van de zieke binnenkom met wat hete soep of natte lappen om het koortsige hoofd van de hofmeier te deppen, zie ik hem op zijn knieën naast het bed zitten. Hij bidt wat af voor zijn vader. Tot nu toe helpt het niet veel.
Af en toe gaat Grimoald naar een kerk in Luik, op ongeveer een uur lopen afstand. Daar bidt hij bij het graf van de heilige Lambertus voor genezing van zijn vader. Het doet Grimoald altijd zichtbaar goed als hij zo’n middag is weggeweest, maar Pepijns toestand blijft onverminderd slecht.
Na een maand meldt Thiadsvind zich ook in het huis in Jupille. Vanuit Frisia is zij teruggekeerd naar Parijs en heeft daar van een bediende gehoord wat er was gebeurd. Nog diezelfde dag is zij doorgereisd om haar man bij te staan.
“Als ik geweten had dat je vader ziek was, dan was ik eerder teruggekomen,” zegt ze bits. Blijkbaar is iedereen vergeten om haar via een bode van het nieuws op de hoogte te brengen.
Thiadsvind schrikt zichtbaar als ze de zieke Pepijn ziet. We vragen naar de toestand van koning Redbad. Heeft hij dezelfde ziekte als de Frankische hofmeier? Ontkennend schudt Thiadsvind haar hoofd.
“Nee, zo erg is het met mijn vader niet gesteld. Die heeft een slepende ziekte en af en toe veel pijn, maar jouw vader lijkt op zijn sterfbed te liggen,” zegt ze tegen Grimoald. De arme jongen trekt wit weg van schrik. Of is hij gewoon erg moe? We zijn allemaal uitgeput door de intensieve verzorging.
Dat hofmeier Pepijn misschien stervende is, komt voor mij niet als een onverwachte mededeling. De man is redelijk op leeftijd en zijn almaar toenemende omvang zal hem geen goed hebben gedaan. Zelf twijfelde ik de afgelopen dagen regelmatig of de hofmeier de ochtend wel zou halen, om bij het ochtendgloren te merken dat hij toch nog ademde. De opmerking van Thiadsvind lijkt Grimoald echter recht in het hart te hebben getroffen. Hij is de hele dag van slag en bidt haast nog vuriger dan daarvoor.
Die nacht doet Grimoald iets wat hij nooit eerder heeft gedaan. Midden in mijn slaap voel ik opeens hoe hij naast me in mijn eenpersoonsbed kruipt. Blijkbaar heeft hij het echtelijke bed verlaten en zoekt troost bij mij in het zijkamertje. Het is veel te krap en hij past er niet goed bij. Met zijn grote zware lijf komt hij zo dicht mogelijk tegen me aan liggen, ik schuif mijn billen tot haast over de bedrand en dan gaat het toch. Als een klein kind huilt hij in mijn holletje.
“Mijn vader gaat dood,” snikt hij steeds. “Mijn broer is pas een paar jaar geleden gestorven. Moet ik nu zo snel daarna ook mijn vader al kwijtraken?”
Grimoald is zo verdrietig dat ik niets anders kan doen dan mijn armen om hem heen slaan. Zachtjes wieg ik hem heen en weer totdat de tranen ophouden met vloeien en we innig verstrengeld in slaap vallen.
Plotseling worden we gewekt door luid gegil. Thiadsvind is midden in de nacht wakker geworden en heeft de lege plaats naast zich ontdekt. Natuurlijk vermoedde ze meteen waar haar man was. Nu heeft ze ons hier samen in mijn bed aangetroffen.
Ze krijst zo hard dat Theudoald, die in een aparte kamer ligt, ervan wakker schrikt en begint te huilen. Snel schiet ik uit bed om het kind te gaan troosten. Ook Grimoald is opgestaan en probeert Thiadsvind tot bedaren te brengen. Ze is verschrikkelijk over haar toeren. Door de muren heen hoor ik hoe Grimoald haar bezweert dat hij nooit eerder stiekem bij mij in bed is gekropen als zij thuis was, dat helpt een beetje. Het schreeuwen gaat over in een verschrikkelijke echtelijke ruzie. Van alles gooien zij elkaar voor de voeten.
“Ik zie heus wel hoe je naar haar kijkt en hoe jullie nu op elkaar zijn ingespeeld met de verzorging van je vader. Voor jou is zij eigenlijk je echte vrouw. Je hebt mij gewoon aan de kant gezet en ingeruild. Ik voel me alleen nog maar ballast voor jou.”
Grimoald probeert nog te redden wat er te redden valt. Thiadsvind is tenslotte zijn wettelijke echtgenote en ze zullen met elkaar door het leven moeten tot de dood hen scheidt, of ze willen of niet. Hij doet haar een voorstel dat voor mij volslagen onverwacht komt.
Blijkbaar is hij al een tijdje van plan om een bedevaartstocht te maken om nog beter voor zijn vader te kunnen bidden. Hij hoopt op die manier de christelijke God te kunnen vermurwen om de hofmeier nog enige tijd van leven te schenken.
Met mijn slapende zoontje in mijn armen zit ik in het volslagen duister op de grond van de kleine slaapkamer van Theudoald, leunend met mijn rug tegen de koude muur. Ik hoor wat Grimoald met Thiadsvind bespreekt. Hij beweert dat hij zich heus nog verbonden voelt met Theudesinda – zelfs nu ik haar niet zie, weet ik dat ze met haar ogen zal knipperen bij het horen van die naam. Om te bewijzen dat hij het echt meent, stelt hij haar voor om de pelgrimstocht samen te maken. Als man en vrouw.
Het is een tijdje stil aan de andere kant van de muur, alsof Thiadsvind lang nadenkt. Haar zal dit plan waarschijnlijk net zo overrompeld hebben als mij. Blijkbaar stemt ze uiteindelijk in, want het gesprek wordt voortgezet met normale gedempte stemmen en ze verlaten gezamenlijk al overleggend mijn slaapkamer.
Zelf zit ik als verstijfd op de grond tegen de muur. Al ben ik dan geen slavin meer, soms voel ik mij nog steeds even machteloos als toen. Deze nacht ga ik niet meer terug naar mijn eigen bed, maar staar wezenloos voor me uit totdat buiten eindelijk een nieuwe dag gloort.
H43
De volgende ochtend vertrekken zij al. Bij het ontbijt vertellen Thiadsvind en Grimoald ons om de beurt van hun plannen en vullen elkaars zinnen aan als een pas getrouwd stel. Ik zit erbij en kijk ernaar.
“Wij zijn van plan om eerst een paar dagen in Luik te verblijven,” begint Thiadsvind, alsof het haar idee was.
“Dan kan ik eindelijk eens rustig een flinke tijd onafgebroken bij het graf van de heilige Lambertus bidden,” vult Grimoald aan. Indirect zegt hij hiermee dat hij de dagen dat hij naar Luik ging telkens te kort vond.
“Ondertussen kunnen we dan van alles regelen voor onze reis,” neemt Thiadsvind over. Grimoald knikt en legt al uit wat zij bedoelt zonder dat iemand daarom gevraagd heeft. “Zoals een pij en de speciale pelgrimszegen.”
Hoe beter ik kijk, des te meer zie ik dat zij hun verhaal allebei alleen aan Vrouwe Plectrudis vertellen. Sinds ze mij en haar man gisteravond in één bed betrapt heeft, keurt Thiadsvind mij geen blik meer waardig. Aan alle kanten laat ze me voelen dat ik heb afgedaan. Hopelijk trekt dat ooit weer bij, want ook wij zijn tot elkaar veroordeeld en zullen voortaan samen onder één dak moeten leven.
Grimoald probeert mij een beetje te negeren om het contact met zijn wettige vrouw weer wat te verbeteren. Daar lijkt dit hele plan sowieso op gebaseerd. Misschien is het maar beter ook, want de situatie is onderhand onhoudbaar. Het is alleen wel jammer dat hij geen mogelijkheid heeft om nog even met mij daarover te smoezen. Thiadsvind houdt hem de hele tijd met spiedende arendsogen in de gaten.
Wel vind ik het een beetje vreemd dat Thiadsvind tegelijkertijd ook nog erg onderkoeld doet naar Grimoald. Maar goed, dat is misschien best logisch, vertel ik mezelf. Hij heeft haar diep vernederd en dat kan ze hem natuurlijk niet zomaar vergeven. Wellicht zal zij op de bedevaartstocht zelf bidden voor verzachting van haar eigen pijn, zodat ze ons bij terugkomst kan vergeven.
Vrouwe Plectrudis lijkt dat allemaal niet door te hebben. De vrouw van Pepijn is alleen maar heel blij met het aanbod van haar zoon. Ze mag haar man dan haten, kwijt wil ze hem nog niet. Een bedevaart stemt God misschien gunstig, denkt ook Vrouwe Plectrudis. Zelf heb ik er niet zo’n goed gevoel over, maar Grimoald staat te popelen en naar mijn mening wordt niet gevraagd.
De pelgrimgangers zijn van plan om na een paar noodzakelijke voorbereidingsdagen in Luik naar het zuiden te trekken, al lopend van bedevaartplaats naar bedevaartplaats. Overal zullen zij bidden voor het welzijn van de hofmeier.
“Misschien is er ergens wel een heilige die ons gebed wil verhoren,” mijmert Grimoald hardop.
Het lijken wel de Germaanse Goden, die ook allemaal hun eigen taak hadden, denk ik stilletjes, en dat voelt raar. Ik wil vertrouwen hebben in een goede uitkomst. Het is tenslotte heel lief dat Grimoald dit voor zijn vader overheeft. De knoop in mijn maag komt waarschijnlijk vooral omdat hij zo’n gevaarlijke tocht gaat maken.
“Als het moet, dan lopen we helemaal door tot aan het graf van de heilige Jacobus,” heeft hij geroepen. Dat ligt meer dan 2000 kilometer verderop! Ze zullen over onverharde wegen moeten wandelen, dicht langs zompige moerassen en dwars door kolkende rivieren. In menig woud leven wolven. Hij zal aan allerlei gevaren blootstaan. Erger nog, zij zullen de moeilijkheden op hun pad samen trotseren. Wie weet wat dat voor band zal scheppen tussen die twee?! En waar blijf ik dan? Misschien komt dat angstige gevoel vooral omdat ik vrees voor mijn eigen positie binnen het gezin.
Hun tassen zijn inmiddels gepakt. Vrouwe Plectrudis vliegt haar zoon en schoondochter om de hals en wenst hen beiden luid snikkend een gezegende reis. Naar mij zwaait Grimoald ten afscheid slechts van een afstandje. Hij wil Thiadsvind niet nog meer pijn doen door mij een blijk van genegenheid te schenken. Ik ga bijna door de grond van ellende.
Samen met Vrouwe Plectrudis loop ik toch nog maar even mee naar buiten om hen uitgeleide te doen. Ik zal mijn grote liefde tenslotte een flinke tijd niet zien en verschrikkelijk lang moeten missen. Na een aantal passen draait Grimoald zijn hoofd nog één keer half om, kijkt mij recht in de ogen en knipoogt. Het gebeurt heel subtiel, maar ik zie het toch en mijn hart maakt een klein sprongetje.
Dan is hij weg. Samen met zijn vrouw. Op bedevaart.
Het klinkt misschien gek, maar ik mis hem al meteen zodra hij uit het zicht is verdwenen. Die hele verdere dag ben ik uit mijn humeur. Diep van binnen ben ik bang dat ik Grimoald nooit meer zal terugzien. Waarschijnlijk deed het uitzwaaien mij erg denken aan de keer dat ik afscheid moest nemen van mijn vader. Dat bleek uiteindelijk ook de laatste keer te zijn geweest dat ik hem zag. Ja, dat zal het zijn, sus ik mezelf. Op die plek in mijn ziel zit waarschijnlijk nog altijd een pijnlijke wond, die dat nare voorgevoel verklaart…
We vertellen de zieke Pepijn dat zijn zoon en schoondochter voor hem op bedevaartstocht zijn vertrokken. Hoewel we dachten dat de hofmeier half bewusteloos in bed lag, kan hij ons blijkbaar toch horen, want hij lijkt een soort zucht van verlichting te slaken. Vrouwe Plectrudis en ik kijken elkaar hoopvol aan. Vooral als de zieke even met zijn ogen knippert en met zijn hand wuift ten teken dat hij er meer over wil horen, althans zo vatten wij dat op.
Beiden aan een kant van het bed gezeten vertellen we over de tocht die Grimoald en Thiadsvind met elkaar zullen afleggen.
“Ze maken een lange voettocht langs allerlei heilige bedevaartplaatsen,” vertelt zijn vrouw hem.
“Ze zullen samen de hele dag voor jou bidden tot de goede God,” vul ik haar aan.
De gedachte alleen al lijkt hofmeier Pepijn goed te doen. Zijn borstkas gaat minder gejaagd op en neer en zijn schokkende adem komt wat tot rust. Is het echt mogelijk dat de pelgrimstocht die nu voor hem wordt ondernomen meteen bij het eerste begin al vruchten afwerpt? Vrouwe Plectrudis hoopt het net zo hard als ik, zie ik aan haar gezicht. Zonder het verder af te spreken voegen wij ons gezamenlijke gebed toe aan dat van de beide bedevaartgangers.
Het is werkelijk bijzonder om te merken dat het ieder uur een beetje beter met de zieke gaat. Hofmeier Pepijn hoeft minder over te geven en bevuilt zichzelf niet meer. Na drie dagen heeft hij zelfs alweer wat kleur op zijn wangen. Hij zit zowaar soms iets rechterop in bed, al is het nog half weggezakt in een stapel kussens.
Net als ik bedenk dat de christelijke God mooie wonderen kan verrichten en ik voor even die angstige kramp in mijn maag van dat vervelende voorgevoel lijk kwijt te raken, meldt zich een bode met een rol perkament aan de poort.
“Laat hem binnen!” commandeert Vrouwe Plectrudis snibbig tegen de bediende.
Een bode? Met een brief? Dat betekent vast slecht nieuws over koning Redbad. Geen van de Friezen is de schrijfkunst machtig, maar aan het hof van koning Redbad lopen inmiddels genoeg monniken rond en christelijke geestelijken leven van het woord.
De bode treedt de kamer binnen. Met een plechtig gebaar overhandigt hij de rol perkament aan Vrouwe Plectrudis. Tegelijkertijd geeft hij haar ook het sieraad dat de identiteit van de afzender moet bewijzen. Zijn gezicht staat strak. Het zijn ook altijd nare berichten die hij moet overhandigen. Dit soort boodschappen worden alleen maar gestuurd in geval van nood. Zo denkt de vrouw van de hofmeier er ook over.
“Koning Redbad zal wel aan zijn ziekte overleden zijn,” mompelt ze, terwijl haar handen de brief ontrollen.
“Ik kom rechtstreeks uit Luik,” deelt de bode mede.
Luik? Dit gaat niet over koning Redbad in het verre Frisia! Luik… Daar zijn Grimoald en Thiadsvind. Oh, mijn God, wat is er gebeurd?
“Is er iets met mijn zoon of schoondochter?” vraagt Vrouwe Plectrudis zich hardop af. “Heeft een van hen misschien iets gebroken? Of zijn ze net zo ziek geworden als hofmeier Pepijn?” De bode haalt zijn schouders op. Hij weet niets van de inhoud van de brieven die hij bezorgt.
Vrouwe Plectrudis staat onhandig te frummelen met het stukje perkament dat telkens weer terugrolt. Het komt door de zenuwen. Als ik naar haar bibberende handen kijk, valt mijn oog op het sieraad dat de bode haar heeft gegeven. Het is rond, ingelegd met almandijnen en met een oog waar een leren koordje doorheen steekt. Ik herken mijn oude amulet uit duizenden en weet meteen: er is iets heel ergs gebeurd met Grimoald.
H44
Grimoald is dood.
Het stond in het bericht. Of eigenlijk luidde de boodschap: “Grimoald is dodelijk verwond. Kom snel!” Thiadsvind kan zelf natuurlijk helemaal niet schrijven, maar ze zal een van de geestelijken uit de kerk van Luik waar zij waren vermoedelijk hebben verzocht om dit bericht te versturen. Het amulet stuurde ze mee om te bewijzen dat de boodschap echt van haar kwam en geen valstrik is.
We laten alles uit onze handen vallen en vertrekken halsoverkop naar Luik. Het zijn de meest lange vijf kilometers van mijn leven.
“Er staat ‘verwond’,” herhaalt Vrouwe Plectrudis telkens en onderstreept met haar vinger het woord op het inmiddels sterk verkreukelde stukje papier. “Dat betekent dat hij nog niet dood is!”
We zitten samen in de koets die met een razende vaart richting Luik probeert te rijden, maar het pad is hier slecht. Overal zitten kuilen in de weg. Her en der liggen keien verspreid. We worden verschrikkelijk door elkaar geschud. Met handen en voeten moeten we ons schrap zetten om niet van de bank te rollen. Het deert ons niets. Al die tijd zijn we in gedachten alleen maar bij Grimoald.
Door het woord “verwond” heeft zijn moeder nog de hoop dat er iets te redden valt, maar ik weet dat het niet zo is. Dat voel ik aan mijn lijf en ik zie het aan alles om mij heen. Overal zijn slechte tekenen die mij het onverdraaglijke nieuws aanzeggen.
“Het betekent helemaal niets dat een stelletje kraaien daarnet ons pad kruiste,” schreeuwt de moeder van Grimoald haast hysterisch. Ze is door het dolle heen van angst. “Al vlogen die zwarte vogels ook honderd keer naar het noorden.”
Ik zeg maar niet dat het er zes waren…
De torenspits van de kerk in Luik komt slechts tergend langzaam dichterbij. Eindelijk bereiken we het dorpje en houdt de koetsier halt voor de kerk. Nog voordat het rijtuig helemaal tot stilstand is gekomen, spring ik al uit de koets. Mijn benen rennen wat ze kunnen. Door het voorportaal, door een openstaande deur, de kerk in. Vlak bij het graf van de heilige Lambertus heerst grote consternatie. Alle monniken en andere aanwezigen verdringen zich om één plek. Ik wring me door de menigte naar voren en sta dan oog in oog met een enorme plas bloed. Zelfs het altaar zit onder de spetters. Het is afgrijselijk om te zien. Maar Grimoald zelf is er niet.
Verbijsterd staar ik naar de rode vlekken. Het zweet breekt me uit en het duizelt in mijn hoofd. Eén ding weet ik zeker: zoveel bloedverlies overleeft geen mens. Grimoald is dood.
Als versteend blijf ik staan en hoor hoe Vrouwe Plectrudis achter mij op de plek des onheils aankomt. Ze onderdrukt een kreet van afschuw.
“Wat is er gebeurd?” wil ze weten.
“Hij is vermoord,” hoor ik een stem zeggen.
Wat? Vermoord?
Het duurt even voordat die woorden tot me doordringen.
Grimoald is vermoord!
Het kan niet waar zijn, maar het is toch waar. Een broeder heeft het zien gebeuren. Hij vertelt persoonlijk aan Vrouwe Plectrudis het drama dat hij daarnet voor zijn ogen zag voltrekken.
“Hofmeier Grimoald en zijn vrouw zaten op hun knieën in hun pelgrimspijen bij het graf van de heilige Lambertus te bidden. Volgens mij wilden zij juist vandaag vertrekken op hun tocht. Alles was gereed. Ze knielden nog een laatste keer neer voor een kort gebed. Opeens dook er vanachter die pilaar daar in de hoek een man tevoorschijn. Voordat iemand van ons iets kon doen, trok hij zijn dolk. Daarmee stak hij de hofmeier meermalen in de rug en toen Grimoald zich van schrik omdraaide, haalde de aanvaller zijn hele buik open.”
Nog altijd staar ik naar de plek waar het onheil zich nog maar een uur geleden heeft voltrokken.
“Waar is mijn zoon?” wil Vrouwe Plectrudis weten. Ook ik wil naar Grimoald toe en kom in beweging. De broeder wenkt ons en wij lopen achter hem aan door de kerk. Ondertussen vertelt hij ons dat de dader nog voortvluchtig is en verontschuldigt zich daarvoor: “Het gebeurde allemaal zo snel! Voordat we het wisten, was de man alweer verdwenen en lag uw zoon op de grond. Zijn lichaam bloedde hevig. Het was een verschrikkelijk gezicht. Wij hebben hem meteen geprobeerd te helpen, maar het mocht niet meer baten.”
Grimoalds moeder en ik worden naar een aparte ruimte geleid. In het midden staat een kist. Het deksel is al voor de helft gesloten. De broeder legt uit dat zij dat expres gedaan hebben, om ons de aanblik van de verwondingen in zijn lijf te besparen. Bij het voeteneinde staat Thiadsvind. Ze lijkt helemaal bevroren. Vrouwe Plectrudis omhelst haar, maar het lichaam van haar schoondochter staat strak gespannen en er komt weinig reactie. Het arme mens heeft dan ook de moord op haar eigen man moeten meemaken. Zij zat tenslotte naast hem toen het gebeurde. Wat zal dat een beangstigende ervaring voor haar zijn geweest.
De moeder van Grimoald gaat naast Thiadsvind staan en samen buigen ze zich over de kist. Ik barst in snikken uit en ren er naartoe. Met een paar passen sta ik naast het hoofd van Grimoald en buig me over mijn geliefde heen. Mijn handen reiken al naar zijn gezicht om hem aan te raken en een kus te geven, maar ik word tegengehouden. Vrouwe Plectrudis is er voor gesprongen en neemt mij in een ijzeren greep.
“Als jij je niet kunt gedragen dan laat ik je verwijderen”, sist ze in mijn oor. “Begrepen?”
Ik begrijp het maar al te goed. We zijn hier in een openbare ruimte en ik ben voor de buitenwereld slechts een bediende, dus verwacht men van mij dat ik gepaste afstand houd zoals het hoort. Pas wanneer ik zwijgend knik, laat ze mij los. Wanneer ik me omdraai en wegloop, zie ik dat alle ogen op mij gericht zijn. De monniken staren mij bevreemd aan, vol ongeloof. Ik trek me er verder niets van aan en zoek een plekje aan de zijkant van de kamer, een beetje bij iedereen vandaan.
