Over het leven van de gebroeders van Limbourgh
.
DEEL 1: In opleiding
.
Hoofdstuk 1: De jonge valk
Met een rood hoofd komt Arendonk aanrennen. Zijn voetstappen klinken hol op de keien van de straat en hij roept al van verre, maar ik kan niet verstaan wat hij zegt. Mijn twee oudere broers staan abrupt stil, midden in de Burchtstraat. Wat zou er zijn? Arendonk rent zo hard. Als er brand is moet iedereen het weten. Op de meeste daken hier in Nijmegen ligt riet, dat fikt als een gek. Als daar een vonk… Maar er is geen brand.
Wanneer Arendonk eindelijk naast ons staat, hijgt de jongen zo hard dat hij eerst geen woord kan uitbrengen.
“Valk”, proest hij. Zijn lange gekrulde haren wapperen in de wind. “Een jong in een nest.” Met beide handen gebaart hij dat we mee moeten komen.
Pol heeft als eerste door wat Arendonk bedoeld. “Wil je een kuiken uit een valkennest halen?” De bezwete jongen knikt.
“Ja! En dan trainen…” puft hij. “Voor de jacht.”
Er gaat een rilling door mij heen. Valken zijn roofvogels. Daar kun je beter bij uit de buurt blijven! Ook Herman vindt het een slecht plan. Hij is de oudste en voelt zich verantwoordelijk. “We moeten naar de werkplaats.” Zijn stem klinkt beslist. Ik knik instemmend. Maar Pol houdt wel van avontuur. Natuurlijk gaat hij mee om Arendonk te helpen een jonge valk uit een nest te stelen! Meteen zetten ze het samen op een lopen.
Herman en ik kijken elkaar bedremmeld aan. Dan haalt hij zijn schouders op en rent achter de anderen aan. Wil hij Pol gaan tegenhouden? Of gaat hij als grootste en sterkste toch helpen? Nieuwsgierig stuif ik achter hem aan. Eerlijk gezegd vind ik het ook wel een beetje spannend. Zou het lukken om een jonge roofvogel uit het nest te halen? Van een valk nog wel…
Het is vroeg in de ochtend. Eigenlijk hadden we nu de smeulende resten in de haard van het atelier moeten opporren en de instrumenten moeten klaarleggen. Aan het begin van de lente zijn de dagen nog kil en vader zal niet weten waar we blijven als hij straks de werkplaats binnenkomt. Met mijn moeder Metta en broers en zusje wonen we aan de Noordzijde van de Burchtstraat en ons atelier ligt honderd meter verderop aan de overkant, naast het stadhuis. Dus kunnen we niet onderweg verdwaald zijn. Angstig denkend over de straf die ons straks boven het hoofd hangt, ren ik toch verder, langs het sierlijke stadhuis van steen en over het marktplein in westelijke richting.
Voor mij doemt de Hezelpoort op met zijn reusachtige vierkante torens. De anderen zijn er al doorheen. Snel haast ik mij er achteraan. Straks begint het bos en ik wil de jongens niet uit het oog verliezen.
De poortwachters kennen me en groeten slechts slaperig.
Zodra ik de poort door ben, hoor ik tot mijn verbazing de stem van Herman aan mijn linkerzij. De drie jongens staan bij een boom net buiten de stadsmuur. Zijn kroon is vreemd toegetakeld, want alle takken aan de stadskant zijn eraf gezaagd, zodat niemand in de nacht, wanneer de poort dicht is, via de boom over de muur kan klauteren.
Arendonk en Pol proberen allebei tegen de stam op te klimmen, maar dat is best lastig bij een boom die de helft van zijn takken mist. Pol is het meest behendig van de twee. Zijn slanke lijf is soepel en sierlijk. Vol bewondering kijk ik naar de elegante manier waarop mijn broer naar boven klimt.
Arendonk lukt het zelfs niet om in de boom te komen. Meestal is het onderste gedeelte van de gladde stam het moeilijkst en bij deze boom heb je amper grip. Hij geeft op, gaat naast de hoofdschuddende Herman staan en staart Pol na.
Boven in de kruin zit een slordig nest van takjes en dons. Het kuiken is van hieraf niet te zien, maar zijn schrille gekras is des te beter te horen. Zou hij het onraad bemerken en met dit geluid zijn ouders roepen? Van het valkenpaar ontbreekt nog ieder spoor, maar vogels met jongen vliegen af en aan om hun kinderen te voeden, dus dat kan nooit lang duren. Kijk maar, daar komt het mannetje al aanvliegen. Pol ziet het ook en maakt zich klein. Met een krachtige vleugelslag landt de vogel op zijn nest en voert zijn jong een hapje uit zijn snavel. Dan suist hij weer weg, op zoek naar nieuwe prooi. Gelukkig, hij heeft Pol niet opgemerkt. Even wacht mijn broer, maar zodra de kust veilig is klimt hij verder. Almaar hoger en hoger. Hij is slechts een jaar ouder dan ik, maar ik doe het hem toch niet na.
Pas als Pol er bijna is, bedenkt Arendonk dat de zak en het stuk touw die allebei nog om zijn eigen nek hangen straks daarboven nodig zullen zijn. Opnieuw doet hij een verwoede poging om tegen de boomstam op te klimmen. Wanneer dat voor de zoveelste keer mislukt, geeft Herman hem een zetje, de eerste paar meter voorbij en dan gaat het beter.
“Dit is gekkenwerk,” hoor ik mijn oudste broer naast mij verzuchten. “Levensgevaarlijk!” Verbaasd kijk ik hem aan. “Waarom help je hem dan,” vraag ik. Herman haalt zijn schouders op. “Voor Arendonk zou dit een goede bron van inkomsten kunnen zijn.” Het antwoord verrast me, maar mijn broer heeft gelijk. Iedereen in de stad kent Arendonk. Hij is zo’n beetje van onze leeftijd, iets tussen Herman en Pol in, schat ik. Dus een jaar of tien. Zo lang ik mij kan herinneren zwerft Arendonk op straat. Als we naar de markt gaan komen we hem altijd tegen. Hij doet klusjes en krijgt van verschillende mensen iets toegestopt. Aan de strootjes in zijn warrige haren en versleten kleren te zien, slaapt hij meestal in een hooiberg. Toch zal hij zichzelf regelmatig wassen in de Waal die langs onze stad stroomt, want hij stinkt nooit. Als hij een valk kan vangen en trainen voor de jacht, dan kan hij misschien werk krijgen als valkenier. Dat zou geweldig zijn.
Met nog meer interesse volg ik nu wat er boven onze hoofden in de boom gebeurt. Pol heeft het nest bereikt en Arendonk is bijna bij hem met de zak en het touw. Hoewel ze zachtjes proberen te fluisteren horen we het toch.
“Er zijn twee kuikens in het nest. Hoeveel zullen we er meenemen?”
“Ik heb er maar eentje nodig.”
“Welke zullen we kiezen?”
“Die daar, die is het grootst, die heeft de meeste overlevingskansen.”
Samen proberen ze het dier te pakken en in de jute zak te stoppen.
“Au,” hoor ik mijn broer piepen. “Zelfs zo’n jong heeft al een scherpe snavel.”
“Voorzichtig. Hier, laat mij het doen. Zo, en dan nu dichtbinden met het touw en laten zakken.”
Tussen de takken door daalt opeens heel langzaam een kleine zak neer. Daarbinnen spartelt en krijst het jong. Voorzichtig loodsen de twee jongens daar boven in de boom hun kostbare buit tussen de takken, maar op twee meter van de grond valt het ding plotseling met een plof neer en horen we boven onze hoofden een ijselijke gil. Een van de volwassen valken is teruggekomen en heeft Arendonk met zijn klauwen recht in zijn gezicht geraakt. Van schrik liet hij het touw los.
Herman grijpt de zak die naast ons op de grond terecht is gekomen en zet het op een lopen. Het lange stuk touw sleept achter hem aan. “Kom mee,” roept hij achterom naar mij. “Zoek dekking! Vlug!!”
Vanuit de boomkruin klinken angstaanjagende kreten. De volwassen valk pikt Arendonk waar hij hem maar kan raken. Die schreeuwt het uit van pijn.
Opnieuw is Pol handiger. Hij heeft een zijtak van de boom afgebroken en verdedigt zichzelf daarmee, terwijl hij ondertussen halsbrekende toeren uithaalt om met de hulp van slechts één hand naar beneden te klimmen.
Nog een laatste sprong en hij staat naast mij. “De zak?” vraagt hij nog. “Die heeft Herman,” antwoord ik, met een hoofdknik in de richting van de poort. Daarna zetten we het samen op een lopen. Al draait Pol zich na een paar stappen nog wel een keer om en werpt zijn tak in de richting van de valk. Die vliegt daardoor een stukje op en dat geeft Arendonk net genoeg ruimte om zichzelf in vliegende vaart langs de boomstam naar beneden te laten glijden. Met een harde klap komt hij neer en rent zo snel hij kan achter ons aan.
Mijn broers en ik hebben inmiddels de beschutting van de poort bereikt. De valk geeft nog niet op en jaagt Arendonk na. Hij pikt hem op zijn kop en grijpt met grote klauwen in zijn haren. Het is een akelig gezicht en het liefst zou ik nog dieper de beschutting van de poort zoeken. Maar Pol grijpt een losse steen van de grond en gooit die met veel kabaal naar het roofdier. Daar schrikt de vogel van en eindelijk vliegt hij krassend weg. Een pluk haar nog in zijn poten.
Dan pas bereikt Arendonk de poort. Hij ziet er verschrikkelijk uit. “Mensen, wat is dat joch toegetakeld,” roept een poortwachter die op het lawaai is afgekomen ontzet uit. “Aangevallen door een roofvogel,” licht Pol hem in. Hij zegt er wijselijk niet bij dat wij eerst een jong uit het nest van de valk gestolen hebben. Arendonk staat er ineengedoken bij. Zijn wang bloedt hevig en er zit een jaap in de arm waarmee hij zichzelf probeerde te beschermen. Dat er een pluk haar mist is in zijn warrige krullenbos gelukkig niet te zien.
De poortwachter onderzoekt de wonden en verbindt ze zo goed als hij kan. Daarna laat hij ons de poort door, de stad in. Op de hoek bij het stadhuis nemen we afscheid. Arendonk is Pol ongelooflijk dankbaar. “Als er ooit iets is wat ik voor jou kan doen…?” Stralend staat hij daar met zijn buit in zijn verbonden arm. Alle leed lijkt vergeten. In de zak laat het valkenjong duidelijk van zich horen. Het dier leeft gelukkig nog. Pol slaat de jongen joviaal op zijn schouders. “Het beste ermee. We komen snel kijken hoe je hem africht.” Dat beloven we allemaal en stappen met zijn drieën de werkplaats in.
Daar is vader. Hij kijkt ongerust. Nooit eerder zijn we zomaar niet op het werk verschenen. Als hij hoort waar we waren, wordt hij kwaad. “Weten jullie niet hoe gevaarlijk dat is? Zo’n valk kan je de ogen uitkrabben! En je handen onherstelbaar verwonden…” Meestal is vader de rust zelve, maar nu raakt hij bijna buiten zinnen van woede. We krijgen een minutenlange preek en wel een week huisarrest. Stil nemen we onze plaatsen achter de werkbanken in en beginnen zwijgend met ons dagelijkse werk. De hele dag blijft de sfeer in het atelier gespannen. Af en toe kijk ik naar mijn broers. Die staren echter naar hun instrumenten en werken geconcentreerd door. Blijkbaar denken zij ook na over vaders woorden.
Natuurlijk heeft hij gelijk. Wij stammen uit een oud schildersgeslacht. Hoe zouden wij later ooit de kost moeten verdienen zonder onze ogen en handen? Dit atelier is lang geleden opgericht door opa Willem en zijn broer Herman. Deze oudoom Herman klom zelfs op tot wapenkoning van onze landsheer, graaf Willem van Gelre van het Valkhof, de burcht die hier aan het eind van de straat boven alles uittorent.
Als wapenkoning wist onze oudoom alles van wapenschilden. Elke familie heeft een eigen embleem en op die manier kun je op het slagveld vriend en vijand uit elkaar houden. Die schilden moeten echter wel duidelijk beschilderd worden, omdat ze van grote afstand goed te onderscheiden moeten zijn. Ook in tijden dat er geen veldslagen gehouden worden is er eigenlijk altijd genoeg schilderwerk te doen, want wanneer een ridder als graaf Willem op reis gaat, doet hij dat met veel vlagvertoon. Dus schilderden opa Willem en oudoom Herman jarenlang tot hun dood het familiewapen van Gelre in heldere kleuren op vele vaantjes en banieren, op alle helmen en harnassen, tot op de wagens en trompetwimpels aan toe. Vaak bovendien nog prachtig versierd met schitterend goud. Ik ben er best trots op dat onze familie de hofleverancier is van de landsheer.
Zelf ben ik nog nooit in de burcht geweest. Misschien gaat dat ooit nog komen. Vader Arnold zegt dat we eerst het vak goed moeten leren. Mijn twee oudere broers en ik zijn alle drie al een paar jaar bij hem in de leer. Volgens mij hebben we het daarmee reuze getroffen. Ik hoor wel van andere jongens dat hun bazen strenge eisen stellen en met harde hand straffen. Onze vader is altijd heel redelijk. Al kijkt hij vandaag de hele verdere dag nors.
’s Avonds thuis willen onze jongste broertjes Rutger en Arnold alles over ons avontuur horen, maar moeder Metta die met de kleine Greta op haar arm rondloopt, wil er niets van weten. “Jullie hadden wel dood kunnen zijn,” oordeelt zij zeer beslist. Al merken we aan haar houding dat ze voor “die jongen van een Arendonk” wel blij is dat hij nu voortaan in zijn eigen onderhoud zal kunnen voorzien. Als het althans gelukt is om het valkenjong in leven te houden.
Na een lange week van huisarrest staan Pol en ik te popelen om bij Arendonk langs te gaan. Herman blijft thuis, die heeft geen zin in die poppenkast, zegt hij. Onze oudste broer is altijd al een beetje op zichzelf geweest. Hij is niet onvriendelijk, maar stil en stug. “Herman is een denker,” zegt moeder Metta altijd met enige trots in haar stem. Ik heb geen idee wat hij allemaal denkt. Het interesseert me ook niet. Vandaag wil ik bij het jonge valkje gaan kijken en vol verwachting loop ik samen met Pol naar het marktplein waar Arendonk zich meestal ophoudt. Dit keer is hij daar niet te vinden.
“De markt is waarschijnlijk nog te rumoerig voor het kuiken. Dat jaagt zo’n beest schrikt aan,” peinst Pol. We lopen door de nauwe straatjes van de bovenstad en zoeken daarna tussen de huizen van de benedenstad. “Misschien is hij bij het strandje,” denkt Pol hardop en hij begint in de richting van de rivier te lopen.
Aan de kade bij de Waal is het een drukte van belang. Grote schepen worden hier geladen en gelost. We banen ons een weg door de menigte en volgen de rivier stroomopwaarts naar een rustig strandje voorbij de brug waar de zwerversjongen in de zomer weleens overnacht als het erg warm is.
Van verre zien we Arendonk al staan. Zijn wang is verbonden met een dikke theedoek. Zijn hoofd lijkt net een paasei. Rondom zijn linker onderarm heeft hij een leren lap gewikkeld. Daarop zit de jonge valk. Diens scherpe klauwen grijpen in het leer en zullen de huid van de zwerversjongen op deze manier niet verwonden. Bovendien zitten de beide poten van de vogel vastgebonden met een veter zodat het dier niet kan wegvliegen.
De ogen van Arendonk schitteren boven het verband wanneer hij ons ziet. Vol trots toont hij wat zijn valkje al kan. Het kuiken eet uit zijn hand en tript heen en weer terwijl het jonge dier zijn vleugels probeert uit te slaan. “Het valkje wil vliegen,” denk ik hardop, maar daarvoor is het volgens de trainer nog te vroeg.
“Hoe heet de kleine?” wil Pol weten. “Ik wilde hem daar jou vernoemen,” bekent Arendonk schuchter. “Jij hebt hem tenslotte voor mij uit de boom gehaald.” Naast mij schudt Pol heftig zijn hoofd. Daar wil hij niets van weten. “Nee hoor! Er is er maar één op aarde die Pol heet en dat ben ik. Trouwens, volgens mij is jouw valk een vrouwtje.” Mijn broer denkt even na. “Noem haar maar Roene. Dat heb ik altijd een mooie meisjesnaam gevonden.” Met deze oplossing gaat Arendonk akkoord. “Roene,” probeert hij. Het valkje draait haar kop schuin opzij en kijkt hem met pientere kraaloogjes nieuwsgierig aan. “Volgens mij verstaat ze het en begrijpt ze dat we haar bedoelen,” lacht Arendonk. Mijn broer en ik lachen hartelijk mee.
Die zomer ga ik samen met Pol elke dag na het werk even naar het Waalstrand om naar Roene te kijken. En naar Arendonk natuurlijk, want het is een feest om te zien hoe hij met de jonge valk in de weer is. Telkens leert ze weer wat bij. De ene dag kan ze van een paaltje overstappen op Arendonks arm, de volgende dag gaat de trainer een grote pas van het paaltje afstaan en moet Roene wel een meter springen. Ze maken zienderogen vorderingen. Alleen de wond op zijn wang heelt minder snel en het is een onprettig gezicht, maar de zwerversjongen lijkt er geen last van te hebben. Hij is te blij met zijn gevederde gezellin.
Na een week zit er al twintig meter tussen het paaltje en Roene’s vaste rustplaats op Arendonks linkerarm. Het is prachtig om te zien hoe de valk met haar lange puntige vlerken komt aanvliegen en trefzeker landt op de leren lappen. Toch zit er nog altijd een lang stuk touw vast aan de veter rond haar poten, want de valk mag niet wegvliegen en Arendonk neemt geen enkel risico.
“Je bent haar goed de baas,” zeg ik vol bewondering wanneer Roene na twee weken al een afstand van honderd meter overbrugt. Haar trainer hoeft maar te fluiten en ze komt aanvliegen. Vanaf de grond ditmaal.
“Ik voel me anders helemaal niet haar meerdere,” bekent Arendonk. “Eerder haar begeleider.” Vakkundig draait hij met de loer waar een stukje nepvlees in zit om Roene te lokken. “Zo’n valk weet alles al. Dat zit al in haar. Het voelt meer alsof we samenwerken, als partners.”
Pol begrijpt hem helemaal. Sinds zij samen Roene uit het nest hebben gehaald zijn die twee de beste vrienden. Daardoor voel ik mij soms wel een beetje teveel en blijf steeds vaker thuis als Pol na het werk naar de Waal gaat. Maar op de dag dat Arendonk voor het eerst op jacht zal gaan met Roene, ergens midden in de zomer, kan ik het niet laten om ook te gaan kijken op het open veld ten zuiden van stad.
Het is een adembenemend gezicht hoe de valk eerst hoog aan de hemel staat te bidden om zich vervolgens met duizelingwekkende snelheid op haar prooi te laten neervallen. Ik kan de wind door haar veren horen suizen.
Arendonk glundert. Zijn doel is bereikt. “Roene is geweldig voor de valkenjacht!” juicht hij blij. “Ze moet alleen nog een flink aantal vlieguren maken om sterke spieren en wat zelfvertrouwen te krijgen. Daarna kan ik mezelf als valkenier aanbieden aan graaf Willem van Gelre. Diens burcht heet niet voor niets het Valkhof!”
Als Arendonk later die zomer op een dag onze werkplaats instapt herken ik hem amper terug. Zijn haren zijn gekamd en in een nette paardenstaart bijeengebonden op zijn rug. Verder is hij van top tot teen in livrei gestoken. Een prachtig pak in de kleuren van Willem van Gelre. “De graaf heeft mij meteen aangenomen toen hij zag wat Roene allemaal kon,” kondigt de voormalige zwerversjongen vrolijk aan. “Er gaat niets boven een mooie valkenjacht,” had de graaf gezegd. Vader knikt begrijpend. Jagen geeft status aan de ridders in hun kastelen.
Arendonk komt Pol halen. Hij mag een keer mee naar het kasteel als dank voor zijn hulp. Of dat mag van meester van Limbourgh. Vader knikt ter bevestiging en kijkt lachend toe hoe de uitgelaten jongens de werkplaats verlaten. Hun armen stevig om elkaars schouders geslagen als dikke vrienden. Herman en ik kijken hen na. Wij waren er toch ook bij? Waarom mogen wij niet mee naar de burcht om daar eens een kijkje binnen te nemen en ons te vergapen aan alle luxe? Vader Arnold merkt dat ik jaloers ben en strijkt met zijn hand door mijn haren. “Jouw tijd komt nog wel, Hansse. Eerst maar een vak leren jongen, dan loop je daar later nog vaak genoeg rond in dat Valkhof.” Ik hoop het van harte!
Hoofdstuk 2: Naar Parijs
Het leven loopt echter vaak anders dan je denkt. Een paar maanden later, op een gure herfstdag in de slachtmaand, sterft plotseling onze vader. Zomaar opeens grijpt hij midden in het atelier naar zijn hart en zakt voor onze ogen ineen achter zijn werktafel. Herman snelt naar hem toe en knoopt zijn voorschoot los om de naar ademhappende man wat lucht te geven. Pol rent naar de overkant van de straat om moeder Metta te halen. Zelf sta ik als aan de grond genageld. Ik ben te geschrokken om ook maar iets te doen of zelfs maar te denken.
Moeder komt aangerend en knielt naast haar man neer. Die kan nog net zeggen: “Vrouw, zorg goed voor de kinderen…” Dan geeft hij de geest. We staan er met zijn allen verslagen omheen.
Onze moeder is de eerste die weer bij haar positieven komt. Ze is er de vrouw niet naar om hysterisch te gaan huilen. Moedig staat ze op en geeft ons orders. Herman wordt naar de overkant gestuurd om ons zusje Greta te gaan halen die zonder toezicht nog thuis op de kakstoel aan tafel zit. Ik moet de dokter gaan zoeken en Pol die de weg in het Valkhof kent, krijgt de opdracht om naar de burcht te rennen en het slechte nieuws aan graaf Willem van Gelre te melden. We sprinten allemaal weg. Ik ren het hardste in de hoop dat het niet waar is, dat vader niet gestorven is en de dokter nog iets voor hem kan doen. Maar als de dokter het levenloze lichaam ziet, kan hij slechts constateren dat Arnold van Limbourgh, de laatste meester van het legendarische atelier Maalwel, echt dood is.
Er volgen drukke tijden. Vader moet begraven worden en de werkplaats verkocht. Mijn oudste broer Herman is met zijn twaalf jaren nog niet oud genoeg om het atelier voort te zetten.
Moeder Metta is bedroefd. Zij maakt zich vooral grote zorgen over onze opleiding. Bij wie moeten we nu in de leer? Zodra ze kan schrijft moeder een brief aan haar broer, oom Johan. De enige andere telg uit het roemrijke schildersgeslacht Maalwel die nu nog leeft. Ooit kreeg hij net als wij les van zijn vader, opa Willem en van diens broer Herman. Samen met hen werkte hij voor graaf Willem van Gelre in het Valkhof. Maar oom Johan had een uitzonderlijk talent en hij kreeg vorig jaar een baan aangeboden bij de koningin van Frankrijk, Isabeau van Beieren, die een achternichtje is van de vrouw van onze graaf. Dat was natuurlijk een enorme eer en hij heeft een jaar als hofschilder voor de Franse koningin in Parijs gewerkt.
[Noot voor de lezer: Helemaal onder aan staat een stamboom van de koninklijke familie die wellicht fijn is om er af en toe bij te houden]
Daarna nam oom Johan een prestigieuze klus aan voor de broer van de koning, Filips de Stoute. Deze rijke en machtige hertog van Bourgondië laat in Dijon een enorme klooster oprichten met een groot grafmonument voor zichzelf en zijn familie, voor het geval ze ooit doodgaan. Dan wil hij begraven worden als een koning. Oom Johan werkt in dat nieuwe kartuizerklooster met de beroemdste kunstenaars samen. Een roemrijk project, waar we allemaal heel trots op zijn. Toch vindt oom Johan de tijd om vanuit Frankrijk helemaal naar Nijmegen te komen om zijn zus in deze moeilijke tijden bij te staan.
’s Nachts in de bedstee liggend naast Herman en Pol horen wij broer en zus samen in de kamer overleggen. Oom Johan heeft het veel te druk om ons zelf onder zijn vleugels te nemen, maar hij kan wel voor een goede opleiding zorgen. In Parijs heeft hij vele connecties. “Helemaal naar Parijs?” Dat ziet moeder Metta duidelijk niet zitten, maar ze heeft weinig keus. “De drie oudsten zijn echte Maalwels. Dat betekent dat ze goed kunnen schilderen,” pleit oom Johan. “Rutger kan met zijn zeven jaren naar de priesteropleiding, net als oudoom Rutger waar hij naar vernoemd is.”
Er volgt een stilte. Waarschijnlijk knikt moeder. Wat moet ze anders? Greta is net twee geworden en Arnold is pas vijf jaar oud. Wanneer ze alleen met haar beide jongsten overblijft zal ze het wel redden. Maar voor een groot gezin van zes kinderen kan ze in haar eentje niet zorgen. De knoop wordt doorgehakt en ondanks mijn opwinding dat ik met mijn twee oudste broers naar Parijs zal gaan, val ik als een blok in slaap.
De volgende ochtend blijkt dat het plan toch nog een beetje veranderd is. Alleen Herman en ik gaan naar Parijs. Pol zal door oom Johan naar Avignon worden gebracht. Ik wil protesteren, maar moeder Metta legt mij met een opgestoken vinger het zwijgen op. Oom Johan ziet het en lacht. “Pol is anders,” legt hij uit. “Dat is altijd zo geweest.” Ik kijk naar Pol die met grote ogen aan tafel zit en voor zich uit staart. De broer die maar een jaar ouder is dan ik en wel van avontuur houdt, wordt nu in zijn eentje helemaal naar diep in Frankrijk gestuurd. Zo te zien is zelfs hem dat een beetje teveel. Maar hij heeft er niets over te zeggen, het is beslist. Het zal wel niet anders kunnen.
“Had hij maar gewoon Willem geheten,” roept Herman uit. Oom Johan zet grote ogen op. Ook ik heb geen idee wat hij bedoelt. Herman haalt zijn schouders op en legt schoorvoetend uit wat hij bedacht heeft. “Ik heet Herman naar oudoom Herman en Rutger is vernoemd naar oudoom Rutger. Arnold heet naar onze vader en Hansse – hij kijkt naar mij – is afgeleid van Johannes, dus die heet naar u, oom Johan. Maar Pol is naar niemand vernoemd en niemand is naar opa Willem genoemd. Dus eigenlijk had Pol gewoon Willem moeten heten.”
Moeder Metta schiet in de lach. Voor het eerst sinds het overlijden van onze vader zie ik haar weer een keer hartelijk lachen en ik ben er blij om. Het hele huis wordt er lichter van. “Dus jij denkt dat Pol uniek is omdat hij een unieke naam heeft?! Dat is leuk bedacht, klein denkertje van me!” Ze streelt Herman door zijn haren zoals vader ook altijd bij mij kon doen en even krijg ik een brok in mijn keel.
Dan neemt oom Johan het gesprek weer over. “Jullie twee gaan gewoon bij een goudsmid in de leer, want dat hoort bij ons vak. Maar Pol heeft een bijzonder oog voor schilderen en daarom gaat hij zijn licht opsteken bij de internationale kunstenaars die aan het hof van de paus in Avignon rondlopen. Daar kan hij met zijn specialiteit meer leren dan in Parijs.” Oom Johan staat op. “Verder wil ik er niets meer over horen. Maak jullie klaar. Over een paar dagen vertrekken we.”
Natuurlijk houden we daarna allemaal onze mond. Ook al vinden we het zielig voor Pol en zullen we alle drie onze moeder missen in het verre Frankrijk. De volwassenen hebben beslist. Zij zullen het wel beter weten. Oom Johan is een wereldberoemde kunstenaar. Wij mogen blij zijn dat die zich over ons ontfermt. Anders zouden we misschien net als Arendonk als zwervers langs de straten eindigen, zoals veel andere kinderen is overkomen. Ik moet er niet aan denken, want ik wil voor geen goud ter wereld opnieuw een nest van een roofdier plunderen!
Het afscheid van moeder Mette valt ons zwaar. Arnold roept dat hij zo snel mogelijk zal opgroeien en ons achterna zal komen. Greta is nog te klein om te beseffen wat er gebeurt. Rutger is gisteren al door moeder hoogstpersoonlijk naar de Sint Stevenskerk hier in Nijmegen gebracht. Tegen ons zei hij dapper dat hij altijd al priester had willen worden. Gelukkig kwam ons kleine broertje meteen een oude bekende tegen in de kloostergangen en kan hij moeder Metta iedere zondag in de kerk zien zitten. Wij zullen voor zes jaar in de leer gaan voordat we een van hen weer ontmoeten. Parijs is te ver om tussendoor even naar huis terug te gaan. Het leven is in één klap veranderd sinds de dag dat vader overleed.
Buiten gekomen zien we aan de overkant naast het stadhuis ons vertrouwde atelier liggen dat inmiddels verkocht is. De werkplaats waar we van kleins af aan werden opgeleid en waar we zulke goede herinneringen hebben aan opa Willem, oudoom Herman, oom Johan en natuurlijk aan vader Arnold. Daarvan leeft alleen nog onze beroemde oom waar we nu naast lopen de Burchtstraat uit: de drie oudste zonen van meester van Limbourgh in stilte op een rijtje. Herman is bijna dertien, Pol is tien en ik ben net negen jaar geworden.
Aan het eind van de straat doemt het Valkhof op. De torens van het kasteel steken hoog boven de huizen uit. Achter oom Johan aan lopen we over de bewaakte ophaalbrug zo de binnenplaats op. Hier ben ik nog nooit geweest. Normaal wordt iedereen tegengehouden door de schildwachten, maar nu knikken ze eerbiedig naar oom Johan die hier samen met zijn vader Willem Maalwel jarenlang heeft gewerkt.
Op de binnenplaats is het nog rustig. Zo vroeg zijn we vertrokken. Ondanks dat het nog stikdonker is buiten, staat er al een rijtuig voor ons klaar. Waarschijnlijk heeft de gravin daarvoor gezorgd. Zelf is zij nergens te bekennen en ook van graaf Willem van Gelre ontbreekt elk spoor. Alleen Arendonk de valkenier komt afscheid van ons nemen en dan vooral van Pol, zijn beste vriend. De jaap over zijn wang zal waarschijnlijk voor de rest van zijn leven als een litteken zichtbaar blijven. Eigenlijk staat dat best stoer.
Als altijd draagt hij Roene op zijn linkerarm. Het roofdier zit alles rustig te bekijken. Toch durf ik haar niet te aaien, zo’n valk heeft een scherpe snavel en vervaarlijke klauwen. Ik knik Arendonk toe. Herman geeft hem een hand. Maar Pol kan het niet laten en vliegt zijn vriend om de hals. Roene laat het gewoon toe.
Na deze innige omhelzing stappen we in. Pol zorgt dat hij naast oom Johan komt te zitten zodat hij achteruit rijdt en nog heel lang naar Arendonk kan zwaaien. Daardoor rijden Herman en ik vooruit en dat vind ik veel prettiger. Het is zo koud dat ook binnen in de koets de adem uit onze monden tot wolkjes verdampen.
Met een schok zet het rijtuig zich in beweging. We hobbelen over de keien van de binnenplaats en rijden via de ophaalbrug de burcht uit. Nu zal ik nooit te weten komen hoe de graaf leeft, schiet het door mij heen. Misschien later als we alle drie klaar zijn met onze opleiding en hier samen een nieuw atelier openen…
We passeren de stadspoort die net opengaat. Het eerste ochtendgloren dient zich aan. Nog één keer kijk ik achterom naar mijn geboortestad. Dan zak ik weg in de kussens. Pol zwaait nog steeds. Ik zie tranen in zijn ogen. Herman zit naast me, nog stiller dan anders. Oom Johan is een aardige man en probeert ons op te beuren door te vertellen hoe fijn het leven in Parijs is, maar wij reageren niet. Dan laat hij ons met rust en staren we verder in stilte voor ons uit, een ieder verzonken in zijn eigen gedachten.
Reizen per koets lijkt aangenaam, maar is best vermoeiend. De hele dag worden we stevig door elkaar geschud en we zijn dan ook blij dat we die avond na een lange dag eindelijk kunnen uitstappen om in een herberg te overnachten. Wat voelen onze spieren stijf en pijnlijk. Mijn broers en ik zijn dat niet gewend. Al genieten we ook van het avontuur. Nog nooit in mijn leven ben ik zo ver van huis geweest en ik heb ook nog nimmer in een herberg geslapen.
Binnen in de gelagkamer is het rokerig en benauwd, maar best gezellig. Aan lange tafels tussen de andere mannen krijgen we een grote schep stoofpot en een bruisende kan met bier waar we ons flink tegoed aan doen. Die nacht liggen we met zijn vieren op een kamer en slapen amper.
De volgende ochtend gaat de reis weer verder. Langzaamaan ontdooien we een beetje. Dat kan ook niet anders, want het landschap waar we doorheen rijden is schitterend. Heuvel na heuvel trekt aan ons voorbij. Het is prachtig om te zien hoe de bleke zon boven de nu nog kale weiden staat. We kijken onze ogen uit.
“Hoe kan het toch dat er zoveel verschillende kleuren groen bestaan,” verzucht Pol. Dat vind ik nu weer typisch iets dat alleen het kunstenaarsoog van mijn broer opmerkt. Misschien is het inderdaad verstandig dat Pol de kans krijgt om helemaal in Avignon in de leer te gaan.
Gaandeweg de tocht raken we ook nieuwsgierig naar de verhalen die oom Johan te vertellen heeft. Over Parijs en de Franse koningin, of over het grafmonument voor de hertog van Bourgondië waar hij momenteel aan werkt.
“Filips de Stoute leeft toch nog?” merkt Herman op. “Waarom laat hij dan al een graf voor zichzelf maken?”
Oom Johan lacht. “De hertog zegt altijd: Niets is zekerder dan de dood en niets onzekerder dan het uur van de dood.” Daar moeten wij allemaal even over nadenken, totdat Herman nog iets anders wil weten.
“Ze zeggen dat de koning van Frankrijk krankzinnig is.” Het is een bewering in de vorm van een vraag. Ik kijk mijn broer naast mij verbaasd aan. Een koning die gek is? Die kan toch niet regeren? Maar oom Johan knikt.
“Vroeger was Karel de zesde een geschikte kerel. Maar een paar jaar geleden, op een hete zomerse dag in 1392, kreeg hij opeens de kolder in zijn kop en sloeg als een idioot zomaar opeens om zich heen. Daarbij doodde hij een aantal van zijn eigen mensen. Sindsdien heeft koning Karel soms even een helder moment, maar over het algemeen is hij niet toerekeningsvatbaar.” Snel reken ik het uit. We leven nu in de decembermaand van het jaar 1397…
“Dus dan gaan we naar een land dat al ruim vijf jaar door een gek wordt geregeerd?” roep ik uit.
“Frankrijk is een mooi land,” verdedigt oom Johan zijn keuze om ons hierheen te sleuren. “Karel werd als jong kind al koning en totdat hij meerderjarig was bestond er een raad die in zijn plaats regeerde. Die raad waar al zijn ooms van vaders- en van moederszijde in zitten is nu opnieuw in het leven geroepen. Dat gaat best, al vechten de verschillende raadsleden elkaar onderling de tent uit.”
Wanneer Herman vraagt hoe dat precies zit, blijkt dat oom Johan liever over het schildersvak praat dan over politiek. Onze oom is niet voor niets een van de best betaalde kunstenaars van het Franse hof. Hij weet alles van verf en bladgoud en wij willen elk detail van hem horen.
Al pratend gaat de tocht best snel en na een paar dagen bereiken we Parijs. De grootste stad van Frankrijk en de plek waar de gekke Franse koning woont in zijn koninklijk paleis. De hoofdwegen zijn opvallend breed en helemaal geplaveid. De vele kleine zijwegen niet en die zijn nauw en modderig.
Wat is het hier druk! Natuurlijk is Nijmegen ook een echte stad, met muren en poorten, maar hier krioelt het van de mensen. En wat een lawaai maken die met zijn allen. Het geratel van de wielen van onze koets wordt overstemd door de roep van straatventers, het gekijf van viswijven en het gerammel van uithangborden. Vooral het eiland in het midden van de Seine is dichtbevolkt. Overal waar je kijkt staan huizen. Zelfs op de grote brug die naar het eiland leidt zijn een paar winkels gebouwd. Daarin wonen de ambachtslieden die het smerigste werk doen. Zo kunnen ze hun stinkende vuil meteen door het water laten afvoeren.
Wij rijden door naar de linkeroever, waar zich rondom de universiteit allemaal winkels bevinden van schrijvers, illustratoren en boekverkopers. Ook de inktmakers en de edelsmeden bevinden zich hier. Voor een kleine goudsmederij houden de paarden halt. Iedereen stapt uit. De koetsier gooit onze plunjezakken vanaf het dak van de koets naar beneden. Een gezette meneer met een rond gezicht en een grijze kortgeknipte baard komt op het geluid af. In de deuropening van zijn werkplaats blijft hij staan en veegt zijn handen af aan zijn leren voorschoot. Deze man zal voor de komende zes jaren onze baas zijn. Hij begroet oom Johan met een omhelzing, geeft ons alle drie een hand en stelt zich in goed Nederlands voor als Alebret de Bolure. Als hij onze verwondering daarover opmerkt, lacht de goudsmid hartelijk en bekent dat hij oorspronkelijk uit Haarlem komt. Dan leidt hij ons rond door zijn atelier en wijst ons boven op zolder de slaapplaats onder een schuin aflopend dak. Herman en ik kijken elkaar aan. Voorlopig zullen wij hier samen wonen en werken.
Als de goudsmid vraagt of “kunstenaar Johan Maalwel zijn atelier de eer wil doen om te blijven eten” houdt onze oom helaas af. Hij legt zeer beslist uit dat er geen tijd is om nog langer te blijven. Avignon ligt nog een heel eind zuidelijker in Frankrijk en oom Johan wil – nadat hij Pol bij het paleis van de paus heeft afgezet – zo snel mogelijk doorreizen naar Dijon om verder te werken in het kartuizerklooster. Dus nemen we midden op straat afscheid van elkaar. Het voelt heel onwerkelijk om zonder Pol verder te moeten.
In het begin kan ik maar moeilijk wennen aan ons nieuwe leven. Ik mis moeder Metta en de kleintjes. Ik mis vader die er niet meer is. Maar bovenal mis ik Pol. Door zijn vrolijke inslag en hang naar avontuur bracht hij altijd leven in de brouwerij. Nu ben ik alleen met Herman en die zegt soms dagenlang geen stom woord. Als moeder hier was zou ze erom lachen en vermoeden dat mijn oudste broer iets aan het overpeinzen is. Zelf kan ik er niet veel hoogte van krijgen. Toch ben ik blij dat hij er is. Hoe zou het met Pol zijn, helemaal in zijn eentje tussen allemaal vreemden aan het hof van de paus?
Alebret de Bolure is geen onvriendelijke werkgever. Hij is best schappelijk en beter dan menig baas in de omgeving, alleen veel strenger dan wij gewend zijn in de werkplaats van onze vader en opa. Die gaven ons vaak een uurtje eerder vrijaf, zodat we ‘s zomers in de Waal konden gaan zwemmen of de laatste tijd even bij Arendonk en Roene konden gaan kijken. In Parijs wordt doorgewerkt totdat de avondklok eindelijk het moment van zonsondergang aankondigt en iedereen mag stoppen met werken. Dat vind ik jammer, want ik had graag af en toe even gaan buurten.
Op een gegeven moment word ik er echter steeds vaker op uitgestuurd om een boodschap voor de goudsmid te doen en leer ik de stad langzamerhand toch een beetje kennen. Dan moet ik bladgoud halen bij een goudsmid naast de Notre Dame of dure edelstenen naar een koopman brengen. Volgens Alebret verdenkt niemand zo’n jonge knecht ervan om met zulke dure spullen over straat te lopen. Zelf vind ik het soms best spannend als ik weet hoeveel rijkdommen ik onder mijn werkkiel vervoer. Gelukkig kom ik altijd heelhuids thuis en meestal eten we die dagen tot onze grote vreugde worst, want de slager op de oude brug verkoopt de lekkerste saucijzen en als ik er voor een boodschap op uit gestuurd word, mag ik vaak ook daarlangs om er drie te kopen. Voor elk van ons een hele worst, omdat de smid er zelf zo van houdt. Hij is een echte lekkerbek.
Op een dag kom ik opgewonden van mijn ronde terug. “Bij de slager op de brug hoorde ik het gerucht dat er een bijzondere stoet onderweg is naar Parijs. Morgenmiddag komt de hertog van Bourgondië naar de stad.” Het grijze hoofd van de goudsmid knikt. “De hertog maakt samen met zijn zoon een rondreis,” weet hij te vertellen. “Ze worden als helden binnengehaald, terwijl ze juist een grote nederlaag hebben geleden.” Herman laat zijn instrumenten liggen. Beiden kijken we de smid nieuwsgierig aan. Die lacht vrolijk. “Nog een uurtje werken, jongens,” beslist hij. “Vanavond na het eten zal ik jullie alles vertellen wat ik erover weet.”
Die avond eten we onze worsten sneller op dan anders. Ze zijn verrukkelijk. De saucijzen van de slager op de brug zijn echt een lekkernij en het hoogtepunt van de week, maar vandaag hebben we onze aandacht er niet helemaal bij. Straks zal baas de Bolure ons vertellen over Filips van Bourgondië, de machtige hertog waar onze oom Johan voor werkt en over de nederlaag van diens zoon.
Als de houten borden, messen en lepels zijn schoongemaakt en opgeruimd, kruipen we met zijn drieën rond het haardvuur. In deze maartmaand zijn de nachten nog behoorlijk koud. Alebret gaat er eens goed voor zitten, schraapt zijn keel en begint te vertellen.
“Jarenlang werd de christelijke wereld aangevallen door de heidense Turken. Ze hadden Bulgarije al ingepikt en Servië. Op een dag stonden ze aan de grenzen van Hongarije. De oude koning van Frankrijk had op het kruis van Christus gezworen deze vijand van het ware geloof te bevechten, maar deze eed nooit nagekomen. De oudste zoon van Filips van Bourgondië raapte een leger bij elkaar en ging namens alle Fransen alsnog op kruistocht. De mensen waren trots op deze jongeman en vonden Jan van Bourgondië zo dapper dat hij voortaan de bijnaam Jan zonder Vrees kreeg.”
Ik zit op de grond en voel de warmte van de vlammen in het haardvuur tegen mijn rug. Aan het gezicht van Herman kan ik zien dat ook hij geniet van dit spannende verhaal. Samen luisteren we naar de diepe mannenstem van onze nieuwe baas. Nog niet eerder heb ik me zo verbonden gevoeld met de goudsmid. Vol geuren en kleuren vertelt hij over het grote leger van wel tweeduizend ridders en zesduizend voetknechten. Zonder moeite kan ik de versierde wagens voor me zien waarmee zij ten strijde trokken in deze luisterrijkste militaire optocht aller tijden. “De tenten waren van groene zijde, ze aten van zilveren eetgerei en al hun kostuums waren bezet met edelstenen en ivoor. De hertog had meer gouden munten besteed aan het fluweel voor zijn mantels dan aan goede wapens. Geen wonder dus dat de hele onderneming niet goed afliep,” concludeerde Alebret.
“Op Sint Michaelsdag van het jaar 1396 werden de Fransen bij de stad Nicopolis verpletterend verslagen door de heidenen. Vele mannen werden onthoofd. Een deel van het voetvolk verkocht als slaaf. Slechts tien adellijke ridders werden door de sultan in leven gehouden voor losgeld, waaronder Jan zonder Vrees zelf, want de Turken dachten dat hij de koning van Vlaanderen was en veel geld zou opbrengen.”
Herman en ik zitten te rillen op de grond. Dit verhaal is eigenlijk iets te spannend voor het slapen gaan, vooral omdat het waargebeurd is. Mijn broer lijkt er echter geen genoeg van te krijgen. “Hoe kan het dan dat zij na zo’n enorme nederlaag als helden worden binnengehaald?” vraagt hij. “Van dat enorme leger waren maar een paar man over.” De goudsmid knikt dat hij het ook vreemd vindt.
“Zijn vader, de hertog van Bourgondië, zorgde voor het gigantisch hoge losgeld. Ook wilde deze machtige man niet dat zijn zoon als een arme sloeber door de verschillende landen terug naar huis zou reizen. Dat zou de naam van zijn familie schaden. Dus stak hij hen allen in zeer luxe kleren en zorgde voor een schitterend gevolg zodat zijn zoon netjes in Frankrijk kon terugkeren. Morgen maakt Jan zijn opwachting bij de koning en daarna reist hij door naar Gent voor een triomftocht langs de Vlaamse steden die het losgeld opgehoest hebben. Juist het feit dat de slag zo bloederig was bewijst hoe dapper deze jongen was, redeneren de mensen. Hij heeft in ieder geval als enige geprobeerd ons land tegen de gevaarlijke heidenen te beschermen.”
De volgende dag staan de mensen juichend langs de straten van Parijs. Ook wij zoeken een plekje. Het is zondag en op de dag des Heren heeft iedereen vrij. De goudsmid heeft niets teveel gezegd. Als de stoet uit Hongarije langskomt kijken we onze ogen uit. Van de vaantjes tot het beslag van de paarden, alles blinkt ons tegemoet. Op ieder kostuum is een familiewapen geborduurd in goud en zilverdraad. Op alle wagens en harnassen staat het embleem van Bourgondië. Hier heeft een heel atelier schilders maandenlang werk aan gehad!
Jan zonder Vrees is klein van stuk en behoorlijk mager. Ik schat hem een jaar of vijfentwintig. Hij oogt niet erg sympathiek. Misschien omdat zijn gezicht scherpe trekken heeft met een vooruitstekende kaak en een ontsierende haakneus. Of komt het door de felle ogen waarmee hij waakzaam in het rond speurt. Zijn vader, de hertog van Bourgondië, zie ik niet. Ook oom Johan heeft in deze stoet niets te zoeken en werkt als kunstenaar gewoon door aan het praalgraf in Dijon. Jammer, het zou fijn zijn oom Johan weer eens te zien.
Die avond houd ik het niet meer uit. De hele winter heb ik gerespecteerd dat mijn broer een stille is en liet hem over aan zijn eigen gedachten. Maar vandaag zit ik zo vol van alle indrukken dat mijn hoofd bijna lijkt te exploderen. Ik wil heel graag met iemand praten en ik heb alleen Herman. Samen liggen we op de vliering in hetzelfde bed onder één deken, op die manier kunnen we elkaar een beetje warm houden.
Voorzichtig begin ik een gesprek. “Herman?… Herman, waar denk je aan?”
Even lijkt het alsof mijn broer de vraag niet heeft gehoord. Dan vouwt hij een van zijn armen onder zijn hoofd en staart naar het dak.
“Aan Pol,” fluistert hij nauwelijks hoorbaar. “Ik denk aan Pol en hoe het met hem is, zo helemaal in zijn eentje tussen allemaal vreemden… Als dan toch één van ons alleen moest gaan, waarom hebben ze mij dan niet naar Avignon gestuurd? Ik ben tenslotte de oudste. Pol heeft wel veel bravoure, maar hij was pas tien jaar oud!”
De stem van Herman sterft weg. Ik knik en ga net als hij op mijn rug liggen met een arm onder mijn hoofd. Samen staren we voor ons uit. Het is opnieuw stil, al voelt het dit keer meer verbonden.
“Wat ik niet begrijp,” voegt Herman opeens toe. “Er is hier plaats genoeg voor drie. Waarom kon onze broer niet gewoon bij ons blijven?”
Het is fijn om zo met elkaar te fluisteren in de nacht.
“Oom Johan zei dat Pol een uitzonderlijk talent had en dat het daarom was…” opper ik.
Nu is het Herman die knikt. “Weet je nog die tekening die hij ooit maakte? Van een keizer en een koning en nog zo een paar belangrijke figuren? Toen vader die zag, is hij er zelfs mee naar de graaf van Gelre gelopen en kwam het in diens herautenboek terecht, zozeer waren ze daarvan onder de indruk.”
Ik wil nog zeggen dat het ook een uitzonderlijk mooie tekening was, maar ik geloof dat ik al in slaap was gevallen.
Een week later staan Herman en ik alweer langs de straat toe te kijken naar een optocht die voorbijkomt. Dit keer maakt de Duitse keizer Wenceslas zijn opwachting bij de koning. Deze stoet is bijna nog blinkender dan die van vorige week en het verveelt nooit om je te vergapen aan alle rijkdom die voorbijkomt. Maar het leukste vind ik de opmerkingen van de andere toeschouwers die ik overal om ons heen opvang:
“Zou de gekke koning even een helder moment hebben zodat hij zulk hoog bezoek kan ontvangen?”
“Ik hoop het voor hem!”
“Ze zeggen dat hij samen met deze Duitse keizer een eind wil maken aan de situatie met die twee pausen.”
“Dat zou verstandig zijn, want zijn eigen waanzinnigheid is natuurlijk een regelrechte straf van God.”
“Dat denk ik ook. Twee pausen, dat kan gewoon niet!”
“Maar ja, hoe gaan deze mannen daar samen een eind aan maken? De ene is gek en de ander drinkt teveel…”
Het is best leuk om in Parijs te wonen, merk ik, want hier in de grote stad is altijd wat te doen.
Thuisgekomen vraagt Herman opgewonden aan de goudsmid hoe het mogelijk is dat wij twee pausen hebben. “Dat kan toch helemaal niet?! Er is toch maar één ware opvolger van Petrus?” Baas de Bolure heeft plezier in mijn leergierige broer en een week lang vertelt de goudsmid iedere avond een stukje van onze recente geschiedenis bij het haardvuur. Er gaat een bijzonder soort intimiteit uit van iemand die verhalen vertelt en ik vind het heerlijk. Bovendien speelt een groot deel zich in Avignon af waar Pol zich nu bevindt, dus ik wil er alles van weten en het blijkt ook nog eens een grappig verhaal.
“Eigenlijk hoort er één paus te zijn. In Rome,” begint Alebret. “Aan het begin van deze eeuw werd er een Franse paus gekozen, maar die voelde zich op een gegeven moment niet meer veilig in Rome en vluchtte naar Avignon, een versterkte stad aan de Rhône. Daarna volgde de ene Franse paus de andere op. In 1378 eisten de Romeinen een Italiaanse paus. De kardinalen kozen toen snel Urbanus, wat letterlijk “van de stad” betekent, om het volk tevreden te stellen. Deze Italiaan ging echter meteen aan de slag om de overwegend Franse kardinalen te vervangen door Italiaanse. Dat vonden die kardinalen natuurlijk niet zo prettig en ze beweerden dat de uitverkiezing van paus Urbanus niet wettig was omdat de keuze onder druk van de bevolking tot stand was gekomen. Dus ontsloegen ze de Italiaanse Urbanus en kozen snel een andere Franse paus, Clemens. Maar Urbanus weigerde op te stappen en sindsdien hebben we twee pausen. Eentje in Rome en een in Avignon.”
Herman is nog niet helemaal tevreden. “Dit is allemaal zo lang geleden. Die beide pausen zijn op een gegeven moment toch gewoon gestorven. Waarom was het probleem toen niet opgelost?”
De goudsmid zucht. “Een slimme vraag, mijn jongen.”
Er gaat een steek van jaloezie door mijn hart en ik wilde dat ik die vraag had verzonnen. Ach nee, vanmiddag bij het bladgoud slaan heb ik een compliment gekregen van de baas dat ik het zo mooi dun en glad maakte. Ik moet niet zeuren. Uit de uitleg van de goudsmid begrijp ik dat in beide plaatsen gewoon nieuwe pausen zijn gekozen. Tegenwoordig resideert Bonifatius in Rome en woont Pol bij paus Benedictus in Avignon. Herman wil nog veel meer vragen stellen, maar de smid stuurt ons naar boven. Morgen is het weer vroeg dag.
Eenmaal in bed beken ik dat ik het hele probleem niet begrijp. “Ze kunnen deze beide pausen toch ontslaan en gewoon één nieuwe kiezen? Klaar!”
Herman schiet in de lach. “Daarvoor moet je een concilie bijeenroepen en de enige die dat kan doen is de paus.”
Het duurt even, maar dan begrijp ik waar Herman zo’n lol om heeft. “En dat gaan deze pausen natuurlijk nooit zelf doen!” lach ik hartelijk met hem mee.
Het leven is een stuk fijner sinds Herman en ik wat meer samen praten. Nu kan ik de stilte tijdens de rest van de tijd ook beter aan. Al blijft het gemis van Pol en zijn bruisende ideeënstroom het hele eerste jaar nog knagen, maar dat zakt in de loop van de vele maanden die we bij Alebret de goudsmid in de leer zijn langzaam weg. Al vind ik het jammer dat oom Johan zo weinig tijd heeft om ons op te zoeken. Slechts zelden ontvangen we een brief van moeder Metta en van Pol horen we helemaal niets. Hoe zou het met hem zijn?
Gelukkig vinden we veel afleiding in het werk. Volgens onze baas is aanschouwing de beste methode van onderwijs en hij leert ons alle fijne kneepjes van het vak door van hem af te kijken. Baas de Bolure werkt niet alleen met goud en zilver, deze goudsmid kan de waarde van edelstenen schatten en zien wanneer munten vals zijn. Ook beleent hij stenen tegen contant geld. Onze beroemde oom kent hij nog uit de tijd dat die hier in Parijs voor koningin Isabeau werkte, de vrouw van de gekke koning, en hij vertelt regelmatig grappige verhalen over die periode. Op zaterdagavond hangen wij aan zijn lippen, al vermoed ik dat hij sommige verhalen gewoon uit zijn duim zuigt enkel en alleen omdat hij merkt hoezeer wij van zijn vertellingen genieten. Alles gaat goed, maar dan breekt totaal onverwacht de pest uit…
Hoofdstuk 3: Gegijzeld
Zo’n vijftig jaar geleden brak de Zwarte Dood voor het eerst uit. Het begon in de haven van Marseille in het zuidelijkste puntje van Frankrijk en verspreidde zich in rap tempo door onze hele wereld tot aan de Noordzee en Oostzee toe. Sindsdien komt die gemene builenpest met golven terug en waart rond over de aarde. Een spoor van dood en ellende achterlatend, want wie besmet wordt met deze ziekte sterft bijna zeker een verschrikkelijke dood. Zeker de helft van de bevolking is gestorven. Hele dorpen zijn weggevaagd. Nog nooit eerder in de geschiedenis heeft de mensheid zoiets verwoestends meegemaakt.
In de nazomer van 1399 sluipt deze onzichtbare moordenaar de poorten van Parijs binnen. Direct breekt er paniek uit onder de bewoners. De mensen hebben een uitbraak van de pest al een paar keer eerder over zich heen gekregen en niemand weet hoe hij zich tegen besmetting kan beschermen. Iedereen is doodsbang, voor zichzelf en zijn geliefden. Meester Alebret kan niet voor onze veiligheid instaan en wacht de storm even af, maar wil uiteindelijk het risico toch niet nemen. Het is ook echt niet meer fijn om door de stad te lopen voor kleine klusjes. Op de deuren van alle huizen waar de ziekte heerst staat een groot zwart kruis en er komen er steeds meer. Overal zie je processies vanuit een van de vele kerken die de stad rijk is om God gunstig te stemmen, want wat kan dit anders zijn dan een straf van de allerhoogste?
Na een paar weken schrijft baas de Bolure een brief naar de hertog van Bourgondië dat hij niet langer verantwoordelijk kan zijn voor het leven van de neefjes van diens werknemer Johan Maalwel. Het duurt even voordat de brief de hertog heeft bereikt, maar daarna is alles snel geregeld en op een dag in november rijdt er een koets voor om Herman en mij naar huis te brengen.
Naar huis! Naar moeder Metta en de kleinsten! Hoe zou het met hen zijn? Zou Greta erg gegroeid zijn? Zou ze ons nog wel herkennen? Ze was tenslotte nog heel jong toen we vertrokken en er is inmiddels bijna twee jaar verstreken sinds we uit de Burchtstraat vertrokken.
Volgens Alebret zullen we gauw genoeg antwoord krijgen op al onze vragen. Nijmegen is per rijtuig maar een paar dagen reizen. Hij geeft ons geld mee voor onderweg, maar gaat zelf niet mee. De baas moet bij de winkel blijven. “Bovendien zijn jullie inmiddels oud genoeg om zelf te reizen,” knipoogt hij naar Herman die dit jaar veertien is geworden en dus meerderjarig.
Het afscheid is vreemd, want we krijgen geen omhelzing en ook geen hand in verband met het besmettingsgevaar. Niemand weet of hij de pest in zijn lijf heeft en hoe de ziekte wordt overgedragen.
“We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn,” voegt de oude baas ons verontschuldigend toe. Daarentegen zwaait hij ons na tot aan het einde van de straat. In de twee jaar dat we bij hem waren zijn we erg van hem gaan houden en heeft hij zich duidelijk ook aan ons gehecht. Als hij deze aanval van de pest overleeft, zal hij wel weer nieuwe leerlingen aannemen, maar tot die tijd is hij alleen in zijn werkplaats en dat vind ik best een beetje zielig.
“Aan wie moet hij nu al zijn sterke verhalen vertellen?” denkt Herman hardop. Ik moet er ongewild van glimlachen. Mijn oudste broer geloofde dus ook niet alles wat baas de Bolure de laatste tijd vertelde.
Ondanks de weemoed over het afscheid voel ik ook opluchting dat we Parijs en de brandhaard van de dood achter ons laten. Ik ben nog jong en ik wil leven! Bovendien verheug ik me er zeer op om weer eens thuis te zijn.
Tijdens deze reis heb ik meer oog voor de omgeving dan op de heenweg. Voor het glooiende landschap en de prachtige omgeploegde velden die al op de winter liggen te wachten. Voor de kale takken van de bomen en de vele hoeves waar we langskomen. Wat zijn er ook in deze koude dagen nog veel mensen onderweg. Dat heb ik nooit geweten. Kooplieden en marskramers, studenten en pelgrims. Mensen te voet en te paard. Wij hebben geluk dat we per koets vervoerd worden.
Reizen is een kostbare bezigheid. En gevaarlijk ook. Vooral die gasten van de herbergen zijn vaak niet te vertrouwen. ’s Avonds aan de maaltijd in een van de overnachtingsplaatsen onderweg, vertelt de koetsier een paar bloedstollende verhalen van alle dingen die hij tijdens zijn loopbaan al heeft meegemaakt. De paardenmenner heeft zelf nergens last van en ligt de hele nacht te ronken in zijn bed. Maar Herman en ik slapen van angst allebei niet goed, met als gevolg dat wij de volgende dag regelmatig zitten te knikkenbollen in de koets.
Op een gegeven moment schrik ik wakker van een hard geluid en schreeuwende stemmen. Als ik mijn ogen opendoe is het eerste wat ik zie een aantal mannen die hun geweren op mij gericht houden. Ik knipper met mijn ogen, maar het is geen droom. We zijn omsingeld door een grote groep gewapende mannen. Op hun mouwen dragen ze het wapen van Brabant. Wat willen zij van ons?
“Wij hebben geen geld bij ons,” zegt Herman dapper. Hoongelach is zijn deel.
“Er is vast wel iemand die een hoog losgeld voor jullie wil betalen,” roept een van de Brabanders. De andere mannen knikken. Zij dwingen de koetsier naar de gevangenis te rijden. Die kan niets anders doen dan gehoorzamen. Een uur later zitten Herman en ik samen in een gevangeniscel in Brussel. Daar blijkt dat Brabant in conflict is met Gelre en dat ze iedereen die bij de graaf van Gelre hoort vasthouden om hem te dwarsbomen. Hoe wij ook roepen dat wij niets met de graaf te maken hebben, dat we zelfs nog nooit zijn kasteel van binnen hebben gezien, het helpt niet. Totdat het losgeld betaald is, zijn wij de gevangenen van de Brabanders.
Als we horen hoeveel geld ze voor ons willen hebben, zakt de moed mij helemaal in de schoenen. Vijfenvijftig gouden munten. Wie kan dat betalen? Moeder Metta zeker niet! Niemand die ik ken kan zomaar zo’n fortuin ophoesten. Ook oom Johan niet, al is hij nog honderd keer de best betaalde kunstenaar aan het hof.
Voorlopig zitten wij dus vast, Herman en ik. Waar de koetsier is weet ik niet. Waarschijnlijk is hij vrijgelaten, het ging de Brabanders tenslotte om ons. “Er gaat echt niemand zo’n groot bedrag voor ons neerleggen,” roept Herman wanhopig naar de man die ons eten door een luikje naar binnen schuift. “Wij zijn totaal onbelangrijk.” Maar de cipier heeft het luikje alweer dichtgeklapt.
De volgende keer dat ons eten wordt gebracht, probeer ik er achter te komen of moeder Metta weet dat men ons hier heeft opgesloten. “Geef ons alstublieft papier en inkt, zodat we een brief naar huis kunnen schrijven,” smeek ik opnieuw tegen dovemansoren. Deze bewaker brengt enkel het eten rond en is voor de rest nergens in geïnteresseerd. Verder krijgen we niemand te zien, geen Brabander komt ons opzoeken of uitleg geven. Niks!
Daar zitten we dan. Hele dagen samen opgesloten in deze cel. De ruimte is klein en het is erg koud. De stenen muren zijn nat van het vocht. De strozakken waarop we ’s nachts slapen zijn dun en er is voor elk van ons slechts één deken. Zelfs tegen de tijd dat de winter echt doorzet en niet alleen de nachten ijzig koud zijn maar we ook alle dagen naast elkaar zitten te rillen, wordt ons geen extra deken gegund.
De tijd gaat uiterst langzaam. We raken de tel van de dagen kwijt. Hoog boven ons hoofd in de dikke muur zit een klein vierkant gat met twee tralies ervoor. Daardoorheen zien we de lucht en vallen soms sneeuwvlokken op ons neer als de wind net verkeerd staat. Geluiden van buiten dringen slechts met moeite door. Een heel enkel keertje horen we de roep van een uil of het kraaien van een haan in de verte. Verder is het stil, alle uren van de dag en iedere minuut dat ik naast mijn broer op de strozak wakker lig in het donker. Hoe lang gaat dit nog duren?
Af en toe raak ik in paniek. De muren komen op mij af en ik word gek van het opgesloten zitten. Op die momenten ben ik blij dat Herman bij me is, want mijn oudste broer is de kalmte zelf. Op andere dagen drijft juist zijn ingetogen zwijgende houding mij tot wanhoop.
Soms praten we wat en dat leidt af. “Zou moeder al weten waar we zijn of maakt ze zich enkel ongerust nu we al weken niet zijn teruggekeerd? Zou ze denken dat we dood zijn?” denk ik regelmatig hardop. Dan volgt altijd weer die kalme stem van de oudste en de wijste van ons tweeën: “De Brabanders zullen zeker een brief aan de graaf van Gelre hebben gestuurd en die zal moeder heus wel op de hoogte hebben gebracht.” Toch ben ik er dan meestal nog niet helemaal gerust op.
“De graaf van het Valkhof gaat echt niet zo’n hoog bedrag voor ons betalen,” kan ik het niet laten tegen te werpen. “Komen we hier ooit nog wel uit?”
“Er zal inmiddels wel een boodschapper onderweg zijn naar de hertog van Bourgondië en oom Johan.” Meer weet Herman natuurlijk ook niet. Vijfenvijftig gouden munten is een ondenkbaar hoog bedrag en ook aan hem vreet de angst dat we hier de rest van ons leven in deze benauwde cel zullen moeten slijten, dat merk ik aan zijn hele houding. Ik zie het aan de manier waarop hij op zijn rug ligt, aan zijn bezorgde gezicht en vooral aan de steeds dieper wordende frons boven zijn ogen.
Ergens in maart is daar opeens die dag waarop de bewaker totaal onverwacht iets tegen ons zegt. Vooral in de eerste periode van ons verblijf hier hebben wij geprobeerd contact met hem te maken, maar alle dagen klapte hij het luik onverbiddelijk dicht nadat hij onze lege etenskommen voor volle had omgewisseld. Deze keer, eind maart, het kan ook begin april geweest zijn… deze keer blijft hij zomaar stilstaan tijdens zijn voederronde en spreekt een paar zinnen tot ons door het luikje.
“Een aantal schilders en goudsmeden hier uit Brussel zijn van plan om uit eer en respect voor jullie oom Johan Maalwel geld bijeen te brengen om jullie vrij te kopen. Dat heb ik althans gehoord.” Floep, daar klapt het luikje alweer dicht. Herman en mij in verwarring achterlatend.
De betekenis van de woorden dringt slechts langzaam tot ons door. We kauwen en herkauwen op de precieze formulering van wat de bewaker gezegd heeft en raken steeds enthousiaster. Euforisch zelf. Zou dit waar kunnen zijn? Voor het eerst sinds we hier werden opgesloten gloort er een glimp van hoop dat wij op een dag ooit weer vrij zullen zijn.
Urenlang overweeg ik samen met mijn broer alle mogelijkheden: zouden de gildebroeders uit Brussel dat echt voor onze oom doen? En hoelang kan zoiets duren? Ik herken mijn broer bijna niet terug. Blijkbaar is ook hij erg opgelucht bij de gedachte dat we misschien op een goede dag weer naar huis gaan. We overleggen zelfs samen welke vraag we per keer aan de bewaker zullen stellen. Direct na zijn verheugende mededeling schreeuwden we al onze vragen telkens door elkaar zodra we hem zagen en wist de arme man van schrik niet hoe snel hij het luikje weer dicht moest klappen. Nu vuren we één vraag per keer af en stellen hem zo dat de bewaker met slechts een simpel ja of nee kan antwoorden. Dat gaat beter.
“Doet het gerucht nog de ronde?” “Ja.”
“Zijn ze echt nog steeds voor ons bezig?” “Ja, nog steeds.”
“Wanneer komen we vrij?” “Kweetnie.”
“Lukt het een beetje met dat losgeld?” “Geen idee.”
“Duurt het nog lang?” “Geduld.”
Nu onze vrijlating zo dichtbij is, kunnen we bijna niet meer wachten. Toch duurt het nog een paar weken voordat de verlossende woorden komen. “Herman en Hansse, aantreden.” Hoewel we hier tijden naar uitgekeken hebben, schrikken we ons rot wanneer de deur plotseling open zwaait en men ons komt halen.
Een hoge militair uit het Brabantse leger verschijnt in de deuropening en kijkt ons onderzoekend aan. “Zijn jullie de gebroeders van Limbourgh? De neefjes van Johan Maalwel?”
We knikken enkel stom. Met een vage hoofdknik gebaart de man dat we mee moeten komen. Gedwee lopen we achter hem aan. Herman grijpt mijn hand vast en knijpt er in. Zo stappen we samen die Eerste Pinksterdag van het jaar 1400 de bewoonde wereld weer in. De lucht ruikt zoet en de zachte zon voelt warm en behaaglijk. Wat hebben we dit lang moeten missen!
Voor de gevangenis staat een koets gereed. Daarin mogen we plaatsnemen. De officier wenst ons een goede reis, sluit de deur achter ons dicht en tikt op het karos. Onmiddellijk zet het rijtuig zich in beweging. We zijn vrij! Het is bijna niet te bevatten. Herman heeft nog altijd mijn hand vast en ik knijp zijn vingers bijna fijn van vreugde. Op zijn gezicht is een lach geschilderd die de hele dag niet meer verdwijnt. “Over twee dagen zijn we terug in Nijmegen.”
De nieuwe koetsier is een aardige man. In de herberg waar wij overnachten vertelt hij honderduit tijdens de maaltijd. Hoe een aantal schilders en goudsmeden van Brussel geld bij elkaar schraapten om ons losgeld te betalen als gunst aan hun gewaardeerde medebroeder. Dat gerucht blijkt dus echt waar! De hertog van Bourgondië was van dit eerbetoon aan een van zijn kunstenaars zo onder de indruk dat hij besloot de gulle gevers het hele bedrag te vergoeden. Wij hangen aan de lippen van de koetsier en kunnen geen genoeg van het hele verhaal krijgen. De goede man, die door de hertog van Bourgondië helemaal naar Brussel gestuurd is om ons af te halen en netjes thuis af te zetten, blijft maar proosten op ons geluk. Tot onze grote teleurstelling moet hij daardoor de volgende ochtend eerst zijn roes uitslapen.