Van hieruit kan ik net in de opening van de kist kijken en een klein stukje van Grimoalds gezicht zien. Het is hem echt. Ik herken het aan de vorm van zijn neus en de kromming van zijn wenkbrauwen. Dat is het voorhoofd waar ik zo graag kusjes op gaf en ik zie de krullen van zijn haren waar ik zo graag met mijn handen doorheen woelde. Grimoald ligt daar in een kist, op slechts een paar passen afstand. Ik zie het met mijn eigen ogen, maar ik kan het niet geloven en ik mag niet naar hem toe.
H45
Er breekt een drukke tijd aan. Grimoald moet zo snel mogelijk worden bijgezet naast zijn broer Drogo. Dat familiegraf ligt in Metz, op meer dan tweehonderd kilometer afstand van Luik. Vrouwe Plectrudis begint meteen met regelen. Ze laat de zorgen voor hofmeier Pepijn over aan bedienden. Hij is zelf helaas nog te zwak om vervoerd te worden en kan dus geen afscheid nemen van zijn zoon.
“Is er al een bode naar Parijs gestuurd?” wil ik weten. ”Iemand moet Theudoald naar Metz brengen.” Vrouwe Plectrudis schudt ontkennend haar hoofd.
“Een begrafenis is niets voor kinderen.”
“Maar Grimoald was zijn vader!”
“Dat kind is met zijn vijf jaren nog veel te klein om te begrijpen wat er allemaal is gebeurd,” beslist Vrouwe Plectrudis en zij heeft het laatste woord. Theudoald zal dus niet bij het afscheid van zijn vader zijn.
De kist is inmiddels gesloten en wordt met acht man op het achterdek van een schip gehesen. Vrouwe Plectrudis, Thiadsvind en ik, plus een groot deel van de hofhouding stappen ook aan boord. Twee dagen lang volgen we de rivier de Maas tot het plaatsje Verdun en moeten dan nog bijna zeventig kilometer over land, wat ook twee volle dagen in beslag neemt.
De weg is slecht en voor mijn geestesoog ligt Grimoald te hobbelen in zijn dichte kist, op de voorste kar, helemaal vooraan in de lange stoet. Ik heb het geluk dat ik de persoonlijke bediende van de prinses ben en daarom steeds dicht bij de familie mag zijn. Het is allemaal nog steeds zo onwerkelijk. De bevriezing van Thiadsvind steekt ook Vrouwe Plectrudis en mij een beetje aan. Ze is ijzig stil en keurt mij geen blik waardig. Ik heb haar geprobeerd te benaderen om te zeggen hoe erg ik het allemaal voor haar vind. De amulet had ik meegenomen om aan haar terug te geven. “Hou maar,” was alles wat ze zei en wendde met een bruusk gebaar haar hoofd af.
Er moeten zoveel dingen geregeld worden dat we geen tijd hebben om tot ons door te laten dringen wat er nu werkelijk gebeurd is. Eenmaal in Metz kunnen we daar niet meer omheen. Hier is de plek waar het lichaam van Grimoald voor eeuwig zal rusten. Naast zijn broer Drogo. Het gat is al gedolven. De kist staat op een baar ernaast. Na de plechtigheid zal een deel van mij hier voorgoed onder de grond verdwijnen.
Staande bij het graf, op de tweede rij, pal achter Thiadsvind, voel ik een brok in mijn keel die ik maar met moeite wegslik. Vanuit mijn ooghoek zie ik Vrouwe Plectrudis af en toe even naar mij kijken. Met die blik herinnert ze mij aan haar vermanende woorden van die bewuste ochtend van de moord, speciaal aan mij gericht: “Geen scènes.” Ze was waarschijnlijk bang dat ik bij het zien van het graf helemaal zou instorten en dat zou zomaar kunnen, voel ik. Mijn knieën knikken, mijn borst doet pijn en diep van binnen raast een enorme bal verdriet in mijn lijf. Het is echter niet gepast wanneer een bediende zich in het openbaar zo laat gaan over de dood van haar meester. Dat zou tot roddel kunnen leiden.
Daarom sta ik hier nu in Metz aan het graf van de liefste man die ik ken en verbijt mijn tranen. Dat lukt niet helemaal. Heet en dik druppelt nat vocht uit mijn ooghoeken en langs mijn wangen, maar ze zijn onhoorbaar en dan mag het wel. Het is gewoon te overweldigend als er iemand waar je van houdt zomaar opeens dood is. Vermoord nog wel!
Thiadsvind heeft al die tijd nog geen traan gelaten. Ze lijkt wel van steen. Ook Vrouwe Plectrudis houdt zich groot.
De woorden van de priester gaan aan mij voorbij en leveren geen troost. Het zijn de vaste gebeden die we altijd gebruiken en ik kan ze wel dromen. De zinnen zijn overbekend en daardoor versleten, ze hebben geen betekenis voor mij op dit moment. Ik sta daar maar tussen al die andere mensen die Grimoald ook gekend hebben – van de verschillende Frankische edelen tot alle bediendes van de hofhouding – en dep mijn tranen met de mouw van mijn jurk. Niemand hield zoveel van hem als ik.
Het is moeilijk om aan het eind van de dienst langs de kist te lopen. Mijn laatste afscheid. Daar, tussen die zes harde houten planken, ligt Grimoald – mijn maatje, mijn minnaar, mijn beste vriend en de vader van mijn kind. Hij is mijn alles. Moet ik hem nu zomaar voorbij lopen en alleen laten?
De kist is dicht. Ik kan hem niet meer aanraken. Nooit meer. Bij die gedachte begeven mijn benen het. De familie is al doorgelopen, maar ik kan gewoon geen stap meer verzetten. Ik sta stil en staar naar de kist. Ik zou mee willen, het graf in. Wat heeft mijn leven nog voor zin zonder Grimoald?
De stoet hoopt zich op. Mensen verdringen zich achter mij. Ik moet wel door. Al kan ik niet. Al wil ik niet. Als vanzelf word ik voortgedreven, weg van het graf, weg van Grimoald. Mijn ogen vullen zich met tranen en zien niets meer.
Ik laat me meevoeren tot bij de rijtuigen. Daar hoor ik opeens de vertrouwde stem van Thiadsvind: “Metz ligt aan de Moezel.” Ik heb geen idee tegen wie zij praat en betwijfel of ik het wel goed verstaan heb, omdat het zo’n rare mededeling is op dit moment. Snel veeg ik mijn ogen droog met een puntje van de zoom van mijn jurk. Aan de mouwen is geen droge draad meer te vinden.
“De Moezel is lang en kronkelig, maar deze rivier komt uiteindelijk uit in de Rijn.” Thiadsvind heeft het tegen haar schoonmoeder. Ik vind het nog steeds een vreemd gesprek op de begrafenis van je echtgenoot en zoon. Ongepast ook om nu over dit soort eigenaardige wetenswaardigheden te beginnen. Bijna wil ik boos weglopen als opeens duidelijk wordt waar de prinses op doelt.
“Ik heb besloten om niet met jullie mee terug te reizen naar Jupille. Ik heb niets meer te zoeken in het Frankenrijk en wil terugkeren naar het huis van mijn vader.”
Aan de manier waarop Vrouwe Plectrudis met haar ogen knippert, kan ik zien dat Thiadsvinds afscheid ook voor haar totaal onverwacht komt. De vrouw van de hofmeier heeft echter een snelle geest.
“Dat begrijp ik wel,” zegt ze. “Er is niets meer dat jou hier nog bindt. Alleen wil ik dan dat je eerst afstand doet van al jouw rechten op de erfenis. Eerder laat ik je niet gaan.” Thiadsvind stemt zonder aarzelen in. De prinses is tot alles bereid nu ze eindelijk voorgoed in Frisia mag gaan wonen.
Mijn hoofd zit nog helemaal bij de begrafenis, maar deze twee vrouwen zijn alweer in staat om na te denken en doortastend te handelen. Daarom verlaten we met een klein groepje de gereedstaande rijtuigen en gaan op zoek naar een beroepsschrijver om een officiële akte te laten opstellen.
Zo’n schrijver is in een plaats als Metz gauw gevonden. Bij de haven waar veel zaken worden gedaan zijn er zelfs meerdere te vinden. Bij de eerste de beste kloppen we aan. Een mismaakte man doet open. Hij is niet volgroeid. Zijn lijf heeft de lengte van een kind, waardoor hij slechts tot mijn navel reikt. Zijn hoofd lijkt veel te groot voor zijn romp en ledematen. De beroepsschrijver ziet ons kijken.
“Door dat enorme hoofd ben ik zo slim,” grapt hij. Het is duidelijk zijn standaardgrapje. Maar wij zijn niet in de stemming en lopen zwijgend naar binnen. Daar staan een werkblad en een krukje op aangepaste hoogte. Ook de kleding die de man draagt is maatwerk, zie ik. De schrijver moet wel iets kunnen, anders kan hij zich deze weelde niet permitteren, schiet het door mij heen.
“Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Hij gaat zitten en vouwt zijn veel te korte vingers.
Nadat Vrouwe Plectrudis in een paar zinnen de reden van onze komst heeft duidelijk gemaakt, zoekt de schrijver een goede ganzenveer uit zijn verzameling, snijdt er met ferme halen een scherpe punt aan en begint te schrijven. Telkens doopt hij de veer in een pot zodat de punt zich kan volzuigen met nieuwe inkt. Ik blijf het een wonder vinden dat iemand met een paar lijntjes en streepjes alles kan vastleggen wat je maar kunt bedenken.
De schrijver heeft begrepen dat dit belangrijke zaken zijn en dat de vrouw die voor hem staat getrouwd is met de machtigste man van het land. Hij doet extra zijn best, lijkt het wel. Het puntje van zijn tong hangt uit zijn mond terwijl hij vol concentratie doopt en schrijft. Zodra hij klaar is, leest de kleine man de akte hardop voor ter goedkeuring.
“Heden, 13 april 714, is voor mij in Metz verschenen, Theudesinda de Fries, wettige dochter van koning Redbad van Frisia.” Zijn stem klinkt opvallend volwassen en veel mannelijker dan je bij zijn lengte zou verwachten. “Weduwe van de onlangs overleden Grimoald van Herstal, hofmeier van Neustrië, onder Dagobert III, sinds drie jaar koning van de roemruchte Franken.”
Hier pauzeert de goede man even en kijkt Vrouwe Plectrudis aan. Die heeft hem de woorden haast letterlijk gedicteerd, maar de schrijver blijkt er zijn eigen taal van te hebben gemaakt. Zo te horen heeft hij hier en daar ook een woordje toegevoegd. Vrouwe Plectrudis is er trots op een Frank te zijn, maar dat woord “beroemde” – of wat er dan ook stond – zou zij uit beleefdheid nooit in de mond nemen.
Ze knikt dat het goed is. We hebben haast. Vrouwe Plectrudis wil zo snel mogelijk terug naar haar zieke man. Hoe zou het met hem zijn?
Als de akte volledig is voorgelezen, moeten beide partijen tekenen. Met een zwierig gebaar zet Vrouwe Plectrudis haar naam onderaan het vel papier. Vanwaar ik sta zie ik een prachtige handtekening met veel krullen en halen. Thiadsvind moet bekennen dat zij de kunst van het schrijven nooit meester is geworden. Daarom noteert de schrijver de naam van de Friese prinses in haar plaats. Vervolgens hoeft Thiadsvind daar alleen nog maar haar merkteken bij plaatsen om te bewijzen dat zij akkoord gaat. Zo ondertekenen de ongeletterden. Het geeft niet wat voor figuurtje je maakt, als je maar een teken achterlaat. Het doet me denken aan de strepen die wij in mijn geboortedorp ooit krasten in de schijven van de asega. De meeste mensen in het Frankenland zetten een kruisje. Dat is genoeg.
Dat kruis hoort vlak vóór of net ná de geschreven naam gezet te worden, maar ik zie hoe Thiadsvind de ganzenveer oppakt, hem in de inkt doopt en met krachtige halen een groot kruis dwars door de naam Theudesinda krast. De schrijver schrikt ervan, maar Thiadsvind heeft een duidelijk merkteken gezet, dus hij kan er niets van zeggen, al staart iedereen in de ruimte haar verbluft aan. Eerlijk gezegd begrijp ik haar wel. De Frankische schrijver heeft haar naam telkens als Theudesinda uitgesproken, net als alle mensen in dit land doen, en de slimme Thiadsvind heeft natuurlijk gedacht dat iemand die haar naam als Theudesinda zou uitspreken het dus ook wel zo zal hebben opgeschreven. Met genoegen heeft zij nu een dik kruis door die verfoeide klanken heen gekrast, als een soort afscheid aan het leven dat zij jarenlang onder die naam leidde. Ze is nu eindelijk bevrijd.
Een paar minuten later, als de inkt gedroogd is, staan we buiten. Met een korte omhelzing neemt Thiadsvind afscheid van Vrouwe Plectrudis. “Bedankt voor alles.” Mij kijkt de Friese prinses slechts van top tot teen verachtelijk aan, draait zich om en loopt weg in de richting van de haven hier even verderop in Metz. Daar zal ze aan boord gaan van een schip dat haar via de Moezel en de Rijn zo naar Frisia zal varen.
Het ga je goed in je verdere leven, Thiadsvind, wens ik in stilte tegen haar rug, terwijl ik kijk hoe de vrouw die eens mijn beste vriendin was wegloopt. Ze was geen slecht mens. Het verdriet en de omstandigheden hebben haar gevormd en veranderd. Hopelijk mag ze weer een beetje geluk vinden in haar geliefde geboorteland, bij haar vader en de Germaanse Goden. Ik wens het haar van harte toe.
Vrouwe Plectrudis en ik keren terug naar de rijtuigen, stappen in en reizen via dezelfde route terug naar Jupille. Zonder kist gaat de tocht een stuk sneller. We zijn moe en zeggen niet veel. Ik voel me vooral leeg van binnen en staar wat voor me uit. Nog altijd heb ik niet hardop gehuild om de dood van mijn man. Ja, mijn man, zo voelt het. En zo is het misschien altijd geweest, vanaf de allereerste dag. Ik was degene die hem leuk vond, ik hield van hem. Het was hij en ik, al zat er altijd iemand tussen. En nu is hij verdwenen. Vermoord nog wel. Ik kan het amper bevatten.
H46
De boot meert aan in Jupille aan de Maas. Daar is het huis en daar de deur waar ik Grimoald voor het laatst zag. Niet aan denken nu, geen tijd. We moeten eerst bij de zieke Pepijn gaan kijken. Vrouwe Plectrudis haast zich naar boven. Ik loop achter haar aan. Daar zit de hofmeier, rechtop in bed. Hij is door zijn ziekte de afgelopen tijd flink afgevallen, maar dat kon zijn lichaam goed gebruiken. Het verdriet over de dood van zijn zoon heeft de hofmeier helaas een eind teruggeworpen, maar hij leeft nog.
Vrouwe Plectrudis neemt direct de verzorging weer zelf in de hand en ik help haar waar ik kan. Na een week van huis te zijn geweest moet er veel gebeuren. Ik merk dat ik probeer de hele dag nergens aan te denken en mijn gevoelens te verdoven. Nu het verdriet veilig kan komen, voelt het als veel te groot en te zwaar en te veel. Ik ben er bang voor. Als het eenmaal begint, houdt het vast nooit meer op! Het verleden is te pijnlijk om er met mijn gedachten naartoe te gaan en de toekomst lijkt één groot donker gat waar ik niet bij stil wil staan. Die eerste dag terug in Jupille poets en boen ik als een bezetene om maar niets te hoeven voelen.
Maar ’s avonds kan ik mezelf niet langer ontvluchten. Als ik langs het echtelijke bed van Thiadsvind en Grimoald loop, kan ik mezelf niet beheersen en ga op zijn plekje liggen. Ik heb er behoefte aan om zijn geur om mij heen te hebben en de vorm van zijn lichaam in de matras onder mij te voelen. Nooit meer zal hij zijn armen om mij heen slaan. Nooit meer kan ik genieten van zijn opgetrokken wenkbrauwen als hij lacht of kijken met hoeveel liefde hij met onze zoon speelt…
Vooral die laatste gedachte raakt mij recht in het hart. Vanuit een diepe plek in mijzelf, waarvan ik niet eens wist dat die bestond, borrelt er een verdriet op dat ik niet kan tegenhouden en ik word overspoeld door een wanhopig en ondragelijk gevoel over het verlies om de dood van Grimoald. Hoe kan ik ooit verder zonder hem? Dit kan toch nooit meer goedkomen? Hij is weg. Grimoald is voor altijd en voorgoed verdwenen. Definitief.
Ik bijt in het kussen en rol van mijn ene op mijn andere zij. Keihard duw ik mijn handen tegen mijn slapen in de hoop dat ik daarmee alle radeloze gedachten kan laten ophouden, maar ze blijven door stromen: Hoe moet het nu met mij? Hoe moet het verder met onze zoon, die een paar honderd kilometer verderop verblijft en die niet eens afscheid heeft kunnen nemen van zijn vader. Hoe vertel je aan een kind van vijf jaar dat zijn vader er niet meer is en nooit meer terugkomt? Theudoald zal opgroeien zonder zijn zorgzame papa!
De gedachte aan de kleine Theudoald doet mijn lijf telkens hevig ineenkrimpen van pijn.
Ik huil zo onbedaarlijk dat Vrouwe Plectrudis, die elders in de Jupillese burcht slaapt, het niet meer kan aanhoren en naar mij toekomt.
Ze kruipt naast mij in bed en slaat haar armen om mij heen. Precies zoals ik altijd met Grimoald lag. Of eigenlijk meer zoals ik ooit samen met Thiadsvind sliep. Al snikkend kruip ik dicht tegen Vrouwe Plectrudis aan en laat mij troosten.
“Hij is dood,” kan ik alleen maar herhalen. “Hij is dood.” Telkens weer. Mijn stem gesmoord in haar boezem.
Als een echte moeder drukt ze mij dicht tegen zich aan en houdt mij zo een hele tijd stevig vast. Haar lijf te voelen en haar warmte doet mij goed. Haar blote armen om mij heen en haar ronde borsten onder een dun nachthemd, de sensatie van stukjes huid op huid. Het brengt me weer een beetje terug tot mezelf en mijn verdriet gaat langzaam over in een zacht snikken.
Terwijl Vrouwe Plectrudis mij wiegt en over mijn haren strijkt, fluistert ze lieve dingen in mijn oor. Dat ik altijd zo goed voor haar zoon ben geweest. Dat ik hem innig gelukkig heb gemaakt. Niet alleen door hem een kind te schenken, maar ook door oprecht van hem te houden. Daarvoor is ze mij heel dankbaar.
Aan haar stem kan ik horen dat ze zelf ook aangedaan is. De laatste jaren is ze veranderd, harder geworden. Toch dringt het verlies van haar tweede zoon door haar opgetrokken schild heen en raakt haar diep. Dat hoor ik en dat ontroert me.
In de stilte van de kamer vraagt ze mij om bij hen te blijven. “Je bent vrij om te gaan en te staan waar je wilt, Tayke,” hoor ik haar stem in de duisternis van de nacht zeggen. “Theudoald is natuurlijk de rechtmatige erfgenaam van Grimoald, dus ik houd mijn kleinzoon hier bij mij aan het hof. Maar jij bent zijn moeder en van harte welkom om hier bij ons te blijven wonen. Dan maak ik jou zijn persoonlijke verzorgster. Daarmee kun je voorzien in je onderhoud en hem ondertussen zien opgroeien.”
Het is een uiterst vriendelijk gebaar. Ik heb altijd geweten dat Vrouwe Plectrudis mij mocht. Zij is van het begin af aan lief voor mij geweest, als de moeder die ik zelf nooit had. Helemaal sinds ik haar een kleinzoon heb gebaard. Vanaf die dag bewaart ze voor mij een speciaal plekje in haar hart. Maar altijd bleef ik toch slechts de bijvrouw. Deze nacht lijkt ze mij op te nemen in haar gezin, als een soort schoondochter, omdat ik de moeder van haar kleinkind ben. Vooral wanneer ze er ook nog aan toevoegt: “Dan kun je hem helpen opvoeden. Op jouw manier.” Wat een erkenning. Ze heeft altijd alles gezien. Ze kon alleen niet te veel tegen haar schoondochter ingaan vanwege de delicate verhoudingen. Ik neem haar aanbod met beide handen aan.
H47
De volgende dag stuit ik tijdens het uitpakken van de reistas op mijn amulet. Het exemplaar dat ik zelf ooit van mijn vader kreeg en dat Thiadsvind de laatste jaren rond haar nek heeft gedragen. Ik denk terug aan de ruwe manier waarop ze mij afweerde toen ik hem aan haar wilde teruggeven. Ze weigerde botweg om dit teken van onze verbondenheid nog van me aan te nemen. Aan alle kanten heeft ze mij de afgelopen dagen duidelijk gemaakt dat er niets meer over is van de vriendschap die we eens voelden. Sterker nog: dat zij mij uit de grond van haar hart haat.
Het amulet van Thiadsvind, dat zij van haar vader kreeg toe haar moeder stierf, draag ik altijd nog als een soort talisman onder mijn hemd op mijn blote huid. Heel bewust doe ik het af en bekijk de beide sieraden. Ze zijn allebei ooit door mijn vader gemaakt, verschillende levens geleden. Even twijfel ik. Wat moet ik hier nog mee? Dan weet ik het. Uit de kast haal ik de mooiste lap van rode zijde, wikkel mijn eigen amulet daarin en stop het in de kast bij het linnengoed. Ik wil het graag bewaren als aandenken aan mijn vader. Om mijn nek zal ik het waarschijnlijk nooit meer dragen.
Het amulet van Thiadsvind ligt zwaar in mijn hand. Na even zoeken vind ik een leeg kistje, leg het aandenken daar in en druk het deksel stevig dicht. Het is een eenvoudig houten kistje, niets bijzonders. Daarmee loop ik naar de boomgaard achter het huis. Het voelt fijn om iets te hebben dat ik kan begraven. Onder een appelboom, die ervoor gekozen heeft om op deze prachtige dag in april in volle bloei te staan, graaf ik een gat in de grond waarin ik met een plechtig gebaar het kleine kistje laat zakken. Vervolgens dek ik het voorzichtig met een laagje rulle aarde weer toe. De grond ruikt naar vanille en gras. Onwillekeurig moet ik terugdenken aan die keer, lang geleden, dat ik een ongeboren hertje onder de aarde stopte. Toen was het alsof ik mijn oude zelf begroef en zo lijkt het nu weer. Niet alleen is mijn vriendschap met Thiadsvind definitief afgelopen… Opeens besef ik nóg dieper dat mijn leven met Grimoald nooit meer terugkomt.