Als de zon al een paar uur op is, vertrekken we eindelijk voor het laatste deel van onze tocht. De koetsier zet de paarden extra hard aan om de tijd die hij verslapen heeft weer een beetje in te halen. Ons kan het niet snel genoeg gaan.
Wat zijn we blij wanneer we in de verte de contouren van Nijmegen zien opdoemen. De vertrouwde torens van de burcht en de Sint Stevenskerk tekenen scherp tegen de hemel af. Mijn hart maakt een sprongetje. Nog even en we zijn weer thuis. Daar is de zuidelijke stadspoort, daar de Burchtstraat. De koetsier stopt pal voor ons huis. Arnold is de eerste die ons in de gaten heeft. Hij snelt naar binnen om moeder Metta te gaan waarschuwen. Met grote ogen vol ongeloof komt zij naar buiten rennen. Op de voet gevolgd door een klein meisje met vlechtjes. Is dat Greta? Wat is mijn kleine zusje groot geworden! Ze kan al lopen en praten. En huppelen zo te zien.
Herman en ik zijn amper uitgestapt of we voelen van alle kanten warme armen om ons heengeslagen. Dat doet me goed. Terwijl Herman met Arnold knuffelt, houdt moeder Metta mij bij mijn beide schouders op armslengte van zich af en roept: “Laat me jullie eens goed bekijken. Wat ben je lang geworden, Hansse, maar mager, zo mager. Hebben ze jullie wel te eten gegeven? En wat zien jullie bleek!” Nu is Herman aan de beurt om aan alle kanten bewonderd te worden. Ik zie heus wel dat moeder een traantje wegpinkt, van ontroering, maar ook van zorg. Bij de gebruinde huid van Arnold steekt Herman inderdaad witjes af. We hebben dan ook ruim vier maanden in een koude donkere cel opgesloten gezeten, dat is niet best voor een mens.
De weken die volgen hebben we hard nodig om aan te sterken en bij te praten. Moeder Metta stopt ons allerlei lekkers toe en de kleintjes vragen honderduit. Voor hen zijn onze ervaringen slechts spannende avonturen. Binnen de kortste keren is Hermans lijf weer stevig als altijd. Ook ik voel de stijfheid uit mijn spieren trekken en mijn kracht terugkomen. Alles is weer bijna zoals vroeger. Alleen wanneer we met zijn allen rond de tafel zitten vallen er duidelijk een aantal gaten, die van vader, Rutger en Pol. Moeder weet te vertellen dat met Rutger alles goed gaat. Hij heeft het prima naar zijn zin in het kloosterleven dat hij nu leidt. Op zondagen zwaaien we naar hem in de kerk en hij lijkt dan inderdaad best gelukkig als aanstaande priester. Moeder weet echter niet hoe het met Pol gaat en ik zie dat die onzekerheid aan haar knaagt.
“Hij zal het wel redden,” probeer ik haar te troosten. Moeder Metta knikt.
“Ja, hij was altijd al erg creatief. Jullie broer zal heus overal wel een oplossing voor bedenken.”
We zitten naast elkaar aan de tafel en in stilte houd ik haar hand vast. Dat is fijn.
Zodra we weer wat op krachten zijn helpen we moeder soms met wat klusjes of doen kleine werkjes voor onze buurman, Adam van Stockum, die goudsmid is en een winkel heeft in het pand op de hoek naast ons. Hij heeft de kleine Arnold in dienst genomen als knecht om de vloer aan te vegen en zijn instrumenten te poetsen. Het is leuk om te zien hoe tevreden de buurman over mijn jongste broertje is en baas van Stockum heeft zelfs beloofd om Arnold over een paar jaar als leerling aan te nemen. Dan kan hij goudsmid worden, net als wij. Arnold loopt glunderend naast mij door de stad wanneer we samen een boodschap moeten doen en vertelt honderduit. De zon schijnt overvloedig. De hele wereld lijkt wel in bloei te staan. Overal waar ik kom begroeten oude bekenden mij. Wat is het heerlijk om weer thuis te zijn! Die hele zomer geniet ik enorm.
Aan de andere kant voelt – voor iemand die Parijs gewend is – Nijmegen ook wel een beetje klein en doods en saai. Nadat de eerste opwinding van onze thuiskomst wat is gezakt, bemerk ik dat ik me af en toe ook wel een beetje verveel en de reuring van de grote stad mis. Al durf ik dat aan niemand te bekennen. Wanneer ik op een avond mijn moed bij elkaar raap en Hermans gevoelens pols, mompelt mijn broer enkel: “We moeten dankbaar zijn voor onze vrijheid.” Ik knik. Dat ben ik ook. Het is verrukkelijk om weer gewoon rond te kunnen lopen en naar buiten te kunnen gaan als je daar zin in hebt, maar toch mis ik iets. Al zou ik niet kunnen zeggen wat precies.
De herfst verglijdt en het leven gaat zijn gangetje. Voordat de winter inzet komt oom Johan ons plotseling bezoeken met een bijzondere mededeling. “Mijn baas Filips, de hertog van Bourgondië, wil graag dat jullie bij hem in dienst komen.” Vrolijk kijkt hij naar Herman en mij.
Naast haar broer aan tafel zit moeder Metta instemmend te knikken. “De hertog heeft hun losgeld betaald,” zegt ze. “Ik geloof niet dat we dit aanbod kunnen afslaan. Het is ook een grote eer om voor deze machtige hertog te mogen werken.” Zo geeft moeder haar zegen.
Mij lijkt het meteen leuk. “Gaan we dan met jou samenwerken, oom?” roep ik enthousiast uit. Oom Johan schudt zijn hoofd. “Ik ben in Dijon. Daar is geen werk voor jullie. De hertog stuurt jullie terug naar Parijs.” Nu wordt Herman ook wakker. “Terug naar Alebret de Bolure?” Opnieuw schudt oom Johan ontkennend zijn hoofd.
“Aan jullie leerjaren is sneller dan normaal een einde gekomen. Het is niet anders. Nu wordt het tijd voor het echte werk. Volgens mij wil mijn broodheer dat jullie een bijbel voor hem gaan illustreren.” Met ieder woord van oom Johan raak ik meer opgewonden. Een bijbel versieren, dat is pas een bijzondere opdracht!
“Ik heb een goed woordje voor jullie gedaan en gezegd dat jullie echt talent hebben, dus wel je best doen, hoor jongens. Maar als jullie net als alle andere leden van onze familie inkt door de aderen hebben stromen in plaats van bloed, dan zal het vanzelf wel gaan.”
Iedereen aan tafel moet lachen om die malle oom Johan en Moeder Metta zucht tevreden. “Jullie krijgen wel tien sous per dag, ook op zon- en feestdagen als je niet hoeft te werken. Dat is erg goed betaald!” meldt ze ons opgewekt.
“Wanneer beginnen we?” wil Herman weten. Oom Johan kijkt ons vrolijk aan. “Zelf vertrek ik volgende week en jullie worden aan het eind van de winter, zodra de wegen weer begaanbaar zijn, in Parijs verwacht.”
Terug naar Parijs. Wat een geluk, jubelt het in mij. Ook Herman met zijn ietwat gezette lijf heeft die hele winter een lichte tred.
.
DEEL 2: Bible Moralisée
.
Hoofdstuk 4: Het Bourgondische avontuur
Zo’n twee weken voordat de koets van de hertog van Bourgondië ons komt ophalen, breekt Herman zijn been. Het is een dom ongeluk. Hij loopt gewoon door de Burchtstraat, maar is zo in gedachten dat hij een stoet van een aantal ridders te paard niet hoort aankomen. Tegen de tijd dat hij de geluiden achter zich opmerkt, kan hij nog net opzij springen. Alleen verstapt hij zich daarbij en breekt zijn linker onderbeen. Mijn oudste broer, inmiddels uitgegroeid tot een potige jongen van bijna zestien jaren, kermt van de pijn. De dokter wordt erbij geroepen. Die spalkt het onderbeen en zegt dat Herman minstens zes weken rust moest houden. Dat is een behoorlijke tegenvaller. “Plaatjes in een bijbel schilderen kan ik ook zittend doen,” beweert hij nog dapper. Kijkend naar het van pijn vertrokken gezicht is het moeder Metta en mij echter meteen duidelijk dat Herman voorlopig niet vervoerd kan worden.
Hoe moet dat nu?
Halsoverkop word ik naar het Valkhof gestuurd met een brief voor oom Johan. Hopelijk zendt de graaf van Gelre binnenkort een bode richting Frankrijk. De schildknaap bij de ophaalbrug herkent mij en laat me door. “Na al die tijd kom ik dan toch eindelijk in dit kasteel,” denk ik al lopend door de gangen. Natuurlijk ben ik inmiddels de weelde en grote gebouwen van Parijs gewend, maar deze burcht mag er zeker ook zijn. De vloeren zijn van marmer en aan alle wanden hangen tapijten. Graaf Willem is zelf niet thuis. In zijn plaats neemt de gravin onze brief voor oom Johan Maalwel aan en belooft hem zo spoedig mogelijk richting Dijon te versturen.
Voordat ik terug naar buiten loop, kijk ik nog even in de valkerij of ik Arendonk toevallig tref. Een van de rondlopende valkeniers die ik het vraag weet te melden dat Arendonk met zijn Roene al een jaar geleden naar Parijs zijn verhuisd. Vreemd dat ik hem daar nooit ben tegengekomen. Parijs is ook zo’n grote stad. Geen van de valkeniers heeft enig idee waar Arendonk precies naartoe is gegaan. “Geeft niet,” zeg ik. “Over twee weken ga ik zelf naar Parijs en dan zal ik naar hem uitkijken.”
Op de afgesproken dag rijdt de koets voor. Ik ben de enige die instapt. Moeder Metta vindt het moeilijk om mij te laten gaan, omdat ze weet dat wij elkaar de komende jaren niet meer zullen zien. “Tot over een maand,” groet ik Herman, in de veronderstelling dat mijn oudste broer met een koets van de hertog wordt opgehaald zodra zijn been genezen is. Zeker weten doen we dat niet, want we hebben geen antwoord van oom Johan terug ontvangen. Het heeft in de tussenliggende tijd namelijk flink gesneeuwd waardoor de wegen haast onbegaanbaar waren. Zelf vind ik het niet zo erg om in mijn eentje te rijden. Maar ik maak me wel zorgen of de hertog ervan op de hoogte is dat ik alleen kom. Misschien is hij straks boos dat een van zijn nieuwe werknemers het meteen al laat afweten…
De koetsier die dit keer de paarden in bedwang houdt is een ruige kerel. Hoeveel menners heeft de hertog wel niet in dienst? Zonder overleg kiest hij de weg via Brussel en ik ben dankbaar dat er momenteel geen conflict is tussen Brabant en Gelre. Als we de gevangenis van Brussel passeren, moet ik toch even iets wegslikken. Gelukkig rijden we er snel aan voorbij.
Alle avonden, wanneer we in overvolle herbergen logeren, ben ik blij dat de koetsier zo’n ruwe gast is. Vanuit verschillende hoeken zie ik ogen naar mij gluren. Een jongetje van nog geen veertien jaren die alleen op reis is in zo’n luxe rijtuig, daar is vast wel wat bij te halen, zie ik ze denken. Maar met de grofgebekte paardenmenner aan mijn zijde voel ik me redelijk veilig.
Dit keer geniet ik op heel andere wijze van de tocht. Wat houd ik van dit heuvelachtige landschap! Mijn hart juicht dat ik weer een tijdje in het bruisende Parijs mag wonen. Al kriebelt er van binnen ook een angstig stemmetje, want een bijbel illustreren is een prestigieuze opdracht. Zoiets heb ik nog nooit in mijn eentje gedaan.
“Vat moed, Hansse,” spreek ik mezelf hardop toe. Er is hier verder in het rijtuig toch niemand die het hoort. “Jij en je broers zijn zowat in de werkplaats geboren en hebt nooit iets anders gezien dan hoe vader zijn beelden sneed en hoe opa ze beschilderde. Je zag oudoom Herman in de weer en oom Johan. Die heeft vast gelijk: wij hebben allemaal inkt door onze aderen vloeien.” Ik moet er zelf van lachen. Het klinkt hol in verder lege koets.
Na een paar dagen bereiken we Parijs. Dit keer logeer ik in een ander deel van de stad. De winkel van Alebret de Bolure bevond zich op de linkeroever in de buurt van de universiteit. Ditmaal rijdt de koets naar het eiland in de Seine. We passeren de Notre Dame en houden slechts een paar passen verderop halt voor een groot huis in de zijstraat van de beroemde kerk. Ik stap uit en kijk in het rond terwijl de koetsier mijn bagage uitlaadt.
De deur van het grote gele bakstenen huis zwaait open en er stapt een man van middelbare leeftijd naar buiten. Zijn donkere ogen kijken mij vriendelijk aan van onder zijn zwarte krullen. Hij geeft me een hand en stelt zich voor als “dokter Durant, de lijfarts van de hertog van Bourgondië”. Er speelt een geheimzinnige glimlach rond zijn mondhoeken als hij mij gebaart mijn spullen te laten liggen voor de bedienden en snel met hem mee te gaan. Nieuwsgierig stap ik achter de dokter aan naar binnen en volg hem door de gang naar een kamer aan de achterkant van het huis. Blijkbaar wil de man mij meteen mijn nieuwe woonruimte laten zien.
Met een joviale buiging opent hij de deur van de kamer en ik sta als aan de grond genageld…
Daar, achterin, bij het raam zit een jongeman te werken. Ik herken hem meteen. Het is Pol!
“Pol,” roep ik en schiet langs dokter Durant die midden in de deuropening staat naar binnen.
De jongeman aan tafel kijkt op, legt zijn stift neer en staat verheugd op.
“Pol! Polleke!” meer kan ik niet uitbrengen.
“Hansse,” juicht mijn broer verheugd en komt met sierlijke lange passen op mij af. We omhelzen elkaar. We begroetten en bewonderen elkaar. Wat een verrassing! De dokter staat er lachend bij te kijken.
“Hoe is het met je? Waar ben je geweest? Hoe was Avignon?” Ik zit vol vragen en vuur ze allemaal op hem af zonder dat Pol de kans krijgt om te antwoorden.
“Laat me jou eens goed bekijken. Wat ben jij gegroeid, Hanssie!” Hij slaat mij op de schouders.
“Kom,” wuift de dokter. “Als jullie eindelijk zijn uitgekeken dan wacht de maaltijd in de eetkamer.”
Volgzaam, met onze armen om elkaars schouders heengeslagen, lopen we achter dokter Durant aan. Maar als ik tegenover mijn teruggevonden broer aan tafel zit, weet ik één ding zeker: op Pol raak ik nooit uitgekeken. Bewoog hij zich altijd al soepel en sierlijk, in de jaren dat ik hem niet gezien heb heeft hij er alleen maar aan gratie bij gekregen. Wat is hij mooi en slank en wat gedraagt hij zich charmant. Zie eens het gemak waarmee hij praat. Iedereen aan tafel – van de lijfarts van de hertog tot aan een aantal speciaal voor vandaag uitgenodigde gasten toe, waarvan ik overigens niemand ken – ze hangen allemaal aan zijn lippen. Zelf ben ik nog een beetje onder de indruk van de nieuwe omgeving, het damasten tafelkleed en het gouden bestek. Luxe spullen die ik wel bij rijke kooplieden of graven heb gezien, maar waar ik zelf nog nooit van heb gegeten. Mijn broer daarentegen lijkt hier niet alleen gewend, het is net alsof hij licht geeft met zijn blanke gladde huid en gouden blonde krullen. Werkelijk, voor mij straalt zijn hele wezen mooier dan de grote kroonluchter aan het plafond die toch vol met brandende kaarsen zit.
Mijn verbazing stijgt nog meer wanneer ik verneem dat Pol hier pas een week is en dan gaat hij toch al zo vertrouwelijk met de heer des huizes om, alsof hij niet anders gewend is! Dokter Durant ziet mij met een verbaasde blik naar mijn broer kijken en legt uit: “Zodra jullie oom het bericht ontving dat Herman niet kon komen, heeft hij Pol hier naartoe gehaald vanuit Avignon. De hertog heeft twee neefjes Maalwel besteld en zal dus ook twee neefjes krijgen, heeft hij vast gedacht!” Onze tafelgenoten knikken instemmend en vragen geïnteresseerd naar de paus in Avignon. Opeens dringt de betekenis van de woorden die de arts net heeft gezegd dieper tot mij door: dat Herman vervangen is door Pol! Voor de hertog van Bourgondië maakt dat waarschijnlijk niet uit, maar voor Herman wel. Ook als zijn been over een maand genezen is, zal hij gewoon bij moeder en de kleintjes in Nijmegen moeten blijven. Voor hem is het Parijse avontuur voorbij.
Het betekent ook dat ik de komende vier jaar met Pol zal samenwerken. Mijn hart maakt een sprongetje. In plaats van de hele dag naast mijn zwijgende oudste broer te zitten, heb ik de komende tijd de levendige Pol om mij heen. Dat maakt de dagen licht en vrolijk. Pol blaakt van het zelfvertrouwen. Samen met hem zie ik onze eerste opdracht helemaal zitten.
In het huis van dokter Durant is een ruime kamer waar Pol en ik alle dagen zullen wonen en werken. De dokter zorgt voor alles. Hij wordt door de hertog van Bourgondië betaald om ons materiaal en eten te geven en toe te zien op het werk. De volgende dag al helpt hij ons op weg.
“Filips de Stoute wil graag dat jullie een moraalbijbel voor hem vervaardigen. Dat is een flinke klus, want zo’n bijbel heeft meestal meer plaatjes dan tekst en jullie moeten voor de illustraties zorgen.”
Er wordt op de deur van onze kamer geklopt en een bediende kondigt de heer L’Avenant aan. Wanneer een oude man ons werkvertrek binnenstapt, herken ik hem als een van de mensen die gisteravond aan tafel zat. De man loopt krom en schuifelt naderbij. In zijn handen houdt hij een aantal bladen.
“Dit is schrijver L’Avenant die hier ook in huis logeert. Hij heeft al menig mooie tekst voor de hertog van Bourgondië gekopieerd en zal jullie de teksten voor de bijbel leveren die jullie dan kunnen versieren,” stelt de dokter onze collega voor. Ik geef de schrijver een hand. De vingers voelen broos en zijn ogen kijken wazig, alsof hij een beetje blind is. Wat bijzonder dat zo’n man nog kan lezen en schrijven!
De heer L’Avenant stopt mij wat vellen in de hand, draait zich om en loopt zonder een woord te zeggen de kamer weer uit. Ik staar naar de papieren. Dokter Durant geeft uitleg: “Volgens mij heeft de schrijver als probeersel een paar voorbeeldteksten gemaakt. Daar kunnen jullie mee beginnen om te oefenen en alvast deze nieuwe instrumenten op uittesten. Morgen komt de hertog hier om het contract te ondertekenen en dan begint het echte werk.”
Opnieuw ben ik onder de indruk: van de kwaliteit van het perkament, van de inkt en de penselen. En ook dat we de hertog in eigen persoon zullen ontmoeten. Ik heb al zoveel over Filips de Stoute gehoord. Maar Pol heeft voor de paus in Avignon gewerkt en daar komen dagelijks allemaal hoogwaardigheidsbekleders vanuit de hele wereld, dus die is wel wat gewend. Toch merk ik aan niets dat mijn broer kapsones heeft gekregen. Hij voelt zich alleen zeker van zichzelf en dat is prettig.
De volgende dag is het grote moment daar. In de middag verschijnt de hertog van Bourgondië met een heel gevolg. Voorop rijdt zijn lijfwacht. Daarachter volgt de hertog zelf. Het is een grote rijzige man met een lichtgetinte huid en fiere houding. Zijn hele gestalte straalt waardigheid uit. Zeker ook door de mantel van hermelijn die hij draagt en door de vele bedienden die hem omringen en die allemaal voor hem buigen als knipmessen. Iedereen vindt een plekje in het grote gele huis van dokter Durant.
Koud aangekomen laat onze opdrachtgever Pol en mij meteen bij zich roepen. Net als zijn zoon, de onooglijke Jan zonder Vrees, die ik ooit in een optocht voorbij heb zien komen, heeft hij een ontsierende haakneus en een ietwat vooruitstekende kin. Deze hertog is alles behalve knap, maar zijn ogen staan helder als hij mij en mijn broer scherp onderzoekend aankijkt. Verlegen sla ik de ogen neer.
“Zo, daar zijn de neefjes Maalwel. Wel wel wel.” Filips de Stoute stelt een aantal vragen en Pol naast mij beantwoordt ze duidelijk en beleefd. Af en toe kijk ik op. Vooral als onze opdrachtgever een dik boek tevoorschijn haalt en met een sonore stem begint te vertellen.
“Dit is de moraalbijbel van mijn overleden vader, Jan de Goede, die – zoals jullie weten – ooit de koning van Frankrijk was. Toen hij stierf, waren wij met vier broers die dit boek allemaal wilden bezitten: Karel de vijfde, Lodewijk, Jean en ik. De oudste twee zijn inmiddels overleden en daarom zit Karels zoon Karel de zesde nu op de troon, maar die is zo gek als een vuurvliegje, sorry dat ik het zeggen moet. Dus zijn alleen Jean en ik nog over. Nu is mijn broer Jean, de hertog van Berry, net zo dol op boeken als ik. Dus eigenlijk hoop ik dat jullie zo’n zelfde bijbel vervaardigen en hem nog net iets mooier kunnen maken, iets blinkender als ik het zo mag uitdrukken, zodat hij genoegen neemt met de nieuwe kopie en ik deze versie van mijn vader kan behouden.”
We knikken dat we de opdracht begrepen hebben en ondertekenen allebei een contract voor vier jaar. Daarin beloven we in die periode alleen werk te zullen leveren aan Filips de Stoute. Mijn handtekening valt klein en priegelig uit. Mijn broer daarentegen schrijft zijn naam met zwier: Pol van Limbourgh, 6 maart 1401 te Parijs.
Na het plechtige gedeelte nodigt dokter Durant ons allemaal uit aan tafel te gaan. Alleen de hertog neemt plaats. De rest van het gevolg bestond enkel uit zijn lijfwacht en personeel. Zij zullen in de keuken eten.
De dokter, zichtbaar verheugd over het hoge bezoek, pakt tijdens de maaltijd flink uit door gang na gang te laten serveren. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Ik kom ogen tekort. De gebraden goudfazanten zijn nog niet verschenen of daar komen de gebakken forellen op tafel. Er is ganzenpatee, bloedworst en saucijzen. Verderop staan verschillende blauwe schimmelkazen en een rijke keuze uit allerlei soorten sauzen en compotes. Alles smaakt even heerlijk, alleen de saucijzen vallen een beetje tegen. Als ik de kans zie, zal ik dokter Durant binnenkort wijzen op de slager met zijn winkel midden op de brug. Dat is hier niet eens zo ver vandaag. Dan kan hij voortaan goede sier maken met de lekkerste saucijzen van het land. “Het goede Bourgondische leven,” hoor ik iemand aan tafel verzuchten. Als dit Bourgondisch is, dan kan ik daar best aan wennen.
Wanneer ik bang was dat mijn tong aan mijn gehemelte geplakt zou zitten tijdens het diner, dan geeft dat niets. Al snel wordt duidelijk dat Filips de Stoute als enige het woord voert. De anderen, waaronder ik ook schrijver L’Avenant herken, worden geacht alleen te luisteren en om zijn grapjes te lachen. Enthousiast vertelt de hertog hoe hij de zeggenschap over Bourgondië in handen heeft gekregen. Mijn tafelgenoten hebben dit verhaal al meerdere keren gehoord, kan ik aan hun verveelde gezichten zien. Voor mij is het echter totaal nieuw om te horen dat Filips als jongetje van veertien jaar zijn vader in een veldslag ter zijde heeft gestaan en op die manier de Franse koning van de dood heeft behoed. Hij kan er best smakelijk over vertellen.
“Pas op, riep ik steeds. Van links.” De hertog slaat in de lucht naar een denkbeeldige vijand die zijn vader aanvalt. “Of ik waarschuwde Achter je, pap! en op die manier kon mijn vader de vijand van zich afhouden.” Even valt Filips stil om de spanning op te voeren. “Sindsdien is mijn bijnaam De Stoute, omdat ik zo stoutmoedig was.”
Vervolgens zucht hij en slaat theatraal kijkend zijn ogen neer. “Helaas kon ik niet voorkomen dat we verloren.”
Hoe vaak heeft deze man dit verhaal al niet verteld? De veldslag bij Poitiers waar hij over spreekt is meer dan veertig jaar geleden. In de tussentijd heeft hij alle bijbehorende stiltes en gebaren geperfectioneerd.
“Zijn jullie toen niet gevangen genomen en mee naar Engeland gevoerd,” probeert dokter Durant de hertog ter wille te zijn. Die knikt.
“Samen met mijn vader heb ik vier jaar in Londen vastgezeten.”
Ik spits mijn oren. Vier jaar, dat is lang! Herman en ik hebben slechts vier maanden vastgezeten en dat duurde al een eeuwigheid.
“Zoiets schept een band,” hoor ik mijn eigen stem zeggen. Verschrikt kijk ik op. Wat heb ik gedaan? Ik heb me zomaar in het gesprek gemengd. Ik!!! De jongste hier aan tafel.
Niemand vindt het echter vreemd. De hertog reageert zelfs dankbaar. “Daarom ben ik ook altijd het lievelingetje van mijn vader gebleven. Maar ja, wat koop je daarvoor?! Het koningschap kon hij mij als jongste zoon niet geven, al zou hij dat nog zo graag gewild hebben. De troon en kroon gaan over op de oudste zoon.” Triomfantelijk kijkt de hertog de tafel rond, alsof hij zelf verrast is over zijn eigen woordgrapje.
“Als dank gaf de koning toen het hertogdom Bourgondië aan Filips de Stoute,” vult dokter Durant aan.
De hertog kijkt verguld wanneer hij vertelt dat hij daarna ook nog de beste bruid van allemaal aan de haak sloeg.
“Margaretha van Male, die Vlaanderen met zich meebracht, het rijkste graafschap van de christelijke wereld. De Engelse koning dong ook naar haar hand, maar ik heb haar gekregen en het graafschap erbij. Tesamen met mijn hertogdom Bourgondië vormt dat een machtig rijk.”
De hertog leunt tevreden achterover.
“Ja heren,” richt hij zich tot Pol en mij, “jullie werken nu voor de machtigste man van het land. Want je denkt toch niet dat mijn geesteszieke neef Frankrijk regeert? Dat doe ik,” pocht de hertog genoegzaam en de rest van de avond gaat het over politiek. Ingewikkelde Franse zaken die me verder niks zeggen.
Hoofdstuk 5: Een bruiloft in Bicêtre
Op onze eerste werkdag lopen Pol en ik direct na het ochtendgebed naar onze nieuwe werkkamer om plaats te nemen achter de spiksplinternieuwe tafel. Het werkblad voelt gladder dan glad. Voor ons ligt de moraalbijbel. Het prachtige plaatjesboek die ooit van Jan de Goede was. Deze bijbel is zo dik dat hij amper te tillen is en ik blader er voorzichtig doorheen.
Er staan waarschijnlijk meer dan 5000 prenten in, schat ik zo. Vier per pagina en allemaal omkaderd door hun eigen medaillon. Moeten wij die allemaal namaken? Dan zijn we voorlopig nog wel even bezig.
Gelukkig hoeft het niet precies. De oude bijbel is meer een voorbeeld, een richtlijn, volgens Pol. Daarom bevindt het manuscript van de vroegere koning zich meestal in de kamer van L’Avenant elders in dit grote huis. De oude schrijver, die overigen slechts vier stuivers per dag schijnt te krijgen, kopieert de Latijnse teksten woord voor woord en heeft op die momenten het origineel hard nodig.
Voor ons nieuwe boek zal hij ook een vertaling in het Frans maken en in die uren kunnen wij de dikke bijbel lenen, zodat Pol snel een paar illustraties kan schetsen die hij dan later naar eigen inzicht uitwerkt. Vervolgens kleur ik zijn tekeningen in en versier ze met bladgoud. Royaal, want onze versie moest goed blinken!
Zodra we een zondag vrij hebben, troon ik Pol mee naar de linkeroever om hem voor te stellen aan Alebret de Bolure. Hoe dichter we de wijk van de universiteit naderen, des te zenuwachtiger ik word. Zou mijn oude baas de laatste pestepidemie wel hebben overleefd? Het is nu ruim een jaar geleden dat ik hier samen met Herman vroegtijdig vertrok. In de tussentijd heb ik niets meer van de goudsmid vernomen.
Tot mijn opluchting zie ik de werkplaats al van verre liggen. Zo te merken lijkt er niets veranderd. Wanneer we de winkel instappen is de verrassing van de herkenning groot. Alebret omhelst me allerhartelijkst. Even maken we een praatje. Ik vertel over die lange winter waarin ik samen met Herman gevangen heb gezeten.
“Hier in de stad waar de pest heerste hadden we veel weg van gevangenen in ons eigen huis, jongen,” vertrouwt de goudsmid ons toe. “Dat was ook geen pretje.” Hij vraagt wat ik in Parijs doe en als hij hoort dat wij voor Filips de Stoute werken lichten zijn ogen op. “Dan heb je het ver geschopt, Hansse van Limbourgh. Fijn voor je.”
Daarna moet baas Alebret echter snel weer verder. Er liggen veel opdrachten en al heeft hij inmiddels twee nieuwe leerlingen, het werk kan niet wachten. Nog even leid ik Pol door het vertrouwde huis en neem dan afscheid. Voorgoed, mijmer ik, want wij hebben hier niets meer te zoeken en ik denk niet dat ik nog eens terugkeer.
Overspoeld door melancholische verwarrende gevoelens loop ik naast Pol richting het stadseiland waar we de komende vier jaar wonen. Hij merkt dat ik verdrietig ben en vraagt wat er is. Ik haal mijn schouders op.
“Gewoon, dat de winkel van de goudsmid twee jaar lang mijn thuis was en dat het me nu niet veel meer zegt.” Pol slaat een arm om mijn schouder en zo wandelen we nog een tijdje langs de Seine. Dat helpt. Samen hebben we een diep gesprek over de plaats waar een mens thuishoort. Is dat bij moeder Metta of voorlopig het grote huis van dokter Durant? Horen we bij onze opdrachtgever, de hertog van Bourgondië, of bij de Maalwels? Mijn broer zegt dat hij zich eigenlijk het meeste thuis voelt bij zichzelf en dat is een fijne gedachte, want daar ben je altijd.
Ook al heeft de hertog van Bourgondië een eigen kasteel in Parijs, hotel d’Artois genaamd, in de eerste weken van ons verblijf bij dokter Durant komt onze opdrachtgever regelmatig dineren in het grote huis. Meestal neemt hij gasten mee. Soms een van zijn kinderen of kleinkinderen, soms mannen uit de regeringsraad waar hij in zit. Dokter Durant, die iedere dag even naar ons werk komt kijken, blijft in die gevallen van te voren iets langer hangen om ons heel subtiel wat informatie te geven over de achtergrond van de persoon die ’s avonds komt eten. Blijkbaar heeft hij de vorige keer gezien dat ik afhaakte zodra het over politiek ging en wil hij ons door de inlichtingen bij het gesprek betrekken. Omdat ik mijn gastheer niet wil beschamen let ik voortaan wat beter op aan tafel.
Zo kom ik te weten dat onze broodheer, Filips de Stoute, al jaren de eigenlijke heerser van Frankrijk is. Toen zijn oudste broer koning Karel de vijfde overleed was diens zoon en troonopvolger, Karel de zesde, nog maar een kind. Met zijn andere broers vormde Filips meteen een regeringsraad, maar zijn broer Lodewijk van Anjou stierf en Jean van Berry zat liever met zijn neus in de boeken dan in de raad. Dus bestuurde Filips de Stoute als jongste van het stel acht jaar lang het land. Zodra Karel de zesde meerderjarig was ontsloeg hij zijn ooms, maar op de dag dat de jonge koning gek werd, riep men de voormalige regeringsraad weer bijeen en zodoende is onze opdrachtgever nu opnieuw de machtigste man van Frankrijk. Daar ben ik best een beetje groots op.
Wanneer halverwege de maand maart een wat dikkige man bij ons aan het diner aanschuift die wordt voorgesteld als Jean van Valois, de hertog van Berry, weet ik uit alle verhalen meteen dat dit de andere nog levende broer van onze hertog is. “Zo’n mopsneus zou ik ook liever in boeken steken dan in andermans zaken,” schiet het door mij heen. Maar hertog Jean blijkt een aardige man en hij toont veel belangstelling voor ons werk. Aan tafel stelt hij vraag na vraag aan de “illumineurs”, zoals hij Pol en mij met een chique woord noemt, boekverluchters.
Ik voel me ongemakkelijk bij zoveel aandacht, zeker onder het toeziend oog van de hertog van Bourgondië die eigenlijk liever zelf aan het woord is. Pol is wel blij met zoveel interesse in zijn vak en antwoordt uitgebreid op alle vragen van onze gast. Er ontstaat een geanimeerd gesprek waar zelfs de praatgrage Filips blij van wordt. “Ik wist wel dat mijn kunstenaars jou zouden intrigeren, broer,” zegt hij en in zijn stem klinkt trots door dat hij met ons kan pronken.
Na het eten wil de hertog van Berry graag wat van onze illustraties zien. “We zijn pas net begonnen,” werp ik aarzelend tegen en kijk verlegen naar Pol. Die springt echter al van zijn stoel, klaar om de hertog mee te nemen naar onze kamer. Alle ogen zijn nu gericht op Filips de Stoute. Wanneer die knikt, staan we allemaal op om dokter Durant door zijn huis te volgen naar ons vertrek. Daar toont Pol de eerste tekeningen die hij gemaakt heeft voor de nieuwe moraalbijbel. Jean van Berry lijkt onder de indruk.
“Kom voor mij werken!” roept de dikke hertog uit. Ik schiet ervan in de lach. Dat kan toch helemaal niet, wij werken voor zijn broer Filips en we hebben net een contract getekend! Dat moet deze man toch ook weten? Dan kan hij ons nu toch niet zomaar voor de neus van zijn broer wegkapen? Maar de hertog van Berry meent het bloedserieus.
“Hoelang duurt jullie contract nog?”
Nu is het Filips de Stoute die lacht.
“Nog vier jaar, broeder.”
Het gezicht van hertog Jean betrekt. Zelfs zijn vrolijke mopsneus kijkt beteuterd.
“Zolang kan ik niet wachten.”
Vol verbazing kijk ik de kring rond. Dokter Durant ziet het en knipoogt naar me, alsof hij wil zeggen: dat bedoelde ik nou toen ik jullie vertelde dat deze man helemaal bezeten is van mooie boeken.
“Heeft jullie oom niet nog ergens een neefje verstopt zitten? Want die Maalwels schilderen allemaal drommels goed!”
Pol en ik kijken elkaar aan en knikken.
“Onze oudste broer zit nog in Nijmegen,” verklapt Pol.
“Met een gebroken been,” voeg ik er eerlijkheidshalve aan toe.
De hertog van Berry is meteen enthousiast.
“Zijn benen heeft hij niet nodig om te schilderen. Zeg op, wanneer kan hij vervoerd worden?”
Even ben ik ook gegrepen door het idee. Zou deze man Herman naar Parijs halen? Dan zijn we weer allemaal bij elkaar. Maar dan hoor ik dat hertog Jean niet alleen van boeken houdt. Hij bezit ook nog eens een heleboel paleizen en kastelen. Voor één daarvan, in Bicêtre, zoekt hij nog een goede schilder die de muren kan versieren. Dat zou Herman natuurlijk prima kunnen, maar dan zien wij hem niet, want Bicêtre ligt buiten Parijs. Toch lijkt hertog Jean vastbesloten om Herman in dienst te willen nemen en is in zijn nopjes met een eigen Maalwel. Pol kijkt ook zeer tevreden. Hij is blij dat hij iets voor zijn broer heeft kunnen doen.
“Ik heb hier tenslotte zijn plaats ingenomen,” biecht hij op. Goh, ik wist niet dat hij het zo voelde.
“Dat is jouw schuld toch niet,” probeer ik hem te troosten.
Pol haalt zijn schouders op. “Nu heeft Herman tenminste ook een goede plek. Die hertog Jean is een echte kenner.” Het klinkt haast alsof hij het jammer vindt niet zelf voor deze hertog te kunnen gaan werken. Dat begrijp ik wel. Ze hebben samen echt een klik.
Al een maand later is de hertog van Berry terug bij ons aan tafel. Zijn broer Filips is voor langere periode naar Vlaanderen vertrokken. De hele maaltijd heeft de dikke hertog ons voor zichzelf alleen. Dokter Durant en schrijver L’Avenant zitten er geamuseerd naar te kijken. Dit keer vragen wij honderduit over Herman die sinds kort voor de hertog in Bicêtre werkt. “Hij zegt niet veel, maar hij levert goed werk, die broer van jullie.” We willen nog veel meer weten. Hoe het met hem gaat en of zijn been nog pijn doet? Of hij het werk leuk vindt? Lachend steekt hertog Jean zijn beide handen in de lucht als teken van overgave. Zijn ogen twinkelen als hij laat doorschemeren dat hij een verrassing voor ons heeft. Zowel Pol als ik zit meteen rechtop aan tafel en we houden onze adem in.
“Een van de dochters van Filips gaat volgende maand trouwen en ik heb aangeboden om dat in mijn schitterende kasteel Bicêtre te doen. Als dokter Durant zo goed is jullie mee te nemen naar de plechtigheid, dan kunnen jullie Herman binnenkort zelf zien en alles vragen wat je wilt.”
Pol springt op van vreugde, zo blij is hij en ook ik juich hardop. Dokter Durant heeft nog niet eens gezegd ons te zullen meenemen, maar we zien aan de hartelijke manier waarop hij ons toelacht dat hij dat met plezier zal doen.
Voordat de hertog van Berry vertrekt laten we hem nog onze laatste werkjes zien. Gretig bekijkt de boekenliefhebber de voltooide vellen. “Het is dat je voor mijn broer werkt,” fluistert hij en kijkt Pol vol aanbidding aan. “Anders zou ik je stelen.”
In mij vormt zich een rare mix van verwarrende gevoelens. Jaloezie omdat de hertog alleen Pol wil meenemen, maar ook verbazing omdat ik nog nooit een man zo naar een andere man heb zien kijken. Toch gaat het hem vooral om de kunstenaar die Pol is, dat blijkt uit alles. Bewonderend bekijkt hij ons werk van de afgelopen weken en ik moet eerlijk bekennen dat alle details die hij aanwijst als nieuw of mooi of bijzonder niet van mij afkomstig zijn maar aan Pols creatieve geest zijn ontsproten.
“Hoe geniaal dat jij de medaillons opeens vervangen hebt door andere kaders,” roept de hertog uit. “Zo simpel, maar toch… Je moet er maar opkomen!”
Pol geniet zichtbaar van alle aandacht.
Wanneer de hertog vraagt waar alle Italiaanse invloeden die hij in ons werk ziet vandaan komen en Pol zijn schetsboek wil pakken, raakt de kunstkenner bij voorbaat al zo opgewonden dat dokter Durant ingrijpt. “Het is al laat mensen, we breken op. Morgen begint de dag weer vroeg. De hertog is een andere keer weer welkom om het schetsboek te bekijken.”
Dat laat hertog Jean zich geen tweede keer zeggen en de eerstvolgende zondag schuift hij al voor het middagmaal aan. Daarna laat ik die twee met rust, want dat schetsboek is Pol heilig en hij kan er eindeloos over vertellen. Italië ligt namelijk aan de andere kant van de hoge Alpen en die oversteken is heel gevaarlijk. Daarom reizen niet de kunstenaars, maar de kunstwerken. Of althans, kopieën van beroemde kunstwerken op vellen papier. In Avignon heeft Pol veel van die Italiaanse kunst langs zien komen en ze overgetekend in zijn schetsboek. Zoiets is een waardevol bezit waar een liefhebber als Jean van Berry zich eindeloos aan kan verlekkeren.
Vandaag heb ik geen zin om bij al dat wederzijds geslijm van Pol en de hertog te zitten. Het is april en de zon doet haar best. Ik loop door de stad en kijk of ik Arendonk toevallig ergens tegenkom. Hij zou in Parijs moeten wonen. Maar de grote stad kent vele straten en de valkenier is nergens te bekennen. Als ik terugkom, is de hertog van Berry gelukkig verdwenen en ook de rest van de maand blijkt hij druk met de voorbereidingen van het huwelijk van zijn nichtje.
Bicêtre ligt op vijf kilometer van het stadseiland waar wij wonen. Hoewel het een stralende dag in mei is en ik wel zin heb om te lopen, gaan we samen met dokter Durant in stijl per open rijtuig. Pol en ik zijn door Filips de Stoute, de vader van de bruid, van top tot teen in nieuwe kleren gestoken, zodat wij als zijn kunstenaars goed voor de dag komen. Het kan mij allemaal niets schelen, ik wil maar één ding en dat is Herman zien. Daarin worden wij niet teleurgesteld. Zodra we op het schitterende kasteel aankomen, worden we persoonlijk ontvangen door de hertog van Berry die ons meteen naar Herman leidt.
Mijn twee oudste broers vallen elkaar huilend om de hals en ik realiseer me dat zij elkaar meer dan drie jaar niet gezien hebben. Het grootste deel van de dag trekken we gedrieën op en het is weer even helemaal net als vroeger toen vader nog leefde. We halen herinneringen op en bewonderen Hermans werk. Hij versiert verschillende kamers met afbeeldingen van koningen, keizers en pausen in allerlei houdingen en poses. Zijn been gaat gelukkig alweer een stuk beter, al hinkt hij nog wel een beetje.
Er komt een jonge vrouw de kamer binnen en Herman stelt haar voor als madame Jeanette, de vrouw van Berry. Ik knipper met mijn ogen en kan mijn verbazing amper verbergen. De dikke hertog is inmiddels de zestig gepasseerd en deze prachtige jongedame die hier voor mij staat is echt nog geen vijfentwintig! Haar lichtblauwe ogen stralen boven een perfecte glimlach met rechte tanden. Haar golvende goudgele haren zijn samengebonden tot een enkele dikke vlecht en valt tot halverwege haar rug. Blijkbaar doet ze niet mee aan de laatste mode om vlechten rond de oren op te binden. Wel draagt de jonge hertogin een getailleerde jurk met onhandig lange, wijde mouwen die alom in gebruik zijn bij vrouwen aan het hof.
“Komen jullie zo?” vraagt ze vriendelijk. “De plechtigheid gaat bijna beginnen.” En weg is de vlinderachtige verschijning alweer, verdwenen naar de volgende kamer om ook de andere gasten op te trommelen. Mijn hart maakt een dansje in mijn borstkas. Herman ziet mij haar nakijken en lacht.
“Madame Jeanette is sinds een aantal jaren de tweede vrouw van de hertog van Berry, wiens eerste vrouw en moeder van zijn kinderen lang geleden is gestorven. Terwijl hij al zijn kastelen afreist, woont zij het merendeel van de tijd hier in Bicêtre.” Ondertussen lopen we braaf naar de grote zaal waar iedereen zich moet verzamelen. “Vergeet straks niet aan hertog Jean te vragen of hij zijn verzamelingen aan jullie wil laten zien. Die man bewaart hier in dit kasteel de meest krankzinnige kunstschatten,” vertrouwt Herman ons nog toe. Dat geloof ik graag, want de zalen waar wij doorheenkomen staan vol met allerhande standbeelden, muziekinstrumenten, klokken en nog veel meer. Is dat de tand van Karel de Grote? Is dat de pen van een stekelvarken? Wat ik zie is allemaal even indrukwekkend. Maar het fijnst van alles is om mijn oudste broer weer te zien en het liefst zou ik in een rustig hoekje met hem gaan zitten praten.
Als ik dat stiekem aan mijn beide broers wil voorstellen, blijkt Pol alweer helemaal afgeleid. Een gezelschap even verderop trekt zijn aandacht. Aan de oriëntaalse klederdracht te zien staat daar waarschijnlijk de keizer uit Byzantium met zijn gevolg. Mijn broer die gefascineerd is door bijzondere dingen raakt niet uitgekeken op hun tulbanden en pofbroeken. De rest van de dag heeft hij alleen nog maar oog voor die vreemdelingen. “Daar kan hij niets aan doen,” zegt Herman verontschuldigend. “Hij moet zoiets nieuws gewoon bestuderen.” Het is prettig dat Herman zijn broer zo goed begrijpt.
Als vader van de bruid houdt Filips de Stoute een toespraak. Normaalgesproken is die taak weggelegd voor de vader van de bruidegom, maar de graaf van Savoye is al lang geleden overleden. “Mijn motto luidt: de beste manier om je gebied uit te breiden is om een goed huwelijk aan te gaan,” begint de hertog van Bourgondië zijn toespraak. Gaat hij altijd al gekleed in de meest prachtige gewaden, vandaag schitteren de edelstenen op zijn kostuum iedereen tegemoet.
“Kijk naar ons,” wijst hij op zijn vrouw die vooraan staat. “We zijn allebei niet moeders mooiste, maar wat geeft dat?” Hertogin Margaretha van Male kijkt stuurs voor zich uit terwijl er een onderdrukt gegrinnik door de menigte gaat. Persoonlijk waardeer ik de zelfspot en de eerlijkheid van mijn werkgever, want hij heeft volkomen gelijk. De hele koninklijke familie is aanwezig bij deze bruiloft en de kinderen van Filips zijn opvallend lelijk uitgevallen. Vooral zijn oudste zoon, Jan zonder Vrees, heeft zowel de scherpe norse trekken van zijn moeder als de haakneus van zijn vaderskant geërfd. Filips de Stoute wijst hem net aan.
“Voor al mijn kinderen heb ik een bijzonder goed huwelijk geregeld. Jan hier is zelfs gelieerd aan de graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen.” De mensen in de zaal knikken, ze weten er alles van. Achter mij hoor ik twee mensen fluisteren:
“Die stoute Filips regeert ook al jaren over Savoye, sinds de oude graaf dood is.”
“Het zal mij benieuwen of hij deze bruidegom het land van diens vader ooit in handen zal geven.”
“En of hij de beloofde bruidsschat zal betalen…”
De roddelaars hebben daar blijkbaar niet veel vertrouwen in.
“Er gaat een gerucht dat hij een van zijn andere dochters snel wil laten trouwen met de kroonprins.”
“In dat geval komt zijn droom toch nog uit en zit er een Bourgondiër op de troon.”
Zo kom ik nog eens iets te weten over de man waar ik voor werk!
Het feest gaat nog tot in de late uurtjes door. Ik geloof niet dat ik ooit zo lang ben opgebleven. Bij het afscheid beloof ik Herman dat ik af en toe op een vrije zondag naar Bicêtre zal komen om hem op te zoeken. Hem en die aparte verschijning van een madame Jeanette, maar dat zeg ik er niet bij.
Hoofdstuk 6: Van minne en hoofse dingen
Volgens mij ben ik verliefd, voor het eerst van mijn leven. Nog nooit heb ik zoiets voor iemand gevoeld. Die hele zomer loop ik iedere zondag vijf kilometer heen en vijf kilometer terug om een paar uur op het kasteel van Bicêtre te zijn. De hertog van Berry is meestal niet aanwezig. Als hij niet onderweg is, woont hij over het algemeen in zijn paleis Hotel de Nesle te Parijs en wanneer hij op zondag een uurtje overheeft wipt hij bij mijn broer Pol aan om ons laatste werk te bewonderen.
Als ik zo’n vrouw had als madame Jeanette zou ik nooit in een ander kasteel gaan wonen, maar iedere zondag aan haar zijde zijn. Wat zeg ik? In mijn hart wil ik wel alle dagen bij haar zijn. Geen idee of Herman het doorheeft. Die leeft net als altijd een beetje teruggetrokken in zijn eigen gedachtewereld. Geen idee ook of madame Jeanette het doorheeft. Erg veel meer dan een vriendelijke begroeting zit er voor mij niet in van de kasteelvrouwe. Maar dat ene moment waarop zij mij beminnelijk aankijkt en verwelkomt, daar doe ik het voor en daar teer ik dan een hele week op.
In mijn fantasie bestaat onze relatie uit veel meer dan dat. Urenlang droom ik van samen wandelen en praten, hand in hand. In het echt komt ons contact niet verder dan “Je broer is in de serre”, “Ik zal jullie zo een verfrissing laten brengen” of “Trouw hoor, dat je iedere zondag Herman komt bezoeken.” Met mijn oudste broer probeer ik het over de hertogin van Berry te hebben, maar hij weet amper iets van haar af en het is nog steeds niet zo’n prater, dus dat houdt altijd snel op.
Wanneer het object van mijn liefde mij een keer begroet met “Ben je daar nu alweer?!” durf ik mij een heleboel zondagen niet te laten zien. Daardoor zakt het sterke gevoel dat ik voor de vrouw van hertog Jean heb gelukkig ook weer af. Wel kijk ik met andere ogen naar de dikke man die regelmatig even in het grote huis van dokter Durant aankomt om onze vorderingen te bezichtigen. Ondanks zijn hoge leeftijd en enorme omvang heeft hij toch maar mooi het hart van de jonge Jeanette gestolen.
Pol is vooral zo blij met die bezoekjes, omdat hertog Jean als enige oog heeft voor alle nieuwe ideeën die mijn inventieve broer in de illustraties heeft gestopt. Nieuwigheden die mij of dokter Durant of zelfs Filips de Stoute niet opvallen omdat we niet beseffen hoe origineel ze zijn. Door de kennersblik van de hertog van Berry voelt Pol zich in zijn kunstenaarschap gezien.
“Hee, je hebt het rentmeesterschap van Adam vormgegeven door hem een schep en een sleutel in handen te geven,” kan hertog Jean zomaar ineens uitroepen. “Wat bijzonder!” Dan zit Pol te glimmen achter zijn werkbank. Terwijl ik, die de tekening heeft moeten inkleuren, er geen idee van had dat deze passage uit de bijbel nog nooit eerder in de geschiedenis op die manier is afgebeeld. Het maakt dat ik minder jaloers ben op de aandacht die Pol van de hertog krijgt. Eerder ben ik dankbaar dat iemand mijn broers kwaliteiten ziet. Wat heb je aan talent als niemand het erkent?
Natuurlijk weet ik allang dat Pol uniek is. Hij was altijd al anders. Het is dan ook een feest om met hem samen te werken, want hij zit de hele tijd vol plannen. En het is haast nog leuker om er met hem op uit te trekken en de wereld door zijn ogen te bekijken. Pol ziet namelijk dingen die niemand anders opvallen, kleine details zoals een missende knoop aan een verder onberispelijk pak of een gaatje in het gordijn van een damesdraagstoel wanneer deze op straat voorbij gedragen wordt en waar net een oog door naar buiten loert. Zeker sinds hij de Byzantijnse keizer – die momenteel in het Louvre logeert – een keer gezien heeft, staat hij telkens vooraan als deze Manuel II Palaeologus ergens op bezoek gaat en met een groot gevolg door de straten trekt. Pol houdt nu eenmaal van alles wat mooi is, geen wonder dat hij gefascineerd door het oriëntaalse en altijd moet zijn schetsboek per se mee. Hun aparte kleren, hoofddeksels, schoenen en bruingebrande gezichten komen allemaal in onze moraalbijbel terecht. De hertog van Berry valt bijna van zijn bank wanneer hij het ziet.
“Heel gewaagd, jongen,” prijst hij mijn broer. Dokter Durant, die vaak een oogje in het zeil houdt als de hertog bij Pol op de kamer is, grijpt in. Voor hem gaan al die nieuwigheden inmiddels wat te ver. “Hebben jullie je als illustreerders niet aan bepaalde regels te houden?” moppert hij. “Bijvoorbeeld dat de mantel van Maria altijd blauw moet zijn en dat Petrus te herkennen is aan de sleutels van de hemelpoort in zijn handen?” Ik knik. Zo zijn de wetten. Dat hebben wij in ons vak geleerd en daar horen wij ons aan te houden. Pol is het daar niet mee eens en de hertog van Berry valt hem bij.
“Aan het hof gelden de wetten van het schildersgilde niet,” beweert de dikke hertog stellig. De dokter denkt even na en moet dan beamen dat hij het gilde nog geen belasting heeft hoeven te betalen en dat er ook nog geen keurmeester op bezoek is geweest.
“De verhalen uit de bijbel spelen zich allemaal af in een ver vreemd land, in Jeruzalem en zo,” verdedigt mijn broer zichzelf. “Die mensen leken vast veel meer op de hofhouding van de Byzantijnse keizer dan op ons, dus zo schilder ik ze ook.” Zo’n broertje toch! En moeder Metta maar zeggen dat Herman de denker in onze familie is…
Onze opdrachtgever is uiterst tevreden over ons werk en vooral met het enthousiasme van zijn broer Jean voor de nieuwe bijbel die wij maken. Dat zou namelijk betekenen dat Filips de Stoute zelf de oude versie van de moraalbijbel die nog van zijn vader is geweest kan behouden. De hertog van Bourgondië wil ons daarvoor bedanken en nodigt ons tegen het eind van de zomer uit voor een feest in het Louvre. Of een feest… Het is eigenlijk eerder een spel, begrijp ik al snel.
“Toen de pest voor de zoveelste keer in Parijs ronddoolde waren wij allemaal erg toe aan iets dat onze zinnen zou verzetten,” vertelt onze opdrachtgever. “Met toestemming van koning Karel de zesde riepen wij een nieuw hof in het leven. Het hof van de minne. Weten jullie wat dat is?” Pol naast mij grinnikt alsof hij alles van minnarij afweet. Wat heeft hij in godsnaam allemaal uitgespookt daar in dat verre Avignon? Filips de Stoute ziet mij twijfelen en legt geduldig uit waarvoor hij ons zojuist heeft uitgenodigd.
“Een paar keer per jaar komen wij met een groot gezelschap samen voor een soort wedstrijd. De mannen worden geacht een liefdesgedicht te verzinnen en de aanwezige jonkvrouwen wijzen tenslotte aan door welke ballade zij zich het meest geëerd voelen.”
Natuurlijk zijn mijn broer en ik voor zo’n gezellige bijeenkomst te porren en daardoor maken we een paar dagen later voor het eerst onze opwachting in het Louvre. Wat een gigantisch gebouw is dat met vooral veel eindeloos lange gangen. In optocht, allemaal in onze beste kleren, passeren we de ene ruimte na de andere, totdat we uiteindelijk in een grote zaal aankomen.
Voorop loopt een liefdesvorst. Dat is niet koning Karel, maar gewoon een knecht die ze uit de keuken geplukt hebben en om wiens magere schouders ze een prachtige rode mantel hebben geslagen. Het is een mooie nazomerdag, dus de jongen heeft het snikheet onder die dikke fluwelen stof, maar hij loopt dapper door. Dit hoort allemaal bij de klucht die we gezamenlijk opvoeren en we moeten erg om onze eigen feestelijke parade lachen.
Na de nepkoning volgen zogenaamd een aantal ministers en ridders en grootmeesters, verkleed in de meest ludieke kleren. Iedereen die ook maar iets voorstelt aan het koninklijke hof is er: Filips de Stoute en diens zoon Jan zonder Vrees, onze hertog van Berry natuurlijk, Louis van Orleans die de enige broer is van koning Karel de zesde en hertog Ludwig van Beieren die de broer is van koningin Isabeau. Ook herken ik de graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Wie is er niet?! En daar lopen wij dan tussen: Pol en ik.
Herman zie ik tot mijn spijt niet. Waarschijnlijk durfde hij geen gedicht voor te dragen. Mij lijkt dat ook best eng, maar de hertog van Bourgondië zei dat we er niet te zwaar aan moesten tillen. “Kom op jongens, we doen dit voor de grap!” Toen hebben we ons met een gerust geweten laten overhalen, maar nu ik hier tussen de andere kandidaten sta, begint mijn hart toch hevig te bonzen. Helemaal als ik plotseling tussen het publiek de jonge vrouw van Berry ontwaar. Na zoveel weken zie ik haar opeens terug en straks moet ik nog iets over de liefde zeggen ook! Door haar aanwezigheid raak ik behoorlijk geblokkeerd en kan mijn aandacht amper bij de hofnar houden die het spel opent en dat blijkbaar heel grappig doet, want de hele zaal barst in een bulderend gelach uit.
Ik probeer me te concentreren. De nar leest een oorkonde voor: “Liefde kent geen standenverschil” hoor ik hem zeggen. “In het minnehof is geen ambt minderwaardig.” Telkens weer dwalen mijn ogen af naar madame Jeanette en mijn gevoelens voor haar laaien zelfs vanaf deze afstand opnieuw op. Haar hele verschijning doet mij denken aan die van een toverfee: haar ogen, haar haren en fijnbesnaarde gezichtje. Haar kleren en hoe ze zich beweegt. Alles brengt mij in vervoering.
De nar is uitgesproken en geeft de beurt aan de liefdesvorst. Die roept slechts één enkele term: “volle maan”. Dat romantische beeld geeft de klank aan waar onze gedichten op moeten rijmen. Nu weten we zeker dat niemand van ons al van tevoren stiekem een ballade heeft geschreven, want dat kan niet zonder het opgegeven rijmwoord. Iedereen maakt zo een eerlijke kans. We krijgen een uur om iets te verzinnen. Een lied of rondeel, een sonnet of puntdicht, het maakt niet uit. Als het maar goed rijmt op volle maan.
Ik zit te zweten alsof ik de liefdesvorst zelf ben in zijn veel te dikke mantel. Pol naast mij is allang klaar. Ik zie dat hij slechts twee regels heeft geschreven. Dat kan natuurlijk ook. Kort maar krachtig. Toch lukt zelfs dat mij niet. Wat zal ik straks afgaan voor madame Jeanette! Ik kan wel janken.
Al die tijd staar ik naar het lege vel voor mij. Totdat ik bijna verdrink in mijn verwarrende gevoelens en bedenk dat dit alles te maken heeft met liefde. Daar kan ik over schrijven! Het volgende moment stort ik mijn bezwaarde hart uit op het perkament. In strofe na strofe vertel ik over de onmogelijkheid van mijn verlangens naar een getrouwde vrouw. Dat ik nog nooit iemand bemind heb en niet weet hoe ik het moet aanpakken. Hoe puur mijn liefde voelt, maar dat ik er geen kant mee op kan. Dat zij misschien allang vergeten is dat ik besta en dat de enige oplossing die ik voor mijzelf zie is te proberen haar te vergeten, maar dat ik denk dat het mij nooit helemaal zal lukken om haar uit mijn gedachten te bannen.
Wanneer ik de ganzenveer neerleg ben ik niet eens de laatste. Even verderop zit de broer van koningin Isabeau ook nog te ploeteren en als het eindsignaal klinkt is Ludwig van Beieren volgens mij nog steeds niet klaar. De wedstrijd gaat echter onverbiddelijk beginnen. Om de beurt stappen we naar het kleine verhoogde podium en dragen onze gedichten hardop voor. De één heeft het over de concurrentiestrijd tussen twee hanen die allebei dezelfde kip begeren in de kippenren. De ander kan maar niet bedenken welk cadeautje hij voor zijn geliefde zal kopen, niets is mooi genoeg. Een volgende bezingt de heerlijke vervoering van verliefdheid. Dan ben ik aan de beurt.
Ik neem mijn vel en loop naar het podium, ga op de aangewezen plek staan en haal diep adem. Met luide stem lees ik mijn tekst voor. Al die tijd concentreer ik me op het zo krachtig mogelijk voordragen, erop lettend dat mijn ademhaling niet hapert en mijn stembanden niet beven. Niemand mag het idee krijgen dat dit gevoel nog zo vers is. Dat het vandaag weer is aangeraakt en opgebloeid. Zo vaak ik kan kijk ik op van mijn blad, maar niet naar madame Jeanette, voor geen goud naar haar!
Het gaat goed. Ik hoef niet te huilen en mijn knieën knikken niet. Als ik klaar ben daalt er een diepe stilte over de zaal. Iedereen is onder de indruk, dat kan ik voelen. Wat de hertogin van Berry ervan vindt weet ik niet. Mijn ogen laat ik zelfs geen korte tel in haar richting dwalen, uit angst dat ik mezelf verraad en het object van mijn liefde dan aan mijn blik kan aflezen dat dit hele gedicht over haar ging.
Na mij gaat Pol op de voorleesplaats staan en draagt zijn tekstje met een groots gebaar uit het hoofd voor:
Goed uit de verf komen, daar doen vrouwen alles aan,
maar kunnen ze daartoe niet beter naar een echte schilder gaan?
Meteen daarna maakt mijn gekke broer een diepe buiging alsof hij een prestatie van formaat heeft neergezet. Het is zo komisch dat iedereen in de lach schiet. Sommigen gieren het uit. Het lijkt eerder een ontlading voor de opgebouwde spanning rondom mijn gedicht. Pas dan gluur ik door mijn oogwimpers in de richting van Jeanette van Berry. Ze zit met hoogrode wangen tussen een aantal hofdames en lacht om die geestige Pol. Wat is ze mooi en leuk en…
Pol loopt voor mij langs om weer op zijn plaats te gaan zitten. Haar ogen volgen mijn broer. Hoe zei ik dat net ook alweer in mijn gedicht? “Mij ziet ze niet staan.” Het is maar al te waar helaas! Haar ogen lijken vastgelijmd aan Pol.
Als laatste is hertog Ludwig aan de beurt. De Duitser komt niet ver. Zijn zinnen rijmen vals en in dat geval zijn de regels streng. De hofnar springt op en de mededinger naar de eretitel wordt acuut gediskwalificeerd.
“Het spel is afgelopen,” roept de nar en de bellen aan zijn pak rinkelen. “Normaal gaan de jonkvrouwen op dit moment in de wedstrijd even naar achteren om te beraadslagen, maar ik denk dat overleg dit keer niet nodig is.” Hij kijkt naar het publiek. Dat begint te joelen en naar mij te wijzen. Anderen roepen mijn naam: “Hansse, Hansse”, weerklinkt het duidelijk door de ruimte. Het benauwd me. Al die vingers en die priemende blikken, waar ik ook kijk.
Opeens treffen mijn ogen die van madame Jeanette. Ze kijkt me recht aan. Ook zij is gaan staan en applaudisseert. Haar mond vormt mijn naam, steeds opnieuw. Zie ik het werkelijk goed? “Hansse” zeggen haar lippen terwijl ze lachend naar mij kijkt. Een warme gloed doortrekt me.
“Als nar aan dit hof der minne….” De kleine man moet schreeuwen om boven het publiek uit te komen. “Verklaar ik dat deze liefdeswedstrijd is gewonnen door Hansse!” Onder luid gejuich en gestamp stap ik naar voren, toch wel een beetje trots. “De prijs is een eretitel,” lacht de minnenar. “De winnaar mag zich tot de volgende spelen de beste minnaar noemen.” Dat klinkt grappig.
Het volgende moment zakt de moed mij echter weer in de schoenen. Mijn prijs is namelijk dat ik uit alle aanwezige vrouwen eentje mag uitkiezen waar ik mijn winnaarszoen van wil ontvangen. Natuurlijk schiet de naam van Jeanette als eerste door mijn hoofd. Dit is mijn kans om een kus van haar te krijgen. Maar een afgedwongen zoen heeft eigenlijk geen betekenis. Liever wil ik helemaal niet zoenen. Ik heb van mijn leven nog nooit een meisje gekust en voel me opgelaten dat mijn eerste keer onder deze omstandigheden zal zijn.
“Als beste minnaar wil ik alle vrouwen eren, daarom besluit ik om er niet eentje boven de anderen uit te kiezen,” red ik mij er uit. De hofnar kijkt verbaasd. Dit heeft hij nog nooit meegemaakt. Maar het publiek kan mijn opmerking wel waarderen.
“Dat is nog eens een echte heer,” hoor ik iemand roepen. De sfeer is uitgelaten. Bijna raak ik weer wat ontspannen of daar staat koningin Isabeau op. “Zij oogt altijd al erg volgevreten, maar nu is ze ook nog eens hoogzwanger van haar tiende kind,” heeft dokter Durant ons vooraf over de koningin ingelicht en hij heeft geen woord teveel gezegd. Een kleine ronde vrouw, als een rollade ingesnoerd in haar kostuum, drentelt op haar korte dikke beentjes tot vlak naast mij op het podium. De zaal valt abrupt stil. Wat gaat er nu gebeuren? Ook ik houd mijn adem in.
“In dat geval zal ik als de koningin van Frankrijk deze winnaar de eer doen om hem te zoenen.” Ik wil nog protesteren, maar haar gezicht komt al op mij af. Snel hap ik naar lucht en sluit mijn ogen. Twee omvangrijke vlezige lippen raken vol de mijne. Het voelt vies nat. Ik houd mijn mond stijf dicht. Dan is het afgelopen en sta ik half duizelig naast de dikke vrouw. Niemand is nog van de schrik bekomen of haar stem klinkt alweer door de zaal. “En ik roep Pol uit als erelid van dit minnehof, want die stal de show met zijn malle puntdicht over vrouwen die altijd goed uit de verf willen komen, maar vergeten dat ze daar toch echt een schilder zoals hij voor nodig hebben. Haha… Kostelijk,” zingt de koningin en ook Pol raakt ze vol op de lippen. Hij lijkt alles best te vinden en geniet van de aandacht.
“Wat is het toch heerlijk om lekker gek te doen,” roept hij op de terugweg. Voortaan gaat hij alle keren maar alleen naar de liefdeswedstrijd. Mij zullen ze daar niet meer zien.
Hoofdstuk 7: De confrontatie
Tijdens de gedichtenwedstrijd was ik zo met mezelf bezig dat ik geen aandacht had voor de wereld om mij heen. Dokter Durant raakt naderhand echter niet uitgesproken over de toegenomen spanningen die hij aan het minnehof heeft opgemerkt. “Zagen jullie niet hoe vuil de hertog van Bourgondië naar zijn neef Louis van Orleans keek?” Nee, niet gezien. Het gezicht van onze opdrachtgever heeft toch altijd een beetje norse trekken? Maar de dokter weet het zeker: “Daar broeit wat tussen die twee. Dat is natuurlijk al heel lang zo, maar het wordt erger en zoiets kan niet goed gaan, let op mijn woorden!”
Wanneer in de week daarna op zondag oom Johan ons eindelijk eens komt bezoeken heeft hij nauwelijks oog voor ons. Ook de hertog van Berry schuift die middag aan voor de maaltijd en het hele gesprek aan tafel gaat over saaie politiek. Vooral hertog Jean van Berry voert het hoogste woord. “Toen Karel de zesde op die hete middag in augustus 1392 gek werd, is de raad van ooms weer in leven geroepen. De jonge koning lag een paar dagen in coma, niemand wist of hij het zou redden. De meest voor de hand liggende opvolger was natuurlijk zijn broer Lodewijk van Orleans, maar die was pas twintig jaar en dat vonden wij nog te jong om de tijdelijke leiding van het land over te nemen. Die verantwoordelijkheid is toen aan mijn broer Filips de Stoute overgedragen.” De oude hertog zucht alsof hij spijt heeft van zijn keuze van bijna tien jaar geleden.
“Wie had het anders moeten doen?” helpt dokter Durant zijn gast.
“Je hebt gelijk,” knikt de dikke man. Hij neemt nog een slok wijn en knabbelt aan een stukje gekonfijte vruchten. De maaltijden zijn hier in huis altijd erg overvloedig. Ik kijk naar oom Johan. Hoe graag had ik hem niet even gesproken, maar dat moet wachten tot na de maaltijd. Mijn oom ziet mijn starende blik en glimlacht terug. Dan richt hij zicht weer op het gesprek.