Opnieuw overspoelt het verdriet me. Het welt op in mijn binnenste en komt mijn keel uit als een onbedaarlijk gebrul. Ik kan niet meer op mijn knieën blijven zitten en stort ter aarde, bovenop het pas gedolven graf. Ik grijp met mijn handen in het zand en knijp. Ik schop met mijn hielen op de grond en trap van me af. Alles doet zo’n pijn van binnen dat ik niet weet waar ik het zoeken moet. Slechts langzaam ebt het overstelpende gevoel wat weg en kan ik tenminste weer opstaan.
Een paar dagen later komt Vrouwe Plectrudis met een stapel hemden aan. “Deze kunnen wel weg. Daar heeft mijn zoon nu niets meer aan.”
Dingen weggooien van Grimoald? Nu al??? Ik kijk naar het bovenste kledingstuk van de stapel. Het is het blauwe hemd dat hij de laatste keer droeg toen we samen een eindje langs de rivier gingen wandelen. Ik zie nog voor me hoe goed het hem stond met die rechtopstaande kraag waar zijn gebruinde gezicht uit oprees omzoomd door zijn vrolijke bos met krullen. Even ben ik terug aan de oever van de Maas en is het net alsof wij daar weer samen langs het water lopen. Ik voel weer hoe hij nonchalant zijn arm om mijn middel slaat en een hand op mijn heup legt. Zomaar midden op de dag in het openbaar. Ik kijk in zijn lieve ogen en zie zijn stralende lach dichterbij komen als hij mij probeert te zoenen. Maar net op het moment dat zijn lippen de mijne zullen raken, spat het beeld uiteen en realiseer ik me weer dat het slechts een herinnering is. Dat Grimoald dood is en nooit meer terugkomt. Mijn hart krimpt ineen, tranen wellen opnieuw in mijn ogen. Maar ook woede. Weggooien?
“Er wordt hier niets van Grimoald weggedaan,” snauw ik tegen Vrouwe Plectrudis en gris de stapel hemden uit haar handen. Met een brok in mijn keel snel ik naar de slaapkamer en leg zijn kleren zo voorzichtig mogelijk terug in de kast. Daar hangen ook zijn tunieken. De aanblik van al die kleren die liggen te wachten op zijn terugkomst doet mij opnieuw breken en ik zak geleund tegen de kast in elkaar. Huilend zit ik tussen zijn spullen op de onderste plank. Ongegeneerd snik ik het uit. Grimoald, waar ben je? Ik mis je lieveling!
Gek genoeg lijkt Grimoald juist hier in zijn kleidingkast overal om mij heen te zijn. Zijn geur omringt me en troost me. Het is alsof de mouwen en broekspijpen mij omarmen en ik vlij me er helemaal tegenaan. Het lijkt wel of hij mij zelf omhelst en kust. Langzaam kom ik tot bedaren. Het snikken neemt vanzelf weer af. Ik blijf een tijdje zitten, geleund tegen de kleding in de kast en besluit nooit iets van hem weg te gooien. Al zijn dingen zullen mij omringen alsof hij er toch nog een beetje is en ieder moment kan terugkeren.
Het verdriet komt in golven, merk ik. De terneergeslagen ondertoon is er altijd, maar de scherpe ondraaglijke pijnscheuten zwellen aan en zakken dan gelukkig ook af en toe weer weg.
H48
Het moeilijkste moment is nog als Theudoald in Jupille aankomt. Ik heb mijn zoon twee maanden niet gezien. Op 2 maart kregen we bericht dat hofmeier Pepijn ziek was en zijn Grimoald en ik vanuit Parijs hiernaartoe vertrokken. Begin april is zijn vader op bedevaart gegaan en een paar dagen later was hij dood. Toen moesten we nog helemaal op en neer naar Metz voor de begrafenis. Pas nu we terug zijn in Jupille aan de Maas is er een bode naar Parijs gestuurd om mijn zoon hiernaartoe te halen. Evenals de bediendes die hem al die tijd trouw verzorgd hebben.
Het is heerlijk om het jongetje weer in mijn armen te houden, zijn kleine lijfje tegen mij aan. ‘s Nachts neem ik het jochie naast mij in bed. Alleen al het geluid van zijn ademhaling biedt mij troost.
Tegelijkertijd is het hartverscheurend. Wat zeg je tegen een kind van vijf dat in iedere kamer zijn vader zoekt en om de haverklap vraagt wanneer papa thuiskomt? De dood zegt die kleine nog niets. “Papa is naar de hemel en komt niet meer terug lieverd. Hij kan die plek niet meer verlaten, maar hij is nu bij God en daar heeft hij het goed,” probeer ik het onverklaarbare uit te leggen. “Die God kan papa wel opsluiten, maar mijn vader is toch lekker veel slimmer en zal zeker ontsnappen. Hij is vast al bezig met een plan om weer bij ons terug te komen.”
Op zulke momenten is mijn verdriet overweldigend, maar ik vecht tegen mijn tranen, want ik wil niet instorten waar mijn zoon bij is. Het kind wil spelen en lachen. Ik vind het moeilijk om met hem mee te doen, maar probeer het wel. Theudoald heeft recht op een beetje geluk en vrolijkheid. De manier waarop hij zijn wenkbrauwen optrekt als hij plezier heeft, doet me erg aan Grimoald denken. Die aanblik doet pijn en is tegelijkertijd ook fijn. Grimoald leeft door in onze zoon.
Dat laatste lijkt Vrouwe Plectrudis ook te denken, want zij waakt over haar kleinzoon als een cipier. Sinds die ene nacht dat ze mij in bed kwam troosten, heb ik haar niet meer zien huilen. Sterker nog, ze lijkt nog harder geworden, alsof ze innerlijk een harnas aangetrokken heeft. De lijnen in haar gezicht zijn nog scherper. De trekken rond haar mond staan nog verbetener.
Ik begrijp het wel. Zij heeft tot twee keer toe een zoon verloren en is nu al haar kinderen kwijt. Zoiets valt toch niet te dragen?! Bovendien is haar man ernstig ziek. De hofmeier heeft nog steeds al zijn taken aan haar overgedragen. Als tijdelijke regentes moet Plectrudis het hele land besturen. Niet alleen Austrasië waar Pepijn hofmeier over is en Bourgondië dat ooit Drogo toebehoorde, maar sinds de dood van Grimoald valt ook Neustrië onder haar beheer. Door alle reizen die wij de afgelopen jaren door dit land gemaakt hebben, weet ik inmiddels dat het Frankenrijk een reusachtig groot gebied beslaat en nu is het aan Vrouwe Plectrudis om dit allemaal in naam van haar man te besturen.
Ik probeer haar te ontzien waar ik kan. Natuurlijk zijn er genoeg bediendes om voor de hofmeier te zorgen, maar dat is toch niet hetzelfde als iemand van de familie die bij zijn bed zit en ik voel me steeds meer een volwaardig lid van dit gezin. Daartoe wil ik ook mijn steentje bijdragen. De po verschonen en het eten brengen laat ik over aan de dienstmeid, maar de hofmeiers hand vasthouden, zijn voorhoofd deppen, een gebed voor hem zeggen of hem in slaap zingen, dat zijn dingen die ik kan doen.
Als ik op een keer mijn beurt kom overnemen en de kamer van hofmeier Pepijn wil binnenlopen, hoor ik hem en zijn vrouw door de deur heen discussiëren. De naam Theudoald valt. Ik stop in mijn bewegingen. Met mijn hand op de deurknop sta ik stil en luister naar de stemmen in de kamer. Uit het gesprek begrijp ik dat er een probleem is met de opvolging.
“Wanneer jij sterft, wil ik dat Theudoald jou opvolgt,” eist Vrouwe Plectrudis.
“Dat is nog maar een kind! Die kan toch niet zo’n groot land besturen?” werpt Pepijn zwakjes tegen. Hij is te ziek voor dit soort dingen, maar ik begrijp wel dat zijn vrouw de erfenis juist daarom nu goed geregeld wil hebben.
“Karel is oud genoeg,” probeert hofmeier Pepijn.
“Karel is een bastaard.” Vrouwe Plectrudis spuugt de woorden bijna uit. Het is even stil. De hofmeier zoekt blijkbaar naar woorden.
“Theudoald ook,” hoor ik zijn stem daarna voorzichtig de onmiskenbare feiten benoemen. Het doet me pijn om te horen, maar het is hartstikke waar. Ik was niet met Grimoald getrouwd. Ook onze zoon is buitenechtelijk geboren en voor de wet een zogenaamd bastaardkind.
“Theudoald hoort bij ons gezin,” neemt Vrouwe Plectrudis het voor mijn zoon op. “Hij wordt vanzelf oud genoeg en tot die tijd kan ik zijn zaken waarnemen, net zoals ik nu voor jou doe.”
“Maar Karel is wel degelijk een Herstal. Hij heeft mijn bloed. Hem benoemen tot hofmeier is het beste voor het land. Geloof me, het is een slim joch met tactisch inzicht in legerzaken.” De verzwakte Pepijn geeft zijn voorkeur niet zo makkelijk op. Zijn vrouw wil er echter niets van weten.
“Die bastaard wordt niet de nieuwe leider van ons volk. Die genoegdoening ga ik hem niet geven. Na al die jaren van ontering. Ik heb al genoeg geleden onder de wetenschap dat hij bestond! Minutenlang gaat Vrouwe Plectrudis tekeer. “Alpheide heeft jou gewoon verleid en daarom loopt er nu ergens op aarde een kind rond met jouw bloed.” Aan de andere kant van de deur hoor ik duidelijk hoe de vrouw des huizes knarsetandend en handenwringend door de kamer loopt. Ze kan het na al die jaren nog steeds niet verkroppen dat haar man iets met een andere vrouw heeft gehad en geeft zonder ophouden op de bijvrouw af. Ook Pepijns enige nog levende zoon krijgt er in haar stortvloed aan woorden flink van langs.
De zieke hofmeier komt er niet meer tussen. Ik vind het zielig voor hem en klop aan. Zonder antwoord af te wachten ga ik naar binnen. Als een blad aan een boom slaan ze beiden om en doen alsof de onaangename ruzie niet heeft plaatsgevonden. Maar de sfeer in de kamer is om te snijden en de hofmeier ligt met hoogrode wangen op het bed. Hij is zichtbaar uitgeput. Vrouwe Plectrudis stiefelt de kamer uit. Hier is het laatste woord duidelijk nog niet over gezegd.
H49
Na de dood van Grimoald komt er een enorme geruchtenstroom op gang: de man die hem heeft vermoord zou een jonge kerel uit het Kennemerland zijn. Een Fries dus! Daar kijken Vrouwe Plectrudis en ik van op. Onze aanname was telkens dat het een Frankische edelman was die het niet eens is geweest met het beleid van de Neustrische hofmeier. Daarvan zijn er tenslotte zoveel. Je kunt niet iedereen te vriend houden. In onze geschiedenis zijn al meerdere koningen en andere hooggeplaatste leiders vermoord, allemaal door directe tegenstanders. Meestal waren dat bekenden van het slachtoffer. Dat is ook de reden dat wij tijdens het proosten hard met onze bekers tegen elkaar aanklinken. Het is de bedoeling dat er wat van het vocht uit de ene beker overgulpt in de andere. Als iemand dan niet van zijn eigen drankje drinkt, weet je zeker dat die gif in jouw beker had gestopt. Dus ja, een Frankische moordenaar, dat lag geheel in onze lijn der verwachting. Daar zijn al onze veiligheidsmaatregelen op gericht. Maar een Fries?!! Bij die mogelijkheid hadden we in eerste instantie helemaal niet stil gestaan. De geruchtenstroom blijft echter aanhouden en overal jaagt men op de dader wiens signalement de broeders in Luik aan iedereen hebben doorgegeven.
Op een dag komt er een bode in Jupille met het bericht dat de dader van de aanslag eindelijk is opgepakt. Grimoalds moeder leest de brief en kijkt mij dan verwonderd aan. “De moordenaar beweert dat koning Redbad hem de opdracht heeft gegeven om Grimoald te doden.”
Er gaat een schok door mijn lichaam bij die mededeling. Kan dat waar zijn? Zit de Friese koning achter de moordaanslag? In de politiek is het heel gebruikelijk dat tegenstanders elkaar op deze manier uitschakelen. Het is ook geen geheim dat koning Redbad er al jaren op aast om het door de Franken ingepikte gebied onder de Rijn weer terug te veroveren. Wat dat betreft zou het voor hem gunstig zijn dat het vredesverdrag werd opgeheven, maar zou hij daarvoor de man van zijn eigen dochter laten vermoorden??
“Staat dat er echt?” vraag ik aan Vrouwe Plectrudis. Ik kan het namelijk haast niet geloven.
“Ja, dat staat er.” De vrouw van de hofmeier rolt de boodschap nog een keer uit en leest de letterlijke tekst hardop aan mij voor: “De dader, ene Rantgarius uit Kennemerland, heeft aangegeven dat koning Redbad hem persoonlijk de opdracht heeft ge…”
“Rantgarius??” roep ik uit en plof neer op de dichtstbijzijnde stoel. Mijn hersenen geloven mijn oren niet. “Rantgarius?!” herhaal ik nogmaals. Ik heb helemaal niet door dat ik Vrouwe Plectrudis bruut heb onderbroken in het voorlezen van het bericht.
“Ken jij die naam?” vraagt ze.
“Dat was het liefje van Thiadsvind voordat ze met Grimoald trouwde.”
Die informatie is nieuw voor Vrouwe Plectrudis. Er ontstaat een heel gesprek. Ik moet van alles uitleggen en er gaat een wereld voor haar open. Maar hoe meer we er over nadenken, des te meer zijn moeder en ik tot de conclusie komen dat het uitgerekend door Thiadsvind moet zijn gekomen dat haar vader het bevel tot deze moordaanslag heeft geven en dat voelt heel vreemd.
“Zij zal iedere keer dat ze weer even ‘thuis’ was wel tegen haar vader hebben geklaagd over haar ellendige leven bij de Franken, waar ze niet kon aarden en waar zij in haar ogen slecht behandeld werd,” denk ik hardop. “Koning Redbad zal geen andere mogelijkheid hebben gezien om zijn dochter te redden van het ellendige leven dat hij haar had aangedaan dan door Grimoald te laten vermoorden.”
Vrouwe Plectrudis is het met mij eens. “In hart en ziel, in taal en cultuur is Thiadsvind altijd een Friese prinses gebleven. Trouw aan haar vader en trouw aan haar volk. Zij moest met Grimoald leven totdat de dood hen scheidde en koning Redbad mocht geen oorlog beginnen zolang het huwelijk van zijn dochter het vredesverdrag bezegelde. Het zou hem zelf ook geweldig goed uitkomen als Grimoald zou sterven, want op dat moment was het vredesverdrag voorbij. Vanaf nu kan hij zijn eigen gebieden onder de Rijn weer proberen terug te veroveren.”
Zo vullen we elkaar aan en langzaam maar zeker vallen de verschillende puzzelstukjes op hun plaats. “Door telkens tegen koning Redbad te zeggen dat ze liever met Rantgarius was getrouwd, heeft Thiadsvind haar vader steeds opnieuw laten blijken dat ze het helemaal niet erg zou vinden als Grimoald niet meer zou leven.” Ik denk gewoon hardop. “Onbewust heeft zij door haar eeuwige geklaag de eerste aanzet gegeven tot de dood van Grimoald…”
“Maar dat haar vader hem zou laten vermoorden en dat zij daarvan getuige moest zijn, dat is toch wel sneu voor het meiske,” oordeelt Vrouwe Plectrudis. “Ze was zo aangeslagen door die schokkende gebeurtenis! Ze leek helemaal bevroren en zei amper meer een woord.”
“Gelukkig voor haar is ze nu voortaan weer gewoon in haar eigen vertrouwde Friesland.”
“Maar waarom heeft koning Redbad uitgerekend voor Rantgarius gekozen?” vraagt Grimoalds moeder zich hardop af. “Die jongen was maar een simpele torenwachter!”
“Dat is volgens mij juist een hartstikke slimme zet van de Friese koning,” roep ik uit. “Rantgarius wou Thiadsvind voor zichzelf en door de oude torenwachter voor deze zware taak te vragen, verzekerde de koning zichzelf ervan dat hij iemand uitzond die Grimoald ook daadwerkelijk wilde vermoorden en halverwege geen twijfels zou krijgen.”
Zo zitten we te praten en te denken. Telkens reizen er weer nieuwe vragen op. We kunnen het onderwerp maar niet laten rusten en gaan pas laat naar bed. Daar kan ik nog helemaal niet slapen. Alle informatie wemelt voortdurend door mijn hoofd. Er is één vraag die mij in het bijzonder bezighoudt. Hoe wist Rantgarius waar mijn geliefde was? Dat hij niet gewoon hier thuis in Jupille was, maar ergens onderweg. Behalve hofmeier Pepijn en Vrouwe Plectrudis wist niemand dat Grimoald en Thiadsvind op bedevaart waren. Net zoals iedere pelgrim hadden zij op de eerste dag allebei al een pij aangetrokken. Daarmee waren zij niet meer van alle andere geestelijken te onderscheiden. Anoniem zouden zij samen langs ’s Heren wegen trekken. Hoe herkende een edelman uit Frisia de hofmeier van Neustrië in de biddende figuur bij het graf van de heilige Lambertus? Van achteren nog wel… En hoe wist hij dat Grimoald op dat bewuste moment in Luik was?
In mijn gedachten hoor ik opnieuw de woorden van de broeder in Luik die getuige was geweest van het hele drama: “Opeens dook er vanachter die pilaar daar in de hoek een man tevoorschijn. Voordat iemand van ons iets kon doen, trok hij zijn dolk. Daarmee stak hij de hofmeier meermalen in de rug.” Dat klinkt zo doelbewust en trefzeker. Alsof hij wist dat de onherkenbare man die met zijn rug naar hem toe zat te bidden Grimoald was.
De hele nacht word ik overspoeld door deze vragen en lig rusteloos in mijn bed te draaien en te woelen. Het is alsof er zich een gedachte aan mij opdringt, alsof hij vlak voor mijn neus ligt en ik het niet kan zien. Misschien wil ik het niet zien…?
Opeens weet ik het!
Het antwoord dringt als een koud besef tot mij door. De waarheid is voor mij plotseling helderder dan de eerste zonnestralen die door de kieren in het rieten dak in mijn kamer naar binnen vallen. Het kan niet anders: Thiadsvind heeft een veel grotere rol gespeeld in dit geheel dat ik tot nu toe dacht.
Mijn lichaam wordt als ijs en mijn bloed lijkt langzamer te gaan stromen, maar mijn gedachten werken sneller dan ooit. Thiadsvind zit achter de moord op Grimoald! Zij heeft van begin af aan telkens als ze in Frisia was aan haar vaders kop gezeurd en hem zelf op dit idee gebracht. Ze wilde van het huwelijk af, ze verlangde terug naar huis. Al die jaren van kinderloosheid en vervolgens ook nog de schande van wel een kind bij een bijvrouw, was meer dan ze kon verdragen. Lijdzaam heeft ze moeten toezien hoe haar man van mij hield en van ons kind. Alleen de vriendschap die ze lange tijd met mij had, hield haar nog hier. Maar in de nacht dat ik haar man in mijn bed accepteerde terwijl zijzelf thuis was, heeft zij zich zo door mij verraden gevoeld dat er iets in haar knapte.
Vermoedelijk planden Thiadsvind en haar vader al langere tijd om een moordaanslag op Grimoald te plegen. Waarschijnlijk vond zij nu het juiste moment gekomen. Opeens diende de ideale gelegenheid zich aan: Thiadsvind wist zeker dat zij samen met haar man een paar dagen in Luik zou verblijven. Slechts met zijn tweetjes tussen een stel ongewapende broeders en zonder schilwachters voor de deur, zoals in alle huizen waar de familie van Herstal in woont. Als machtige hofmeiers wordt de familie namelijk voortdurend bewaakt.
In het diepste geheim moet Thiadsvind direct al op de eerste dag van hun tocht een bode naar haar vader hebben gestuurd met een bericht dat slechts enkele woorden hoefde te bevatten: “over drie dagen bij het graf van de heilige Lambertus in Luik”. Blijkbaar zag de prinses die Rantgarius ook nog steeds, iedere keer als ze naar Friesland ging, al heeft ze mij daar nooit meer iets over verteld. Zo te merken hield hij ook nog altijd van haar.
Rantgarius zal per paard en per schip als een haas vanuit Frisia zijn gekomen en was snel ter plaatse. Door naast Grimoald te gaan bidden, heeft Thiadsvind wier rug de moordenaar uit duizenden zou herkennen, de normaal totaal onherkenbare pelgrim als hofmeier aangewezen. Hoe langer ik er over nadenk, des te zekerder ik weet dat alleen Thiadsvind degene kan zijn geweest die Grimoald zonder woorden aan Rantgarius heeft uitgeleverd.
Opeens begrijp ik nog iets. Vlak na de aanslag stuurde Thiadsvind niet gewoon haar ring mee met de bode of een mantelspeld of een van de vele andere sieraden die ze droeg… Het feit dat ze uitgerekend voor het amulet koos om mee te zenden bij het bericht dat Grimoald dodelijk was getroffen, is voor mij het ultieme bewijs van haar schuld. Eigenlijk zegt ze daarmee op een indirecte manier dat ze met de moord op Grimoald ook mij heeft willen kwetsen. Expres! Met maar één reden: Thiadsvind verlangde zo sterk om terug te keren naar de schoot van haar familie, dat ze uit alle macht heeft geprobeerd om voldoende zondig te zijn. De Friese prinses wilde ervan verzekerd zijn dat ze na haar dood in de hel terecht zou komen. Dat is haar vast gelukt.
H50
Door onze goede zorgen bleef hofmeier Pepijn in de zomer en herfst van 714 redelijk stabiel, maar in de eerste twee weken van december gaat hij opeens hard achteruit. Al die maanden was zijn toestand niet goed genoeg om hem naar Parijs te vervoeren, dus we verblijven nog altijd in Jupille aan de Maas.