“De hertog van Bourbon, hun enige oom aan moederskant, was liever lui dan moe,” beweert hertog Jean. “En aan onze kant was er niet veel keus. Alleen Filips en ik waren nog over. Had ik het dan moeten doen?” Vertwijfeld schudt de hertog het idee van zich af. “Een land besturen, dat is niets voor mij. Ik doe liever andere dingen.” Alle hoofden aan tafel knikken, dat van de dokter en van schrijver L’Avenant en van oom Johan op een rijtje. Zelfs Pol en ik weten inmiddels dat de hertog van Berry niets liever doet dan spullen verzamelen en kopen. Al zijn paleizen en kastelen puilen uit van de meest bijzondere kostbaarheden. Van wandtapijten tot juwelen en van rariteiten tot exotische dieren zoals struisvogels en dromedarissen. Hij gaat er prat op een druppel van de moedermelk van Maria te hebben en de verlovingsring van Jozef.
“Eigenlijk was er geen andere keus dan de macht over te laten aan de hertog van Bourgondië,” concludeert oom Johan troostend.
“Maar Karel de zesde leeft nog altijd, al moet je niet vragen hoe. Hij zit opgesloten in een van de torenkamers van het Louvre en is werkelijk hartstikke gek. Hij vervuilt zichzelf en weigert om zich te laten wassen. Zijn hele lijf zit onder de zweren.” Hertog Jean verliest zich helemaal in de opsomming van alle ellende van de koning. Snel grijpt dokter Durant in. Als arts kan hij deze ellendige situatie van onze koning – waartegenover hij machteloos staat – niet goed verdragen.
“Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en is Louis van Orleans wel oud genoeg om het land te regeren,” roept de dokter over tafel naar zijn gast. Door die woorden laat de dikke hertog zich afleiden en hij stopt met zeuren over die ongelukkige Karel de zesde.
“Sterker nog,” vult hij met volle mond aan. “Louis ligt erg goed aan het hof. Hij is zoveel makkelijker in de omgang dan zijn oom Filips. Bovendien is de koning dol op zijn broer en heeft hij in het begin, op heldere momenten, veel land aan Louis geschonken. En toen er zoveel edelen waren vermoord bij Nicopolis, kocht de graaf van Orleans veel van die landenstreken op en werd graaf van nog veel meer gebieden. Zo breidt hij zijn macht uit. Geheel tegen de zin van Filips.”
Plotseling klinkt er een andere stem tussendoor. Het is schrijver L’Avenant, die alle dagen bij ons aan tafel zit, maar tot nu toe volgens mij nog nooit zijn mond heeft opgedaan, zeker niet als er bezoek was. “Dat is toch al heel lang zo, dat Louis van Orleans gebieden aan het veroveren is… waarom zijn er dan uitgerekend nu extra spanningen?”
Dokter Durant knikt instemmend dat hij het een goede vraag vindt, maar de goedgeïnformeerde hertog van Berry weet het antwoord.
“Wanneer Karel de zesde vandaag zou sterven, gaat de kroon niet naar zijn broer Louis of zijn oom Filips. Karel heeft inmiddels vele kinderen verwekt, ook nog nadat hij geestesziek werd. Je vraagt je af hoe?! Zodra hij zijn vrouw koningin Isabeau ziet, smijt hij alles wat binnen handbereik ligt naar haar hoofd, zozeer haat hij zijn vrouw. Je kunt niet eens haar naam in zijn nabijheid noe…”
Opnieuw onderbreekt dokter Durant de woordenvloed van de dikke hertog, die blijkbaar zeer in zijn maag zit met de trieste omstandigheden waarin zijn neefje verkeerd.
“Er zijn nu meer spanningen,” begint de dokter geduldig aan de schrijver uit te leggen. Jean van Berry houdt prompt zijn mond. “Ja, ik mag zelfs wel spreken over ruzie,” vervolgt Durant, “sinds de oudste zoon van de koning aan het begin van dit jaar is overleden.” Het is grappig om te zien hoe alle hoofden aan tafel opnieuw knikken ten teken dat zij allen dit nieuws over het dode kind al hadden vernomen. Zonder het te willen voel ik hoe ook mijn hoofd op en neer beweegt. Kroonprins Karel de zevende is inderdaad een paar maanden geleden gestorven.
“De eerstvolgende zoon in de rij van troonopvolging is Lodewijk van Guyenne. Dat kind is nog geen vier jaar oud, maar hij is de nieuwe kroonprins en nu probeert Louis van Orleans zijn dochters met hem te laten trouwen,” legt Jean van Berry uit.
“Louis heeft helemaal nog geen dochters,” bromt oom Johan en leunt achterover. Verbaasd kijk ik mijn oom aan. Dat wist ik dan weer niet!
“Toch wil de broer van de koning een huwelijkscontract voor een van de dochters die hij in de toekomst hoopt te krijgen.”
“Ondertussen doet de hertog van Bourgondië er alles aan om het kleine kroonprinsje aan een van zijn eigen kleindochters uit te huwelijken.”
“Aan Marguerite, de dochter van Jan zonder Vrees.”
De mannen aan tafel vullen elkaar nu vloeiend aan.
“Kortom,” eindigt de hertog van Berry de discussie. “Het gaat allemaal om invloed en om wie de hoogste macht in dit land in handen krijgt.”
“En over wie er het dichtst bij de schatkist zit,” durft Pol nog te opperen en zo het allerlaatste woord te hebben. Hij is de enige die zo brutaal mag zijn in het bijzijn van de hertog. Kijk maar, Jean van Berry lacht en oom Johan ook. Ergens ben ik ook wel trots op mijn broer.
Na de maaltijd is er eindelijk wat tijd om ons werk aan oom Johan te laten zien en dan ben ik nog trotser, want onze oom is zeer tevreden. “Dat wordt een mooi plaatjesboek. Wat fijn dat jullie zo je best doen en mij niet te schande maken.” Het moet een compliment voorstellen. Vrij snel daarna moet hij jammer genoeg alweer vertrekken.
Na een paar maanden gerommel aan het hof worden de beide ruziemakers op het koninklijke paleis uitgenodigd om hun geschil bij te leggen. Naderhand komt Filips de Stoute bij ons stoom afblazen. Omdat de koning opgesloten zit leidde de koningin het gesprek.
“Isabeau was helemaal op de hand van Louis,” briest onze opdrachtgever. Zijn hoofd loopt rood aan en hij neemt geen hap van de overvloedige maaltijd die voor hem op tafel is gezet. “Eerlijk waar, de koningin lijkt wel verliefd op de graaf van Orleans. De broer van haar eigen man nota bene!”
Woedend neemt onze opdrachtgever een slok van de door hemzelf meegebrachte wijn. Niet om de volheid van smaak van deze heerlijke Bourgondische godendrank te proeven, maar meer om zijn keel te smeren, lijkt het wel. “Gelukkig is er nog niets besloten.”
De hertog van Bourgondië staat op. Gewoon midden onder de maaltijd. “Ik zal mijn wijze broer Jean maar eens op de hoogte gaan brengen. Misschien weet hij nog een oplossing. Hij is altijd zo tactvol.” En hetzelfde moment is Filips de Stoute de kamer alweer uit, op weg naar Hotel de Nesle. Dokter Durant snelt achter zijn gast aan om hem uitgeleide te doen.
“We hebben zijn broer hertog Jean van Berry al een tijdje niet gezien,” verzucht Pol als wij met zijn drietjes alleen aan de hertenbiefstuk overblijven. Pol mist de aanmoediging die hij van de kunstkenner krijgt.
“Misschien moet je hem eens gaan opzoeken,” oppert onze schrijfvriend L’Avenant.
“Wie?” vraagt de dokter als hij weer binnenkomt.
“Wij zouden graag de hertog van Berry eens bezoeken om te peilen of hij ons werk nog de goede kant op vindt gaan,” stelt Pol snel voor.
De dokter neemt even de tijd om na te denken, maar vindt het dan eigenlijk wel een uitstekend plan.
“Op donderdag is hertog Jean in Bicêtre. Wat een goed idee, dan zien jullie je broer Herman ook nog eens. Dat zal lang geleden zijn.”
Dat is zeker lang geleden! Sinds ik madame Jeanette niet meer onder ogen durft te komen ben ik niet meer in het kasteel van Bicêtre langs geweest. Mijn gevoelens waren weer opgelaaid doordat ik haar op het minnehof zag, maar ik wist precies wat ik er aan moest doen om de vlammen te doven. Gewoon een tijdje opnieuw niet zien, dat hielp. Even had ik getwijfeld of ik wel mee zou gaan naar Bicêtre, maar nu Pol erbij was en de hertog van Berry ook thuis zou zijn, was de kans groot dat ik madame Jeanette gemakkelijk zou kunnen vermijden en ik wilde Herman graag zien.
Bij aankomst in het kasteel worden we royaal verwelkomd door hertog Jean en hij verdiept zich meteen in alle nieuwe tekeningen die Pol heeft meegenomen. Ik laat die twee alleen en ga mijn broer opzoeken. Dit keer vind ik hem in de tuin. Herman valt mij huilend om de hals. Waar ik toch bleef? Waarom ik nooit meer gekomen was? “Jij had mij ook weleens kunnen komen opzoeken,” mok ik. Maar dan wijst Herman naar zijn been. Hij kan erop staan en er een beetje mee lopen, maar hele einden gaat nog niet en vijf kilometer is echt te ver. Ik schrik van zijn antwoord. Mijn oudste broer staat er zo verloren bij.
“Gaat het niet goed met je,” vraag ik bezorgd. Herman haalt zijn schouders op.
“Het werk gaat op zich prima, maar ik voel me hier zo verschrikkelijk alleen. Er is niemand om mee te praten.”
Van dat antwoord zet ik grote ogen op. Mijn zwijgzame oudste broer die een gesprekspartner mist, dan moet het wel heel erg zijn!
“De vrouw des huizes is er toch?” pols ik voorzichtig.
“Ach ja,” verzucht Herman. “De jonge hertogin van Berry is heus mooi en vriendelijk, maar ze is zo oppervlakkig. Je kunt met haar nooit eens echt ergens over praten.” Dat antwoord verbaast me en ik vraag grondig door. Opeens kom ik van alles te weten over de vrouw die ik al zo lang van verre heimelijk aanbid en het valt me erg tegen. “Wat ik ook schilder, ze komt nooit verder dan een simpel Mooi hoor. Natuurlijk meent ze dat wel, maar na verloop van tijd voldoet mij dat niet meer.” Ik knik. Dat is precies de reden waarom Pol nu hier bij de hertog van Berry op bezoek is. Door zijn kennersoog ziet de hertog elk detail en daardoor voelt Pol zich gezien. “En de hertog?” vraag ik om mijn verdrietige broer een beetje op te beuren. “Die waardeert mijn werk op zich wel, maar hij is hier zelden en heeft dan meestal geen tijd om een praatje met mij te maken.” Als ik dieper doorvraag blijkt dat mijn broer graag in zichzelf over allerlei dingen nadenkt, maar dat hij de onderwerpen om op te broeden uit zijn omgeving haalt en dat hij die hier mist. De gesprekjes die hij met madame Jeanette voert blijven steken in roddel en gebabbel. “Zij is meer geïnteresseerd in de kleur van haar japon dan in andere zaken.”
Wanneer ik de jonge Jeanette bij het afscheid toch even zie, bekijk ik haar met heel andere ogen. Vroeger zag ik alleen hoe gracieuze zij zich bewoog, maar mijn broer heeft gelijk: de vrouw des huizes luistert amper naar de conversatie. Zij lijkt telkens afgeleid en is voortdurend bezig om een kleedje op het dressoir recht te leggen of een plooi in haar mouw glad te strijken.
Op de terugtocht naar Parijs, al wandelend naast Pol, bedenk ik dat het redelijk goed tegen verliefdheid helpt om iemand niet meer te zien, maar dat een betere methode waarschijnlijk zou zijn geweest als ik gewoon eens een praatje met hertogin Jeanette had aangeknoopt. In ieder geval heeft mij de confrontatie met wie zij echt is deze keer flink genezen. Al zal ik waarschijnlijk altijd een zwak houden voor deze vrouw. Een mens is maar één keer voor het eerst verliefd.
Hoofdstuk 8: Een zee van licht
Die zomer ga ik weer vaker even bij Herman langs en Pol gaat regelmatig mee, zeker nu hertog Jean vaker in Bicêtre verblijft. Dat heeft alles te maken met de keizer van Byzantium. Er gaan geruchten dat de Turken Constantinopel ontvluchten. In dat geval kan de keizer na zijn lange logeerpartij aan het Franse hof met een gerust hart naar huis terugkeren. Voor de lange reis heeft hij echter veel geld nodig en daartoe verkoopt de Byzantijnse keizer een aantal van zijn waardevolle spullen. De hertog van Berry is er als de kippen bij om al dat moois te bemachtigen. Het meeste brengt hij onder in Bicêtre en daarom verblijft hij zelf ook tijdelijk vaker in het kasteel.
Zodra de kunstkenner ons ziet, toont hij ons zijn nieuwe Griekse schatten. De oude man is als een kind zo blij met medaillons van Heraclius of Constantijn. Gelukkig voor Pol heeft hij ook altijd even aandacht voor diens werk en daarom neemt mijn broer trouw zijn laatste tekeningen mee als we bij Herman op bezoek gaan.
Op een keer gaat dat bijna mis. In de warme najaarszon lopen Pol en ik gezellig samen al keuvelend door de bossen van Bicêtre terug naar het grote gele huis midden in de stad. Het is waarschijnlijk een van de laatste mooie dagen van het jaar. We willen net de brug van de Seine oversteken als mijn broer opeens wordt gegrepen door de aanblik van de rivier. “Kijk eens hoe mooi dat lage zonlicht over het water strijkt,” roept hij uit en staat er een tijdje gebogen over de balustrade in stilte naar te kijken. Maar kijken alleen is blijkbaar niet genoeg, Pol wil er deel van uitmaken, hij wil er in.
Plotseling rent hij terug de brug af. Aan de rand van de rivier trekt hij zijn schoenen uit. Voorzichtig stopt hij zijn nieuwe tekeningen voor de moraalbijbel van de hertog van Bourgondië in de holte van een van zijn schoenen en legt zijn kiel eroverheen. Hup, daar vliegt zijn broek al uit. “Zou je dat wel doen?” vraag ik nog. “Toe nou joh, we zijn al laat vandaag. Dokter Durant zal niet weten waar we blijven!” Maar het is net alsof mijn broer me niet meer hoort. Hij lijkt in trance. Met een starende blik loopt hij zo het water in. Ik kijk hem na. Het is een prachtig gezicht. Zijn blote jongenslichaam wordt één met de rivier. Een zee van golfjes die schitteren in het zonlicht. Onderwijl pas ik op zijn spullen.
Opeens verdwijnt Pol kopje onder. Wat is er gebeurd? Het lijkt alsof de bodem onder hem is weggevallen. Een klein stukje verderop komt hij proestend boven water om direct weer te verdwijnen. De Seine stroomt best hard en sleurt mijn broer met zich mee. Ik spoed mij langs de kant van de rivier, maar het water stroomt harder dan ik kan rennen. Wat moet ik doen?
Het heeft geen zin om hem achterna te springen. Dan ga ik wel sneller, maar de golven zullen mij ook grijpen en meesleuren. Het enige wat ik kan bedenken is verder hollen. Een tijdje nog zie ik het hoofd van Pol af en toe boven water komen, maar hij drijft steeds verder van mij af en uiteindelijk verdwijnt hij uit mijn beeld. Mijn hart staat stil terwijl mijn benen zich voorthaasten. Almaar verder. Langs het immense gebouw van het Louvre aan de overkant van het water. Langs bomen en rietkragen. Ik krijg steken in mijn zij en hap naar adem, maar ik moet door over het smalle pad langs de rivier. Het gaat om het leven van mijn broer.
Een eindje verderop maakt de Seine een haakse bocht naar links. Daar neemt de snelheid van de stroming af. In de kromming aan de overkant ligt veel troep. Allemaal vuilnis dat het water heeft meegevoerd en dat tegen de oever aanbeukt. Het is te hopen dat ook Pol daar is aangespoeld. Als hij nog verder door het water is meegesleept, dan kan hij het niet overleefd hebben. De kans is klein, maar er zit niets anders op. Ik moet proberen op deze plek naar de overkant van het water te komen.
Voorzichtig stap ik de rivier in. Nog nahijgend en puffend. Brr… wat is het water koud!! En het stroomt toch nog best wel flink, al is het hier na de bocht dan ook een stuk minder krachtig dan bij de brug. Met beleid zet ik mijn ene voet voor de andere. Telkens voel ik eerst of er wel grond is om op te staan voordat ik mijn gewicht verplaats, zodat ik niet net als Pol opeens kopje onder ga.
In het midden van de rivier is er even een moment dat ik bijna omvergeduwd lijk te worden door het snelstromende water, maar ik red het en haal de overkant. Daar zoek ik naarstig de oever af in de brede kromming van de rivier. Tussen huisraad en rommel. Ongelooflijk wat mensen allemaal weggooien. Mijn gemoed zakt me steeds verder in de natte schoenen, want ik sta tot mijn knieën in het water. Met iedere meter die ik afzoek en mijn broer niet vind, wordt de hoop kleiner dat hij nog leeft. Wat moet ik zonder hem beginnen? Een dodelijke eenzaamheid overvalt me. Dan moet ik voortaan in mijn eentje werken. Heeft het leven dan nog wel zin?
Zo moet ik niet denken. Zoeken moet ik.
“Pòòòl!!!” Ik schreeuw het uit. Wanhoop grijpt mijn hart vast en knijpt het fijn.
“Pol, waar ben je?”
Om mij heen is het oorverdovend stil.
Ineens hoor ik wat. Een paar passen bij mij vandaan. Het is niet meer dan een proest, maar het is genoeg. Zonder aarzelen ga ik tussen het smerige draderige kroos op zoek in de richting waar het geluid vandaan kwam, maar ik zie niks.
“Pol,” roep ik nogmaals. Dit keer volgt er geen reactie. Heb ik me dan vergist? Was er die eerste keer ook geen geluid? Dat kan haast niet.
“Pol, volhouden!” begin ik tegen mijn broer te praten, ondertussen spullen van hun plek trekkend en vuilnis aan de kant schuivend.
Een minuut lang komt er geen hernieuwd teken van menselijk leven en om mij heen zet de schemering onherroepelijk in. Straks zal ik niets meer kunnen zien. In blinde paniek graai ik om me heen. Overal in het water zijn harde dingen. Dan opeens voel ik iets zachts en glads. De huid van een mens. Pol! Snel grijp ik ernaar en heb opeens een arm beet. Daaraan trek ik mijn broer naar me toe. Ik til zijn arm omhoog, zodat zijn hoofd boven water komt, klem zijn lichaam vast onder zijn beide oksels en loop moeizaam tussen de troep door richting de oever. Zijn lijf hangt slap in mijn armen.
Terwijl ik het loodzware gewicht op de kant sjor, word ik overspoeld door gevoelens. Van opluchting dat ik mijn broer gevonden heb, tot doodsangst omdat er geen leven meer in het slappe lichaam lijkt te zitten.
Als we eindelijk allebei op het droge zijn, kniel ik naast hem neer. In de laatste schemering zie ik nog net dat zijn lippen paars aftekenen in een verder lijkbleek gezicht. Hij lijkt geen adem meer te halen. Maar daarnet hoorde ik hem nog proesten, schiet het door mij heen. Dat geluid, dat moet Pol geweest zijn! Dus een paar minuten geleden leefde hij nog. Er zit vast water in zijn longen. Dat probeer ik eruit te halen. Eerst door met zijn armen te pompen, maar dat heeft geen nut. Daarna draai ik zijn lichaam op zijn buik en begin op zijn rug te kloppen. Steeds harder, alsof ik zo het vermaledijde water eruit kan slaan. “Alsjeblieft Pol. Blijf bij me. Laat me niet in de steek.” Ik sla en beuk. Hij mag niet doodgaan. Voor mij niet. Nee, voor zichzelf niet! “Je wilt nog zoveel schilderen. Mooie dingen die alleen jij kan maken…”
Met een kuchend geluid komt hij tot leven. Water gulpt uit zijn neus en mond. Hij proest het uit. Dan geeft hij over. Golven groen spul stromen uit zijn maag. Het geeft niet. Hij leeft! Ik laat hem zijn gang gaan. Hoesten, rochelen, zelfs een nies. Net zolang totdat het lichaam naast mij op de grond langzaam tot rust komt en mijn broer weer adem heeft. Ik stoot hem aan, wil dat hij zijn ogen opendoet. Pol kreunt van pijn. Verder ligt hij slap op de oever van de rivier en zegt niets. Maar zijn adem blaast en piept, die doet het gelukkig weer.
Er gaat een rilling door mijn lijf. Ook van kou, bedenk ik me. Mijn kleren zijn nat. Ik heb niet de tijd genomen om ze uit te trekken. Inmiddels is het helemaal donker geworden. Gelukkig staat er een half maantje aan de wolkeloze hemel, zodat ik in ieder geval de wereld om mij heen kan zien.
Even neem ik de tijd om uit te rusten. Dan wil ik hier echt niet langer blijven. Ik sjor mijn broer op mijn rug, houd zijn beide armen voor mijn borst vast zodat hij niet kan wegglijden en stap dapper opnieuw de Seine in.
“Nee,” puft zijn stem naast mijn oor. Pol heeft het water langs zijn benen gevoeld en wil niet opnieuw de rivier in.
“Het moet,” zeg ik streng. “We moeten jou zo snel mogelijk naar dokter Durant zien te krijgen.”
Mijn hart maakt ondertussen een buiteling van blijdschap. Mijn broer heeft iets gezegd. Hij leeft en is bij bewustzijn!
Blijkbaar heeft Pol beseft dat we die levensgevaarlijke rivier wel over moeten steken om terug te komen naar de stad. Aan deze kant van de rivier lopen we tegen het immense complex van het Louvre op. Allemaal steen en burcht. Dan maken we geen kans. Dus de enige mogelijkheid is terug door het water. Berustend legt hij zijn hoofd tegen de mijne. Bij iedere stap die ik zet, hoor ik zijn adem piepen in mijn oor. Dat geeft mij de kracht om door te zetten.
Het water helpt het gewicht van mijn broer te dragen. Zolang we in de rivier zijn, voel ik nauwelijks dat Pol op mijn rug hangt. Samen zijn we extra zwaar en daardoor kan het snelstromende water zelfs in het midden geen grip op ons krijgen. Vrij gemakkelijk bereiken we de overkant.
Een kort moment wiebel ik bij het op de oever stappen, maar ik houd mijn evenwicht. Staande op het pad hijs ik Pol zo hoog mogelijk op. Zijn lichaam drukt nu veel zwaarder op mijn schouders en mijn beenspieren zijn nog moe van het hardlopen daarnet. Toch begin ik dapper in de richting van de stad te lopen.
Pol is langer dan ik en zijn blote voeten slepen over de grond. Er is niets aan te doen. Bovendien druipen mijn kleren en heb ik niets om zijn blote huid mee te beschermen. Het is niet anders. We zullen het ermee moeten doen. Hopelijk houden onze lichamen elkaar een beetje warm.
Het is nog best een flink eind terug naar de stad. Ik stap zo goed mogelijk door om warm te worden. Toch bereiken we de brug pas na een goed halfuur lopen. In het licht van de zachte maan zet ik Pol leunend tegen een boom en ga op zoek naar zijn stapeltje droge kleren dat hier ergens moet liggen. Maar ik kan het niet vinden. “Het was toch hier?” vraag ik vertwijfeld aan mijn broer. Die knikt vaag en ik ben heel dankbaar dat hij reageert. Nogmaals zoek ik de grond af naar zijn spullen. Mijn ogen zijn inmiddels gewend aan het donker. Ze liggen er echt niet. “Iemand heeft je kleren gestolen,” roep ik door de nacht. Nu heb ik niets om Pols lijf mee op te warmen. Het volgende moment gaat er een scheut van schrik door mij heen: “De tekeningen! Die zaten in jouw schoenen. Je nieuwe tekeningen zijn ook weg. Wat zal de hertog van Bourgondië kwaad zijn. Al ons werk van de hele week!”
Pol zit daar maar op de grond. Zijn hoofd leunt moeizaam tegen de boomstam. Het is echt niet goed met hem, anders zou hij nu wel in paniek zijn opgesprongen of op zijn minst een wat duidelijker reactie hebben gegeven. Zijn werk is zijn alles!
Ik laat mijn naakte broer op de grond zitten en haast me de brug over naar de stadspoort. Natuurlijk is die dicht. Het is allang avond en ’s nachts gaan de buitenpoorten van het stadseiland altijd stevig op slot voor de veiligheid. Zo druk als het in Parijs overdag is, zo donker en stil wordt het als de avond valt. Geen mens vertoont zich in de nacht op straat.
Tegen beter weten in bons ik op de deur van de poort. Het dikke hout rammelt ervan. Verder krijg ik er geen beweging in.
Met mijn beide vuisten trommel ik zo hard ik kan op de houten poort en roep de naam van de wachter. Hij kent mij en ik hoop dat de poortwachter het luikje in de deur openmaakt, zodat ik de situatie aan hem kan uitleggen. Maar alle moeite is tevergeefs. Er is nergens een teken van leven achter de deur.
Eigenlijk had ik het kunnen weten. Eenmaal dicht gaat de stadspoort tot het ochtendgloren voor niets en niemand meer open.
Verslagen laat ik me naast mijn broer op de grond zakken. Er zit niet veel anders op dan hier in het gras, geleund tegen deze boom, de nacht door te brengen. Voor even rusten we uit. Na een halfuur krijg ik het echter behoorlijk koud en ook de huid van mijn naakte broer vertoont kippenvel. De nacht duurt nog lang. Als we hier blijven zullen we het niet overleven. Ik zal een betere plek voor hem moeten zoeken. Ken ik niet iemand op de linkeroever? Lang hoef ik niet na te denken. Alebret de Bolure! Natuurlijk, in de werkplaats van de goudsmid kunnen we vast overnachten!
Vol nieuwe energie neem ik Pol weer op mijn rug en loop blindelings door de straten van de wijk rond de universiteit. Alleen in de nissen van de kerken brandden nog lampjes, verder is het overal donker en stil. Het geeft niet. Ik ken de weg als mijn eigen lichaam. Na een dik half uur lopen sta ik voor het vertrouwde atelier. Alleen ziet alles er anders uit. Ben ik wel goed? Heb ik me in het donker niet in de straat vergist? Onderzoekend kijk ik om me heen, maar ik herken de huizen en de winkels van de buren. Hier moet de werkplaats van de goudsmid zijn. Heeft Alebret alles laten veranderen op zijn oude dag? Waarom??
Geen tijd om me daar verder zorgen over te maken. Ik laat de vermoeide Pol tegen de gevel aanglijden en klop op de deur. Geen reactie. Ik bons opnieuw. Wat harder nu. Alles in de werkplaats lijkt nog in diepe rust. Geen gezeur nu. Wakker worden. Dit is een noodgeval. Als een gek begin ik op de deur te roffelen. “Alebret, doe open man. Ik ben het. Hansse van Limbourgh.”
Gerommel achter de deur van het atelier. Ik stop met lawaai maken. Met een zwaai gaat de voordeur open. Voor mij staat een wildvreemde man met een lang stuk hout in zijn handen. Klaar om te slaan. Heeft de goudsmid een nieuwe assistent? Daar is deze gast een beetje te oud voor. Heeft Alebret op zijn oude dag dan misschien een compagnon in dienst genomen? Er gaat van alles door mij heen in die ene tel voordat de man dreigend vraagt “Wat mot dat?!”
“Alebret,” hijg ik. “Alebret de Bolure. De goudsmid. Is hij thuis?”
“De oude smid woont hier niet meer,” bromt de man. “Die is al een paar maanden dood.” Onmiddellijk zwaait de deur voor mijn neus dicht. Haastig zet ik mijn voet ervoor. “Stop. Ik heb hulp nodig,” smeek ik. “Mijn broer. Het gaat niet goed met hem.” De boze man werpt één blik op het spiernaakte lichaam naast zijn voordeur en wordt dan pas echt goed kwaad. “Viezerik,” roept hij. “Smeerlappen! Maak dat jullie wegkomen!” Nog even en hij haalt uit. Het heeft geen zin om de situatie uit te leggen. Deze man is niet meer tot rede te brengen.
Snel hijs ik Pol weer op mijn rug en vlucht weg. Wat nu? Wat moeten we in hemelsnaam beginnen? Ik kan toch moeilijk de hele nacht rondjes blijven lopen om ons warm te houden. Dat hou ik nooit vol! Maar als ik het niet doe, dan sterft mijn broer alsnog van onderkoeling. Dat zal ik mezelf nooit kunnen vergeven.
Aan het eind van de straat houd ik even halt en denk na. Er is maar één plek waar ik nog naartoe kan, maar het ligt ver buiten de stad. Hoewel, we zijn al een flink eind op weg. De wijk van de universiteit ligt ook in het zuiden. Hoever zou het vanaf hier nog naar Bicêtre zijn? Een kilometer of drie? Geen idee, maar ik moet het proberen. Ik zal alles op alles zetten om het leven van mijn broer te redden.
Dus hijs ik Pols lichaam voor de zoveelste keer op mijn rug en begin in zuidelijke richting te lopen. Eerlijk gezegd ben ik al doodmoe. Mijn benen trillen bij iedere stap die ik zet. Er is echter geen andere mogelijkheid en ik ben niet van plan om op te geven.
Wanneer de straten na een tijdje ophouden en de huizen dunner bezaaid worden, moeten we verder door het bos. Onder het bladerdak van de bomen is het pas echt erg donker. Een beetje voorovergebogen tuur ik naar het pad. Mijn voeten kunnen gemakkelijk achter boomwortels blijven haken en ik wil niet vallen. Op deze manier duurt de tocht nog langer. Met iedere stap lijkt het gewicht van Pol zwaarder te gaan wegen. Mijn benen voelen als gekookte pastinaken. Mijn armen stijf als goudstaven. Toch stap ik door. Ik zal lopen tot ik erbij neerval.
Zo strompelen we samen minstens nog een uur voort. Slechts af en toe even pauzerend. Pol hangend op mijn rug. Zijn adem hijgt piepend en raspend in mijn nek. En dan eindelijk… Eindelijk zie ik de contouren van het kasteel bleek afsteken tegen de maanverlichte hemel. Het geeft me net het beetje moed dat nodig is om de poort te bereiken. Voor de gesloten ingang laat ik Pol van mijn rug glijden. Met mijn laatste kracht geef ik een ferme roffel op de deur en roep zo hard ik kan. Mijn eigen hoofd wordt er duizelig van. De wereld draait voor mijn ogen en ik val op de grond. Daarna wordt alles zwart en weet ik niets meer.
Hoofdstuk 9 : Straf
Als ik wakker word, lig ik in een groot donzig bed. Naast mij ligt Pol zachtjes te snurken. Blijkbaar zijn we toch op tijd gevonden. De deur van de kamer gaat open en er komt iemand binnen. Mijn hart maakt een gek sprongetje. Het is madame Jeanette. Ze glimlacht wanneer ze ziet dat mijn ogen open zijn. “Ik zal even wat bouillon voor je halen,” fluistert ze zachtjes om Pol niet te wekken en weg is ze weer.
Zo voorzichtig mogelijk probeer ik rechtop te gaan zitten. Al mijn spieren zijn beurs. Verder voel ik me goed. Alleen moe… doodmoe. Nieuwsgierig kijk ik de ruimte rond. Deze kamer ken ik niet, maar waarschijnlijk zijn we in het kasteel van Bicêtre. Wanneer hertogin Jeanette weer binnenkomt met een kopje soep, bevestigt ze mijn vermoeden. Een dienstmeisje heeft jouw geroep gehoord en is gaan kijken. Het hele kasteel was in rep en roer. Je broer Pol was amper nog in leven. Zo bloot en koud als hij was.
Dat heeft madame Jeanette dus gezien, gaat het door mij heen. En ze heeft mij misschien ook naakt gezien. Iemand moet mij hebben uitgekleed en hier in bed hebben gestopt.
“De volgende ochtend is dokter Durant gekomen,” vertelt de kasteelvrouwe rustig verder. “Hij had zich ontzettend ongerust gemaakt toen jullie ’s avonds niet op tijd terug waren. De dokter is behoorlijk kwaad,” verklapt ze. Ik knik dat ik dat al wel vermoedde.
“Waar is de dokter nu,” vraag ik. Lastige dingen kun je maar beter zo snel mogelijk afhandelen.
“De dokter is weer naar huis gegaan, maar hij komt iedere ochtend even bij jullie kijken.”
Iedere ochtend?? “Hoe lang liggen we hier dan al?” Blijkt dat ik wel drie dagen geslapen heb!
“Je hebt voor je broer gezorgd tot je erbij neerviel,” zegt de jonge Jeanette vertederd en ze kijkt me daarbij zo lief aan dat een oud vuurtje diep in mijn ziel spontaan toch weer opvlamt.
Die dag slaap ik nog veel. De volgende ochtend komt de dokter opnieuw langs. Hij is opgelucht dat ik in orde ben, maar erg boos over ons roekeloze gedrag, zoals hij dat noemt. “Zomaar een beetje gaan zwemmen in de Seine, dat is onverantwoord,” staat hij te briesen naast ons bed. Pol slaapt er gewoon doorheen. Al schijnt hij tussendoor ook af en toe wakker te zijn geweest gelukkig.
Ik krijg het niet over mijn hart om de dokter te vertellen dat alleen Pol is gaan zwemmen. Zelf draag ik net zo goed schuld. Had ik mijn broer maar tegen moeten houden. Dus laat ik de woordenstroom gelaten over mij heenkomen. “Die vermiste kleren halen we van jullie loon af. Dat zal jullie leren om zo onzorgvuldig met jullie kostbare spullen om te gaan.” Over de verloren tekeningen hoor ik hem niet. Oei, moet ik de boze dokter dat nu werkelijk gaan opbiechten? Maar op een dag komt het toch uit. Een hele week werk…
Kijk, dokter Durant lacht alweer. “Natuurlijk ben ik boven alles blij dat jullie verder ongedeerd zijn,” bekent hij. “Pol heeft een flinke opdoffer gehad, maar met een beetje goede zorg komt hij er weer helemaal bovenop.”