Op een gegeven moment is de hofmeier er zo slecht aan toe, dat Vrouwe Plectrudis niet alleen een geestelijke regelt, maar ook een beroepsschrijver naar het huis laat komen. Het wordt de hoogste tijd dat Pepijn van Herstal zijn wettelijke erfgenaam aanwijst, want er is niemand die hem vanzelf opvolgt. Of eigenlijk wel: Hugo, de zoon van Pepijns oudste zoon, Drogo. Maar Hugo heeft een tijdje geleden de tonsuur aangenomen en wil het klooster niet verlaten. “Ik kies voor een leven in rust en vrede,” heeft hij gezegd. Volgens deze broeder Hugo levert regeren alleen maar strijd op en op zo’n leven zit hij niet te wachten.
De vraag die de hofmeiers vrouw al maandenlang bezighoudt is: wie zal haar man als opvolger kiezen? Wordt het haar inmiddels zesjarige kleinzoon Theudoald of toch de bastaardzoon Karel die met zijn vijfentwintig lentes al oud genoeg is om te regeren en een leger aan te voeren?
Uiteindelijk heeft Vrouwe Plectrudis zo op haar man ingepraat dat hofmeier Pepijn mijn zoon aanwijst als degene die na zijn dood zijn plaats mag innemen. Theudoald zal dan worden aangesteld als hofmeier over zowel Austrasië, als Neustrië en Bourgondië. Het bestuur over deze gebieden was een paar jaar geleden nog verdeeld onder hofmeier Pepijn en zijn beide zoons. Binnenkort regeert mijn bloedeigen zoon dus over het hele Frankenland! Natuurlijk is de kleine Dagobert III de eigenlijke koning, maar die is dik en lui. Het is nog altijd zo dat koningen alleen in naam meetellen, in de praktijk zijn ze uitgeschakeld. De feitelijke macht zal bij Theudoald liggen. Voor de periode dat mijn zoon minderjarig is, benoemt de stervende hofmeier zijn vrouw tot voogdes over haar kleinzoon en tot regentes over het hele land in Theudoalds naam.
Het testament komt niets te vroeg. Een dag later, op 16 december 714, sluit Pepijn van Herstal voorgoed zijn ogen, 69 jaar oud.
Opnieuw maken we de tocht naar Metz, via dezelfde route als ruim acht maanden geleden toen we Grimoald naar zijn laatste rustplaats brachten. Eerst met een boot en daarna in rijtuigen. Ook nu zit ik in de voorste volgwagen, achter de koets met baar en kist. Theudoald reist deze keer ook mee. Op mijn dringende verzoek.
“Je weet toch dat ik daar strikt op tegen ben,” zeurt Vrouwe Plectrudis. “Een begrafenis is geen plek voor een kind.”
“Hij heeft het graf van zijn vader nog niet gezien.”
“Ik wil het gewoon niet hebben. Zo’n reis duurt veel te lang.”
“Theudoald zoekt zijn vader nog steeds overal. Hij heeft nooit goed afscheid genomen,” houd ik stug vol op al haar tegenwerpingen. “Misschien helpt het als de kleine jongen de laatste rustplaats van zijn vader met eigen ogen ziet.”
Het duurt even voordat ze toegeeft. Uiteindelijk bezwijkt de regentes gelukkig voor al mijn argumenten. “Nou goed dan. Maar jij let op hem. Ik heb al zorgen genoeg aan mijn hoofd.”
“Afgesproken!”
Dus zitten we nu met zijn allen in de rouwstoet. Overal langs de kant staan mensen om de man die hun land zo lang bestuurd heeft de laatste eer te bewijzen én om hun nieuwe hofmeier te zien. Ze zwaaien naar Theudoald en hij zwaait vrolijk terug. Ik let er niet zo op. In gedachten ben ik steeds bezig met die vorige tocht. Het lijkt een ander leven.
Na een paar dagen bereiken we Metz. Opnieuw is er al een groot gat gedolven in de noordoosthoek van de begraafplaats naast de abdij. Pepijn van Herstal zal in het familiegraf gelegd worden, pal naast zijn beide zoons. Het is vreemd om hier weer te staan, precies op dezelfde plek als een paar maanden geleden. Toen was het april en stond de wereld in bloei. Nu is het bitterkoud en waait er een gure oostenwind. Wat ik eigenlijk een stuk passender vind bij het gevoel dat ik heb.
De plechtigheid duurt lang. Hofmeier Pepijn wordt met alle sier die bij zijn functie en waardigheid past begraven. Er zijn veel edelen gekomen om hem de laatste eer te bewijzen. Die moeten na de eindeloze gebeden van de priester eerst allemaal hier langs de kist naast het open graf. Pas daarna neemt de familie afscheid.
Wanneer iedereen de begraafplaats verlaat, blijf ik expres nog even achter met Theudoald. Ik neem mijn zoon bij de hand, doe een klein stapje naar rechts en zo staan we samen bij het graf van zijn vader.
“Hoi Grimmi,” noem ik hem bij zijn koosnaampje. “Je zult aan alle drukte hier daarnet wel gemerkt hebben dat jouw vader overleden is.” Bijna moet ik huilen bij de gedachte dat Grimoald dat vast inmiddels al weet, omdat hofmeier Pepijn waarschijnlijk allang bij hem in de hemel is. Hard bijt ik op mijn onderlip en veeg de beginnende tranenvloed af aan mijn mouw.
“Hier is je zoon, Grim. Het is zo’n lief jongetje geworden en hij lijkt zo erg op jou! Kijk eens hoe zoet hij madeliefjes uit de berm aan het plukken is! Hij maakt een krans voor jou.”
Hier en daar pluk ik een onkruidje weg. De monniken van de abdij hier in Metz onderhouden de graven van de familie Herstal heel goed, zeker nu ze wisten dat wij onderweg waren om hofmeier Pepijn te begraven. Slechts hier en daar zijn ze een sprietje vergeten.
“Ik wilde je even vertellen dat onze zoon het ver heeft geschopt. Onze kleine jongen is van de week officieel benoemd tot hofmeier over het hele Frankenland. Je zult wel trots op hem zijn!” Als mijn hart nog niet in duizend scherven lag, zou het nu alsnog breken bij de gedachte hoe graag ik dit alles samen met Grimoald had willen meemaken.
“Oh, Grimmi, als je eens wist hoezeer ik je mis. Ieder uur van elke dag. Voortdurend denk ik aan je en elke nacht mis ik jouw armen om mij heen. Waarom moest dit toch gebeuren?!”
Tranen rollen over mijn wangen, maar ik wil geen hysterische huilbui krijgen voor de ogen van mijn zoon en neem afscheid van mijn geliefde.
“Kom, we gaan naar huis.” Ik wil Theudoald bij de hand nemen en samen snel de begraafplaats verlaten. Het kind is echter nog druk bezig. Het legt een verlept bosje bloemetjes bij het voeteneind op het graf. Een krans maken is hem in zijn eentje zo te zien niet gelukt. De madeliefjes zijn geknakt en liggen zielig door elkaar. Sommige blijven nog aan zijn kleine knuistje plakken, zo hard heeft hij erin geknepen.
“Dag papa,” fluistert het kleine kereltje zachtjes. Maar nog voordat ik in luid snikken kan uitbarsten is daar meteen weer zijn vrolijke kinderstem. “Ik neem papa mee!” Met een zwierig gebaar raapt Theudoald een kiezel op van het graf van Grimoald. Daarna danst het jongetje voor mij uit en houdt de kleine witte steen hoog in de lucht alsof het een vogel is die kan vliegen. Op de een of andere manier troost mij dat en lijkt mijn verdriet iets zachter als we in het rijtuig stappen.
We reizen direct door naar Parijs in het midden van het grote Frankenrijk. Van hieruit kan Vrouwe Plectrudis contact houden met zowel de Austrasiërs in het oosten als de Neustriërs in het westen. Dat is hoognodig!
Vooral de edelen in Neustrië zijn onrustig. Zij willen geen kind van zes jaar als legerleider en al helemaal geen vrouw die hen regeert. Bovendien zijn zij de dominantie van die Austrasische leiders zat.
Het is inmiddels bijna dertig jaar geleden dat hofmeier Pepijn met zijn leger uit het oosten de mensen uit het westland heeft verslagen in de beruchte slag bij Tertry. Sindsdien moesten de Neustriërs toestaan dat ze geen eigen hofmeier meer hadden, maar dat deze edelman uit het oosten ook over hun gebied regeerde. Nu zien de mannen uit het westen hun kans schoon om dit deel van het Frankenrijk weer in eigen beheer te nemen.
“Wij zijn een zelfstandige provincie en eisen onafhankelijkheid,” delen ze per brief aan de regentes mee. “Vanaf nu erkennen wij alleen Raganfried als onze hofmeier.”
Vrouwe Plectrudis is in alle staten. “De edelen van het westland hebben eigenhandig ene Raganfried als hofmeier over Neustrië benoemd,” roept ze tegen iedereen die ze tegenkomt. De brief is verscheurd in kleine snippers en met een minachtend wegwerpgebaar verdwenen in het haardvuur, maar daarmee is het gevaar nog niet geweken. Uit betrouwbare bron verneemt de regentes dat die Raganfried een grote sterke kerel is en een goede legerleider. Men zegt zelfs dat er Austrasische edelen zijn die liever deze Raganfried aan het hoofd van ons land zien staan dan de oude weduwe en haar kleinzoon!
Er is nog iemand die aast op de positie van Theudoald, zo vernemen we in Parijs van verschillende verspieders.
“Bastaard Karel” – zoals de jongen aan het hof van Vrouwe Plectrudis nog altijd genoemd wordt – is begonnen om een leger samen te stellen. Het schijnt dat hij met geweld zijn recht op de troon wil opeisen. “Ik ben de enige nog levende zoon van Pepijn van Herstal,” heeft Karel geroepen. “Het bloed van de oude hofmeier stroomt onverdund door mijn aderen.” Ergens heeft hij gelijk. Het komt alleen omdat hij geen familie is van Vrouwe Plectrudis dat hij nu niet de nieuwe hofmeier van het Frankenland is… Met zijn leger reist Karel door het land om overal mensen aan zijn kant te krijgen. Als hij genoeg steun heeft, zal hij proberen zich tot hofmeier over Austrasië uit te laten roepen. Dan is Theudoald alles kwijt.
Vrouwe Plectrudis ziet het gevaar en grijpt meteen in. Ze roept een aantal van haar trouwste edelen bij zich in het paleis van Parijs voor een geheime opdracht. Mannen van eer die ooit hun woord van trouw aan hofmeier Pepijn gezworen hebben en nu voor diens weduwe door het vuur gaan. Als een stel samenzweerders verzamelen de goed geklede ridders zich om de oude vrouw heen en neigen hun hoofden naar haar over. “Waar kunnen we u mee van dienst zijn, Vrouwe?” fluisteren ze, zichzelf verdringend om haar heen. Samen met de kleine Theudoald zit ik in een hoekje aan de andere kant van een verder lege zaal met houten blokjes te spelen op de vloer. Ik kan alles met gemak horen.
De regentes is niet van plan om stiekem te doen en zachtjes te praten. Haar stem klinkt helder en sterk als ze zegt: “Zoals jullie weten denkt de bastaardzoon van mijn overleden man recht te hebben op het hofmeierschap en is hij van plan deze positie binnenkort met geweld te komen opeisen.” De mannen, van schrik wat rechterop staand door de kracht van haar stem, beamen dat zij hetzelfde gerucht ook hebben gehoord.
“Ze zeggen dat hij al best een groot leger heeft.”
“Het is ongehoord!” meent Vrouwe Plectrudis. “Zorg dat jullie deze Karel op tijd arresteren en gooi hem dan in een van onze kerkers.”
“Oh Vrouwe, nee toch?! Ik weet dat de jongen een bedreiging vormt voor u, maar in de kerker?” Het is dapper van deze edelman dat hij de regentes tegenspreekt. Vanuit mijn hoekje gluur ik stiekem in zijn richting. Het is een elegante man. Net als alle Frankische ridders draagt hij een zwaard aan zijn zijde en een werpbijl geklemd tussen zijn gordel. Hij heeft opvallend helblond haar.
“Jazeker Codi, in de kerker met die jongen. Dat is een bevel!” Vrouwe Plectrudis wil van geen wijken weten. “En nu je het zegt… Er zullen meer mensen zijn die eenzame opsluiting geen goed idee zullen vinden, dus breng hem maar meteen naar de kerkers in Keulen. Die zijn extra diep en donker. Daar kan niemand hem uit redden.”
Edelman Codi houdt maar snel zijn mond. Zo te zien heeft hij al spijt dat hij de straf van Karel de Bastaard verergerd heeft door het voor de jongen op te nemen.
De andere mannen lijken enthousiaster over het plan van de regentes en maken aanstalten om aan hun opdracht te gaan voldoen. Voordat ze bij de deur zijn houdt de stem van Vrouwe Plectrudis hen nog een moment staande.
“Wees er zeker van dat hij weet dat deze opsluiting voor de rest van zijn leven is!” Ze lacht hard en schril. Het wordt koud om mijn hart. Natuurlijk moet Vrouwe Plectrudis als regentes macht en zeggenschap hebben over al haar onderdanen, maar dit klinkt als een persoonlijke wraakneming. Inmiddels zijn de mannen al bijna door de deur. Tot in de gang roept ze hen nog na.
”Mijn naam zal voortleven in het bloed van mijn kleinzoon. Theudoald zal regeren als hofmeier en niet het kind van een of andere bijvrouw van mijn overleden man. Dat gun ik dat bastaardkind niet. Mijn kleinzoon zal in de geschiedenisboeken worden bijgeschreven en door hem zal ook mijn naam tenminste voortbestaan.”
Opeens vallen mij de schellen van de ogen. Het gaat Vrouwe Plectrudis helemaal niet om Theudoald. Het gaat om haar! Mijn zoon is slechts een werktuig, een speelbal in haar handen. Hij is voor haar alleen een middel om haar doel te bereiken. Eigenlijk is het voor de regentes juist handig dat hij nog zo jong en onmondig is, nu kan zij zelf over het hele gebied van de Rijn tot aan de Pyreneeën regeren.
DEEL IV: Onder leiding van Vrouwe Plectrudis
H51
De westlanders willen zo graag onafhankelijk zijn van het oostland dat ze niet alleen hun eigen hofmeier kiezen in de grote sterke Raganfried, maar zelfs hun eigen koning benoemen. Zij willen de dikke Dagobert III niet. Die mag van de Neustriërs in naam best koning over Austrasië zijn, maar voor zichzelf wijzen zij heel iemand anders aan. Logisch eigenlijk, want de functie van hofmeier (en dus belangrijkste raadgever van de koning) bestaat alleen maar als er een wettelijke koning is in wiens naam Raganfried kan regeren.
Dat was nog even zoeken voor de westlanders. Ze konden niet zomaar een willekeurig iemand als koning uitkiezen. Het moest natuurlijk wel een man met koninklijk bloed zijn. Na lang rondspeuren vonden ze uiteindelijk broeder Daniël. Diens vader was de broer van de opa van Dagobert III. Dus deze Daniël was een of andere vage achterachterneef, maar wel een wettelijke afstammeling van de koninklijke familie. Toen de vader van Daniël in 675 werd vermoord, stopte men het in die tijd ongeveer vijfjarige kind in een klooster. Nu haalden anderen de inmiddels ruim veertigjarige man weer van stal. Nadat hij zijn hele leven een tonsuur gedragen heeft, zal hij vanaf nu zijn kruinhaar moeten laten groeien en zijn baard laten staan, ten teken van zijn macht.
Daniël wordt gezalfd door een priester en op het schild getild, zoals naar traditioneel gebruik met alle koningen gebeurt. Alleen is de naam Daniël helemaal geen goede naam voor een koning. Daarom dopen de Neustriërs hem om tot Chilperik de Tweede, naar een van zijn verre voorouders die ook Chilperik heette. Dat belooft eerlijk gezegd niet veel goeds, want deze eerste Chilperik was een gemene gewetenloze man, die niet alleen veel tegenstanders uit de weg liet ruimen, maar ook toestemming gaf om zijn broer en zelfs meerdere van zijn eigen kinderen te vermoorden!
Met een waarachtige koning aan zijn zijde heeft Raganfried nu de macht over een zelfstandig Neustrië in het westen. Maar het is van begin af aan duidelijk dat hij méér wil. Het liefst wordt hij óók de hofmeier van Austrasië. Daartoe zal Raganfried proberen de oude regentes met geweld te verslaan. Op een kwade dag valt de nieuwe Neustrische hofmeier dan ook zomaar met een leger het oostland binnen. Zijn kersverse koning Childerik II voert hij op een ossenkar mee.
Dat kan Vrouwe Plectrudis niet zomaar over haar kant laten gaan. Zij heeft alle ontwikkelingen in het westen van een afstandje aangekeken en allang begrepen wat Raganfried van plan was. Ondertussen heeft zij niet stil gezeten. Een groot deel van de zomer heeft de regentes gebruikt om een goed leger samen te stellen van Austrasische volgelingen die bereid zijn om voor Theudoald als wettige hofmeier te vechten. Vanuit alle gebieden van het oostland komen edelen ons te hulp en uiteindelijk heeft zich voor de poorten van Parijs een flinke legermacht verzameld.
Op de dag dat de manschappen gereed staan voor vertrek, voegt mijn zoon zich bij hen. Hoog gezeten op zijn paard ziet het zesjarige kind er maar schriel en nietig uit. Hofmeier Theudoald zal slechts als een soort mascotte zijn leger aanvoeren wanneer het oostland tegen het westland gaat vechten. Ik vind het doodeng en blijf steeds dicht bij mijn zoon in de buurt. Daartoe doet Driesje, mijn eigen prachtige Friese paard die helemaal niet voor veldslagen bedoeld is, goede diensten.
Naast alle edelen op hun strijdrossen reizen er in het leger ook genoeg soldaten te voet. Allen uitgerust met zwaarden, schilden en helmen. Verder vermoed ik dat deze vechtersbazen in elke laars een dolk verstopt hebben en onder iedere gordel zie ik de kleine werpbijl zonder welke geen Frankische krijger ooit zijn huis verlaat. Het ding is dan ook naar hen vernoemd: de Francisca. Mede door deze zware wapenuitrustingen komen we slechts stapvoets vooruit. Per dag leggen we hooguit dertig kilometer af.
‘s Nachts slapen Vrouwe Plectrudis, Theudoald en ik samen in een tent die een aantal bedienden iedere avond voor ons opzetten en die elke ochtend weer wordt afgebroken en meegedragen.
Het leven in een leger is maar vreemd. Het is een echte mannenwereld, al trekken er ook altijd genoeg wasvrouwen, zoetelaars en meisjes van lichte zeden achter de karavaan aan om de manschappen op alle gebied te verzorgen.
Eerlijk gezegd stinkt het behoorlijk in zo’n leger. Ondanks de vele wasvrouwen ruiken de kleren van de soldaten muf en beschimmeld door het vochtige weer. Verder waaien er steeds vlagen van zweet en urine in mijn neus. De mannen lopen zichzelf de hele dag te krabben vanwege de luizen en ook mijn prachtige jurk zit binnen de kortste keren onder het ongedierte.
Raganfried houdt volgens de verkenners met zijn leger enorm huis op Austrasisch grondgebied. Momenteel schijnt hij zich in de regio boven Parijs te bevinden. De Neustrische hofmeier rooft en moordt en steekt hoeven in brand. Drie dagen lang trekken wij daarom met onze troepenmacht richting het noorden. Zo zullen we Raganfried en zijn leger vanzelf tegenkomen.
Van heinde en ver hoort de vijand ons al aankomen. Zo’n lange sliert van marcherende soldaten maakt namelijk een enorm lawaai: bij iedere stap rammelen hun schilden en zwaarden tegen hun benen. De levende koeien en schapen die we als proviand meenemen voor onderweg zijn ook niet stil te houden.
Wanneer de Neustriërs het geluid van ons leger al niet hadden gehoord, dan verklappen de vuren, die wij iedere avond aanleggen om ons eten te verwarmen, als vanzelf de plek waar wij zijn.
Raganfried komt ons met zijn legermacht tegemoet. Hij wil maar wat graag de strijd aanbinden. Zijn leger is behoorlijk groot en de nieuwe Neustrische hofmeier blaakt van het zelfvertrouwen dat hij zo’n slag tegen een oude weduwe en een klein kind met gemak kan winnen.
Ergens halverwege de herfstmaand treffen wij hen aan in de buurt van Compiègne, op ruim tachtig kilometer boven Parijs. Een paar dagen lang nemen beide partijen de tijd om hun legers tot in de puntjes voor te bereiden. In de vroege ochtend van 26 september 715, bij het krieken van de dag, breekt de strijd los.
We zijn allemaal al voor dag en dauw opgestaan, hebben een homp roggebrood gegeten en toen onze posities ingenomen. Niemand hier hoeft zich aan te kleden, want iedereen in het leger slaapt met zijn kleren aan. Zo sta je altijd snel paraat.
Ik heb orders gekregen om samen met Theudoald hoog op een heuvel aan de rand van het bos te blijven en te zorgen dat hij niet aan de slag deelneemt. Aan dat bevel voldoe ik graag.
Vrouwe Plectrudis leidt haar manschappen verder het dal in, tot aan het begin van het slagveld. Aan de overkant staan de Neustriërs al opgesteld. Schouder aan schouder in een lange rij van wel een paar honderd meter. Vooraan staan hun ruiters, minstens drie rijen dik. Daarachter volgt nog veel meer voetvolk. Sterke mannen uit het westen. Tot de tanden bewapend. Ik houd mijn hart vast. Is het gezichtsbedrog, of lijkt ons leger een stuk kleiner?
Afgezanten van beide partijen rijden naar het midden van het veld tussen de twee troepenmachten naar elkaar toe voor vredesonderhandelingen, maar deze bemiddelaars zijn al snel uitgepraat. Geen van beide kampen wil zich onvoorwaardelijk overgeven aan de ander. Dus barst de strijd los.
Hoornblazers aan beide kanten geven tegelijkertijd het startsignaal. Zodra dit sein geklonken heeft, grijpen de soldaten naar hun bijlen met korte stelen en werpen die door de lucht naar de tegenpartij. Aangezien zowel Neustrië als Austrasië deel van het Frankenland is, zijn alle strijders hier Franken met een Francisca. Het verrassingseffect dat meestal bij de tegenstander voor verwarring zorgt is daardoor weg. Wat overblijft is een wolk van werpbijlen die over en weer voor één tel de zon verduistert. Het volgende moment doorklieven de vlijmscherpe snijvlakken menig helm en breken vele schilden doormidden. Aan beide zijden vallen slachtoffers. Daarna begint het gevecht pas echt.
Nog nooit in mijn leven heb ik zoiets verschrikkelijks gezien. Franken uit het oostland vechten tegen Franken uit het westland. Ridders van beide partijen storten zich blind in de strijd en rijden als doldwaze gekken op elkaar in. Het gekletter van wapens en het geschreeuw van gewonden is oorverdovend. De goed geoefende soldaten hakken als wilden op hun tegenstanders in. Iedere houw van hun ontblote zwaarden is raak. Velen sterven al in het eerste uur van de strijd en ik zal de geur van bloed niet snel vergeten. Het lijkt bijna alsof ik hun bloed in mijn eigen mond proef.
Dat kan helemaal niet, want ik sta naast Driesje, het paard waar Theudoald vandaag op zit.
“Zij zal ons geluk brengen,” zei de kleine jongen vanmorgen toen hij mijn trouwe Friese merrie speciaal voor deze bijzondere gelegenheid besteeg.
“Die heb ik van je vader gekregen, nadat jij geboren was, als dank dat ik hem een zoon had geschonken. Grimoald was hartstikke trots op jou en zou dat vandaag weer zijn,” vertrouwde ik hem vertederd toe. Maar dat was vanmorgen en nu sta ik hier.
Als moeder vind ik het maar wat zwaar om mijn zoon aan deze gruwelijke beelden bloot te stellen en ik probeer het kind zo veel mogelijk af te leiden met spelletjes en lekkernijen uit de mand met voedsel die ik heb meegenomen. Het paard heb ik omgekeerd, zodat Theudoald met zijn rug naar het slagveld zit. Zelf werp ik af en toe een blik over de prachtige witte manen van Driesje naar het gevecht. Van een afstandje zie ik lijdzaam toe hoe onze strijders het langzaam afleggen tegen de veel sterkere Neustriërs van Raganfried.
De zon is al over haar hoogtepunt heen als daar opeens Vrouwe Plectrudis op haar paard in een noodvaart op ons afrijdt. “Terugtrekken,” denk ik op te vangen uit de woorden en de bewegingen die zij naar mij maakt op het moment dat ze ons passeert. Haastig klim ik bij Theudoald achter op Driesje om zo snel mogelijk samen met hem te vluchten.
De Friese merrie moet even op gang komen. Ze is de hele dag gemaand om braaf stil te staan, terwijl ze even verderop tijdens het hevige gevecht allerlei geluiden van andere paarden in nood hoorde. Nu wordt zij zomaar opeens aangespoord om in volle draf te gaan en dan ook nog met twee berijders op haar rug. Dat is ze niet gewend. Andere vluchtende Austrasische edelen komen ons achterop en passeren ons. Sommigen zelfs terwijl ze nog slag leveren met een Neustrische tegenstander. Plotseling krijgt een van die vijandelijke ruiters mij en mijn zoon in de gaten. Aan zijn ogen kan ik zien dat hij Theudoald herkent.
Het volgende moment al heft de man zijn zwaard boven zijn hoofd. In volle vaart stormt hij op ons af.
”Mijn zoon!” denk ik en buig me over mijn lieveling heen. Driesje ziet het gevaar blijkbaar ook en steigert van angst. Theudoald en ik glijden bijna van haar rug af. Met moeite houd ik de teugels vast. Als het paard weer met haar hoeven op de grond ploft, vallen wij samen terug in het zadel. Door de schok klap ik dubbel en zit daardoor extra diep voorover gebogen over mijn zoon heen. Tegelijkertijd zie ik vanuit mijn ooghoek het zwaard op ons afkomen. Nog hetzelfde moment zet Driesje het op een lopen. Plotsklaps schiet ze met een schok vooruit. Ik voel nog net hoe de vlijmscherpe punt van het zwaard mijn hoofd op een haar na mist. Gelukkig, ik leef nog, denk ik van binnen, en met mijn lijf heb ik mijn zoon beschermd!
Maar uit de schreeuw van pijn onder mij, kan ik opmaken dat het dodelijke wapen Theudoald toch ergens geraakt heeft. Zelf ben ik helemaal ongedeerd. Of misschien kan ik m’n lijf niet goed voelen, diep voorovergebogen zittend in een zadel op de vlucht voor kwaadwillende Neustriërs. Het enige wat ik kan doen is mijn kind stevig tegen mij aangeklemd houden en “Hou vol!” roepen.
Driesje heeft inmiddels de smaak te pakken en draaft in razende vaart vooruit. Langzaam halen we een aantal van onze eigen manschappen weer een beetje in. Misschien zijn mijn zoon en ik samen toch net wat lichter dan een zwaarbewapende volwassen man. Waarschijnlijk is ons paard ook minder vermoeid dan de dieren die al de hele dag in de weer zijn geweest bij de slag van Compiègne. Bovendien kan ik best goed rijden en ben door de vele uren ervaring behoorlijk ingespeeld op dit paard.
Langzamerhand gaan Driesje, Theudoald en ik helemaal op in de krijgsmacht van Austrasiërs en worden weer volledig omgeven door mensen van ons eigen kamp. Voorlopig zijn we veilig. Ik slaak een zucht van verlichting. Toch rijden we flink door om de vijand die ons leger najaagt af te schudden.
Als we zeker weten dat we niet meer door de Neustriërs achternagezeten worden, houden we met een groepje halt. Ik stijg af en kijk om mij heen. Een van de edelen komt mij te hulp. Ik ken hem van verre van gezicht omdat ik hem wel eens met Vrouwe Plectrudis heb zien praten. Hij is een van haar vertrouwelingen en heeft helblond haar. Ik weet het weer. Dit is de man die het ooit voor Karel de Bastaard heeft opgenomen toen hij de opdracht kreeg de jongen voor de rest van zijn leven in een kerker te gooien. Deze man is duidelijk van adel bloed, welgemanierd en elegant. Al heeft hij aan de andere kant ook iets van een rouwdouwer. Zijn ontblote zwaard zit los in zijn gordel en van top tot teen zit de man onder de vieze vegen. Waarschijnlijk geronnen bloed vermengd met een laagje stof.
“Ik ben Codi. Ridder uit het Austrasische leger en sta geheel tot uw dienst, Vrouwe,” stelt de edelman zich beleefd voor en maakt een diepe buiging voor mij. Dat is me nog nooit overkomen! Als hij zich weer opricht, kijk ik in twee helder blauwe ogen in een bruinverbrand gezicht. Zijn hoogblonde haren zijn opvallend kortgeknipt. Over zijn wangen staat een stoppelwaas van drie dagen niet scheren. De edelman kijkt mij maar kort aan, geeft me geen hand en verwacht niet dat ik zeg wie wij zijn, maar richt zich direct tot Theudoald. “Eerst eens even zien hoe erg onze jonge hofmeier gewond is geraakt.” Met een sierlijke zwaai tilt hij Theudoald uit het zadel en legt het kind daarna voorzichtig op de grond. Het mos is zacht. Toch kermt mijn zoon van de pijn.
Opvallend soepel zakt Codi – wiens lijf beladen is met een zware wapenuitrusting – door zijn benen en knielt bij mijn zoon neer. Ik buig me voorover en kijk mee.
De broekspijp van Theudoalds linkerbeen is zo te zien doordrenkt van het bloed. De arme jongen kermt nog altijd van de pijn en zet het opnieuw op een krijsen wanneer de edelman zijn broekspijp kapotscheurt en de schade inspecteert. De wond ziet er akelig uit. Ik durf er amper naar te kijken.
“Er zit een flinke jaap in het bovenbeen,” hoor ik edelman Codi zeggen, terwijl ik achter Theudoald op de grond ga zitten, een been aan elke kant van zijn lijf. “Het zwaard heeft tot ver in het bot gesneden.”
Ik kan het niet laten om toch even te kijken, maar wend dan vlug mijn ogen weer af. Ondertussen scheurt edelman Codi met zijn tanden een reep stof van zijn eigen hemd en gebaart mij Theudoald goed vast te houden. Zonder woorden knik ik de man toe, ten teken dat ik het begrijp. Het been zal tijdelijk afgebonden moeten worden. Als mijn zoon nog meer bloed verliest, gaat hij dood.
Met pijn in mijn hart sla ik mijn beide armen van achteren om mijn zoon en klem zijn lijfje met kracht tegen mij aan. Het arme kind gilt als een speenvarken dat geslacht wordt. Edelman Codi werkt snel en vakkundig. In een paar handbewegingen wikkelt hij de lap stof om het verwonde been van mijn zoon en trekt de knoop zo strak mogelijk aan om het bloeden te stelpen. Dat lukt. Theudoald valt echter flauw van de pijn.
H52
Ons leger is verslagen en Vrouwe Plectrudis is met het restant van haar troepenmacht op de vlucht naar Keulen. Vanuit die Austrasische hoofdstad, veilig diep in het oosten gelegen, wil ze haar leger oplappen en dan bekijken of er nog iets is wat ze kan doen om alsnog van de Neustriërs te winnen.
Keulen ligt echter op meer dan vierhonderd kilometer van Compiègne. De hoofdstad is zo belangrijk dat er meerdere wegen heen leiden. De snelste route loopt vanaf Parijs, maar in onze vlucht zijn we dwars door het bos van Compiègne naar het noorden gesneld, weg van het vijandelijke leger. Daarom nemen we nu de meer noordelijke route die vanaf de Somme richting Keulen loopt. Deze oude Romeinse weg is net zo goed.
Dagenlang rijden we in een lange stoet ridders te paard. Het voetvolk volgt ver achter ons. Zij vervoeren ook alle gewonden en kunnen niet zo snel. We gaan zo hard als we kunnen, maar meer dan tachtig à negentig kilometer per dag is echt het maximum. Driesje is kapot van de lange zware ritten. Toch is de tocht vooral voor Theudoald echt ondraaglijk. Zijn been is inmiddels door de legerarts verzorgd en goed verbonden. Maar met zo’n wond is het niet fijn om op een hobbelend paard te zitten en hij huilt stilletjes van pijn. Dat breekt mijn hart, maar het staat telkens bijna stil als ik Theudoald even een tijdje niet hoor jammeren omdat hij weer is flauwgevallen.
Gedurende de hele tocht maak ik me grote zorgen om mijn zoon. Hij ziet lijkbleek en is meer buiten westen dan bij bewustzijn. Reizen doet hij hoofdzakelijk voorop het paard bij edelman Codi die het slappe lijfje de hele weg met gemak in een van zijn sterke armen vasthoudt, anders glijdt Theudoald uit het zadel.
Op de vierde vermoeiende reisdag herken ik tegen de middag opeens dingen in de omgeving. Het pad en de bomen komen mij bekend voor. “Voert deze weg langs Luik?” vraag ik aan edelman Codi die naast mij rijdt.
“Luik? Daar zijn we nu wel ergens in de buurt,” bevestigt hij en houdt zijn paard een klein beetje in om mij als een echte heer aan te kijken en te woord te kunnen staan. “Deze weg komt alleen niet direct langs die plaats, Vrouwe.” Hij wil verder rijden, maar ik leg snel mijn hand op zijn onderarm en houd hem tegen.
“Theudoalds wond heeft verzorging nodig en dat lukt onderweg niet goed. Bovendien moet hij eerst uitrusten en een beetje aansterken. Volgens mij gaat het echt niet goed met hem. Op slechts een uur rijden hier vandaan is ons oude vertrouwde huis in Jupille aan de Maas. Daar kunnen we overnachten in een echt bed.”
Edelman Codi kijkt naar mijn zoon en overlegt even met een aantal ridders. Hij besluit om samen met mij van de legertroep af te wijken. De rest van de stoet trekt verder.
Ik weet ongeveer de weg en ga voorop. Na een kwartier rijden zien we de torens van Luik beneden in het dal liggen. Van verre herken ik de kerk van de heilige Lambertus bij wiens graf mijn lieve Grimoald ooit vermoord werd. Wanneer we de kerk passeren, kijk ik even naar de deur. De woorden “dodelijk verwond” doemen op in mijn hoofd. Niet aan denken! Het is alsof Driesje mijn gedachten kan lezen. Ze gaat harder lopen. Waarschijnlijk herkent ze de weg en weet het slimme paard dat er over slechts vijf kilometer een fijne stal is met goed voer. In Jupille aan de Maas kunnen we allemaal de hele middag bijkomen, onszelf een keer goed wassen en een gezonde maaltijd nuttigen.
Die nacht slaapt Theudoald naast mij in het grote bed. Ondanks dat het troostrijk en vertrouwd voelt, kan ik zelf de slaap niet goed vatten door de onrust in mijn ziel. Mijn kind is zwaar gewond. Zal hij het redden? Urenlang leg ik mijn hand op zijn borstkas en houd zijn haperende adem in de gaten. Ik kijk of zijn been wel goed ligt en strijk de natte haren uit zijn gezicht.
Blijkbaar ben ik toch in slaap gevallen, want de volgende ochtend word ik in alle vroegte ruw gewekt door getimmer op de deur. “Vrouwe Tayke, bent u al gereed voor vertrek? En de jonge hofmeier?” Het is de stem van edelman Codi.
Snel sta ik op en schiet de kamer uit. Ik heb toch mijn gewone kleren aan, zoals verplicht is in oorlogstijd. Met wapperende handen gebaar ik tegen edelman Codi dat Theudoald nog slaapt en dat hij dus wat stiller moet doen. Ik trek de slaapkamerdeur zachtjes achter me dicht.
Codi vindt dat we zo snel mogelijk verder moeten naar Keulen. “Dat is nog maar anderhalve dag reizen verderop.”
“Theudoald is er niet best aan toe,” werp ik tegen. “Ik maak me grote zorgen om hem.”
“Dat is terecht, Vrouwe. Het zal zeker nog een flinke tijd duren voordat hij weer enigszins hersteld is en het blijft de vraag of hij er werkelijk weer helemaal bovenop komt,” is de mening van edelman Codi. Mijn hart krimpt ineen onder het horen van die woorden. Toch blijft Codi bij zijn standpunt dat we nu naar Keulen moeten doorreizen. “Het joch is inmiddels voldoende uitgerust om verder vervoerd te worden en als hofmeier hoort hij in Keulen bij de regentes en zijn leger.”
“Driesje is ook nog veel te moe,” probeer ik nog. “Die kan echt niet mee.”
“Ja zeg, ik ga niet op een paard wachten,” bromt edelman Codi. Hardop mopperend dat hij wel een ander paard voor mij zal regelen, beent de ongeduldige ridder weg. Daarmee is de discussie gesloten.
Het volgende uur gaan we alweer op pad. Driesje laat ik achter bij de stalknechten in Jupille, met pijn in het hart. “Dank voor alle heerlijke uren op jouw rug meisje. Ik zal je missen.” Weer een stukje van Grimoald waar ik afscheid van moet nemen. Ondertussen maak ik me zoveel zorgen om mijn zoon dat ik geen tijd heb om er lang bij stil te staan. Het is niet anders. Ik moet nu al mijn aandacht op Theudoald richten. Tenslotte is hij Grimoalds belangrijkste erfenis. “De kleine hofmeier is jong en sterk,” oordeelde de legerarts die de wond verbond een paar dagen geleden. “Die redt het wel.” Daar houd ik mij aan vast.
Het eerste uur ploeteren we langs smalle paadjes en kronkelende laantjes om onze weg weer te vinden. We dachten naar het noorden te kunnen afsteken en niet eerst helemaal terug via Luik te hoeven, maar dat bleek tegen te vallen. Uiteindelijk volgen we maar gewoon de oever van de Maas en bij de brug over de rivier vinden we gelukkig de oude Romeinse weg weer. Door het rechte en redelijk goed onderhouden pad gaat de reis sneller. Reeds de volgende ochtend zien we de hoofdstad van Austrasië al liggen. Er is een vierkante stadsmuur omheen gebouwd van duizend bij duizend stappen. Op iedere hoek staat een indrukwekkende wachttoren.
Een paar honderd jaar geleden is de stad hier door de Romeinen neergezet, nadat ze de provincies België, Gallië en Germanië hadden veroverd. Van die glorie uit lang vervlogen tijden is niet veel meer over. De straten zijn leeg, de huizen vervallen. Onkruid woekert over verbrokkelde muren. Het miezert en daardoor ziet alles er nog troostelozer uit als wij die middag met ons kleine groepje de stad binnen rijden. Ooit woonden hier meer dan duizend mensen, nu nog slechts een paar dozijn. Wie hier niet hoeft te leven is, jaren geleden al weggevlucht.
We nemen de brede straat die van het zuiden recht naar het noorden loopt, dwars door de stad, en bereiken het vierkante plein in het midden van Keulen. Aan de rechterzijde van dit plein op de oever van de Rijn ligt het Praetorium: het paleis waar vroeger de Romeinse keizer soms woonde en dat nu is ingericht als hoofdkwartier van Vrouwe Plectrudis. Het is een groot tweedelig gebouw met een zadeldak. Door zijn omvang straalt het macht uit.
Vlak voor het Praetorium houden we halt en stijgen af. Bediendes snellen toe om onze paarden aan te nemen. Codi draagt Theudoald in zijn armen. Ik ga voorop en laat me door het hoofd van de hofhouding de weg wijzen naar onze nieuwe vertrekken. Het zijn twee naast elkaar liggende ruime kamers in de zuidvleugel van het gebouw.
Daar aangekomen legt de edelman mijn zoon voorzichtig op het in aller ijl opgemaakte bed. Het blijft een vreemde combinatie om een vechtersbaas in volle wapenuitrusting, die ruikt en vloekt als een soldaat, zo teder te zien doen.
“Ik ga mijn eenheid opzoeken en zal meteen de legerarts hiernaartoe sturen.” Met de belofte dat hij nog wel eens langs zal komen, verdwijnt Codi naar de kazernes en de stallen.
Het volgende moment al staat de legerarts bij mij in de kamer. Hij heeft nog een andere deskundige meegenomen, die zichzelf voorstelt als chirurgijn. De arts, die Theudoald al eerder heeft verbonden, ziet mij schrikken.
“Moet zijn been eraf?”
“Geen reden tot paniek,” probeert de geleerde mij gerust te stellen. “Een voorzorgsmaatregel. Uw zoon heeft een akelige wond en het gaat hier om de jonge hofmeier, dus ik wil geen risico nemen en twee weten meer dan één.”
Echt gerust ben ik er niet op. Mijn hart klopt in mijn keel. Vooral als ik die twee mannen tijdens de inspectie van het been zorgelijk hoor overleggen. Als ze zich weer tot mij wenden, zie ik al aan hun gezichten dat ze slecht nieuws hebben. Ik houd me aan de tafelrand vast en ga er voor de zekerheid bij zitten. Eerst horen wat ze precies te melden hebben.
“Het ziet er toch niet zo gunstig uit, ben ik bang,” neemt de legerarts het woord. “De wond is zodanig ontstoken dat meneer hier…” Hij wijst naar de chirurgijn die er bedenkelijk bij staat te knikken. “Ehhh… zodanig dat de chirurgijn denkt dat uw zoon nooit meer zal kunnen lopen.”
Mijn maag trekt samen van ellende, maar de geneesheer is nog niet uitgepraat.
“Erger is dat uw zoon veel bloed heeft verloren. Daardoor is hij zeer verzwakt en hij knapt niet snel genoeg op.”
De arts is stil. Ik staar hem aan. Wat wil hij precies zeggen? De chirurgijn ziet dat de boodschap niet helemaal overkomt en vult zijn collega aan:
“We vrezen voor zijn leven.”
H53
Ik leef tussen hoop en wanhoop. De ene dag lijkt het leven van mijn zoon mij als water uit de vingers te glippen en op andere dagen leeft Theudoald toch weer op. Dan is de wond even dicht en dat doet de jongen zichtbaar goed. Op die momenten zit hij wat hogerop in de kussens, kijkt in het rond en is aanspreekbaar. Soms heeft hij zelfs trek in eten, dat is een goed teken!
Maar het merendeel van de winter ligt Theudoald stilletjes op bed en staart wat voor zich uit. Zijn ogen staan flets. Daarmee lijkt hij al bijna in de andere wereld te kunnen kijken. Soms kreunt hij zachtjes. Het arme kind heeft voortdurend pijn aan zijn been, vooral wanneer de wond weer zweert en ettert. Ik heb al aan de arts gevraagd of amputatie van het linkerbeen niet verstandiger zou zijn. Om die vraag te stellen moest ik wel iets in mezelf overwinnen. De dokter schudde zijn hoofd. “In andere gevallen zouden we dat zeker proberen, maar uw zoon is te zwak, Vrouwe. Iedere operatie zou tot een zekere dood van de jonge hofmeier leiden.”
Ik geef mij niet gewonnen en doe er alles aan om het leven van mijn zoon te redden. Zolang hij ademhaalt is er hoop. Samen met de beide artsen heb ik overlegd. Het grootste probleem is dat hij zo veel bloed heeft verloren. Dus hebben we besloten om hem bloed te geven. Mijn bloed. Want ik ben zijn moeder en mijn bloed vloeit al in zijn aderen. Het is een vervelende ingreep, maar het moet.
Eerst ga ik naast mijn zoon op bed liggen en maakt de dokter met een scherp mes een snee in één van de aderen van mijn arm. Ooit vreesde ik voor een klein sneetje in mijn hand om bloedzusters met Thiadsvind te worden, nu laat ik deze ingreep bijna dagelijks zonder verder nadenken doen. De arm met de snee laat ik dan slap naast het bed hangen en zo druipt mijn bloed in een kom op de grond. Daarna moet Theudoald die kom leegdrinken. Het bloed is nog warm. Mijn kind kokhalst ervan. Maar ik ken geen genade. Als dit zijn leven kan redden, dan doen we dat. Al moet ik hem al mijn bloed geven! Ik ben bereid om te sterven voor mijn kind, als hij dan maar mag blijven leven. Ik roep iedere God aan die ik ken, zeg allerlei gebeden op en doe verschillende rituelen. De meeste zijn zelfverzonnen, want voor het opgeven van je eigen leven in ruil voor dat van een ander mens bestaan geen traditionele handelingen of woorden, in geen enkel geloof. Tot mijn grote teleurstelling blijkt geen van de hogere machten bereid tot zo’n ruilhandel met mij.