Even twijfel ik nog. Er komt echter geen beter moment. Er is nooit een goed moment voor slecht nieuws. “Dokter,” ik kuch en haal opnieuw adem. “Dokter, ik moet helaas bekennen dat wij de tekeningen van de laatste week bij ons hadden om aan de hertog van Berry te laten zien.” De ogen van dokter Durant verschieten van kleur “Die zijn ook weg,” voeg ik er voor de zekerheid aan toe. Gelijk maar doorpakken nu.
“Allemaal?” De stem van de dokter klinkt iel.
Ik knik. “Een hele week werk.”
Met een ruk draait de dokter zich om. Hij is zo boos dat hij geen woord kan uitbrengen en stampvoetend de kamer uitloopt. In de deuropening botst hij bijna tegen madame Jeanette op die net naar binnen wil komen. Hij groet haar niet eens en stuift met grote passen langs de hertogin. Oei, er zal vast een zware straf volgen…
“Wat is er?” vraagt de kasteelvrouwe bezorgd. “Zo kwaad heb ik hem nog nooit gezien.” Ik haal mijn schouders op. Moet ik haar nu ook al onze stommiteiten opbiechten?
“Ik ben moe,” zeg ik, niet geheel gelogen en doe net alsof ik wil gaan slapen. Nog heel lang ben ik me bewust van haar zacht neuriënde aanwezigheid in onze kamer.
De dokter laat zich een paar dagen niet zien. “Die is zo boos dat hij bang is akelige dingen te zeggen. Hij wil eerst een beetje afkoelen,” denkt Herman hardop. Onze oudste broer heeft zich verschrikkelijke zorgen gemaakt en komt iedere dag na zijn schilderwerk op bezoek in de ziekenkamer. Daar worden Pol en ik goed verzorgd.
Tot mijn grote opluchting is Pol steeds vaker even wakker, maar lichamelijk blijkt hij toch nog veel zwakker dan ik. Al na een week mag ik uit bed en de maaltijden nuttigen aan de hertogelijke tafel, terwijl hij nog veel rust moet houden. Vaak is de hertog van Berry zelf niet aanwezig en zit ik alleen met madame Jeanette en Herman. Telkens opnieuw willen ze dat ik de belevenissen van die nacht aan hen vertel en steeds stellen ze er nieuwe vragen over.
“Kon je die man niet duidelijk maken dat jullie geen vieze bedoelingen hadden?”
“Waarom heb je niet geprobeerd bij het Louvre aan te kloppen?”
“Waarom heb je niet gewoon bij het eerste de beste huis hulp gezocht?”
Allemaal logica achteraf.
“Ik weet het niet. Ik heb gedaan wat ik kon,” verdedig ik me. Vervolgens eindigen die gesprekken er meestal mee dat ze beiden over elkaar heen struikelen om aan te geven hoe geweldig ze mijn actie vinden. “Je broer had wel dood kunnen gaan. Je bent echt een held,” beaamt de hertogin. Daar denk ik ’s nachts in mijn bed naast Pol nog vaak aan terug. De mooie madame Jeanette die mij een held vindt. Alles in mij gloeit. Hoger kan ik niet vliegen.
Als de dokter weer verschijnt doet hij gelukkig gewoon tegen mij. Zijn boosheid is blijkbaar in de loop van de dagen een beetje gezakt. “Het is gebeurd,” is zijn antwoord als ik er naar vraag. Wat ik overigens heel dapper van mezelf vind, maar ja, ik ben dan ook een held, volgens madame Jeanette. “Er is niets meer aan te doen. Ik heb jullie werkgever ingelicht en de hertog van Bourgondië heeft jullie een maand huisarrest gegeven als straf.”
Ik knipper met mijn ogen. “Betekent die straf dat ik hier nog een maand moet blijven?” vraag ik. De dokter haalt zijn schouders op. “Er zit niets anders op. Huisarrest betekent dat je het huis niet mag verlaten. Maar het werk moet wel doorgaan, dus ik zal jullie spullen laten nasturen.” En dan, met een blik op Pol: “Jullie broer zal voorlopig nog niet veel kunnen doen. Tot die tijd zul je er alleen voor staan. De hertog van Berry zal hier in Bicêtre een aparte werkkamer voor jou laten inrichten.”
De volgende dag al komt er een rijtuig voorrijden bij het kasteel en worden een aantal van onze spullen uitgeladen. Inkt, papier, penselen, goudstaven, mijn instrumenten om bladgoud te maken – alles wat we nodig hebben om verder te kunnen werken aan de bijbel. Wanneer ik de ruimte zie die hertog Jean in aller ijl voor ons heeft laten inrichten, valt mijn mond open van verbazing. Deze kamer is veel mooier en ruimer dan onze werkplek in het huis van de dokter. Is dit nu mijn straf? Een hele maand met mijn beide broers en madame Jeanette onder hetzelfde dak wonen? Het lijkt wel een feestje!
Het is bijzonder om te zien met hoeveel zorg en liefde de vrouw des huizes mijn zieke broer omringt. Opnieuw krijg ik een totaal andere en onverwachte kant van haar te zien, eentje die mij zeer bevalt en waardoor ik meer oprechte genegenheid voor haar ga voelen. Het is waar dat zij haar mooie hoofd niet breekt over moeilijke onderwerpen en zich ’s avonds niet bemoeit met het gesprek tussen Herman en mij, ongeacht waar we het over hebben. Maar het is vertederend om haar in de weer te zien met zalfjes en kussens, met versterkende hapjes en medicijnen, met alles waarvan zij denkt dat het Pol beter kan maken. En waarachtig, het helpt. Langzaam maar zeker krijgt mijn broer weer een beetje kleur op zijn wangen. Van werken is echter nog lang geen sprake. Daar sta ik alleen voor.
In de werkkamer buig ik me over de teksten die L’Avenant via dokter Durant aanlevert. Voor het eerst zie ik dat Pol zomaar ergens in de bijbel is begonnen, bij onderwerpen die hem iets zeiden en waar hij beelden bij in zijn hoofd kreeg. Zoveel fantasie heb ik niet. Ik begin gewoon vooraan, bij het eerste blad.
Hele dagen werk ik rustig in mijn eentje. De illustraties die ik maak worden veel bleker dan de plaatjes die ik samen met Pol heb vervaardigd. Op een of andere manier lijken ze veel witter. Het geeft niet. Herman zegt dat ze goed genoeg zijn.
Iedere middag ga ik even bij zijn muurschilderingen kijken. Al ruim anderhalf jaar werkt hij in zijn eentje. Ik zie gewoon hoe goed het hem doet dat wij hier nu alle drie samen zijn. Herman fleurt helemaal op.
De maand gaat veel te snel voorbij. Daarna moet ik echt terug naar het huis van dokter Durant. Op een dag komt er een rijtuig voorrijden en worden alle spullen weer ingeladen. Ik neem afscheid van Herman en Pol, die gelukkig af en toe alweer een klein rondje mag lopen. Madame Jeanette bedank ik hartelijk voor de warme ontvangst. Ze lacht verguld en geeft me een hand. Haar huid voelt glad en zacht. Bijna vergeet ik om los te laten. “Kom snel nog eens op bezoek,” nodigt ze me uit.
Dat laat ik me geen tweede keer zeggen. Op alle volgende zondagen ben ik in kasteel Bicêtre te vinden. Natuurlijk moet ik ’s ochtends eerst met dokter Durant mee naar de kerkdienst, maar we nemen de vroegste mis en dan heb ik nog vele uren om met mijn broers op te trekken.
Die eerste zondag heb ik al meteen een nieuwtje om tegen Pol te vertellen. Tijdens de hoogmis van Allerzielen werd meegedeeld dat de Byzantijnse keizer inmiddels klaarstaat voor vertrek morgenochtend. Dat had ik beter niet kunnen zeggen. Mijn broer is bijna niet te houden. Hij zou zo graag die oriëntaalse stoet nog één keer voorbij zien komen. Het is dat Bicêtre vijf kilometer van Parijs ligt, anders was hij zeker gaan kijken! Maar ook nu wil hij zich door die afstand niet laten weerhouden.
Hoewel de dokter hem voorlopig verboden heeft om zich teveel in te spannen en zowel Herman als ik zeggen dat het totaal onverstandig is, smeedt Pol slimme plannen om bij de optocht te zijn. Hij smeekt er zelfs om bij hertog Jean. Die lijkt bijna te zwichten, want hij voelt een grote genegenheid voor mijn broer en wil hem graag ter wille zijn. Vooral als Pol zegt dat zijn illustraties er alleen maar beter van zullen worden.
“Het is mijn laatste kans om al die vreemde klederdracht en juwelen te bestuderen!” roept Pol bijna wanhopig uit. Het is uiteindelijk madame Jeanette die haar man verstand aanpraat: “De jongen is nog te zwak. Zo’n reisje is veel te inspannend. Straks heeft hij een terugval, dat zal Filips nooit goedkeuren.” Dan neemt Jean van Berry zijn besluit. “Je bent een te kostbare kunstenaar, Pol. Mijn broer en ik willen jou nog lang niet kwijt.”
Pol is boos. Hij mokt de hele dag en iedere pilaar die hij tegenkomt krijgt ervan langs. Zo ken ik mijn broer niet. Hij lijkt veranderd door het ongeluk. Je zou verwachten dat hij voorzichtiger met zijn leven is geworden nu hij het bijna had verloren, maar het tegendeel is waar. Als ik vlak voor vertrek nog met hem probeer te praten, maakt hij zich nog steeds ontzettend druk. “Filips de Stoute heeft gelijk,” zegt hij. “Niets is zekerder dan de dood, maar niets onzekerder dan het uur van de dood. Dus moet je alles uit het leven halen.” Pol schreeuwt het bijna. “Onze tijd op aarde is maar kort. Niemand weet wanneer zijn laatste uur geslagen heeft. Dus je moet niks uitstellen, maar er nu het beste van maken.”
Hoe graag had ik hem zijn uitje niet gegund. Het voelt bijna alsof ik mijn broer verraad als mijn eigen rijtuig voorrijdt en ik zonder hem vertrek. Op weg naar een eenzame week in het grote gele huis op het stadseiland. Toch ben ik blij dat de hertogen zuinig op Pol zijn en dat is maar goed ook, want als ik de volgende zondag kom, hoor ik dat mijn eigenwijze broer ’s nachts heeft geprobeerd te ontsnappen. Gelukkig werd hij betrapt toen hij de poort uitvluchtte om naar de optocht te gaan kijken. De deur knarste en kraakte in zijn scharnieren en piepte het hele kasteel bij elkaar.
Pol heeft flink op zijn kop gekregen en zelfs hertog Jean is behoorlijk boos op hem. “Wat was je van plan, knul? Dat hele eind in de nacht lopen naar Parijs met je zwakke lijf? Je had wel alsnog dood kunnen gaan.” De hertog is niet gewend om niet gehoorzaamd te worden en de liefde lijkt even bekoeld. Maar als Jean van Berry na een tijdje weer eens op het kasteel verschijnt, zitten ze al vrij snel weer samen bij de haard de kunstverzameling van de hertog te bekijken en is alles weer terug bij het oude. De oude man heeft nou eenmaal een zwak voor bijzondere kunstenaars en daarom wil hij mijn broer graag te vriend houden.
De hele winter moet Pol nog op krachten komen. Hij was tenslotte bijna verdronken. Sterker nog: hij is echt even dood geweest! Pas na een tijdje begint hij over zijn ervaring te vertellen. “Er was zoveel licht! Ik was omgeven door het helderste licht dat ik ooit gezien heb.” Even denk ik nog dat hij het heeft over dat moment waarop hij de rivier inliep, maar al gauw begrijp ik dat hij beweert om echt even in de hemel te zijn geweest. “Het kan niet meer dan een paar minuten zijn geweest,” zeg ik.
“Het leek een eeuwigheid,” antwoordt hij stellig. Aan zijn gelukzalige gezicht kan ik zien dat hij het meent. “Dat te schilderen… Dat goddelijke licht te vangen op papier… Dat is het doel van mijn leven.”
Hoofdstuk 10: Rare spelletjes
Eind februari brengt Filips de Stoute een bezoek aan zijn lijfarts. Door de koude winter heeft de hertog last van een vervelende hoest en wintertenen. Na de behandeling komt onze opdrachtgever ook even bij mij aan. Hij brengt goed nieuws. Pol is helemaal hersteld en zal vanaf volgende week weer hier in de werkplaats van het grote huis aan de moraalbijbel komen meewerken. “Ik zal zorgen voor een rijtuig,” roept hij mij nog na in de gang en weg is de hertog van Bourgondië.
Zodra dokter Durant zijn patiënt uitgeleide heeft gedaan, komt hij mijn werkkamer in om ons samen te verheugen op de terugkomst van Pol.
“De hertog bracht goed nieuws,” zeg ik, “maar waarom keek hij daar zo chagrijnig bij? Heeft hij zoveel last van zijn wintertenen?”
De dokter schudt zijn hoofd. “Koningin Isabeau is van de week van een zoontje bevallen,” legt hij uit. “Dat kind kan natuurlijk nooit van de knettergekke koning zijn! Iedereen verdenkt de broer van koning Karel ervan het kind verwekt te hebben. Het nieuwe prinsje schijnt nu in de wieg al een beetje op de mooie Louis te lijken. Alle twee de oudere troonopvolgers, die waarschijnlijk wel van de gekke koning zijn, schijnen tot nu toe erg zwak van lichaam. Wanneer die beiden sterven en die kans lijkt heel groot, dan zal dit kind – opnieuw Karel de zevende genaamd – onze koning worden. Dat zal de charmante Louis van Orleans meer macht aan het hof geven en dat zit Filips niet lekker.”
Ik vind het maar een raar gedoe en begin snel over volgende week wanneer Pol weer terug is.
Helaas moet ik nog minstens vier lange weken extra op mijn broer en werkmaatje wachten. De hele maand maart en ook nog een stukje van april is het zulk slecht weer dat de wegen onbegaanbaar zijn. Het sneeuw en het vriest, het hagelt en het ijzelt. Niet alleen Pol kan niet vervoerd worden, geen mens kan de straat op. Wekenlang zitten we opgesloten in het grote huis – de dokter, de schrijver en ik – en ontvangen geen gasten. Filips van Bourgondië kan niet komen kijken hoe mijn werk vordert en Jean van Berry zal zijn Hotel de Nesle niet hebben kunnen verlaten om Pol te bezoeken. Het zijn saaie weken.
Op de eerste dag in de lente dat de wegen het eindelijk toelaten verschijnt mijn broer met een rijtuig voor de deur. Wat zijn we blij om elkaar weer te zien. Hij heeft ook echt zin om aan de slag te gaan. Eerst praten we wat bij, maar er valt niet veel te vertellen. Pol, Herman en madame Jeanette zaten ook opgesloten in hun kasteel. “We hebben ons wel vermaakt hoor,” vertrouwt mijn broer me toe terwijl hij een penseel pakt. “De hertog bewaart daar zoveel aparte schatten – een hele serie robijnen, diamanten, porselein, ivoor, noem maar op – daar zal ik je nog weleens over vertellen.” Hij buigt zich voorover en begint te werken.
Het voelt heerlijk om mijn broer weer bij me te hebben. Om af en toe naar hem te kunnen kijken als hij druk bezig is met een nieuwe prent. Daar straalt zoveel creativiteit vanuit, alsof hij bruist en overloopt van nieuwe ideeën. Hoe geconcentreerd kan hij niet eindeloos één detail heel nauwkeurig uitwerken, net zolang totdat het precies zo op papier staat als hij het hebben wil. Soms kan hij juist in een paar losse streken een hele wereld schetsen. Dat is gewoon een wonder.
Pol merkt dat ik naar hem zit te staren en kijkt op. “Je hebt hard doorgewerkt in de afgelopen maanden, broertje. De hertog kan tevreden zijn.” Hij kijkt me lachend aan en knipoogt. Ik kijk terug. Onze ogen houden elkaar gevangen. “Ik ben zo blij dat je er nog bent,” beken ik zonder schaamte. Het gezicht voor mij wordt serieus en zijn hand omklemt mijn hand die op tafel ligt. “Zonder jou was ik er niet meer geweest. Bedankt Hansse, je hebt mij het leven gered.” Er welt een traan op in zijn ogen. Ook ik krijg een brok in mijn keel. Zo zitten we samen een tijdje in stilte naast elkaar aan ons werkblad. Zijn warme hand om de mijne en onze ogen als verliefden vastgehaakt aan elkaar. Wat ben ik gezegend om zo’n broer te hebben.
De volgende dag verschijnt hertog Filips in het grote huis. Hij is in een veel betere bui dan de vorige keer. “Zodra de zon gaat schijnen geef ik een feest,” roept hij uit. “Jullie zijn allemaal uitgenodigd. We hebben veel te lang binnen moeten zitten.” Zo uitgelaten heb ik de statige norse hertog van Bourgondië nog nooit gezien. “In Hesdin heb ik nog een heel leuk kasteel. Dat is wel een eindje rijden, maar dan maken we er met zijn allen een leuk tochtje van. Dus houd jullie gereed. Op de eerste zondag na Pasen staat er een rijtuig voor de deur.” Het volgende moment is hij alweer verdwenen om elders in de stad andere gasten uit te nodigen. De dokter en de schrijver zijn in hun nopjes. Zij hebben veel over het kasteel van Hesdin gehoord, maar zijn er zelf nog nooit geweest.
Iedereen is uitgenodigd, alleen oom Johan zal niet kunnen komen, weet dokter Durant te vertellen, want zijn vrouw is ernstig ziek en onze oom wil bij haar blijven. Dat is jammer, want we hadden hem graag weer eens gezien. Hij belooft steeds om ons op te zoeken, maar dat is tot nu toe slechts eenmaal gebeurd. Al begrijpen we het wel. Sneu voor oom Johan dat zijn vrouw zo ziek is. Hij is in Dijon met haar getrouwd. Wij kennen haar verder niet. De berichten zijn ongunstig, volgens dokter Durant. Hopelijk haalt ze het…
De eerste zondag na Pasen belooft een schitterende dag te worden. De zon is nog maar net op als we allemaal in het voorgereden rijtuig stappen: Pol, de dokter, de oude schrijver en ik. Even verderop in de stad voegen andere voertuigen zich bij ons en rijden we in optocht naar het noorden. Onze opdrachtgever heeft een heel scala van mensen uitgenodigd en die zijn allemaal al tijden erg opgewonden over dit bijzondere kasteel. Ik ben reuze benieuwd.
Na een hele dag door elkaar geschud te zijn in het rijtuig overnachten we met zijn allen in de kathedraal van Amiens. Daar hebben bedienden van tevoren matrassen op de marmeren vloeren gelegd en lange tafels rijkelijk bedekt met eten.
Opeens zie ik de hertog en hertogin van Berry. Snel loop ik naar ze toe. “Dag Hansse,” begroet madame Jeanette mij vrolijk. “Dat is lang geleden. Jij zoekt zeker Herman?” en ze wijst waar ik mijn broer kan vinden. Terwijl ik me een weg door de menigte baan in de richting die de jongedame mij gewezen heeft, verbaas ik mij erover dat haar verschijning mijn hart toch altijd weer sneller doet kloppen. Dan sta ik plotseling oog in oog met mijn oudste broer en vergeet de rest. “Herman, wat leuk dat je bent meegekomen!” We vallen elkaar om de hals. “Natuurlijk, het moet een heel bijzondere kasteel zijn, dat wilde ik niet missen.” Daar komt Pol aanlopen. Met zijn drieën eten we wat en zoeken gezamenlijk een plekje in de immens grote kerk. Wanneer we naast elkaar liggen en ik bijna in slaap val, denk ik nog gelukzalig: “De gebroeders van Limbourgh zijn weer verenigd. Zo zou het leven moeten zijn.”
Vlak voordat we de volgende ochtend vertrekken stapt dokter Durant bij de familie van Berry in het rijtuig, zodat Herman met ons kan meerijden. Opnieuw moeten we een hele dag reizen. Dat is eigenlijk alleen maar prettig, want wij hebben elkaar veel te vertellen. Pas tegen de avond bereiken we kasteel Hesdin. Er is niets bijzonders aan te zien. Dat valt tegen. Het is een mooi kasteel, daar niet van, maar met zijn torens en kantelen lijkt het op alle andere kastelen die wij inmiddels kennen. Het geeft niet. Binnen is een groot feest georganiseerd en we vermaken ons prima. Er is muziek en er wordt gedanst. Pol blijkt een natuurtalent. Met zijn sierlijke lichaam maakt hij zulke gracieuze gebaren en elegante danspassen dat alle aanwezige vrouwen voor hem in zwijm vallen. Mijn uit de dood herrezen broer geniet met volle teugen van al dit plezier.
Wanneer ik zie dat zelfs de hertogin van Berry zich rustig voor een menuet met Pol laat strikken, trek ook ik de stoute schoenen aan en vraag haar verlegen ten dans. Madame Jeanette vindt het niet eens gek en drie minuten lang heb ik de tijd van mijn leven. We wervelen door het gezelschap dat ook meedoet aan de saltarello en iedere keer als ik haar passeer kijkt ze mij met stralende ogen aan. De begeleidende muziek zweept mijn gevoelens naar grote hoogte op.
Alleen wanneer ik naderhand bemerk dat zij in latere dansen naar alle mannen op dezelfde manier lacht, zakt mijn gevoel weer naar normale proporties af. Wat is verliefdheid toch een lastige ziekte. Wanneer we thuis zijn zal ik dokter Durant toch eens vragen of hij geen middel heeft tegen deze kwaal. Nooit van mijn leven wil ik hier meer last van hebben.
Het feest duurt tot in de late uurtjes en de volgende ochtend slapen we uit. Wie dacht dat we na de maaltijd weer terug naar Parijs zouden rijden wacht een verrassing. Als de warme lentezon op haar hoogste punt staat, wordt het hele gezelschap uitgenodigd voor een wandeling in de tuin. Dan pas begrijpen we wat kasteel Hesdin zo anders maakt. Op allerlei plaatsen worden spelletjes met de argeloze wandelaar gespeeld. Overal staan standbeelden in de tuin en de een schreeuwt zomaar opeens een woord naar je, terwijl de ander het plotseling laat hagelen. Natuurlijk springt Pol meteen op de beelden af. Het zijn apparaten die reageren op een vernuftig mechaniekje en hij wil tot de bodem uitzoeken hoe dit werkt. Mij interesseert dat niet en ik loop door.
Even verderop wandelt madame Jeanette naast Herman. Ik versnel mijn pas om hen in te halen. Maar wat is dat? Van het ene op het andere moment zijn ze verdwenen. Hoe kan dat? Haastig spoed ik mij naar de plaats waar het gegil vandaan komt. Daar zit een valluik onder het tuinpad. Wie daar op stapt valt een paar meter naar beneden op een dik donzen dek. In het gat liggen mijn heimelijke liefde en mijn oudste broer naast elkaar te spartelen in de berg met dons. Ik ben jaloers. Hoe graag had ik nu niet naast de jonge vrouw in dat zachte bed gelegen en Jeanette’s held geweest door haar uit het gat te helpen.
Vanaf het kasteel komt dokter Durant lachend aanrennen. “Aha, jullie hebben het valluik ontdekt,” merkt hij vrolijk op en helpt de beide slachtoffers op de kant. Eenmaal bevrijd kan madame Jeanette er wel om lachen. Maar Herman ziet er de grap niet van in en stiefelt boos het kasteel in. Hem zien we de hele middag niet meer in de tuin. Wat een verschil met Pol. Die is juist niet weg te slaan bij alle apparaten. Hij bietst houtskool en papier en maakt van elk mechaniek een snelle schets.
Aan het eind van de middag komen alle gasten grinnikend terug. De meesten hebben ontzettend genoten van alle verrassingen die in de tuin verstopt zaten en ze beloven het niet door te vertellen, want anders is voor de volgende gasten de grap eraf. Tijdens de maaltijd wordt vooral nog veel nagepraat over een plekje in het tuinpad waar de vrouwen van onderen natgespoten werden. Dat wekt veel hilariteit. Zelfs Herman moet er een beetje om lachen als hij het hoort. “Nou, dat had ik nog wel willen zien. Een apparaat dat vrouwen onder hun rokken spuit.” Gelukkig is zijn kwaaie bui weer voorbij. Juist omdat hij niet zo’n prater is, kun je mijn oudste broer altijd moeilijk bereiken als hij boos is.
Voorlopig heeft Herman echter even genoeg van feestjes en ook voor mij hoeft het niet iedere week, maar Pol heeft de smaak te pakken en zou het liefst iedere dag gaan dansen. Terug in Parijs ben ik hem vaak een avond kwijt omdat hij zich met volle overgave in het uitgaansleven stort. “Er gaat een wereld voor mij open,” bekent hij verguld.
“Laat hem maar,” zegt dokter Durant berustend. “Hij heeft de dood in de ogen gekeken en moet zich even afreageren. Dat slijt wel.” Ik help het hem hopen, maar hou mijn hart vast. “Zolang zijn werk er maar niet onder lijdt,” voegt de dokter voor de zekerheid nog toe. Nou, daar is niets van te merken. Pol tekent zelfs beter dan ooit. Wel komen er de laatste tijd opvallend veel apparaten in zijn prenten voor, maar daar is hertog Filips juist erg tevreden over. Wat Jean van Berry ervan vindt weten we niet. Sinds Pol weer in het grote huis midden in de stad woont hebben we de hertog hier nog niet gezien. Onze opdrachtgever zien we daarentegen extra vaak. Regelmatig komt de hertog van Bourgondië even stoom afblazen bij dokter Durant die altijd een luisterend oor heeft en een geruststellend effect op het oververhitte gemoed van de hertog. “Jij geneest niet alleen het lichaam, mijn waarde dokter,” hoor ik Filips de Stoute een keer zeggen voordat hij weer verdwijnt “maar je helpt ook bij overbelaste emoties.” En weg is hij weer. De maaltijd nuttigt onze opdrachtgever in deze periode nog maar zelden bij ons.
“Wat is er toch aan de hand?” vraag ik op een dag aan dokter Durant. Hij zucht en legt uit dat er al maanden getouwtrek is om de hoogste macht in het land.
“Maar wat gebeurt er dan?” wil ik toch graag weten. “L’Avenant zegt telkens als hij weer wat teksten in onze kamer aflevert dat het een klucht is, maar wanneer ik ernaar vraag wil hij er verder niet op ingaan.”
Dokter Durant is van alles op de hoogte en gelukkig bereidt het uitleggen.
“Op 5 mei sloot Filips de Stoute een contract met onze koning dat de oudste nog levende kroonprinsen, Lodewijk de Guyenne en Jean de Touraine, met twee van zijn kleindochters zouden trouwen. In dat geval wordt een van die kleine Bourgondiërs koningin van Frankrijk op het moment dat de gekke koning sterft.” De dokter kijkt mij indringend aan. “Je weet dat de broer van de koning, Lodewijk van Orleans, zelf graag een dochter met de kroonprinsen zou laten trouwen.” Ik knik en zeg lachend: “Maar hij heeft nog steeds geen dochters, enkel zonen.” Het hoofd van dokter Durant knikt ook.
“Toch hoopt Lodewijk van Orleans op dochters en daarom heeft hij zijn broer het contract weer laten vernietigen. Twee dagen nadat het ondertekend was…”
“Dat zal Filips van Bourgondië niet leuk hebben gevonden,” beaam ik.
De dokter knikt. “Dus op 11 mei zat die weer bij de gekke koning en toen werd het contract weer goedgekeurd.”
Nu schiet ik daadwerkelijk in de lach. Schrijver L’Avenant heeft gelijk, dit is echt een klucht.
“Het zou inderdaad grappig zijn als er niet zoveel belangen op het spel stonden,” erkent de dokter.
“Waarom sluiten ze niet meteen een huwelijk in plaats van een contract?” vraag ik. “Dat kan niemand meer ongedaan maken.”
Zo simpel ligt het volgens de dokter echter niet.
“Daar is eerst toestemming van de paus voor nodig. Het zijn namelijk in alle gevallen bloedverwanten die men hier met elkaar wil laten trouwen. Eigenlijk mag dat niet, maar wel als de paus zijn goedkeuring geeft.”
“Welke paus,” mengt Pol zich vrolijk in het gesprek en komt erbij staan.
“Inderdaad! Wij leven in een tijd waarin er twee pausen bestaan, al is dat eigenlijk onmogelijk,” knikt de dokter en gaat verder. “Wij Fransen kiezen voor de Franse paus in Avignon en dus wordt paus Benedictus nu van alle kanten onder druk gezet.”
“Oh, dus daar is hertog Jean van Berry al die tijd zo druk mee bezig,” verzucht Pol. Hij hoopt dat het probleem vlug wordt opgelost, want hij mist de aansturing en stimulans van de oude kunstverzamelaar.
Pas na maanden zenuwslopend getouwtrek geeft de paus zijn toestemming. Niet alleen voor de twee oudste zonen van de koning, maar meteen voor vijf van diens nog levende kinderen. Met deze beslissing van de paus zijn alle kaarten verdeeld en is de rangorde binnen de koninklijke familie bepaald, dat hoeft niemand mij uit te leggen. In één oogopslag is duidelijk dat Filips de Stoute dik gewonnen heeft. Hij krijgt het grootste deel van de koek van erfopvolging en dus van het te verdelen fortuin. Maar liefst drie van zijn kleinkinderen zullen trouwen met een koningskind! Wat een geluksvogel. Onze opdrachtgever heeft de beide oudste troonopvolgers in de wacht gesleept en maakt dus dubbele kans dat er ooit een Bourgondische koningin op de Franse troon komt. De hertog loopt rond alsof dat zijn leven zou vervolmaken.
Ook de kleine prinses Michelle zal trouwen met een kleinzoon van Bourgondië. Daarmee heeft Filips drie van de vijf waardevolste koninklijke huwelijkskandidaten buitgemaakt. Terwijl Louis van Orleans, die toch drie zoons heeft, slechts één dochter van de koning kreeg losgepeuterd. Een vijfde kind is voor de kleinzoon van de hertog van Berry. Daar was de kunstminner dus zo druk mee!
“Het lijkt wel een koehandel,” roept Pol uit.
“Eerder een schaakspel,” kaatst dokter Durant terug.
“Deze ronde is voor de hertog van Bourgondië,” concludeert L’Avenant. “Onze opdrachtgever zit nog altijd stevig in het zadel.”
Hoofdstuk 11: Een onverwachte dood
Het leven bestaat voor het grootste deel uit eten, slapen en werken. Af en toe bezoeken we Herman, die ook lekker opschiet in Bicêtre. Als hij klaar is, zou hij ons dan mogen komen helpen met de moraalbijbel? Of wil de hertog van Berry onze oudste broer voor zichzelf houden? We zullen wel zien. Ondertussen werken we stevig door. Het gaat niet hard, maar het wordt wel mooi. Ruim 300 illustraties zijn klaar, maar dat zijn er nog altijd geen 5000… Het geeft niet, zolang onze opdrachtgever maar tevreden is en dat is de hertog van Bourgondië.
Maar dan opeens is hij dood. Van de ene op de andere dag. Filips de Stoute. Zo gaat hij op reis naar het Zuiden om het Brabantse hertogdom voor zijn zoon Antoon in ontvangst te nemen en zo wordt hij ernstig ziek. Of althans, eigenlijk is het gewoon de griep.
“Breng me dan maar naar Dijon,” heeft de hertog gezegd. Waarschijnlijk voelde Filips aan dat hij zou gaan sterven. Onderweg stopten ze nog even bij Halle, omdat daar een bedevaartsoord is voor de heilige maagd Maria en men voor genezing van de machtige hertog van Bourgondië wilde bidden, maar al zijn rijkdom kon niet voorkomen dat hij de volgende ochtend op 27 april 1404 overleed.
Hoe welvarend de hertog ook was, men had niet genoeg geld bij zich om de uitvaart te betalen en de zonen van de hertog, Jan zonder Vrees en Antoon, die erbij waren toen hun vader stierf, hebben daar terplekke hun zilveren servies moeten verpanden om geld te lenen, zodat ze aan hun vaders laatste wens konden voldoen: begraven worden in Dijon waar de meest beroemde kunstenaars – ook onze oom Johan – al jarenlang met man en macht een grafmonument voor de hertog aan het bouwen zijn. Het monument is nog niet af. Toch kan de hertog al wel in het graf worden bijgezet.
“Er zal nog een flink eind met zijn lijk gezeuld moeten worden en dat is vast niet makkelijk,” weet dokter Durant te vertellen, van wie wij al dit nieuws uit de eerste hand vernemen. We hebben meteen onze spullen gepakt en zitten met zijn allen in een koets richting Dijon waar we de begrafenis gaan bijwonen: de dokter, schrijver L’Avenant, Pol en ik. Van de ene op de andere dag zijn we allemaal zonder broodheer. Hoe moet dat nu? Daar denken we voorlopig nog maar even niet aan. Eerst maar naar de begrafenisplechtigheid.
Aan alles is te merken dat we aanvankelijk best een beetje in de war zijn omdat onze opdrachtgever er opeens niet meer is. Achteraf gezien hadden we echt niet zo snel hoeven te vertrekken. Halle ligt op meer dan vijfhonderd kilometer van Dijon. Een rouwstoet verplaatst zich te voet, dus dat gaat dusdanig lang duren dat het lichaam van Filips de Stoute eerst nog gebalsemd moet worden, anders gaat het rotten. Zijn ingewanden worden ter plekke in Halle begraven. Zijn hart zet men bij in de kerk van Sint Denis net boven Parijs waar alle Franse koningen hun rustplaats vinden. Daarna zal zijn lichaam pas deze kant op komen.
Dat realiseren we ons wanneer we in Dijon uit het rijtuig stappen en er nog amper andere gasten in de stad aanwezig zijn. Het geeft niet. Eindelijk hopen we met eigen ogen te kunnen zien waar oom Johan al die tijd mee bezig is geweest. We zullen echter geduld moeten hebben. De kerk met het grafmonument staat niet in Dijon, maar blijkt zich even buiten de stad te bevinden, in Champmol.
De volgende ochtend wandelen Pol en ik er samen naartoe. Van verre zien we de kerk en het naastgelegen klooster al liggen. Daar ergens werkt oom Johan en we verheugen ons op het weerzien, maar dat valt tegen. Bij de kerk is het een drukte van belang aan werklieden die hard bezig zijn met alle voorbereidingen voor de begrafenis. We willen niemand voor de voeten lopen en wachten rustig totdat onze oom vanzelf een keer naar buiten komt. Ondertussen eten we een appel in de lentezon.
Opeens zie ik hem lopen en wijs naar de bleke gestalte met zijn afhangende schouders. “Wat ziet hij er slecht uit,” roept Pol. “Hij lijkt wel ziek!” Een van de andere werklui hoort het en maant ons wat zachter te doen. “Een beetje respect heren,” bast de man op strenge toon. “Dat is de beroemde Johan Maalwel. Hij is twee weken geleden zijn vrouw verloren. Net in deze drukke tijd.”
Het is alsof ik een stomp in mijn maag krijg. Veel tijd om de woorden tot ons door te laten dringen krijgen we niet, want oom Johan heeft ons gezien en komt naar ons toe. De werkman maakt zich snel uit de voeten. Wij lopen langzaam op oom Johan af en omarmen hem voorzichtig, alsof we bang zijn dat de plotseling zo mager geworden man zal breken. “Gecontroleerd met uw vrouw,” zegt Pol oprecht. Oom Johan knikt en kijkt naar de grond. Zo verslagen kennen wij hem helemaal niet. “Ze was al een tijdje ziek. Het ging juist weer beter, maar toen werd ze alsnog geveld. Door dezelfde griep die Filips de Stoute fataal werd.” Dan is hij stil en schuift een beetje met de punt van zijn schoen over de grond. “Wat erg voor u,” fluister ik zachtjes. Meer weet ik ook niet te zeggen. Een halve minuut gaat in stilte voorbij. Het voelt ongemakkelijk.
Er komt een man op ons af met gruis in zijn haar en gereedschap in beide handen. Hij roept naar oom Johan. Die pakt zichzelf bij elkaar. “Ik moet weer verder, jongens. Doe de groeten aan mijn zus als jullie je moeder Metta weer zien.” Na een paar passen zwaait hij nog even om vervolgens in de kerk te verdwijnen. Pol en ik staan er beduusd bij te kijken. Zwijgend eten we onze appel verder op en doen een wedstrijdje klokhuis werpen dat Pol wint.
De rest van de dag zien we oom Johan niet meer. Het liefst ging ik terug naar Dijon. Hier is verder toch niks te beleven, maar Pol wil nog even rondkijken bij het kartuizerklooster dat even verderop naast de kerk ligt. Filips de Stoute heeft beide gebouwen jaren geleden tegelijkertijd laten bouwen. Met de pracht en praal van deze laatste rustplaats overtreft de hertog van Bourondië die van alle Franse vorsten. Voor iedereen die hier komt is het duidelijk wat zijn politieke ambities waren.
Het klooster is enorm groot. Normaal bestaat zo’n leefgemeenschap uit twaalf cellen, naar de twaalf apostelen van Jezus, maar volgens de machtige hertog ging er niets boven de gebeden van vrome monniken en dus heeft hij hier de dubbele hoeveelheid cellen laten aanleggen. Die vierentwintig mannen bidden al jaren voor het zielenheil van Filips en doen dat nu hij net overleden is waarschijnlijk nog intensiever. Geen idee, want kartuizermonniken leven in stilte en we zien ze enkel soms in hun witte pijen over de binnenplaats lopen om de kapel binnen te gaan. Ik vind er niet veel aan, maar Pol zit alweer druk te schetsen. Met moeite kan ik hem na een paar uur bewegen om samen met mij terug te gaan naar ons logeeradres in Dijon.
Alle volgende dagen vermaken Pol en ik ons in deze hoofdstad van de streek Bourgondië. Verder zijn hier in de weide omtrek geen steden. Enkel boomgaarden en vruchtbaar akkerland. Wijn en graan in overvloed hier in de Bourgondische valleien. Geen wonder dat onze broodheer zo rijk was.
Samen maken we lange wandeltochten en telkens neemt Pol zijn schetsboek mee. Daarin verzamelt hij een schat aan informatie die hij later dan weer gebruikt in zijn tekeningen. Pol ziet overal de schoonheid van en niets is hem te min. Of het nu vogels of bloemen zijn, werkende boeren of luierende varkens, hij houdt ervan en wil het allemaal op papier vereeuwigen.
De schrik slaat me wel even om het hart als we na een van die lange wandelingen op een meertje stuiten en Pol meteen zijn kleren uitdoet om te gaan zwemmen. Ik wil hem nog tegenhouden, maar hij weert af: “Ach joh, kijk dan. Hier staat helemaal geen stroming. Kom, het is hartstikke warm. Laten we lekker verkoeling zoeken in het water.”
Hij heeft gelijk. Het is een snikhete dag en onze kielen zitten aan ons lijf geplakt. Een beetje zwemmen zou ons goed doen. Samen spetteren we een uur lang in het grote frisse meer en het is net of de pret die we in het zoete water hebben ons geneest van die keer dat we zo’n akelige ervaring hadden in de rivier de Seine. Dat voelt goed.
Als de lijkstoet nog een tijdje op zich laat wachten ontvangt dokter Durant een brief uit de stad Bourges. De hertog van Berry nodigt Pol en mij uit om bij hem op bezoek te komen. De dokter ziet geen bezwaren en geeft zijn toestemming.
Vanaf Dijon is het per rijtuig twee lange dagen reizen naar de hoofdstad van het hertogdom Berry. Wanneer we daar aan het einde van de tweede dag aankomen lijkt het kasteel van Bourges in onze ogen eerder op een versterkte burcht dan op een elegant paleis. Een ophaalbrug wordt speciaal voor ons naar beneden gelaten en meteen daarna weer opgehaald. Het dikke traliehek sluit achter ons. Van binnen ziet de burcht er totaal onverwacht redelijk huiselijk uit.
Bedienden gaan ons voor door de lange marmeren gangen naar een knus ingerichte kamer met tapijten langs de wanden en gordijnen rond het bed. Hertog Jean zit aan tafel te lezen. Zodra een kamerdienaar ons aankondigt staat de dikke man op en komt verheugd naar ons toe. Zijn worstenvingers voelen wattig wanneer hij mij een hand geeft, maar zijn ogen kijken allervriendelijkst boven zijn mopsneus uit. Hij is duidelijk blij ons te zien. Direct troont hij ons mee naar het boek dat hij aan tafel zat te bekijken. “Net gekocht,” lacht de hertog triomfantelijk.
Nadat we het rijk versierde handschrift uitgebreid bewonderd hebben, laat Pol zijn schetsboek ook nog even zien. Hun hoofden verdwijnen bijna in de bladzijden. Gelukkig meldt een bediende dat de maaltijd geserveerd kan worden.
Aan tafel schraapt de hertog van Berry zijn keel en kondigt de eigenlijke reden van zijn uitnodiging aan. “Nu mijn broer overleden is, hebben jullie geen broodheer meer en zijn jullie allebei vrij om een andere opdrachtgever te zoeken. Willen jullie er niet eens over denken om voor mij te komen werken?” De vraag overvalt me. Hoewel de hertog voornamelijk Pol aankeek is zijn verzoek toch aan ons beiden gericht. Natuurlijk ziet deze “kunstpaus” zoals zijn bijnaam in Parijs luidt zijn kans schoon om zijn geliefde Pol voor ieders neus weg te kapen, maar mij? Wil hij mij ook echt? Dat hertog Jean serieus is blijkt uit zijn vraag of we niet nog meer broers hebben die inmiddels oud genoeg zijn om samen met ons voor hem te komen werken. Arnold is echter nog veel te jong, die is nog niet eens met zijn opleiding begonnen en Rutger is een monnik.
“Als Rutger wil kan ik hem een plaats hier in de Sainte Chapelle van Bourges bezorgen,” zegt de hertog royaal. “Herman is bijna klaar in Bicêtre en wanneer Arnold zover is kan hij ook overkomen. Dan zijn alle gebroeders van Limbourgh weer verenigd hier in Frankrijk.”
Goh, de invoelende hertog heeft er goed over nagedacht waar hij Pol een plezier mee zou kunnen doen en probeert hem zo voor zich te winnen. Al was dat waarschijnlijk niet eens nodig geweest, want ik zie aan de ogen van mijn broer dat hij maar wat graag voor Jean van Berry zou willen werken. Voor deze kunstliefhebber die van alles met hart en ziel verzamelt, maar het allermeest van boeken houdt.
We hoeven nog niet meteen te beslissen. De overeenkomst is nog niet rond. Er moeten eerst nog wat zaken geregeld worden en de hertog van Berry wil even de situatie aan het hof afwachten. Door het wegvallen van zijn broer Filips is er een machtsvacuum ontstaan. Louis van Orleans heeft als minnaar van de koningin de beste kaarten in handen, maar Jan zonder Vrees kennende is die als nieuwe hertog van Bourgondië waarschijnlijk nog ambitieuzer dan zijn vader. “En een stuk minder diplomatiek,” vreest onze potentiële nieuwe opdrachtgever. Bovendien blijkt dat hertog Jean er ook nog heel goed over moet nadenken wat hij ons precies wil laten maken. Er is zoveel om uit te kiezen en de lekkerbek wil het liefst alles hebben!
Uit het gesprek aan tafel word mij ineens duidelijk dat ons werk aan de moraalbijbel met de dood van Filips de Stoute in één klap voorbij is. De originele bijbel van hun vader is vanaf nu gewoon voor de hertog van Berry en alle tekeningen die wij voor de nieuwe versie maakten worden geërfd door Jan zonder Vrees. Wellicht gaat hij die plaatjesbijbel nog laten afmaken, maar zeer waarschijnlijk niet door ons en vermoedelijk ook niet meer voor zijn oom hertog Jean. Alles is veranderd. Het contract is opgeheven en de kamer in het grote huis van dokter Durant is onze werkplaats niet meer. Ik moet er even aan wennen.
Na een paar dagen op bezoek te zijn geweest in Bourges vertrekken Pol en ik weer naar Dijon. De hertog van Berry reist de lijkstoet van zijn broer tegemoet die de Bourgondische streken inmiddels nadert om het laatste gedeelte achter de baar mee te lopen. Gedurende de hele terugweg is mijn broer uitgelaten over onze nieuwe betrekking, zoals hij het noemt. Ik begrijp heel goed dat hij graag voor hertog Jean wil gaan werken, dat wil ik heus ook. Maar eerst heb ik nog de tijd nodig om aan alle plotselinge veranderingen in mijn leven te wennen. Pol lijkt daar veel minder last van te hebben.
Terug een Dijon loop ik met mijn ziel onder m’n arm. Het is een benauwde dag en de gedachte aan alles wat in korte tijd verloren ging drukt zwaar op mij: onze prettige woonplek in Parijs, de bijbel waar we zo lekker aan werkten, het leven van Filips de Stoute, zelfs treur ik om de vrouw van oom Johan die ik helemaal niet kende.
Na een paar uur bemerkt Pol dat ik mijn draai niet kan vinden en neemt hij mij mee de stad uit naar het meertje van laatst dat hij nog precies weet te vinden. Dat brengt verkoelende afleiding op deze drukkende dag. We zwemmen en stoeien, spatten elkaar nat en laten ons om de beurt vanaf een boomtak in het water vallen. De beweging doet me goed en ik stop als vanzelf met tobben.
Ook wanneer de donkere onweersbuien boven onze hoofden tot ontlading komen en wij snel het water uitvluchten, maak ik me geen zorgen. Pol is bij mij en die lijkt sinds zijn ongeluk nergens meer bang voor. Lachend en pret makend rennen we als jonge dolle honden door de stromende regen terug naar de stad. Daar komen we doorweekt aan in ons tijdelijk gastenverblijf. Tijdens het afdrogen merk ik dat de bui de laatste muizenissen uit mijn hoofd heeft gespoeld. Ik plof naakt naast Pol neer op bed die zijn natte lijf liggend op zijn buik aan de lucht laat drogen en geef hem een zoen. Uit dankbaarheid. Hij vindt het niet eens gek. Hij is toch mijn broer. Blij slaat hij een stevige arm om mij heen en zo vallen we samen huid tegen huid in slaap.
Op de dag dat de rouwstoet eindelijk in Dijon aankomt staan er vele mensen langs de straten. Voorop een koets getrokken door zestig paarden gehuld in een zwart kleed afgezet met goudbrokkaat waar een rood fluwelen kruis op geborduurd is en met wapenschilden van de hertog rondom. Op de baar ligt het gebalsemde lichaam van Filips de Stoute gehuld in een pij. De man die bij leven altijd gekleed ging in de mooiste gewaden wil begraven worden in het eenvoudige kleed van een monnik. Zestig mannen in livrei met toortsen in hun handen lopen stapvoets voorbij, gevolgd door een aantal geestelijken uit de hertogelijke kapel.
Daarachter volgt een enorme optocht van mensen. Iedereen op zijn eigen plek in de rangorde. Margaretha van Male, de vrouw van de voormalige hertog van Bourgondië, loopt naast haar oudste zoon Jan zonder Vrees, de nieuwe hertog van Bourgondië, die opvalt door zijn lengte, zijn voornaamheid, zijn immer boze blik en – het moet gezegd – zijn foeilelijke uiterlijk. Direct achter hem lopen zijn broers Antoon en Phillippe, die ondanks hun rouw een stuk vriendelijker ogen.
“Toch bijzonder dat een man met zo’n onaangenaam hoofd nog zo’n mooie vrouw heeft gekregen,” merkt iemand naast mij op. Het is waar. De vrouw die naast Jan zonder Vrees loopt is een plaatje met haar gevlochten haren en verfijnde gezichtje. “Dat bedoelen de edele lieden als ze zeggen dat ze hun kapitaal laten spreken,” roddelt een slagersknecht twee rijen achter ons. “Zij neemt zelf anders ook een behoorlijke erfenis mee,” weet een volgende te vertellen. Het commentaar is niet van de lucht.
Ik kijk weer voor me. De andere kinderen en kleinkinderen van Filips de Stoute volgen vooraan op een rij naar leeftijd, maar die kan ik niet uit elkaar houden. Het is een grote Bourgondische familie, allemaal keurig in het zwart gestoken en netjes naar de grond kijkend zoals dat hoort. Behalve dan de allerkleinsten die geen idee hebben wat hier gaande is.
“Hoeveel dagen hebben ze al niet zo gelopen?” hoor ik iemand achter mijn rug fluisteren. “Heus niet helemaal vanaf Halle,” antwoordt een ander zo luid dat de voorbijtrekkende mensen het wel moeten horen, maar niemand kijkt op of om.
De stoet trekt verder. Koningin Isabeau wordt als enige vervoerd in een draagstoel. De opmerkingen om mij heen zijn niet van de lucht.
“Moet je zien. Onze koningin is veel te dik om nog zo’n eind te kunnen lopen.”
“Hadden ze de koning niet ook in een draagstoel kunnen meenemen. Filips was tenslotte de broer van zijn vader.”
“Daar is Karel te krankzinnig voor. Die zit alle dagen opgesloten in zijn torenkamertje in het Louvre.”
“Daar zou ik ook gek van worden!”
“Kijk, Louis van Orleans loopt op de plaats van zijn broer.”
“Ze zeggen dat hij ook Karels plek in bed heeft ingenomen.”
“Nou, hij is in ieder geval een stuk knapper. Als ik Isabeau was zou ik het ook wel weten.”
Hoongelach alom.
Achter de vrouw en kinderen van Filips de Stoute loopt diens broer Jean van Berry met aan zijn zijde de altijd jong-ogende madame Jeanette. Ze heeft haar ogen zedig neergeslagen en ziet ons niet. Als wij straks voor haar man gaan werken, zal ik haar dan vaker zien? Waarschijnlijk niet. Madame Jeanette woont in het kasteel van Bicêtre en de hertog laat voor ons momenteel een werkkamer maken in zijn Hotel de Nesle te Parijs. Ik kijk hen na totdat ze door de voorbijtrekkende stoet aan het zicht onttrokken worden.
De optocht is lang. Daar loopt Ludwig van Beieren. Even later zie ik graaf Willem van Holland, Zeeland en Henegouwen. Van heinde en verre zijn edelen en ridders gekomen om de rijkste en machtigste hertog van Frankrijk de laatste eer te bewijzen.
Zijn lichaam staat een paar dagen opgebaard in de kerk. Ook daar zijn dag en nacht mensen die hun respect komen betuigen. Alleen Herman zien we niet. Die heeft nooit voor onze broodheer gewerkt.
Op 16 juni kan zijn lichaam eindelijk bijgezet worden in het graf, dat wordt afgesloten met een zwartmarmeren plaat. De beroemde Claus Sluter zal er een mooi beeld op maken en oom Johan zal het versieren. Want beelden zijn natuurlijk niet af voordat ze kunstig beschilderd zijn. Het is een meerjarenplan. Wanneer dat voltooid is kan de hertog voor eeuwig vredig rusten in zijn eigen mausoleum.
Nog diezelfde dag vertrekken wij richting Parijs. Hier in Dijon hebben we niets meer te zoeken. Omdat het zo warm is kost het ons flink wat extra reistijd. We houden het gewoon niet de hele dag uit in de snikhete koets en nemen onderweg regelmatig pauzes om even bij te komen. Ook de paarden hebben met die hitte meer rust en water nodig.
Wanneer we weer terug zijn in de koninklijke stad, die door alle afval op straat in de zomermaanden haast ondraaglijk stinkt, voelt het onwennig. Onze beschilderde losse bijbelvellen liggen nog precies op dezelfde manier zoals we ze hebben achtergelaten. Met een aantal tekeningen waren we nog druk bezig en die liggen half af op ons te wachten. Alleen zullen wij daar nooit meer iets mee doen. De opdracht is voorbij. Het voelt vreemd: als kunstenaar ben je verbonden met het werk dat je maakt en nu moeten we er zomaar afstand van nemen. Er zijn slechts drie katernen gereed. Misschien zullen andere kunstenaars in de toekomst verder werken aan de bijbel. Een rare gedachte.
Ruim een week nemen we de tijd om alles schoon te maken, op te ruimen en onze eigendommen in te pakken voor onze tocht naar Nijmegen waar we op de definitieve uitnodiging van onze nieuwe broodheer zullen wachten. Jean van Berry moet eerst nog een aantal hoognodige politieke zaken regelen en wij hebben wel even rust verdiend.
Alles doen we voor het laatst. Nog eenmaal wandelen Pol en ik naar Herman in Bicêtre. “De volgende keer dat we elkaar zien werken we misschien samen voor de hertog van Berry.” Tot mijn grote spijt is madame Jeanette niet in het kasteel aanwezig. Ze is na de begrafenis tijdelijk met haar man meegereisd naar hun verblijf in Parijs. Vooraf had ik nog wel zo gefantaseerd om met een mooie slotzin afscheid van haar te nemen. Teleurgesteld leg ik samen met Pol de weg af naar het huis van dokter Durant en vergeet helemaal van het stukje door de universiteitswijk te genieten. “Zullen we nog een rondje om afscheid te nemen?” vraag ik mijn broer, maar die vindt dat onzin. “Binnen de kortste keren ben je hier weer terug. De woning van Berry ligt nota bene op de linkeroever in de buurt van de universiteit!” Waarschijnlijk heeft hij gelijk en dus lopen we door.
Nog één keer haal ik saucijzen bij de slager op de brug en eten we gezamenlijk op onze oude werkplek. Dan rijdt er voor de laatste keer een rijtuig voor in de straat naast de Notre Dame. Het afscheid van dokter Durant en schrijver L’Avenant valt ons zwaar. Ook zij weten nog niet wat ze nu gaan doen. Het grote gele huis is ons thuis niet meer.
Pol en mij wacht wel een verrassing, want de koets heeft eerst oom Johan opgehaald en die blijkt helemaal met ons mee naar Nijmegen te reizen. Hij is een geslagen man. Onderweg vertelt hij urenlang over het verlies van zijn vrouw en hoeveel hij van haar gehouden heeft. Hoewel wij haar nooit gekend hebben kan ik me er alles bij voorstellen. In gedachten zie ik mezelf trouwen met madame Jeanette en haar dan aan een akelige ziekte verliezen. Daar zou ik waarschijnlijk ook nooit meer overheen komen…
Pol informeert of oom Johan net als wij zonder broodheer is. “Formeel wel,” bevestigt de meest gewilde schilder van heel Frankrijk. “Ik kan gaan en staan waar ik wil.” Mijn broer raakt enthousiast en probeert hem over te halen ook gezellig voor de hertog van Berry te komen werken. “Dan zijn alle Maalwels verenigd,” droomt Pol gelukzalig hardop, maar oom Johan heft zijn hand op, dat hij er verder niets meer over wil horen. “Jan zonder Vrees heeft mij meteen gevraagd om verder te werken aan het praalgraf van zijn vader en natuurlijk heb ik dat toegezegd, want ik wil graag afmaken waar ik mee bezig ben.” Die woorden roepen zo’n gevoel van herkenning op bij Pol dat hij direct stopt met zeuren. “Alleen het contract is nog niet getekend,” bekent oom Johan. “Eerst ga ik in Nijmegen even een tijdje bijkomen.” Daar zijn wij het volledig mee eens. Dat willen mijn broer en ik ook!
.
DEEL 3: Les Belles Heures
.
Hoofdstuk 12: Een boze broer
Nijmegen voelt vertrouwd en klein tegelijkertijd. Door ons luxe leven in Parijs valt thuis de eenvoud extra op: de aangestampte aarde op de grond, de gehavende luiken en het tochtige secreet. Natuurlijk is het fijn om moeder Metta weer te zien, maar wij zijn zo gewend onze eigen gang te gaan dat we ons niets meer laten gezeggen. Dat geeft al vrij snel strijd. Bovendien is Pol ongedurig. Het duurt een eeuwigheid voordat we iets van de hertog van Berry horen. Hoe langer het duurt, des te onzekerder lijkt mijn broer te worden. “Wil hij ons nog wel in dienst nemen? Misschien heeft hij in de tussentijd een betere kunstenaar gevonden?” Voor mij is het verbazingwekkend dat mijn getalenteerde broer zo onzeker is.
Met oom Johan gaat het een stuk beter sinds we thuis zijn. De liefdevolle zorgen van zijn zus doen hem goed. “Dat komt vast door de rust en de lekkere hapjes die ik hem voorzet,” denkt moeder Metta. “Er gaat niets boven het geheime recept van gehaktballen zoals onze moeder vroeger maakte.” Oom Johan kan daar inderdaad heerlijk van zitten smullen en wij smikkelen met hem mee, maar al vrij snel blijkt dat iets totaal anders de oorzaak van zijn voorspoedige herstel verklaart. Onze oom is verliefd! “Het beste medicijn tegen liefdesverdriet, jongens,” giechelt hij als een jonge bakvis en verdwijnt door de deur op weg naar zijn nieuwe geliefde. Hoewel moeder het verbied kan Pol het niet laten en glipt er achteraan. Ik durf haar boze blikken niet te trotseren en blijf keurig thuis om wat met Greta te spelen. Zij is inmiddels al een flinke meid van negen jaar. Ik herkende haar in het begin niet terug, zo is ze gegroeid. Arnold zien we zelden. Hij is in de leer bij buurman van Stockum en werkt voor twee, zeggen de anderen. “Die jongen heeft reuze haast om alles te leren, omdat hij met jullie mee naar Frankrijk wil,” verklapt Greta. “Dat duurt nog wel een paar jaar,” roep ik uit. “Hij is net begonnen.” Plagend trek ik aan haar blonde vlecht. Al geloof ik wel dat ze gelijk heeft. De volgende keer dat ik mijn broertje zie steek ik hem een hart onder de riem. “Als je zo doorgaat, Arnold, dan heeft hertog Jean over een paar jaar vast wel een plekje voor jou.” De opgeschoten slungel glundert van oor tot oor. “Dan zijn we allemaal weer bij elkaar,” verzucht hij. “De gebroeders van Limbourgh.” Moeder Metta en Greta kijken elkaar knipogend aan. Het leven van vrouwen is zo anders.
’s Avonds in bed, op onze oude slaapplek onder de nok waar we als kind al lagen, vertelt Pol mij alles over oom Johan en zijn lief. “Het is Heilwig. Je weet wel, de dochter van Van Redinchaven.” Ik moet even nadenken. De Van Redinchavens zijn een vooraanstaande familie hier in Nijmegen. Zij hebben meerdere dochters. Welke is ook alweer Heilwig? “Die met dat rode haar?” gok ik. “Juist, die!” bevestigt Pol. Hij ligt op zijn zij, met zijn gezicht naar mij toegedraaid. Ik kan zijn adem over mijn wang voelen strelen. Wat is het toch fijn om een broer te hebben! Zeker zo eentje die gewoon de hele dag stiekem achter twee verliefden is aangeslopen en mij nu volledig van al hun doen en laten op de hoogte brengt. In geuren en kleuren schetst hij met woorden hun bezoek aan de markt en hun wandelingetje door het park. “En later bij de Waal, waar Arendonk altijd zijn Roene trainde, weet je nog?” Ik knik in het donker, al heb ik geen idee of het te zien is. Rustig lig ik te wachten op het vervolg, maar naast mij blijft het verder stil. Is Pol in slaap gevallen? Nee, hij was even afgeleid door de gedachte aan zijn beste vriend. Waarschijnlijk vindt hij het jammer dat hij hem nooit meer ziet.
“Wat gebeurde er bij de Waal?” wil ik weten.
“Toen gingen ze zoenen!”
“Echt? Heus zoenen?”
“Ja, heel erg!”
“Hoe bedoel je?” Ik wil er alles over horen.
“Heel lang en heel veel zoenen. Ik wist niet dat een mens zo lang zijn adem in kon houden.”
“Hoezo, moet je daarbij dan je adem inhouden?” vraag ik onthutst. Dat heb ik nooit geweten, maar ik heb dan ook nog nooit echt gezoend. Op die smakkerd van de koningin van Frankrijk na dan.
“Hun monden zaten in ieder geval de hele tijd tegen elkaar aangeplakt.”
Weer denk ik aan de vlezige dikke lippen van koningin Isabeau en griezel.
“Eigenlijk lijkt zoenen mij maar vies,” biecht ik op.
“Ja, mij ook.” Hoor ik de zachte stem van Pol naast mijn oor.
Zoveel weet hij dus ook nog niet van het minnespel af, bedenk ik opgelucht. Maar Pol is in slaap gevallen en ik kan hem er niet meer naar vragen.
De zomer is voorbij en de herfst verglijdt. Voor de winter hoeven we niet te verwachten onze opwachting in Parijs te zullen maken. Het wordt een zeer strenge winter en het huis is bijna te klein voor een vrije ziel als Pol. Die moet kunnen bewegen en werken. Zijn geest moet gevoed worden met beelden en die moeten er vervolgens uit, dat heeft hij mij al zo vaak uitgelegd. Goddank heb ik daar geen last van. Zelfs bij deze hevige vorst trekt hij er met zijn schetsboek op uit om uren later verkleumd weer thuis te komen.
Moeder Metta laat hem gaan. Zij ziet ook wel dat er niets tegen te beginnen is. Geen woorden zullen Pol binnen houden. Wanneer hij na zijn lange zwerftochten terugkeert, zet moeder een beker warme melk voor hem neer. Dat is haar manier om te tonen dat ze zijn ongedurige gedrag begrijpt. Pol op zijn beurt knikt dankbaar. Liefde zonder woorden is mooi om te zien.
Liefde met woorden trouwens ook. Oom Johan heeft Heilwig een keer mee naar ons huis genomen om haar voor te stellen. Het lijkt me een aardige vrouw en we zijn haar vooral zeer dankbaar dat zij onze oom weer tot leven heeft gewekt. “Volgend jaar zomer gaan we trouwen,” roept hij vrolijk. Wanneer oom Johan daaraan toevoegt dat de huwelijksplechtigheid hier in Nijmegen zal zijn, kan Pol zijn oren bijna niet geloven. “En het praalgraf van de Bourgondiërs dan? Wil je dat niet afmaken? Straks neemt Jan zonder Vrees een nieuwe kunstenaar in dienst!” Daar is oom Johan helemaal niet bang voor. “De hertog van Bourgondië moet gewoon een jaartje langer wachten en dat graf loopt niet weg. Mijn eigen geluk gaat voor.” En hij kijkt zijn toekomstige bruid stralend aan.
Pol begrijpt er niets van. Zelf staat hij te trappelen om naar Parijs te gaan. “Waarom duurt het allemaal zo lang?” verzucht hij voor de zoveelste keer. “We hadden allang voor Jean van Berry kunnen werken!”
Oom Johan weet te vertellen dat de hertog druk in de weer is om aan het hof de vrede te bewaren. “De oude hertog probeert te bemiddelen tussen zijn neefjes Jan zonder Vrees en Louis van Orleans. Beiden willen ze de macht en geen van tweeën hebben ze er recht op. Zolang de koning gek is, bepaalt de regeringsraad wat er gebeurt en als Karel de zesde sterft wordt Lodewijk van Guyenne onze nieuwe koning. Daarom proberen de beide kemphanen deze kroonprins in hun macht te krijgen.”
Heilwig kijkt de hele tijd met verliefde ogen naar oom Johan. Dat is vertederend om te zien.
“Laat hem opschieten,” is alles wat Pol nog kan brommen en hup, daar glipt hij alweer naar buiten. Dit huis benauwd hem.
De dooi zet in. De wegen zijn nog modderig, maar sinds kort weer begaanbaar. Een koets van de hertog van Berry haalt ons op in de Burchtstraat. Bijna ontstaat er een handgemeen. Als de paardenmenner de kleine tas van Pol bovenop het rijtuig in het bagagerek wil gooien, grist mijn broer het ding uit diens handen. “Die draag ik bij me,” bijt hij de man toe en hangt het hengsel van de tas om zijn nek. Daarin zit het overvolle schetsboek, weet ik. Er zijn deze winter weer flink wat tekeningen bijgekomen. “U moet het hem maar niet kwalijk nemen,” probeer ik de koetsier gerust te stellen en ik wil hem nog vertellen dat het niet aan hem ligt. Mijn broer is de laatste weken gewoonweg niet te genieten. Maar de man hoort mij niet eens. Met toegeknepen ogen probeert hij door de stof van de tas in te schatten wat er in zit. “Die vraagt zich af wat voor kostbaarheden wij vervoeren,” denk ik opgewekt. “Kan hij lang raden. Een schetsboek… daar komt hij toch nooit op!” Niets kan mijn humeur verpesten. Eindelijk vertrekken we en dit keer reist Rutger mee.
De weg naar Parijs ken ik onderhand wel. Daarom heb ik alle aandacht voor de haast vreemde jongen die hier tegenover me zit. Mijn twee jaar jongere broertje is ook alweer bijna vijftien. Wat gaat de tijd hard! Of nee, de tijd gaat langzaam als je met z’n allen in een klein huis op een uitnodiging van je nieuwe opdrachtgever wacht, uiterst langzaam! Maar wanneer je je broer zeven jaar niet gezien hebt, dan is hij in de tussentijd langzaam maar zeker uitgegroeid tot een jongeman. “Hoe gaat het?” vraag ik voorzichtig. Rutger knikt. Hij is niet gewend om veel te praten. Als priester in opleiding bid en studeer je vooral de hele dag, begrijp ik. Het habijt staat hem goed. Hij is niks te dik en kijkt helder uit zijn ogen. Toch kost het me de hele dag om de meest essentiële informatie uit hem te trekken: dat hij gelukkig is met het leven dat hem gegeven is en inderdaad liever priester dan schilder wil zijn. “Arnold droomt ervan om alle Van Limbourghs verenigd te hebben in één werkplaats,” pols ik. Rutgers antwoord is een priester waardig: “In de liefde van God zijn wij allen allang verenigd.” Daarna laat ik het onderwerp verder rusten.
Die nacht wekt een geluidje mij uit een diepe slaap. Voordat ik mijn ogen open kan doen, voel ik hoe een hand mijn keel omklemt en iets kouds tegen mijn wang snijdt. Voorzichtig gluur ik door mijn wimpers. Er staat een donkere gestalte naast mijn bed over mij heen gebogen. Wanneer ik beter kijk herken ik aan de contouren onze eigen koetsier.
“Waar is de buit?” hoor ik een hese stem piepen. Welke buit? Ik heb geen idee waar hij het over heeft. Mijn hoofd slaapt nog half, maar dit is geen nachtmerrie. Dit gebeurt echt!
De hand om mijn keel knijpt en schudt mij door elkaar. Dat helpt wel een beetje om wakker te worden. “De tas. Waar is de tas?” Welke ta…
Opeens begrijp ik wat de koetsier bedoelt. De man heeft werkelijk gedacht dat de bult in de kleine tas van Pol iets waardevols was, gemaakt van goud of edelstenen.
“Daar zit niets bijzonders in,” fluister ik in de nacht. Naast mij liggen mijn beide broers nog diep in slaap. “Het is slechts zijn schetsboek. Mijn broer is tekenaar.”
De greep rond mijn keel verslapt. “Laat zien,” hoor ik de stem van de man in het duister. Hij is klein, maar tanig, en heeft een mes. In mijn eentje kan ik hem nooit aan. Dat hoeft ook niet. Wij hebben niets van waarde bij ons. Wanneer de man gewoon even in de tas kijkt, is hij waarschijnlijk zo weer weg.
Met mijn vinger wijs ik naar het voeteneinde. Vliegensvlug graait de koetsier het linnen tasje naar zich toe. Hij neemt niet eens de tijd om het te openen, maar snijdt de stof met een haal van zijn scherpe mes kapot. Het schetsboek valt met een plof op de grond. Daardoor worden ook de anderen wakker.
“Wat is er?” klinkt de slaapdronken stem van Rutger. Aan de andere kant van het bed heeft Pol zich inmiddels half opgericht en wrijft in zijn ogen. De koetsier is bij het schetsboek neergeknield en bladert er in. Veel zal hij in het donker niet zien. “Een boek,” hoor ik hem teleurgesteld mompelen. “Een stom boek met tekeningetjes van een jonge knul.” En weg sprint hij, onze kamer uit.
Snel ren ik achter de man aan, doe de deur dicht en schuif de tafel ervoor. Dat maakt zoveel lawaai dat de anderen inmiddels goed wakker zijn. “Wat is er aan de hand?” hoor ik Pol vragen. Maar nog voordat ik kan antwoorden, heeft Rutger al met veel moeite een kaars aangestoken en ziet Pol zijn schetsboek op de grond liggen. “Wat is er gebeurd? Wat doet mijn schetsboek op de grond? Wie was die man?” Hij is helemaal overstuur en onderzoekt ondertussen of er geen tekeningen missen.