Dag en nacht ben ik bezig om Theudoald zo goed mogelijk te verzorgen. Zelf kom ik amper aan eten of slapen toe. Voortdurend ben ik met mijn aandacht bij mijn kind en maak me grote zorgen. Mijn hele lijf doet er pijn van. Het lijkt wel alsof een onzichtbare hand alle ingewanden in mijn binnenste samenknijpt tot een angstige kramp en niet van plan is om ooit nog los te laten.
Hoewel ik me helemaal op mijn kind richt en zelden of nooit onze beide kamers in het paleis verlaat, krijg ik deze maanden toch van alles mee over het leven buiten de stadsmuren, waar chaos heerst.
Edelman Codi komt ook af en toe voor een aderlating in de hoop dat het bloed van een gezonde ridder het verzwakte lichaam van de jonge Theudoald extra sterk zal maken. Liggend op mijn plekje van het bed, naast mijn zoon, vertelt de edelman mij alles over de ellendige situatie in de buitenwereld.
“Na de dood van hofmeier Pepijn brak er een strijd uit tussen de Austrasiërs en Neustriërs. Afijn, je was erbij. Ons leger werd bij Compiègne dik verslagen. Vrouwe Plectrudis is niet voor niets zo ver mogelijk weggevlucht, helemaal hier naar Keulen, diep in het oostland.”
Zijn arm bungelt ontspannen langs de bedrand. Dikke druppels rood vocht druipen in een kom op de grond.
“Doordat de legers van de verschillende rijken tegen elkaar vochten, waren er nauwelijks soldaten over om ons land te verdedigen.” De stem van de edelman klinkt zwaarder dan anders nu hij plat op zijn rug ligt. Hij heeft zijn ogen dicht, want aderlaten doet zeer, ook voor een stoere sterke kerel zoals hij. Mijn ogen zijn enkel gericht op het kostbare bloed.
“Koning Redbad van Frisia had binnen de kortste keren door wat voor wanorde er in het Frankenland heerste. Slim als hij is, maakte de Friese koning meteen gebruik van de burgeroorlog die was uitgebroken.”
Het is lang geleden dat ik de naam van koning Redbad heb gehoord of aan Frisia heb gedacht.
“Dat de Franken tegen elkaar vochten kwam hem zeker wel goed uit?!” vraag ik naar de bekende weg. “Zelfs toen hij het vredesverdrag had ondertekend aasde koning Redbad nog op een manier om zijn verloren gebieden weer terug te veroveren en na de dood van Grimoald stond hij helemaal te trappelen! Toen hoefde hij het vredesverdrag dat gesloten werd via het huwelijk van zijn dochter niet meer in ere te houden…”
Het bloed is opgevangen. Codi mag opstaan. Een beetje duizelig zit hij eerst nog even op de rand van het bed. Ik geef hem een beker bier. Van een stevige slok knapt hij altijd weer op.
“Die verovering is hem nu in één keer gelukt! Het kostte het Friese leger geen enkele moeite om de Franken terug te drijven uit de gebieden waarvan koning Redbad het idee had dat ze eigenlijk bij Frisia hoorden.”
De Frankische edelman formuleert zijn woorden nogal omzichtig. Hij is er blijkbaar niet zo zeker van dat Domburg en Dorestad eigenlijk Fries grondgebied zijn of dat Antwerpen en Gent gewoon bij Friesland horen en niet bij zijn Frankenland. Juist op dit soort momenten merk ik dat ik diep van binnen toch nog altijd ergens een Friezin ben. Je wortels kun je niet verloochenen…
Frisia is weer groot, juicht ik in mezelf. Koning Redbad heeft van ons land weer één Groot Friesland gemaakt, dat loopt van Zwin tot Wezer. Zo was het en zo hoort het te zijn!
Fijn voor Thiadsvind dat Dorestad nu weer Fries is, mijmer ik. Wat zal ze blij zijn om weer in haar eigen bed te slapen. In gedachten zie ik voor me hoe de prinses als vanouds door de gangen van Dorestad loopt en dineert in de koningszaal. Ik ken al haar favoriete plekjes: in de winter bij de haard en in de zomer lekker naar buiten. Zou ze nog vaak naar de wachttoren gaan nu Rantgarius zijn dagen in een Frankische kerker slijt?
Als ik met mijn hoofd schud, ben ik weer terug in de Keulse kamer. Edelman Codi zit inmiddels aan tafel rustig te genieten van zijn bier. Zo te merken vindt hij het fijn om af en toe even gewoon op een stoel te zitten, aan een tafel, en te praten met een vrouw in plaats van de hele dag dat ruwe soldatenvolk om zich heen te hebben.
“En wat deed koning Redbad nadat hij al zijn eigen gebieden weer veroverd had?” wil ik weten. “Neemt de Friese koning nu achter elkaar delen van de Franken in bezit?” Een vreemde gedachte bekruipt me: straks wordt het hele Frankenrijk óók nog Fries grondgebied… Dat zou toch wat wezen! Maar ik zeg het niet hardop.
Het hoofd van edelman Codi schudt van nee. “Het hele land lag voor hem open, maar het ging koning Redbad hoofdzakelijk om het terugwinnen van zijn eigen gebieden.”
Ondertussen probeer ik Theudoald het dikke warme bloed van de edelman te laten opdrinken voordat het klontert en opdroogt. Het gaat vandaag nog moeizamer dan anders.
“Toe maar lieve schat,” praat ik mijn arme zoon zachtjes moed in. Het drankje ziet er echt vies uit. Er komt ook een smerige weeë geur vanaf. “Het is goed voor je. Daar knap je van op. Je wordt er groot en sterk van.” Al geloof ik er haast zelf niet meer in. Het drinken van bloed lijkt Theudoald eerder nog zwakker te maken, eerlijk gezegd.
Als we klaar zijn, richt ik me weer tot edelman Codi. Die heeft al die tijd in stilte aan tafel gezeten. Ik neem aan de andere kant plaats. Hij merkt het niet eens. Waarom zit de edelman zo voor zich uit te staren en kijkt hij zo bedenkelijk? De Franken zijn alleen de gebieden kwijtgeraakt die toch al niet bij hen hoorden, waarom is de edelman daarover zo aangeslagen?
“Wat is er, Codi?”
Hij zucht. Blijkbaar is er iets dat hij niet wil vertellen. Als ik aandring komt het hoge woord eruit.
“Koning Redbad heeft de monding van de Rijn afgesloten. Vervolgens heeft hij zijn hele leger ingescheept en hij vaart nu stroomopwaarts de Rijn op.”
Door de zorgen om mijn zoon en het vele slaapgebrek, zijn mijn gedachten nogal traag. Onderzoekend bekijk ik het verontruste gezicht van de edelman. Zijn hoogblonde haar zit in de war alsof hij vergeten is om het te kammen en er zitten dikke wallen onder zijn ogen van slaapgebrek. Klaarblijkelijk is dit echt een zorgelijke mededeling, maar ik heb geen idee wat hij mij nu precies duidelijk wil maken. Codi ziet het en herhaalt zijn woorden op een andere manier.
“Koning Redbad is met zijn leger onderweg hierheen. Hij wil Vrouwe Plectrudis onder druk zetten en zal beslist Keulen aanvallen.”
Na die woorden staat de edelman op uit zijn stoel, trekt zijn wambuis recht en loopt met elegante pas de kamer uit. Bij de deur draait hij zich nog eenmaal om. Hij zucht. Zijn ogen staan donker.
“Bereid je maar voor op het ergste.”
H54
Je voorbereiden op het ergste, hoe doe je dat? En… wat is het ergste?
Voor mij is het meest onverdraaglijke dat ik mijn zoon zou verliezen. Theudoald is mijn leven en mijn lijntje naar Grimoald. Dus mijn strijd om hem te redden gaat onverminderd door. Om Keulen en de rest van het land moeten anderen zich maar bekommeren.
Daarom besteed ik ook in de lente, als het buiten aangenamer weer wordt, de meeste tijd in mijn eigen vertrekken om zo goed mogelijk voor mijn zieke kind te zorgen. Slechts af en toe ga ik wat wandelen door de gangen van het Praetorium omdat ik iets uit de keuken nodig heb en niet op een bediende wil wachten. Het is heerlijk om even te lopen en de benen te strekken. Op die momenten vang ik zo hier en daar geruchten op. Genoeg om te weten wat er buiten speelt.
Koning Redbad zou op de dag dat hij Utrecht innam direct opdracht hebben gegeven om de nieuwe christelijke kerk te laten slopen, melden verspieders die hier in Keulen steeds de laatste informatie aan Vrouwe Plectrudis komen brengen. ”Bisschop Willibrord heeft zijn komst niet afgewacht en is in allerijl weggevlucht.”
Een volgende bode weet te vertellen dat er overal in Frisia vreugdevuren zijn ontstoken om het goede nieuws van een herenigd Groot Friesland te vieren. Vooral op Walcheren en in de gebieden rondom Antwerpen en Gent is men blij dat daar eindelijk – na ruim twintig jaar bezetting – de Friese vlag weer wappert. Men zingt er vrolijke liedjes met pakkende zinnen als: “Ook onder de Rijn wil men Fries zijn” of “Van Groningen tot Gent, het leven is pas goed als je weer helemaal Fries bent!” Het zijn zo te horen aanstekelijke melodieën die in je hoofd blijven zitten, want de Frankische bode die zijn oor in Frisia te luisteren heeft gelegd, loopt de refreinen zelfs hier in Keulen nog gedachteloos te neuriën.
Belangrijker voor ons in het Praetorium zijn de berichten vanaf de Rijn, die melden dat koning Redbad met zijn gewapende schepen gestaag over de rivier vaart en in rap tempo deze kant op komt. Elke dag neemt de dreiging toe en klinken de stemmen van de verspieders uit dat deel van het land meer gespannen.
“Het volledige leger van koning Redbad ligt op nog geen dag varen van Keulen.”
“De Friese schepen meren aan voor de poorten van de stad. Ze zijn nog beter bewapend dan we dachten.”
“De Friese soldaten komen massaal van boord en lijken de stad te omsingelen.”
Ik ga maar eens bij Vrouwe Plectrudis kijken.
De regentes bevindt zich in de achthoekige middenzaal van het paleis. Wat is ze in die paar maanden oud geworden. Haar lijf oogt zelfs nog magerder dan ze al was. Er is geen tijd om met haar te praten, ze heeft het veel te druk. De weduwe wordt omringd door adviseurs en legerleiders. Codi is er ook bij. Ze praten indringend op hun regentes in.
Als ik dichterbij kom, hoor ik wat de mannen willen en sla haast achterover van verbazing.
“Haal Karel uit de kerker,” dringen ze aan. “Echt, dat is het beste! Alleen hij kan ons leger tegen de Friezen leiden.”
Met een minachting in haar blik die ik nog nooit eerder zo sterk bij Vrouwe Plectrudis heb gezien, kijkt ze de spreker aan. Geen haar op haar hoofd die erover peinst om de bastaardzoon van haar overleden man vrij te laten en tot leider van haar leger te benoemen. In dat geval zou Karel ook binnen de kortste keren tot hofmeier gekozen worden en is Theudoald voorgoed zijn positie kwijt. Het siert de regentes dat ze als een leeuwin voor haar kleinzoon vecht.
De oude weduwe heeft echter weinig keus. De mannen trommelen haar mee naar het raam. Ook ik werp een blik door een van de halfronde vensters naar buiten. Van hieruit hebben we goed zicht op de Rijn. Aan de kade van de tweehonderd meter brede rivier ligt een gigantische vloot.
“Kijk eens wat een sterk leger!” wijst Codi naar buiten. “We mogen nog blij zijn dat ze aan land zijn gekomen,” hoor ik een andere edelman zeggen. “Op het water zijn de Friezen helemaal onoverwinnelijk. Zo behendig als die kerels met hun schepen omgaan, ze lijken wel altijd te varen.” Dat kan ook niet anders als kustvolk, denk ik stilletjes en voel me best trots op mijn afkomst.
Ergens tussen al deze figuren op de kade loopt ook koning Redbad. Als mijn ogen hem niet kunnen vinden in die krioelende menigte, richt ik mijn aandacht weer op het groepje in de zaal naast mij.
Vanaf een afstandje zie ik hoe de oude vrouw een innerlijke strijd met zichzelf levert. In ieder plekje van haar lichaam haat ze Karel de bastaard. Aan de andere kant schijnt juist hij het tactisch inzicht van zijn vader geërfd te hebben en dat hebben we nu harder nodig dan ooit.
“Zonder een goede legerleider worden we veel te makkelijk onder de voet gelopen,” zegt een van de mannen. “Alleen een uiterst kundige aanvoerder kan ons nog van de ondergang redden.”
“Er is toch wel iemand anders die het kan?!” roept Vrouwe Plectrudis misprijzend. “Een ouwe rot in het leger met veel ervaring?” Van verschillende kanten komen ontkennende antwoorden.
“De soldaten willen liever vechten onder een nazaat van de oude hofmeier.”
“Pepijn was altijd een zeer slimme veldheer en alleen daar hebben ze nog vertrouwen in.”
“Het moet dus iemand zijn met Herstalbloed!”
“En aangezien de jonge Theudoald op sterven na dood is…”
Na deze opmerking wil ik niets meer van dat hele gesprek horen. Ik draai me om en ren de paleiszaal uit. Althans, dat probeer ik, maar bots bij de deur tegen een grote groep bodes aan, die zich allemaal tegelijkertijd bij de ingang staan te verdringen om met nieuwe informatie bij het hof aan te komen. Zo’n opstopping van berichtgevers betekent meestal dat er iets belangrijks aan de hand is en mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn pijnlijk getroffen hart.
Feitelijk komen de verspieders elk met een ander stukje van dezelfde boodschap: “Ook het Neustrische leger is onderweg naar Keulen.” “Koning Redbad schijnt een verbond aangegaan te zijn met Raganfried.” “De Friezen en de Neustriërs keren zich nu samen tegen ons. Men zegt dat ze Vrouwe Plectrudis en de Austrasische edelen voor eens en voor altijd willen verslaan.”
Van een afstandje hoor ik edelman Codi op de regentes inpraten: “Bij Compiègne hebben we van de Neustriërs alleen al verloren. Nu is het gigantische leger van de Friezen er ook nog bij. Als we niets doen, hebben we op voorhand al verloren. We hebben nog maar één kans en dat is het tactische inzicht van Karel inzetten.”
Tot haar afgrijzen ziet de regentes in dat het niet anders kan en dat ze wel moet toegeven. Haar ogen versmallen zich tot spleetjes. Haar altijd al smalle mond wordt een uiterst dunne streep.
“Toe dan maar,” is alles wat ze zegt.
Met vinnige passen verlaat ze de hoge ronde keizerszaal en verdwijnt door een zijdeur naar de noordvleugel van het gebouw. De oude weduwe is verstandig genoeg om te weten dat haar dagen van macht voorbij zijn.
Er gaat een zucht van verlichting door de groep achtergebleven mannen. In triomftocht gaan zij Karel beneden in de kerkers onder het gebouw uit de donkerste ruimte bevrijden.
Wanneer edelman Codi mij naast de deuropening ziet staan, laat hij zijn strijdmakkers gaan en komt naar me toe. Hij loopt een stukje met mij op. Ik wil terug naar mijn vertrekken waar Theudoald ligt te slapen, maar de hoffelijke edelman haalt me over om even met hem mee de tuin in te gaan. Daar wandelen we tussen het groen en langs de oude afgebrokkelde Romeinse zuilen en mozaïeken. Een fontein klatert vrolijk in het midden van een lieflijke vijver vol waterlelies. De vredige sfeer die de tuin ademt vormt een vreemd contrast met alle alarmerende berichten.
“Dat was een moedige daad van Vrouwe Plectrudis,” meent de edelman. “Ze heeft de redding van haar land verkozen boven haar eigen gekwetste gevoelens van eer en aanzien.”
Dat ben ik met hem eens en heb er niets aan toe te voegen. Moet ik echt nog benadrukken dat ze tot het laatste toe eigenlijk vooral gevochten heeft voor haar eigen positie? Ik besluit om wijselijk mijn mond te houden.
We lopen een tijdje stilzwijgend naast elkaar. Edelman Codi zucht. Een paar stappen later hoor ik nogmaals hoe de adem diep en zwaar aan zijn mond ontsnapt. Blijkbaar zit hij ergens mee. Niet voor niets wilde hij even met mij een wandelingetje maken.
“Wat is er aan de hand?” informeer ik.
De edelman kijkt me vanonder zijn helblonde wenkbrauwen scheef aan en maakt een wegwerpgebaar met zijn hand. “Ach, laat ook maar.”
Dat wekt mijn nieuwsgierigheid. “Scheelt er iets?” probeer ik nogmaals.
Weer een zucht. “Je hebt het gerucht dus nog niet vernomen?” informeert hij voorzichtig.
“Wat??”
De edelman weet duidelijk niet hoe hij mij moet vertellen wat hij op zijn hart heeft.
“Vertel het mij nou maar,” moedig ik hem aan.
Codi lijkt al zijn moed bijeen te rapen en zich ergens overheen te zetten. Na de zoveelste zucht komt het hoge woord eruit. “Er gaan stemmen op dat de Friese koning het op jouw zoon voorzien heeft.”
Ik frons mijn wenkbrauwen ten teken dat ik het niet begrijp. De zon verdwijnt achter een wolk.
“Wat moet koning Redbad met Theudoald? Dat is niet eens zijn bloed.”
Naast mij aarzelt de stem van Codi opnieuw. Het schelpenpad dat door de tuin loopt knerpt onder onze schoenen.
“Het is slechts een gerucht,” herhaalt hij. “Maar zelf denk ik dat er wel een kern van waarheid in kan zitten. Ik bedoel, heb jij je wel eens afgevraagd waarom koning Redbad uitgerekend naar Keulen komt, terwijl het hele Frankenrijk voor hem open ligt?”
Daar heb ik mij nog geen seconde druk over gemaakt. De edelman richt zijn blik omhoog en kijkt waar de zon blijft. Boven onze hoofden zingt een merel in de top van een beukenboom. Nog altijd mijn lievelingsboom, maar ik heb er geen oog voor.
“Wat is er nou?” Door alle zorgen om mijn zoon raak ik de laatste tijd snel geïrriteerd.
“Niets. Laten we teruggaan.” Alweer dat gezucht. Nog steeds draait edelman Codi om de hete brij heen.
“Kom op man, spreek je uit!” Ik verlies mijn geduld. “Zeg nu eindelijk eens wat je te zeggen hebt.”
Abrupt staat hij stil en kijkt me recht aan. “Men zegt dat koning Redbad er veel spijt van heeft dat hij ooit zijn dochter heeft uitgehuwelijkt. De koning zou het liefst alle pijn die hij Thiadsvind daarmee heeft gedaan wegnemen en de gevolgen van zijn keuze ongedaan maken door alle sporen uit te wissen. De dood van Grimoald was blijkbaar nog niet genoeg om hun wraakgevoelens te blussen. Er wordt gefluisterd dat de Friese koning ook het kind waarvan het bestaan zijn dochter zoveel vernedering gaf van de aardbodem wil laten verdwijnen. Met jou erbij…”
Ik schrik van zijn woorden. Geen wonder dat de edelman dit niet in mijn kamer wilde bespreken bij de slapende Theudoald. Het klinkt alsof koning Redbad mij en Theudoald wil laten verdwijnen uit de geschiedenis, zodat het voor iedereen lijkt alsof we nooit hebben bestaan.
Zou dat waar zijn???
H55
Karel de bastaardzoon ziet wit en bleek. Hij is ondervoed door de lange periode waarin hij overduidelijk uiterst slecht behandeld is in de kerker van het Praetorium. Met zijn rooddoorlopen ogen knippert hij tegen het felle licht. Waar de gevangene eerst alleen werd uitgescholden en bespuugd door zijn cipiers, daar heeft hij nu opeens een royale schare aan bedienden die versterkende maaltijden voor hem neerzetten en niets dan de duurste wijnen aandragen. Hij gaat uitgebreid in bad. Zijn eenvoudige en vervuilde kiel wordt meteen vervangen door het beste kostuum dat in het paleis te vinden is. Binnen een paar uur loopt Karel als een herboren mens door het Praetorium. Hij krijgt de volledige zeggenschap over het totale Austrasische leger en mag naar eigen goeddunken handelen.
De nieuwe legerleider gaat direct aan de slag en laat alle overgebleven manschappen van Vrouwe Plectrudis om zich heen verzamelen. Bovendien zorgt hij ervoor dat er veel mannen uit de hele omgeving geronseld worden. Boeren en knechten, slaven en vissers, koopmannen en ambachtslieden – iedereen die een zwaard kan vasthouden wordt bewapend. Er is helaas geen tijd meer om met deze pasbenoemde soldaten een beetje te oefenen in het vechten.
Terwijl Karel de hele zomer door het oostland trekt om zijn leger te laten aangroeien, belegert koning Redbad Keulen. Aan alle kanten bevinden zich Friese soldaten rondom de muren. Niemand kan de stad meer in of uit. We waren er wel enigszins op voorbereid en hadden zo veel mogelijk voedsel verzameld, maar toch raken de voorraden op den duur langzamerhand op. Het is een eeuwenoude tactiek om een stad uit te hongeren totdat de inwoners zich vanzelf overgeven.
Maandenlang kloppen er iedere dag gezanten aan onze stadspoort en eisen namens de Friese koning dat Vrouwe Plectrudis zichzelf, de stad en alle inwoners aan hen overgeeft. Zij weigert dapper.
Slechts af en toe bereikt ons een gunstig bericht. Zo heeft het leger van de Neustriërs, dat ook onderweg was om ons hier in Keulen aan te vallen, vertraging opgelopen. Raganfried had niet voldoende koeien en schapen meegenomen, zodat zijn manschappen al snel honger leden. Er is een gigantische berg voedsel nodig om een compleet leger wekenlang te voeden. Dat regelen vergt inzicht en ervaring.
“Nu moet hij terugkeren naar het westland om in zijn eigen rijk eerst bij allerlei boerderijen voldoende koeien en graan te verzamelen,” grinnikt de bode die deze mededeling mag overbrengen. Iedereen hier in het oostland haalt opgelucht adem, want dit nieuws betekent dat de Neustriërs voorlopig nog wel even onderweg zijn en we de komende tijd alleen tegenover het ijzersterke leger van de Friezen staan.
Toch houden we ons hart vast als de Friezen op een zonovergoten herfstdag met hun aanval op onze stad beginnen. Koning Redbad wil niet langer op de versterking van Raganfried en diens legermacht wachten. Voor de winter wil hij terug zijn in Frisia. De Friese koning neemt aan dat de inwoners van Keulen inmiddels zo verzwakt zijn door de honger dat zij weinig weerstand meer zullen bieden.
In alle vroegte stormt een heel leger van Friezen op ons af. Na de klaroenstoot rennen ze onder luid geschreeuw vanuit alle windstreken tegelijk deze kant op. Een aantal van hun soldaten beukt met een dikke houten balk op de gesloten deuren van de stad. Telkens nemen zij een aanloop en rammen uit alle macht op de dichte deur. Hun slagen dreunen volgens de wachters door tot in de hoogste toren van de stadspoort. Maar meer dan dat doet het niet. De deuren zijn goed gebarricadeerd.
Met lange ladders probeert de rest van het Friese leger de stadsmuren te beklimmen en op die manier de stad binnen te dringen. Veel inwoners van Keulen verzamelen zich op de rondgangen van de hoge muren en gooien alles naar beneden wat zij maar in handen kunnen krijgen. Niet alleen losse stenen en kokend water, maar ook de inhoud van hun pispotten werkt uitstekend om de vijand het naar boven klimmen te beletten. De sterkste mannen helpen elkaar om gezamenlijk de zware ladders omver te duwen. Menig soldaat uit Frisia valt hier op de aarde voor de Keulse stadsmuren te pletter.
Ook aan onze kant zijn slachtoffers te betreuren. Ja, aan onze kant. Ik trek partij voor mijn zoon en dat is een Frank! Een aantal pijlen uit Friese bogen zijn over de stadsmuur gevlogen en hebben doel getroffen. Vijf doden. Drie zwaargewonden. Dat valt mee. De eerste dag hebben we overleefd.
Zodra Karel hoort dat koning Redbad met de aanval op Keulen is begonnen, heeft hij zijn leger omgekeerd en is direct onze kant op gemarcheerd. De volgende ochtend verschijnen deze hulptroepen al vanuit zuidelijke richting. Ik kan ze van verre horen aankomen. Als ik de luiken van onze slaapkamer wijd opengooi en schuin naar buiten kijk, dan zie ik een redelijk groot leger in marstempo naar ons toe komen. Naast een wanordelijk zooitje van in de haast bij elkaar geraapte vissers, handelaars en boeren die duidelijk zichtbaar uit de pas lopen, tel ik zo’n vijfhonderd ridders te paard en naar schatting wel tweeduizend getrainde soldaten te voet. Allen met gepoetste helmen en blinkende schilden. Achter hen volgt een stoet van pakpaarden, ossenkarren en bagagewagens vol met vracht.
Eenmaal bij de poorten van Keulen aangekomen, plaatst Karel zijn Austrasische troepenmacht onmiddellijk tussen de stad en de Friese belegeraars. Het geeft me wel een fijn gevoel dat er nu in ieder geval iemand is die ons probeert te verdedigen. Al maakt de jonge, onervaren Karel, met al zijn tactisch inzicht, naar mijn mening toch geen schijn van kans tegen het overmachtige Friese leger.
Het is een heldere ochtend. De zon staat net boven de horizon. Aan alles kan ik voelen dat het een stralend warme dag zal worden. Meeuwen zwermen in de lucht hoog boven het Praetorium. Hun gekrijs doet me denken aan zomerse dagen waarin ik met Thiadsvind vredig op het strand van Velsen lag te luieren. Dat gevoel van vrede zal vast snel worden verstoord. Vandaag zal de slag gestreden worden. Het is erop of eronder.
Opeens klinkt hoorngeschal. Het vaste startsein voor soldaten om aan het gevecht te beginnen. Op het volgende moment zie ik een regen van Friese pijlen door de lucht vliegen. Deze aanval wordt beantwoord door een wolk van bijlen die de Franken altijd aan het begin van een strijd naar de tegenstander werpen om verwarring te zaaien. De slag om Keulen is begonnen.
Achter mij hoor ik heel zachtjes een lief stemmetje “mama” roepen. Ik sluit de luiken en draai me om. Theudoald is wakker geworden. De laatste dagen is hij koortsig geweest. Vanaf het raam waar ik sta, zie ik aan zijn bezwete voorhoofd dat hij ook nu nog verhoging heeft.
Ik loop naar hem toe en ga naast hem op bed zitten. Eigenlijk moet ik de wond verschonen. Dat is ‘s ochtends altijd het eerste klusje. Met zachte lappen en lauwwarm water waaraan een paar druppels ontsmettingsmiddel van de arts is toegevoegd, moet ik dan proberen de wond goed schoon te maken. Meestal duurt het lang voordat ik alle pus heb verwijderd. Theudoald ziet er elke dag weer erg tegenop.
Iedere ochtend opnieuw probeert hij mij af te leiden in de hoop dat ik niet aan mijn taakje denk om zo de marteling nog even uit te stellen, maar vandaag doet hij niets van dat alles. Hij slaat alleen zijn handen voor zijn oren en begint zachtjes te neuriën. Het arme jongetje ziet bleker dan ooit, maar dat is waarschijnlijk van angst. De geluiden die van buiten komen doen hem denken aan alles wat hij heeft gezien en gehoord tijdens de slag bij Compiègne. Vermoedelijk is hij bang om opnieuw gewond te raken.
Ik ga op het bed zitten met mijn rug tegen de muur en trek Theudoald op mijn schoot. Zijn lijfje ligt slap in mijn armen. Zijn hoofd rust schuin tegen mijn borsten. Hij voelt heet. Zweetdruppels lopen langs zijn slapen tot in zijn nek. Ik wieg mijn zoontje heen en weer. Mijn wang rust zachtjes op zijn kruin. Met mijn hand houd ik zijn hoofdje vast en probeer zijn oor af te sluiten zodat hij niets hoort. Zijn angstige geneurie gaat over in het vertrouwde gekreun dat hij de laatste maanden steeds laat horen. Alle luiken en deuren zijn dicht, maar het lawaai van de strijd is zo luid dat het met gemak door de dikke muren heen klinkt. Hoewel Theudoalds mond dicht bij mijn oor is, hoor ik hem haast niet meer kermen, omdat het overstemd wordt door de geluiden van buiten.
De slag is meteen volop aan de gang. Ik hoor hoe ijzer op ijzer slaat en hoe zwaarden op houten schilden afketsen. Door het gebrul en geschreeuw van pijnkreten klinken welgemeende vloeken en beschimpingen aan het adres van de vijand. “Hier pak aan, stank Frank!” “Bij Jupiter, vieze Fries, deze is voor jou!”
De hele dag hoor ik hoorns blazen en pauken slaan. Zo vertellen de commandanten aan hun legers wat ze moeten doen. Slechts af en toe is er een enkele jubelkreet na een geslaagde zwaardhouw of een goed gemikte pijl. Aan alles kan ik horen dat er hard en verbeten wordt gevochten, op leven en dood. Uur na uur vallen er slachtoffers, vloeit er bloed en breken er botten.
Ik probeer te bidden, maar mijn gedachten worden overstemd door het overdonderende kabaal van het gevecht. Uiteindelijk blijft er maar één zin in mijn hoofd over, die ik telkens hardop herhaal: “Goede God, red mijn zoon alstublieft.” Als ik zou denken dat het zou helpen, zou ik alle christelijke en heidense rituelen op aarde uitvoeren die ik ken, maar mijn moederhart zegt me het jongetje goed vast te houden en heel dicht bij hem te blijven.
Op het heetst van de middag wordt de lucht verstikt door een walmende rook van iets dat in de brand staat. Ik weet niet welke gebouwen vlam gevat hebben en heb ook niet de neiging om te gaan kijken. In het kamertje is het snikheet en benauwd, maar ik laat de luiken dicht en zit stilletjes voor mij uit te staren met de koude muur in mijn rug en het hete kind op schoot.
Op een gegeven moment vallen de geluiden buiten stil. Zouden ze even pauze houden? Vechten is voor beide partijen zwaar. Armen die voortdurend met zwaarden moeten hakken raken vermoeid en soms houdt de strijd daardoor gewoon vanzelf even op. Totdat de meest fitte soldaten weer voldoende kracht hebben om door te gaan. Dan laait de aanval wederom op.
Plotseling hoor ik gerammel op de gang. Er klinken harde voetstappen. Ik word bang. Is dat koning Redbad? Heeft hij Keulen veroverd en komt hij nu eerst Theudoald en mij vermoorden??
Iedere spier in mijn lijf spant zich en ik houd mijn zoon nog steviger vast alsof ik hem daarmee kan beschermen. Denk maar niet dat ik dit kind ooit aan de Friese koning zal afstaan! Wie weet aan welke God hij mijn zoon zal offeren?!
Gelukkig is het Codi maar. Hij komt binnen. “De dokter heeft het druk op het slagveld, maar hij maakt straks toch nog even tijd om naar de jonge hofmeier te komen kijken,” stelt hij mij gerust.
Ook voor Theudoald heeft de zachtaardige edelman troostende woorden. “Je hoeft niet bang te zijn, jongen. Hier binnen ben je veilig. Karel zal ons redden. We hebben al onze hoop op hem gevestigd.” Hij streelt de hand van het angstige kind, dat knikt hem niet eens meer gedag.
Blijkbaar hebben de woorden van de ridder een geruststellend effect op Theudoald, want hij valt in een rustige slaap. Zijn borstkas gaat zachtjes op en neer onder zijn hemd. Ik ruik de zoete geur van zijn haren dicht onder mijn neus.
Codi brengt mij fluisterend op de hoogte hoe het werkelijk met de situatie daarbuiten gesteld is. Lang niet zo rooskleurig als hij het Theudoald daarnet heeft voorgespiegeld. Zonder dat ik ernaar vraag doet hij verslag van de hevige slag die vandaag voor de poorten en op de wallen van onze stad wordt geleverd.
“Wachters op de torens melden dat ze zien dat Karel inderdaad erg slim is en uiteindelijk vast een geweldige legerleider zal worden…”, de edelman hapert even. Hij zoekt naar woorden en begint opnieuw.
“De mannen vechten schouder aan schouder. Aan moed heeft het bij geen van hen ontbroken. Ook de onervaren lieden stonden vandaag hun mannetje. Menigeen is als een held gestorven. Maar…” Ik weet al wat er komt. Toch voel ik de paniek in mijn lijf toeslaan bij zijn woorden. “De vloot van koning Redbad is gewoon oppermachtig.”
Door de luiken begint het inmiddels bekende geluid van wapengekletter weer. De pauze is voorbij. Edelman Codi snelt naar de deur. “Ik ga maar weer eens terug,” zegt hij berustend. “Ik wilde alleen maar even gedag zeggen.” Op de gang draait hij zich nog eenmaal om, zwaait en is weg. Twee keer eerder heeft een man op die manier afscheid van mij genomen en was daarna voorgoed uit mijn leven verdwenen. Wezenloos staar ik naar de lege deuropening. Diep van binnen weet ik dat ik Codi nooit meer terug zal zien.
Meteen daarna verschijnt het hoofd van de dokter om de hoek van de deur. Hij komt alle dagen even naar Theudoald kijken, maar ik vind het wel bijzonder dat deze legerarts ook op dit moment, in het heetst van de strijd, tijd voor ons vrijmaakt. Zijn gezicht staat bezorgd als hij binnenkomt en de frons tussen zijn ogen wordt nog dieper als hij mijn zoon onderzoekend aankijkt in de paar passen dat hij naar ons toeloopt. De geneesheer knielt echter niet eens meer neer om Theudoalds pols op te nemen. Zijn hoofd schudt zachtjes van nee als de ontroerde man zich verslagen omdraait en zonder één woord te zeggen de kamer alweer verlaat. Mij in totale wanhoop achterlatend.
Een uur lang streel ik mijn kind. Huilend en wiegend. Ik zeg hoeveel ik van hem houd. Dat hij niet bang hoeft te zijn om dood te gaan, omdat hij in de hemel een lieve papa heeft die goed voor hem zal zorgen. “Geef Grimoald een kus van mij, wil je, als je hem ziet?” Zo praat ik tegen het bewusteloze kind. Geen idee of hij me nog kan horen, of dat hij in gedachten al aan zijn grote reis is begonnen waarvan hij nooit meer zal terugkeren.
“Wat moet ik zonder jou beginnen, lieveling? Jij bent mijn alles, mijn hele leven. De enige reden van mijn bestaan.” Zo praat ik tegen het spierwitte gezichtje van mijn stervende zoon. “Ik weet dat elke cel in jouw lichaam vecht om hier bij mij te blijven. Je bent mijn dappere kereltje.” Buiten wordt er nog steeds gevochten.
Uiteindelijk blijken alle spanningen van deze dag teveel voor het verzwakte kind. Als zijn adem stokt en zijn borstkas stopt met op en neer bewegen, weet ik dat het definitief gedaan is. De strijd is gestreden en verloren. Mijn liefste Theudoald heeft, diep weggekropen op mijn schoot, de geest gegeven.
H56
De strijd om Keulen is gestaakt. Alles is verloren. Karel heeft met zijn leger hard gevochten, maar tenslotte toch moeten opgeven. Hij is weggevlucht. Op het snelste paard dat nog in de stallen aanwezig was, om uit handen van de vijand te blijven. Alleen met behulp van verschillende Austrasische edelen kon hij ontsnappen.
De rest van Keulen is overgeleverd aan de genade van koning Redbad. Vrouwe Plectrudis heeft de stadspoorten wel moeten openen voor een flinke delegatie Friezen die komen onderhandelen over de vredesvoorwaarden. Koning Redbad is er zelf ook bij.
Een bediende komt mij halen. “Koning Redbad heeft hoogstpersoonlijk verzocht dat u en de jonge hofmeier bij de gesprekken aanwezig zijn.” Aan haar angstige ogen kan ik zien dat zij de geruchten ook gehoord heeft en denkt dat hij ons ogenblikkelijk zal laten vermoorden.
Mijn zoon zal de Friese koning gelukkig niets meer kunnen aandoen. Maar wat is hij met mij van plan?
Nu Theudoald niet meer leeft, kan het me eigenlijk niet zoveel meer schelen, merk ik. Zonder angst volg ik de dienstbode door de gangen van het Praetorium. Terwijl ik met het dode lichaam van Theudoald in mijn armen achter haar aanloop, verlang ik er zelfs naar dat de koning mij laat doden. Het liefst snel en pijnloos. Dan ben ik straks bij mijn zoontje in de hemel en zal ik hopelijk ook Grimoald weer zien.
Als wij de zaal in komen, zijn de onderhandelingen tussen koning Redbad en Vrouwe Plectrudis al in volle gang. Zodra de Friese heerser mij ziet, staat hij op.
Daar is hij dan. Na al die jaren zie ik hem terug. Mijn voormalige baas en koning. De man die de opdracht heeft gegeven om Grimoald te laten vermoorden. Nog altijd lang en slank. Al is hij in de tussenliggende jaren ook een stuk ouder geworden. Lichtgrijze strengen trekken zilveren slierten door zijn blonde golvende haar.
Koning Redbad loopt op mij af. Ik zie dat hij een beetje met zijn been trekt. Dat komt zeker door die slepende ziekte waar hij aan lijdt. Hij staat al bijna voor me. Zal hij nu zijn zwaard trekken? Mijn ogen zijn strak gericht op het scherpe wapen dat hij net als altijd ontbloot en duidelijk zichtbaar in zijn gordel draagt. Alleen zag ik het nooit eerder zo onder de bloedsporen zitten als nu! Toch ben ik niet bang. Misschien komt het door de ogen waarmee de Friese koning van mij naar mijn zoon kijkt en terug.
“Gecondoleerd met je verlies, Taayke,” zegt hij vriendelijk op een vaderlijke manier.
Iedereen is verbaasd. Het is duidelijk dat niemand deze reactie had verwacht. Tot Vrouwe Plectrudis dringt nu pas door dat het jongetje dat ik in mijn armen draag dood is. Ze grijpt naar haar hart en staart onafgebroken naar haar levenloze kleinkind. Nee, schudt haar hoofd. “Laat het niet waar zijn,” fluistert de oude vrouw. Voorzichtig legt ze haar oude gerimpelde hand op zijn borstkas, alsof ze hoopt te kunnen voelen dat hij toch nog adem haalt. Haar kleine, smalle hand met enorme versierde ringen aan elke vinger rust teder op zijn kleine lichaam. Ze hapt naar adem.
Er moet een stoel voor Vrouwe Plectrudis gehaald worden. Normaal zou edelman Codi dat meteen voor haar doen en zoiets niet aan een bediende overlaten, galant als hij is. Maar die is hier niet. Waarschijnlijk is hij ergens op het slagveld achtergebleven om nooit meer op te staan.
“Je hebt het ver geschopt in het leven, slavin Taayke.” Met deze woorden haalt koning Redbad mij weer terug in de ruimte. Het lijkt wel alsof ik omgeven ben door mist en de wereld alleen nog door een dikke ondoordringbare waas kan horen en zien.
“Ik begreep van Thiadsvind dat jij geen slavin meer bent, maar de bijvrouw van Grimoald. Omdat jullie zoon de wettelijke hofmeier is, wilde ik hem bij deze onderhandelingen hebben. Maar nu de zaken zo liggen, kun je hem het beste zo snel mogelijk gaan begraven. Het is nog steeds erg warm buiten en ook in de nacht zal de temperatuur niet voldoende zakken om zijn lichaampje goed te houden.”
De voorname koning praat heel lief op mij in. Hij twijfelt zelfs even of hij zijn volgende gedachte wel tegen mij zal uitspreken. Ik hoor dat hij zijn woorden zorgvuldig probeert te kiezen om mij geen pijn te doen. “Als je jouw zoontje wilt blijven herinneren zoals hij nu is, kun je beter voortmaken.” Zijn ogen peilen de mijne, precies zoals bij onze eerste ontmoeting. Hij ziet dat ik zijn boodschap begrepen heb en spreekt op gebiedende toon een Frankische bediende aan.
“Ga met deze vrouw mee en laat buiten de stadspoorten naast het massagraf voor alle gevallenen van deze dag een extra gat delven. Een speciaal graf, ter grootte van een kind. Zorg er persoonlijk voor dat men een goede plek uitkiest, eentje die een moedige hofmeier waardig is.”
Dankbaar voor zijn respectvolle woorden kijk ik op naar koning Redbad. Maar die heeft zijn zaken met mij afgehandeld en richt zich inmiddels tot alle andere aanwezigen in de zaal.
“Wij, de nobele mannen uit Frisia, hebben vandaag gestreden en gewonnen. Wij zouden Keulen in kunnen nemen, maar dat ben ik niet van plan.”
Nog meer verbaasde blikken. Ook van edelen uit zijn eigen delegatie. Wordt Keulen niet bij Friesland ingelijfd? De Friese koning heeft daar alle recht toe nu hij de belegering gewonnen heeft. Met het openen van de poorten heeft de stad zich een uur geleden officieel aan hem overgegeven.
“Er is wel één voorwaarde,” roept de koning. Zijn vinger steekt in de lucht om zijn woorden kracht bij te zetten. “Keulen blijft alleen voor de Franken behouden als wij de schatkist van Pepijn van Herstal krijgen!”
“Dat is al het geld dat we hebben!” hoor ik een geschrokken Vrouwe Plectrudis roepen. Het is maar goed dat de oude weduwe op een stoel zit, want voor de tweede maal in vijf minuten valt ze bijna flauw.
De rest van de vredesonderhandelingen volg ik niet meer. Met Theudoald nog altijd veilig in mijn armen loop ik achter de bediende aan naar buiten. Langzaam plechtig schrijdend door de gangen van het oude Romeinse gebouw, weet ik opeens heel zeker dat koning Redbad helemaal nooit van plan is geweest om mij of Theudoald van de aardbodem te laten verdwijnen. Dat was dus niet meer dan een dom gerucht!
Misschien is koning Redbad ook helemaal niet degene geweest die de opdracht heeft gegeven om Grimoald te vermoorden, bedenk ik nu. Het zou net zo goed een onderonsje tussen Thiadsvind en Rantgarius hebben kunnen zijn…
Het doet er niet meer toe. Niets doet er meer toe. Ik loop hier met het lichaam van mijn dode zoontje en ga hem in mijn eentje begraven. Zijn oma moet vredesbesprekingen houden om Keulen te redden. Verder is er niemand van het gezin meer over.
In de stad zelf is niet gevochten. Op de straten en pleinen ziet alles er nog precies zo uit als gisteren. Maar direct buiten de poorten, aan de andere kant van de stadsmuren, lijk ik regelrecht de hel in te lopen. Overal liggen doden en gewonden. Wie nog enigszins kan bewegen, probeert zichzelf naar de tent van de legerarts te slepen. Anderen worden door kameraden gesteund of gedragen op brancards. Voorzichtig stap ik zigzaggend om de zwaargewonde lichamen die overal nog op de grond liggen. Van verschillende kanten klinkt de roep om water of hulp, afgewisseld met kreten van pijn. Schorre mannenstemmen vloeken en bidden, dwars door elkaar heen. Rookpluimen van smeulende brandhaarden belemmeren het zicht. Hier en daar zwerft een verdwaald paard zonder ruiter.
We lopen naar een kaalgetrapt veld toe, even verderop. Daar zijn soldaten met man en macht bezig om een gigantisch massagraf te graven. Het wordt een kuil van wel drie bij vier meter. Minstens zo groot als de leefruimte van mijn geboortehuis in Wijnaldum. De bediende die voor mij loopt, geeft zijn opdracht door aan de voorman en die zoekt direct een paar van zijn sterkste krachten uit om nog een extra gat te delven. Terwijl ik mijn zoon nog steeds stevig omklemd houd, kijk ik naar hun bezigheden.
Schep voor schep zie ik de kuil dieper worden. Blijkbaar was hier vroeger ook een begraafplaats voor de Romeinen die eeuwen geleden deze stad hebben gesticht, want af en toe vinden de gravers oude botten. Deze menselijke resten en andere grafvondsten worden dan met een flinke boog in de grote kuil ernaast gegooid. De mannen doen erg hun best om het graf van de jonge hofmeier zo goed mogelijk te maken.
Daar, in dat gat, verdwijnt straks het laatste wat ik heb. Sinds Grimoald van mij is weggerukt, leek een deel van mij gestorven. Ik leefde alleen nog voor onze zoon en ook die is er nu niet meer. Voor mij houdt het leven hier op te bestaan. Dat besef ik maar al te goed als ik even later zijn lichaampje in het graf leg. De aarde is droog en stoffig, zelfs op deze diepte.
Slechts met de grootste moeite kan ik het jongetje loslaten. Soldaten willen mij helpen om de kuil weer dicht te storten met aarde, maar ik stuur ze weg. Ik wil het zelf doen en mijn geliefde kind eigenhandig begraven.
Met iedere hand zand denk ik aan iets wat ik met hem heb meegemaakt. Alle kleine en grote herinneringen die ik aan Theudoald heb, laat ik in mijn gedachten voorbijgaan. Zijn lach, zijn speelgoed, de opgetrokken wenkbrauwen waardoor hij zoveel op zijn vader leek. Ik denk aan zijn spannende geboorteuur, aan de dag dat hij hofmeier werd, aan het moment dat wij samen in Metz bij het graf van zijn vader stonden.
Eigenlijk zou hij dáár moeten liggen, naast Grimoald. Bij opa Pepijn waar hij zo dol op was en bij oom Drogo die hij nooit heeft gekend. Maar het land is in de problemen en ik kan met geen mogelijkheid helemaal in Metz komen. Bovendien duurt zo’n reis enkele dagen en we zitten midden in een hittegolf. “Als jij jouw kind wilt herinneren hoe hij was, moet je hem met deze warme temperaturen zo snel mogelijk begraven,” luidde het advies van koning Redbad. En dat wil ik! Theudoald herinneren, precies zoals hij was! Toen hij nog kon rennen en stoeien met zijn vader. Hoe hij paardje reed op opa’s rug of om kon rollen van het lachen door een malle opmerking van zijn oma…
Ik schrik op uit mijn gelukkige herinneringen en kom weer terug in de pijnlijke realiteit. Naast me zie ik dat het grote graf allang klaar is. Met z’n allen zijn de mannen nu dode soldaten naast elkaar aan het leggen, op een rijtje, onder in de kuil. Schouder aan schouder, zoals zij gevochten hebben. Ook halve zwaarden en kapotte pijlen worden in het gat gegooid.
Opeens herken ik het lijk van Codi. De edelman is inderdaad in de strijd gesneuveld, zoals ik al vermoedde. Hij wordt op mijn verzoek op een plek dicht bij het aparte grafje van Theudoald gelegd. Zo is het goed. Mijn zoon heeft net zo dapper gestreden als zijn Austrasische soldaten. Hier hoort hij thuis.
Even verderop komt een lange stoet luidruchtige lieden de stadspoort uit. Het zijn de Friezen. Zwaar beladen met geschenken verlaten de mannen de stadspoorten van Keulen. Sommigen dragen opgerolde kostbare tapijten en fraai bestikte wandkleden op hun schouders tussen hen in. Anderen duwen een hele kar met zakken vol goud en juwelen. Vrouwe Plectrudis heeft de schatkist van haar man moeten afstaan om de stad en alle inwoners te redden. Koning Redbad zal in triomftocht met een legendarische buit terugkeren naar Frisia. Hij is in één klap ongelooflijk rijk.
Wil ik met hen mee terug? Iets in mij zegt dat het zomaar zou mogen. Maar ik peins er niet over. Daar in Friesland zijn de Germaanse Goden en Thiadsvind. Ik blijf liever hier, al is er dan ook niets meer dat mij echt bindt. Alles wat ik had is net onder de grond verdwenen…
Op mijn knieën zit ik voor het kleine graf van Theudoald. Het is klaar. De aarde is door mijn eigen handen netjes teruggelegd in het gat. Met mijn vingers heb ik het zand net zo lang aangeharkt dat het mooi egaal is. Verder kan ik niets meer voor mijn zoon doen. God, wat mis ik hem!
Mijn hele lijf verlangt ernaar om bij hem te zijn. Ik geef aan de opwelling toe en ga boven op zijn graf liggen. Dichterbij kan ik niet meer komen. Het liefst verdween ik in de kuil, naast mijn zoon, diep onder de grond en stond ik nooit meer op. Had koning Redbad mij daarnet nou toch maar naar de andere wereld geholpen!
Een enorme moeheid overvalt me. Alle spanningen van de afgelopen weken wreken zich in één keer op mij. Mijn hele lijf ligt slap op de grond. Mijn ogen worden zwaar en ik kan ze met de beste wil van de wereld niet meer open houden. Ondanks alle bedrijvigheid om mij heen, val ik in een eindeloos diepe slaap.
DEEL V: Onder leiderschap van Karel Martel
H57
Die dag hield mijn leven op. Al ging ik dan niet dood, ik was alles kwijtgeraakt: mijn vader, mijn hartsvriendin, mijn man en mijn zoon. Er was niemand meer om voor te leven.
Na de dood van Theudoald ben ik in een nonnenklooster getreden. Vrouwe Plectrudis heeft me daarbij geholpen. Haar eigen moeder, Sint Irmina, was net heilig verklaard. Ook in de familie van Pepijn van Herstal wemelde het trouwens van de heiligen! Behalve zijn moeder, Sint Begga, waren ook zijn beide grootmoeders én zijn opa van vaders kant heilig.
“Nu ik geen regentes meer ben en het hofmeierschap is overgegaan in handen van Karel, zal ook ik me voor de rest van mijn leven terugtrekken in een klooster. Zelf ben ik van plan om mijn dagen te slijten in het nonnenverblijf dat gewijd is aan mijn moeder,” vertrouwde Vrouwe Plectrudis mij toe. “Je bent welkom om met mij mee te gaan, maar dat hoeft niet. Als jij zegt waar je in het Frankenrijk wilt wonen, dan regel ik daar een plekje voor je in een van de vele kloosters die ons land rijk is.”
Mijn voorkeur ging uit naar een verblijf in Parijs. Wellicht hoopte ik in het centrum van de macht op tenminste nog een klein beetje reuring, omdat ik opzag tegen een leven in volkomen stilte. Maar als non zit je permanent opgesloten binnen de muren van het klooster en merk je weinig van de drukte daarbuiten. Toch wende dit leven als religieuze zuster vrij snel. Uiteindelijk merkte ik dat stilte ook weldadig kon zijn en dat de strakke regelmaat van de dagen mij goed doet. Bij mijn intreden kreeg ik een gouden kruis omgehangen, dat voortaan alle dagen zichtbaar op mijn borst prijkt, precies zoals bisschop Wulfram en Willibrord droegen. Het klinkt misschien vreemd, maar eigenlijk voelt dat kruisje, dat aan een koordje om mijn nek hangt, als een soort amulet. Ieder mens wil zich tenslotte ergens mee verbonden weten.
Al geloof ik niet meer in de Germaanse Goden en misschien zelfs niet helemaal in die ene christelijke, toch was mijn keuze voor een nonnenklooster voor mij de meest logische oplossing. Het was de enige plek waar ik veilig als vrouw alleen kon wonen. Hertrouwen zag ik helemaal niet zitten. Grimoald is altijd de enige man voor mij gebleven. Bovendien verlangde ik er nog altijd hevig naar om de kunst van het lezen en schrijven machtig te worden en een klooster was de beste plek om dat te leren. Alle geestelijken leven van het woord.
Inmiddels ben ik een oude vrouw van bijna tachtig jaar. De kunst van de lettertekens ben ik al vele jaren machtig. Op verzoek van Karel Martel schrijf ik een geschiedenisboek over hem en zijn familie. Daarin noteer ik alles over de geschiedenis van zijn roemruchte familieleden, zoals het leven en de helden daden van zijn vader Pepijn. Ook volg ik Karels eigen carrière op de voet en noteer altijd de laatste nieuwtjes. Wat dat betreft is het prettig dat wij in Parijs wonen en alles vaak uit betrouwbare bron horen. In de loop der jaren is er veel gebeurd.
Zo weet ik bijvoorbeeld dat koning Redbad zeer tevreden verder leefde in zijn eindelijk opnieuw herenigde Groot Friesland. Alle christelijke priesters werden uit de heroverde gebieden verjaagd en hun kerken gesloopt. Overal richtte men weer beelden op voor Germaanse Goden en werden bomen aanbeden.
Ondanks zijn slepende ziekte had de Friese koning het goed voor elkaar. Vooral omdat hij de schatkist van de Franken had geplunderd. Daardoor kon zijn vijand voorlopig even geen strijd meer tegen hem voeren, want oorlog kost geld. Samen met zijn dochter Thiadsvind leefde hij afwisselend in Dorestad, op de burcht van Velsen of op een van zijn andere koninklijke paleizen in Medemblik, Stavoren, Wieringen of waar in Frisia niet?!
Karel ontpopte zich datzelfde jaar nog tot een gewiekste legerleider. De overrompelende manier waarop hij met het Austrasische leger een aantal klinkende overwinningen op Raganfried en de Neustriërs behaalde, gaf hem de bijnaam Karel Martel. Deze term “Martel” komt niet van martelen, zoals ik eerst dacht, maar van het woord marteau, wat in de Frankische taal “hamer” betekent. Zoals verwacht, werd de man, die zo’n goede legerleider was dat hij met zijn troepen mokerslagen kon uitdelen, al snel uitgeroepen tot hofmeier over zowel Austrasië en Bourgondië als Neustrië. Binnen de kortste keren had de bastaardzoon van Pepijn de macht in het hele Frankenland in handen.
Karel Martel heeft in de rest van zijn lange carrière alle verdere slagen gewonnen. De enige persoon op aarde die deze onoverwinnelijke Karel de Hamer ooit heeft verslagen is koning Redbad tijdens de slag bij Keulen! Zolang de Friese koning leefde, durfde Karel Martel daarom de Rijn niet over te steken, uit ontzag voor zijn Friese tegenstander. Maar zodra in 719 het bericht kwam dat koning Redbad alsnog aan zijn ziekte was overleden, viel Karel Martel onmiddellijk Friesland binnen. Omdat koning Redbad geen zonen had nagelaten, was hij opgevolgd door zijn legerleider. Deze Poppo was van goede wil, maar miste het inzicht en vernuft waar zijn tegenstander over beschikte. Zijn leger werd in korte tijd behoorlijk onder de voet gelopen door de Franken. Karel Martel veroverde meteen een enorm groot deel van de westkust van Frisia, helemaal tot in de punt. Alleen het Vlie, een enorme brede waterstroom, hield zijn legers tijdelijk tegen.
In één klap waren zowel Dorestad als Utrecht toen weer ingelijfd bij het Frankenrijk. Dit keer hielden de Frankische troepen dus niet halt bij de burcht van Trecht, maar stootten de Franken direct door en kwamen een stuk noordelijker. Friese steden als Velsen, Medemblik en het eiland Wieringen werden door de vijand ingepikt. Willibrord keerde terug naar Utrecht en liet zijn kerk opnieuw opbouwen. Men voegde er zelfs een tweede kerk en een klooster aan toe. Zijn christelijke medebroeder Bonifatius kwam hem steunen.
Karel Martel is uiteindelijk over de hele wereld beroemd geworden, omdat hij in 732 onze christelijke maatschappij beschermde tegen een aanval van de Saracenen. Zonder deze man met zijn sterke arm waren wij allemaal mohammedanen geweest, gelovende in weer een andere God.
Toch verlangde Karel Martel er nog altijd naar om heel Frisia in zijn bezit te krijgen en daarom gaf de Frankische hofmeier zijn leger de opdracht om een grote vloot te laten bouwen: “Een extra sterke, want de Friezen zijn al eeuwenlang heer en meester op het water!” schijnt hij te hebben uitgeroepen. Toen die vloot na vele jaren eenmaal gereed was, zeilden de Franken over het Almere en het Vlie tot aan de Boorne, de rivier die de Westergouw van de Oostergouw scheidt. Daar versloeg die bastaard de Friese leider Poppo en diens leger. Sindsdien – het zal ergens in het jaar 734 zijn geweest – is mijn geliefde geboortedorp Wijnaldum opeens niet meer Fries grondgebied, maar hartstikke Frankisch. Dat is best een gek idee. Want ergens ben ik diep van binnen altijd een beetje Fries gebleven.
Op hun beurt verwoestten de Franken weer alle Germaanse godsbeelden in het veroverde land. Tevens werden er vele christelijke priesters de bezette gebieden binnengebracht om te proberen alle ‘heidense’ inwoners te bekeren. Bisschop Willibrord kon zich vanaf dat moment met recht de aartsbisschop der Friezen noemen, al verbleef hij zelf meestal in Echternach. Toen de bisschop een paar jaar later stierf nam Bonifatius zijn taken in Utrecht over. Met een gewapende escorte trok hij naar het verste puntje in de uiterste noordhoek van het pas veroverde land om de inwoners te bekeren. Op 5 juni 754 werd Bonifatius ergens op de Oostergouw vermoord. De vrijzinnige Friezen op hun terpen in Wijnaldum, Franeker en Dokkum zaten helemaal niet te wachten op iemand die hun vertrouwde Goden kwam afpakken.
Al dit soort gegevens noteer ik in het boek dat ik op verzoek van Karel Martel schrijf en dat Liber Historiae Francorum heet, wat Latijn is en zoveel betekent als “De geschiedenis van de Franken”. Het vertelt alleen het verhaal van de Franken dus, want Karel is enkel geïnteresseerd in zichzelf, zijn eigen familie en in de wederwaardigheden van het Frankenrijk.
Hoe ouder ik echter werd, des te meer ik de Friese kant van de historie miste. Daarom heb ik in de loop der tijd de verhalen over het land waar ik geboren ben opgeschreven in een apart boek. Alles wat ik nog weet, alles wat ik gehoord heb en alles wat ik zelf van heel nabij heb meegemaakt.
De rest van mijn leven heb ik helemaal gewijd aan het vastleggen van onze Friese geschiedenis. De levensverhalen van koning Redbad en Thiadsvind lijken mij uiterst belangrijk om te bewaren voor de toekomst. Volgende generaties Friezen bouwen voort op deze gebeurtenissen. De herinnering hieraan mag niet verloren gaan. Daarom heb ik alles zorgvuldig genoteerd. Voor mij is het nog altijd net alsof de letters toverkracht hebben. Ook na al die jaren schrijfervaring blijft het iets magisch dat de ene mens iets opschrijft wat een onbekende op een ander moment leest en begrijpt. Het is een wonderlijke gedachte dat deze woorden ook lang na mijn dood nog gelezen kunnen worden. Zelfs over meer dan duizend jaar!
Taayke de Fries, bijvrouw van hofmeier Grimoald en moeder van Theudoald van Herstal.
TAAYKE
Parijs, 7 juli 757
Verklaring van moeilijke woorden:
almandijnen zijn edelstenen met prachtige kleuren: van rood, roze en paars tot bruinachtig of zwart. De stenen komen helemaal uit India en lijken wel van glas gemaakt. In Wijnaldum is ooit een zeer bijzondere en kostbare mantelspeld gevonden, ingelegd met almandijnen. Waarschijnlijk is hij van een koning of koningin geweest. Deze bekende mantelspeld, die uit ongeveer 625 na Christus stamt, is inmiddels het icoon van de Friese archeologie en wordt zorgvuldig bewaard door het Fries museum in Leeuwarden. De speld heeft al tot veel romans en kinderboeken geleid en ook ik heb om deze rede voor een edelsmid in Wijnaldum als personage gekozen.
Een asega is een priester-rechter en een typisch Fries gebruik. In het Oudfries betekende “a” wet en “sega” zeggen. Een asega was daarmee letterlijk iemand die de wet uitspreekt (een rechter dus). Dit gold ook voor de wetten van de Germaanse goden waar de Friezen toen in geloofden. Zodat een asega ook een soort priester was.
Austrasië is het Frankische rijk ten noordoosten van Parijs. Begin achtste eeuw, de periode waarin dit verhaal speelt, was het vooral het land rondom Maas en Rijn.
Een bard is een verhalenverteller. Een soort cabaretier die rondtrekt, overal zijn liederen zingt en spannende avonturen opdist. De mensen hadden toen nog geen televisie en geen krant, dus barden brachten nieuws en ontspanning. Ook zorgden zij vaak dat de geschiedenis van een volk doorverteld en onthouden werd.
broodzak is de naam van een gerecht dat gemaakt werd van een mengel van bloem, ei, melk, zout, plus eventueel tuinkruiden of pruimen en honing voor de smaak. Het mengsel ging in een linnen doek en werd twee uur aan een haak gehangen in een pan met kokend water. Het brood werd dus gekookt! Voor dit recept had je niet veel kookgerei nodig en het koekte niet aan.
Bourgondië is een streek in Frankrijk ten zuidoosten van Parijs.
doppen zijn kuilen gemaakt van lege wijnvaten, ingegraven in de grond. Daarin vingen terpbewoners regenwater op. Als de terp dan omspoeld werd door zeewater dat te zout was om te drinken, konden mensen en dieren hiermee hun dorst lessen.
Dorestad was in de achtste eeuw een belangrijke nederzetting met een grote haven en veel handelsverkeer. Het lag op de splitsing van de Kromme Rijn en de Lek, ongeveer op de plek van het huidige Wijk bij Duurstede. Ooit genoot deze stad internationale bekendheid. Toch is er nu niets meer van over. Wil je meer weten over de geschiedenis van Dorestad? Neem dan een kijkje in het speciaal daarvoor ingerichte museum: www.museumdorestad.nl of lees alles over deze verdwenen stad op de website van Luit van der Tuuk: www.dorestadonthuld.nl. (Niet voor niets heet een van de personages in dit online boek Luit )
Felisena is de naam van een rivier die stroomde tussen het IJ en de Noordzee (toen Friese zee genaamd) en waar de plaats Velsen naar vernoemd is. Ooit stond daar bij de riviermonding een burcht waar koning Redbad zich volgens sommigen terugtrok nadat hij bij Dorestad was verslagen.
FRISIA of Groot Friesland was eeuwenlang een groot aaneengesloten Fries gebied. Nog altijd wordt de kop van Noord-Holland westfriesland genoemd en een deel van noordwest Duitsland oostfriesland. Maar het oude Friesland reikte nog veel verder, tot in België aan toe. Het liep van het Zwin in België tot de Wezer in Duitsland. Dat betekent dat niet alleen ons huidige Zeeland, Holland en een groot deel van Utrecht toen Friesland waren, maar dat ook de Groningers van oorsprong eigenlijk Friezen zijn!!!
Een hofmeier is een soort eerste minister. De belangrijkste adviseur van de koning in het oude Frankenrijk. Op een gegeven moment hielden de Frankische koningen liever feestjes en deden niets aan het besturen van hun land. Toen trokken de hofmeiers steeds meer macht naar zich toe. Uiteindelijk was de koning alleen nog in naam de leider van het land, maar lag alle echte macht bij de hofmeier. Dit betekende wel dat zo’n hofmeier altijd iemand met koninklijk bloed op de troon naast zich moest hebben, anders kon hij van niemand de eerste minister zijn en had hij geen macht.
Liber Historiae Francorum betekent letterlijk: het geschiedenisboek van de Franken. Dit boek bestaat echt en is met de hand in het Latijn geschreven. Vermoedelijk is het ontstaan in de tweede kwart van de achtste eeuw, in de abdij van Sint Denis (bij Parijs). Het boek geeft een korte samenvatting van de geschiedenis van de laatste Frankische koningen met Merovingisch bloed. Daarna vertelt het vooral over de belevenissen van Karel Martel. Het is nog altijd een belangrijke bron voor geschiedkundigen. De auteur van dit werk is onbekend. Het is helaas onwaarschijnlijk dat dit beroemde boek door een vrouw geschreven is…
Neustrië is het Frankische koninkrijk ten westen van Parijs. Het beslaat het hele gebied rondom de Seine tot aan de Loire.
Het Praetorium is eigenlijk het hoofdkwartier van het Romeinse leger. Toen de Romeinen vertrokken bleef dit grote gebouw achter en werd voor van alles gebruikt.
Een scaetta is een zilveren munt. Hiervan is ons woord voor “schat” afgeleid.
Een solidi is het meervoud van solidus. Een solidus is een gouden munt. Ze werden voor het eerst gebruikt door de Romeinen. Nog lang nadat de Romeinen waren vertrokken bleven deze munten in gebruik. De kundige Madelinus heeft echt bestaan. Hij was een muntmeester uit Maastricht die van 625 tot 650 in Dorestad werkte. Het is waar dat de ongeletterde Friezen zijn munten namaakten, met inbegrip van de woorden Madelinus en Dorestad.
Een spieker is een voorraadschuur die op hoge palen staat om het voedsel te beschermen tegen overstromingen en muizen.
Een terp is een door mensen zelf opgeworpen heuvel in het landschap, vaak gemaakt van klei, mest en stro. Hun leefgebied werd daardoor opgehoogd met als gevolg dat het zeewater hun huizen minder vaak overspoelden.
De plaats Vechten heette in de Romeinse tijd Fectio. Overal langs de Rijn waren forten gebouwd door de Romeinen om de grens van hun gebied te beschermen. De Rijn liep toen van Xanten (Duitsland) via onder andere het fort Traiectum in Utrecht en de Roomburcht in Leiden, om daarna in Katwijk uit te monden in de Noordzee. Op zo’n zeven kilometer ten oosten van Utrecht lag fort Fectio waar de plaats Vechten naar vernoemd is. Op tien kilometer westelijk van Utrecht lag Fletio, het huidige Vleuten. De forten lagen dus vrij dicht bij elkaar langs de complete grens (de limes genoemd).
weergeld was een vergoeding die de dader van een vergrijp aan het slachtoffer moest voldoen. Kon de dader deze boete niet betalen, dan moest zijn familie bijspringen. Was het slachtoffer niet meer in leven, dan konden diens familieleden het weergeld opeisen. In het oude Germaanse recht was het belangrijk dat zo genoegdoening werd verkregen, omdat families onderling erg van elkaar afhankelijk waren en vetes anders te lang voortduurden.
Plaats een reactie