“Dat was de koetsier.” Mijn stem klinkt nog een beetje gejaagd van de spanning. “Die dacht een kostbare buit te kunnen stelen en was hartstikke teleurgesteld toen het maar een schetsboek was.” Ik lach van opluchting. Het volgende moment pas besef ik dat ik mijn broer op zijn ziel getrapt heb.” Hij raapt het schetsboek op en drukt het stevig tegen zich aan. “Deze tekeningen zijn waardevoller dan goud en edelstenen,” beweert hij. “Natuurlijk,” geef ik toe. “Die koetsier is een lompe boer dat hij jouw kunst niet op waarde kan schatten.” Ik probeer mijn broer tevreden te stellen, maar blijkbaar geef ik steeds het verkeerde antwoord. “Boeren zijn niet lomp,” bitst hij terug. Pol kan gewoon zijn draai niet vinden de laatste tijd en ik laat het rusten. Al doen we alle drie die nacht geen oog meer dicht.
Natuurlijk is onze stelende koetsier de volgende ochtend nergens meer te bekennen. Daardoor kunnen we voorlopig niet verder reizen. Eerst moet er een bericht naar de hertog van Berry in Parijs gestuurd worden, die dan een nieuwe koetsier moet regelen. Nog twee nachten logeren we in de Brusselse herberg, niet ver van de gevangenis waar Herman en ik opgesloten hebben gezeten. Ik neem mijn beide broers mee en laat hen het gebouw zien. Pol begint er meteen een schets van te maken. Rutger is meer geïnteresseerd in mijn verhaal. Wat ik daar dan zo erg aan vond, wil hij weten en vraagt heel precies door. Pas later realiseer ik me dat hij zelf vrijwillig kiest voor een leven in een kleine koude cel. “Dat dwingt mij juist om naar binnen te keren en de goddelijke vlam diep in mezelf te zoeken.” Nou, ik kan met de hand op mijn hart zweren dat zowel ik als Herman ons verblijf daar nooit zo ervaren hebben.
Er arriveert een nieuwe koetsier en die brengt ons keurig naar Parijs. Naar de linkeroever waar onze nieuwe thuisbasis is. Hotel de Nesle is een van de mooiste kastelen die ik ooit heb gezien. Aan de sierlijkste torentjes hoog boven ons hoofd wapperen feestelijke banieren, daarom zijn wij in eerste instantie in de veronderstelling dat de hertog zelf aanwezig is. Van de bedienden die ons helpen uitstappen begrijpen we echter al snel dat de hertog zich momenteel in Bourges bevindt om Rutger te ontvangen en meteen te installeren in de Sainte Chapelle aldaar. De mededeling overvalt me. Rutger, die ook was uitgestapt, wordt verzocht direct door te reizen naar zijn eigen uiteindelijke plaats van bestemming. Dat betekent dat we daar ter plekke meteen afscheid van elkaar moeten nemen. Er zit niets anders op. Ik omhels mijn priesterbroer en sla hem op beide schouders. “Een goed leven!” Het klinkt plechtig, maar wat moet ik hem anders wensen? Misschien zie ik hem nooit meer…
Pol neemt ook afscheid. Al lijkt hij er met zijn gedachten niet bij. Het valt hem vies tegen dat de hertog er niet is om ons te begroeten. Wanneer hij zich na het uitzwaaien van Rutger echter omdraait, klaart plotseling zijn hele gezicht op. Daar, midden op de binnenplaats, staat zomaar ineens Arendonk met een prachtige witte vogel op zijn arm.
“Arendonk! Wat doe jij hier?” blij verrast rent Pol op zijn oude vriend af.
“Polleke!” lacht Arendonk. “Wat brengt jou naar Hotel de Nesle?”
De beide jongemannen omhelzen elkaar hartelijk. Zelf blijf ik liever een beetje uit de buurt van roofvogels. Dus geef ik Arendonk een hand en bewonder de witte giervalk die op zijn arm zit. “Waar is Roene?” informeer ik. “Die wordt al een dagje ouder,” beantwoordt de valkenier mijn vraag, om in één adem verder te vissen naar het doel van ons bezoek. Wanneer Arendonk hoort dat wij als kunstenaars voor de hertog van Berry zullen gaan schilderen, reageert hij enthousiast. “Ik werk hier al jaren. Hertog Jean houdt zeer van jagen en vooral van de valkenjacht.” Pol staat naast mij te glimmen. Mijn broer kan zijn geluk niet op dat hij de komende tijd samen met zijn vroegere vriend onder één dak woont. Met z’n tweeën bewonderen we de giervalk. Vooral witte exemplaren zijn uiterst kostbaar. Ik mompel nog wat tegen Arendonk van “Ja, jij was naar Parijs verhuisd, hè?!” als Pol woest opvliegt. Hij lijkt door een wesp gestoken. “Wat?? Wist jij waar Arendonk was?”
“Nee,” stamel ik geschrokken, “alleen dat hij naar Parijs vertrokken was.”
Amper gearriveerd op onze nieuwe plek krijgen we daar midden op de binnenplaats een knallende ruzie. Onze stemmen weerkaatsen tegen de stenen gevels van het paleis. Opeens blijkt dat Pol nooit geweten heeft waar Arendonk was gebleven. Van de ene op de andere dag scheen de valkenier uit het Valkhof verdwenen en was mijn broer zijn vriend kwijt. Nooit heb ik geweten hoeveel uren hij door Nijmegen heeft gezworven om Arendonk te zoeken en hoeveel verdriet het hem heeft gedaan deze vriend te verliezen. “De wereld is zo groot. Hij kon overal zijn. En nu hoor ik van mijn eigen broer die ik altijd zo vertrouwde dat uitgerekend jij gewoon wist waar hij was!” De tranen staan in zijn ogen. Ik probeer mezelf nog te verdedigen door te zeggen dat ik geen idee had wáár Arendonk in Parijs uithing, maar dat maakt voor Pol helemaal niet meer uit. “Jarenlang hebben wij hier samen in Parijs gewoond,” werpt hij me voor de voeten, “al die tijd had ik op mijn vrije dagen naar hem kunnen uitkijken.”
Arendonk zelf staat er wat geschrokken bij te kijken. De valkenier heeft zelfs een paar stappen naar achteren gezet omdat de vogel op zijn arm onrustig wordt van onze boze woorden. “Kom mee,” roept Pol naar zijn teruggevonden vriend en loopt weg. Mij alleen achterlatend op de vreemde binnenplaats van onze nieuwe woonplek.
Ook alle volgende dagen draait Pol niet bij. Natuurlijk probeer ik hem nog te vertellen dat ikzelf ooit een hele dag lang naar Arendonk heb lopen zoeken hier in Parijs, maar dat lijkt mijn broer alleen nog maar kwader te maken. Op de één of andere manier is hij ervan overtuigd dat hij Arendonk had zullen vinden als hij maar had geweten waar die verbleef. Dat Parijs een grote stad is en al mijn andere argumenten, het haalt allemaal niets uit. Hoe ik mijzelf ook verontschuldig, mijn broer blijft razend.
Daardoor is het verschrikkelijk lastig om met hem samen te werken. Liever laat ik hem hele dagen met Arendonk de hort op gaan, want de twee kamers die wij hebben toegewezen gekregen zijn behoorlijk ruim, maar de grootste balzaal is nog te krap om nu met zoveel boosheid tussen ons samen in te verblijven. Alle dagen loop ik alleen door de nieuwe werkplaats. Het is een prachtige plek, ideaal gelegen aan de noordkant van het huis. Op die manier geeft het zonlicht minder weerkaatsing op het werkblad en dat is prettig bij het schilderen. De ruimte is, net als het naastgelegen slaapvertrek, zeer comfortabel ingericht en van alle gemakken voorzien. Werkelijk overal is door de hertog aan gedacht om ons een zo aangenaam mogelijk verblijf te gunnen. Het bed staat op een verhoging tegen de tocht en het matras is opgevuld met zacht dons. Rondom het bed hangen gordijnen en langs alle wanden dikke tapijten voor versiering en tegen de kou.
In ons hagelnieuwe atelier is werkelijk alles te vinden is wat een kunstenaar nodig heeft. De instrumenten zijn goed scherp en de perkamenten vellen zijn van het allerzachtste kalfsleer dat ik ooit heb gevoeld. Het tafelblad is van stevige eikenhout en zo glad geschuurd dat mijn vlakke hand geen enkele oneffenheid meer waarneemt. Toch kan ik er amper van genieten omdat Pol niet tot bedaren komt. Overdag laat hij mij het werk doen terwijl hij er zelf op uittrekt met de valkenier. En ’s nachts vermoed ik dat hij in de werkplaats slaapt, want alle nachten lig ik alleen in het luxe bed.
Dus sta ik er alleen voor om de nieuwe materialen te maken. We hebben nog geen idee wat de opdracht is – zolang Jean van Berry zich niet laat zien kunnen we nog niet beginnen met het echte schilderen – maar als kunstenaars moeten we onze eigen kwasten en verfstoffen vervaardigen. Ik doe reuze mijn best om uiterst dunne penselen te maken zoals Pol dat graag heeft om hem gunstig te stemmen. Er is zelfs marterhaar! Ik bind een klein plukje haren bijeen met een zijden wasdraad, plaats ze in de schacht van een slagpen van een gans of kip en maak het geheel vast aan een houten steel.
Verf kun je maken van de gekste dingen: van insecten, planten, mineralen of wijn. Zo krijg je blauw wanneer je gedroogde ballen van de wedeplant laat gisten in urine. Dat stinkt alleen verschrikkelijk en ik maak het buiten. Een erg mooie kleur blauw is azuriet van kobalterts uit Saksen, maar de allermooiste blauw is ultramarijn. De steen waar dat van gemaakt wordt, Lapis Lazuli, moet echter helemaal uit Afganistan komt en meestal is dat veel te duur. In ons nieuwe atelier ligt zomaar een enorme bonk van die blauwsteen ten teken dat onze nieuwe opdrachtgever koste noch moeite spaart om de meest mooie kleuren te laten fabriceren.
Wanneer Herman uit Bicêtre komt – waar hij de laatste hand aan de wandschilderingen heeft gelegd – is Pol nog altijd niet bekoeld. Alleen helpt het wel dat mijn rustige oudste broer aanwezig is. Het zorgt er in ieder geval voor dat Pol ’s nachts bij ons in bed slaapt om de volgende ochtend in alle vroegte alweer gevlogen te zijn.
Nu Herman er is, hoef ik de voorbereidingen niet meer in mijn eentje te treffen. Samen maken we de moeilijkste kleur: loodwit. Daartoe hangen we loodtabletten in een vaas boven de damp van zeer sterke azijnen. De vaas moet goed afgesloten worden en dan voorzichtig in een ton vol met mest gezet. Het is een smerig klusje waarbij allemaal giftige dampen vrij komen. Zeker wanneer we over twee maanden het laagje loodwit van het tablet afschrapen. Dat poeder heb je niet alleen nodig voor wit, maar wanneer je het verhit ontstaat een bijzonder soort rood dat minium heet en dat veel gebruikt wordt om boeken mee te versieren. Geen wonder dat daar het woord miniatuur van is afgeleid.
Zelfs wanneer hertog Jean terugkeert vanuit Bourges en ons bij zich roept, gunt mijn broer me nog steeds geen blik waardig. Geen idee of de hertog het merkt. Met zijn altijd iets te kort en net niet helemaal recht afgeknipte pony zit hij verrukt door Pols schetsboek te bladeren. Die wil net vertellen dat zijn tekeningen onderweg bijna gestolen waren, wanneer een kamerdienaar “Jacquemart en gezelschap” aankondigt. Haastig klapt Jean van Berry het boek met schetsen dicht en geeft het terug aan een verbouwereerde Pol. Mijn broer is niet gewend dat de hertog iets anders belangrijker vindt dan zijn werk en hij staat er beteuterd bij te kijken.
Er komen drie mannen de kamer binnen. Zij worden voorgesteld als Jacquemart, diens schoonzoon en hun assistent Godefroy. We geven ze alle drie een hand. “Aha, de gebroeders van Limbourgh. Het is me een genoegen jullie te ontmoeten. De waarde hertog heeft al veel over jullie verteld,” zegt de man die Jacquemart heet. Ik schat hem een jaar of vijftig en aan zijn gekleurde vingers te zien is hij ook schilder van beroep. Dat ik goed gegokt heb, blijkt uit de woorden van hertog Jean: “Deze boekverluchters zijn al jaren bij mij in dienst. Jacquemart woonde eerst bij mij in kasteel Bourges, maar toen hij trouwde heb ik hem een eigen atelier in de stad van Bourges gegeven. Later nam hij Imre in dienst, de man van zijn dochter.” De schoonzoon maakt een buiging.
Godefroy kijkt naar het schetsboek in Pols handen. Daaruit leidt hij vast af dat wij ook boekverluchters zijn. Ik zie de knecht ademhalen en geïnteresseerd richting het boek wijzen, alsof hij er iets over wil zeggen, maar hij krijgt de kans niet. De hertog is nog druk bezig om te vertellen dat “Jacquemart en de zijnen” tevens een eigen atelier hier in Hotel de Nesle hebben waar zij af en toe zullen verblijven, want het lijkt onze werkgever erg vruchtbaar wanneer kunstenaars van elkaar kunnen leren.
Jean van Berry stuurt ons weg met de opdracht om drie losse miniaturen te vervaardigen voor een getijdenboek dat eigenlijk al af is. Pol ervaart het als een soort proeve van bekwaamheid en stort zich er helemaal op. Dagenlang is hij als een bezetene aan het werk zonder ons erbij te betrekken.
“Dit kan zo niet langer,” concludeert Herman op een avond wanneer we alle drie net naar bed willen gaan. “Jullie tweeën zijn broers en collega’s. Binnenkort gaan we een contract tekenen waarin staat dat wij voor de komende paar jaar samen aan een project zullen werken voor de hertog van Berry. Zoals de sfeer nu is, kan ik echt niet met jullie samenwerken. Er moet gepraat worden!”
Pol en ik beginnen meteen weer ruzie te maken. Hij vindt dat ik had moeten zeggen dat Arendonk in Parijs was en ik roep er dwars doorheen dat ik daar nu niks meer aan kan veranderen. Herman grijpt in. “Om de beurt,” beslist hij. “Hansse, jij begint.” Ik schrik er haast van. Het is doodstil in de kamer en Pol staart in het licht van een flakkerende kaarsvlam stuurs naar de grond. De ogen van Herman kijken mij echter indringend aan. Je moet het nu proberen bij te leggen, zeggen die ogen en ik knik hem toe. Zo fijn als het was toen alles nog goed was tussen Pol en mij, zo akelig is het de laatste tijd. Ik schraap mijn keel en begin.
“Het spijt me, Pol, echt, heus, meer dan ik je kan vertellen. Ik wou dat ik het gezegd had, maar dat is niet gebeurd en ik kan het niet meer ongedaan maken. Misschien als ik had geweten hoeveel Arendonk voor jou betekende, dan…”
“Hoezo,” valt mijn boze broer uit. “Door die valk te stelen heb ik praktisch zijn leven gered, want nu hoefde hij als kind niet meer te zwerven. Dat schept een band, weet je.”
Even knipper ik met mijn ogen. “Maar… maar… ik heb jouw leven toch ook gered, toen in de Seine? Dan hebben wij toch ook een band. En we zijn broers. Telt dat dan niet mee?”
Pol is in verwarring. Ik zie het aan zijn ogen, aan de manier waarop hij van mij naar Herman kijkt en weer terug. In zijn hoofd kan ik zijn gedachten bijna horen kraken, zo hard denkt hij na. Mijn woorden hebben doel getroffen.
“Hansse heeft het niet expres gedaan,” probeert Herman nog het laatste zetje te geven. Dat helpt. Ik zie Pol knikken en zijn schouders ophalen en weer knikken. Het is bijna mooi om mee te maken hoe zichtbaar zijn gemoed binnenin hem verschuift. Dan steekt hij zijn hand uit. “Weer broers?” vraagt hij. Nu knik ik ook en lach en huil. We schudden elkaar de hand totdat Herman ons beiden op de schouders slaat en stevig tegen zich aantrekt. “Mijn twee broertjes,” klinkt het vertederd terwijl Pol en ik allebei in een van zijn sterke armen verdwijnen. “Broertje?” grapt Pol naar hem. “Ik ben al bijna achttien hoor!” Het voelt heerlijk om met zijn drieën weer te kunnen lachen.
Plotseling kijkt Pol weer serieus in mijn richting. “Bedankt dat je de penselen zo dun hebt gemaakt,” fluistert hij. “Ze liggen zo prettig in de hand en schilderen zo perfect dat het bijna moeilijk was om boos op je te blijven.” Fijn om te horen en nog fijner dat het weer goed is. Die nacht slaap ik uitstekend.
Hoofdstuk 13: Wedijver
Het grote moment is daar. Na lang nadenken heeft Jean van Berry eindelijk besloten wat voor soort boek hij door ons geïllustreerd wil hebben en hij laat ons bij zich roepen. Wanneer we de kamer binnenkomen – Pol voorop, dan ik en achteraan Herman – wacht ons een grote verrassing. Bij de lessenaar staat de hertog samen met een oude man gebogen over een handschrift. Die bezoeker herkennen we uit duizenden. “L’Avenant!” roep ik verbaasd uit en we begroeten elkaar hartelijk. Blijkt dat hertog Jean ook de oude schrijver bereid heeft gevonden om voortaan voor hem te komen werken. “Jullie vormen een goed span samen,” is hij van mening en daarom wil de hertog dat wij voor dit aanstaande project opnieuw onze kwaliteiten bundelen. Het lijkt ons alleen maar leuk om weer met L’Avenant samen te werken!
De hertog wenkt ons naderbij zodat we allemaal goed zicht hebben op het oude boek dat hij net met de schrijver op de lessenaar aan het bewonderen was.
“Dit is het getijdenboek van mijn oma,” wijst hij aan en zijn felle ogen pinkelen. “Lang geleden liet mijn opa, koning Karel de vierde, het als huwelijkscadeau voor haar maken. De beroemde kunstenaar Jean Pucelle heeft het vervaardigd.” Met zijn dikke vingers slaat hij lukraak een paar bladzijden om. Het is een prachtig boek en vooral erg mooi versierd.
“Ook mijn vader, Karel de vijfde, hield van boeken. Van hem hebben mijn broers en ik die liefde geërfd. Mijn vader liet op zijn beurt een eigen getijdenboek voor zijn vrouw maken. Les Très Belles Heures de Notre-Dame. Daarvoor hebben jullie net drie nieuwe prenten geleverd.” En met een blik op Pol: “Ze zijn erg mooi, ik zal ze erin laten binden.”
De hertog vertelt over zijn vader en hoe die zelfs een boekwerk bij zich droeg tijdens de slag van Poitiers. Die keer dat hun jongste broer Filips zo dapper aan de zijde van hun vader had gevochten en de bijnaam De Stoute verwierf. Uit zijn verhaal begrijp ik dat Jean van Berry zelf ook een aantal jaren als gijzelaar in Engeland heeft doorgebracht en dat zijn vader in zijn armen in het verre Londen is gestorven.
Ik kijk met andere ogen naar de man voor mij. Eerst zag ik alleen het dikke lijf, de slappe wangen en de vlezige onderkin. Door wat hij vertelt besef ik dat de hertog al een heel leven achter zich heeft en krijgt zijn gezicht wat meer menselijke trekken. Vooral wanneer hij jubelt hoeveel hij van boeken houdt.
“Mijn vader verzamelde boeken om de kennis die erin vervat zit. Mijn broer Filips – zijn ziel rustte in vrede – bezat bijzondere werken omdat die veel geld waard zijn. Maar ik houd echt van boeken. Om hoe ze eruitzien. Om hun schoonheid.” Zijn ogen glimmen ervan.
“Lang geleden heb ik de beroemde Jean le Noir opdracht gegeven om mijn eerste eigen getijdenboek te verluchten. De Kleine Uurtjes genaamd. L’Avenant hier leverde toen de tekst.” Het hoofd van de hertog knikt vriendelijk in de richting van de oude schrijver. Die lacht met een haast onzichtbaar knikje terug en vult aan dat Le Noir al vrij snel daarna stierf. We begrijpen uit het gesprekje dat tussen die twee volgt dat het werk toen een paar jaar heeft stilgelegen voordat Jacquemart het samen met zijn schoonzoon afmaakte.
“En nu, na De Kleine Uurtjes, werken Jacquemart en de zijnen aan een volgend getijdenboek voor mij dat De Grote Uren zal gaan heten.” De hertog richt zijn blik op ons. “Even overwoog ik om jullie een interessant historisch werk te laten illustreren, maar toen zag ik jouw schetsboek.” Hij kijkt naar Pol. Soms is het net alsof onze nieuwe broodheer alleen tegen hem praat. “Weet je, ik ben een verzamelaar, dat zal jullie niet ontgaan zijn.” Wij grinniken alle drie. “Eerst liet ik kastelen bouwen en verfraaien, maar het meest geniet ik ervan om boeken te laten maken. Van alle literaire, didactische of historische werken houd ik het meest van godsdienstige boeken, van bijbels tot psalters, van missalen tot brevieren. Maar het meest van alles gaat mijn hart uit naar getijdenboeken en daarom zou ik het fijn vinden als jullie met zijn vieren willen proberen een heel mooi nieuw getijdenboek voor mij te maken.”
Ik knik dat ik het wel een goed idee vind. Aan de gezichten van Herman en schrijver L’Avenant te zien lijkt het hen ook een prima opdracht. Pol naast mij slaakt een diepe zucht. Hij moet concurreren met de beroemde Jacquemart en zijn gezellen die onder hetzelfde dak wonen en werken…. dat is best spannend als eerste opdracht.
“Een mooi getijdenboek,” mompelt Pol hardop, meer om het idee zelf te proeven dan tegen ons. Prompt kijkt hij de hertog aan. “Dan noemen wij het De Mooie Uren.” Daar is hertog Jean het meteen helemaal mee eens.
Aan ieder hof werken kunstenaars. Tussen hen heerst altijd een soort van wedstrijd. Maar de wetenschap dat Jacquemart en de zijnen ook aan een mooi getijdenboek werken maakt Pol heel onzeker. “Jacquemart en zijn schoonzoon hebben veel meer ervaring,” piept hij zwetend boven zijn blanco vel. De gedachte dat zeer kundige vakmannen elders in dit huis prachtig werk leveren blokkeert mijn broer op de een of andere manier. Pas wanneer onze collega’s een tijdje naar Bourges verhuizen ontspant Pol en kan hij weer tekenen als vanouds.
De reden dat Jacquemart en zijn medeschilders naar Bourges gaan is minder leuk. Eerlijk gezegd ontvluchten zij Parijs omdat het onrustig is in de stad. Na de dood van Filips de Stoute is er een enorm getouwtrek rondom de macht over het land. Daarbij staan twee kampen recht tegenover elkaar: Louis van Orleans en Jan zonder Vrees. Onze vredelievende hertog van Berry probeert zijn neven uit elkaar te houden, maar het lukt niet echt.
Filips de Stoute zat als broer van de gekke koning in de regeringsraad en was de machtigste man van Frankrijk. Zijn zoon Jan zonder Vrees hoopte als nieuwe hertog van Bourgondië in diens voetsporen te treden, maar wordt niet in de raad toegelaten. Geen nood. Zijn oudste dochter Margarite is beloofd aan Lodewijk van Guyenne, de kroonprins die koning wordt als de gekke Karel de zesde sterft.
Maar nu heeft Louis van Orleans bij zijn broer de koning gedaan gekregen dat het huwelijkscontract tussen de dochter van Jan zonder Vrees en de kroonprins verbroken werd. Hoewel deze charmante graaf van Orleans meerdere zonen had verwekt bij zijn eigen Italiaanse vrouw hoopte hij nog altijd op een dochter die vervolgens met de troonopvolger van Frankrijk zou kunnen trouwen. Op die manier trekt Louis van Orleans als minnaar van de koningin alle macht naar zich toe.
Jan zonder Vrees laat zich het contract tussen zijn dochter en de kroonprins niet zomaar afpakken. Het is zijn enige manier om ooit in de toekomst als schoonvader van de koning nog invloed uit te kunnen aan het hof. Dus trekt de nieuwe hertog van Bourgondië met een heel leger in augustus van het jaar 1405 op naar Parijs.
Louis van Orleans ziet het gevaar van meer dan duizend naderende soldaten en vlucht samen met koningin Isabeau de stad uit. De koningin wil haar oudste zoon graag meenemen, maar prins Lodewijk is ziek. Om hem toch in veiligheid te brengen wordt hij met een aparte escorte eerst per boot vervoerd en daarna tijdens het laatste stuk richting Chartres in een draagstoel. De mannen van Jan van Bourgondië halen hen echter in, laten de draagstoel keren en de rijden in triomftocht met de kroonprins terug naar Parijs. Daar wordt het achtjarige kind niet teruggebracht naar het koninklijk paleis Saint Pol, maar opgesloten in het veel beter tegen aanvallen te verdedigen Louvre. Het volk juicht Jan zonder Vrees toe alsof hij de zieke kroonprins van een dodelijke ontvoering heeft gered. Iedereen is altijd bang dat er iets met Lodewijk van Guyenne gebeurt. Troonopvolgers sterven namelijk opvallend vaak door vergiftiging. Dus de mensen in de straten van Parijs vonden het verdacht dat het zieke kind was meegenomen, al geschiedde dat dan ook door diens eigen moeder.
Door middel van pamfletten waarin hij de graaf van Orleans van allerlei kwalijke zaken beticht wint de hertog van Bourgondië als vanzelf de gunst van het volk. Op een dag komt Herman opgewonden met een van die papieren aan in Hotel de Nesle. Mijn oudste broer, die anders nooit zo snel van zijn stuk te krijgen is, vertelt met hoogrode wangen hoe hij voor een boodschap naar de straat van de boekverluchters wilde gaan en daar amper kon komen. “Jan zonder Vrees heeft zichzelf uitgeroepen tot de baas van Parijs. Zijn soldaten hebben ijzeren kettingen te voorschijn gehaald waarmee ze verschillende stratenblokken hebben afgezet. Zijn hele leger zwerft door de wijken. Deze pamfletten delen ze uit aan iedereen die langs loopt.”
Ik neem het vodje uit zijn hand over en lees. Louis van Orleans wordt ervan beschuldigd te graaien in de schatkist. Hij maakt zijn broer de koning te schande door diens vrouw in te pikken en Karel de zesde zelf zonder goede verzorging opgesloten te laten zitten in het Louvre. “Ongewassen en vol ongedierte.” Er staat niet bij dat de gekke koning elke vorm van verschoning weigert. Verder verwijt men in het pamflet de graaf van Orleans dat hij een hernieuwde oorlog met Engeland wil en dat hij de situatie van twee pausen in plaats van één wenst te laten voortduren.
Geen wonder dat de burgers op de hand van Jan zonder Vrees zijn en dat zelfs de rector van de universiteit hem persoonlijk komt bedanken. Jean Geston pleit er als geen ander voor dat beide pausen worden afgezet en er een wettige nieuwe wordt gekozen.
Een maand lang leven we in een Parijs vol afgezette straat. In Chartres brengt Louis van Orleans een eigen leger op de been om dat van de hertog van Bourgondië te bevechten. De oude bemiddelaar Jean van Berry is er maar druk mee. Hij vreest een burgeroorlog, want de mensen uit de stad zullen zeker aan de kant van hun held meevechten wanneer de twee legers elkaar midden in de stad zullen treffen.
Alle dagen en waarschijnlijk ook de nachten is onze opdrachtgever druk in de weer om een verzoening te bewerkstelligen. Slechts met veel moeite lukt het hem om zijn neef Louis van Orleans ertoe te bewegen van een aanval op Parijs af te zien ten gunste van de vrede. Uiteraard wordt Jan zonder Vrees door de regeringsraad gedwongen zijn soldaten de stad uit te sturen. De ambitieuze hertog van Bourgondië wil dit alleen doen als hij de plek van zijn vader in de regeringsraad mag innemen. Hetgeen hem knarsetandend wordt toegezegd.
Pas in oktober is de rust weer een beetje gekeerd en durft koningin Isabeau terug te komen naar de stad, zij het slechts alleen omgeven door een zwaarbewapende escorte. De eerstvolgende zondag treffen alle partijen elkaar in de kerkdienst van de Notre Dame en schudden de beide tegenstanders elkaar de hand. Een afgesproken gebaar van verzoening, maar hun blikken spreken andere taal. Toch keert de rust een tijdje terug.
Hoofdstuk 14: Mooie Uren
Een getijdenboek is een boek vol gebeden. Ieder gelovig mens heiligt de dagen door om de drie uur even te bidden. Dit proces gaat dag en nacht door op vastgestelde tijd, te beginnen bij de metten om middernacht, gevolgd door de lauden tegen zonsopgang en zo de hele dag door totdat de completen om acht uur de reeks compleet maakt. De monniken in de kerk staan daadwerkelijk midden in de nacht op om te gaan bidden. Wij gewone mensen maken korte metten en plakken een paar zinnetjes van het nachtelijk gebed aan het vroegste ochtendgebed vast zodat we tenminste ’s nachts lekker kunnen slapen.
Voor de vaste gebeden die behoren bij de verschillende tijden bezitten de rijkste mensen een zogenoemd getijdenboek. Vaak royaal versierd is het een echt statussymbool waarmee ze iedere zondag in de kerk pronken. Er bestaat zelfs een liedje van over een jongedame met een kort jakje: des zondags gaat zij naar de kerk met een boek vol zilverwerk. Het handschrift dat wij voor de hertog van Berry verluchten krijgt vooral veel goud.
Omdat deze boeken echt voor dagelijks gebruik zijn staan ze vol persoonlijke vrome teksten, die wij aangeleverd krijgen van schrijver L’Avenant. Maar ook in de versieringen moet van alle kanten duidelijk worden van wie dit boek is en daar zorg ik voor. In de randen en initialen teken ik vaak de emblemen van de hertog. Vooral veel beren, want het woord “beer” klinkt in allerlei talen een beetje als “Berry”. Bovendien verwijst het Franse woord voor beer, ours, naar de plaatselijke heilige van Bourges, Ursinus. Daarnaast verwerk ik ook vaak de initialen VE in de marge, ten teken dat Jean van Berry het vijfde kind van de Franse koning was. Om de hertog een plezier te doen plaatst Pol af en toe zelfs een klein portretje van hem in de zijlijn.
Pol heeft trouwens opeens de smaak te pakken, lijkt het wel. Dat begon bij een schets over het leven van de heilige Bruno. Op het plaatje is te zien hoe deze stichter van de kartuizerorde het pas voltooide klooster betreedt met de pij die hij net aantrekt nog over zijn hoofd. Hertog Jean is er helemaal weg van. “Dat is zo uit het leven gegrepen! En de actie die erin zit. Geweldig! En de humor…” Ik vind het ook wel grappig. Mijn broer heeft erg goed opgelet toen we ons bij het klooster van Champmol zaten te vervelen. Door de lof van onze opdrachtgever lijkt het alsof Pol opeens vleugels heeft gekregen, want plotseling schildert hij de ene na de andere miniatuur.
Nu mijn broer de slag te pakken heeft, schijnt hij geen last meer te hebben van de aanwezigheid van het gezelschap van Jacquemart. Sinds het weer rustig is in de stad zijn zij terug in het hotel aan de Seine. Inmiddels heb ik begrepen dat Jacquemart en zijn schoonzoon Imre gezien worden als de meest oorspronkelijke kunstenaars die er tegenwoordig rondlopen. Geen wonder dat de hertog van Berry hen meermalen gevraagd heeft een bijzonder getijdenboek te maken. Volgens Pol ging het werk van De Kleine Uurtjes gewoon door op de voet waar hun grote voorbeeld Pucelle gebleven was, maar hun Grote Uren is van een heel ander kaliber. De bladzijden zelf zijn van een ongewoon groot formaat en zij beginnen alle getijden met een portret van onze gezamenlijke opdrachtgever om Jean van Berry te vereren en te vereeuwigen. Daar zal de ijdele hertog erg verguld mee zijn. Toch vindt mijn getalenteerde broer het iets minder moeilijk om met hen te concurreren nu hertog Jean zeer enthousiast lijkt over alle tekeningen die Pol hem laat zien.
Op een dag kom ik niets vermoedend ons atelier binnen en sta plotseling stokstijf, als aan de grond genageld. Daar op een bidstoel zit Herman, onze eigen Herman helemaal gehuld in vrouwenkleding! Ik weet niet wat ik zie of wat ik ervan moet denken en staar er gebiologeerd naar. Mijn oudste broer zit daar maar, volledig bevroren in die malle kleren en kijkt beschaamd naar de grond.
Pas na een paar tellen hervind ik mijn stem.
“Herman,” roep ik uit en loop naar hem toe om te vragen waar hij in godsnaam mee bezig is.
“Ssst,” klinkt het van achter de deur. “Stoor hem nou niet.”
Geschrokken van het geluid kijk ik op. Even verderop leunt Pol tegen de muur. Zijn schetsboek in de hand. Hij maant Herman dat die vooral niet moet bewegen en precies zo moet blijven zitten als daarnet.
“Wat is hier aan de hand?” vraag ik, maar dat kan ik eigenlijk ook wel raden. Pol heeft Herman gedwongen om vrouwenkleren aan te trekken voor een tekening. Toch begrijp ik het nog niet helemaal. In dat schetsboek van hem staan afbeeldingen genoeg van vrouwen in allerlei gewaden en houdingen.
Als ik ernaar wil vragen, gebaart Pol dat ik nog even moet wachten. Geamuseerd sta ik naar het hele tafereel te kijken. Het is ook zo’n gek gezicht om je eigen broer met zijn grote lijf in een elegante vrouwenjurk te zien.
“Zo. Klaar.” Pol zet de laatste strepen op zijn blad en toont mij de schets. Op het plaatje zie ik duidelijk een breed geschouderde man met een jurk aan. Hij heeft zelfs een baard.
“Net als de heilige Hieronymus,” lacht Pol. “Om hem te pesten had iemand ’s nachts stiekem zijn pij vervangen door een jurk en daardoor verscheen de slaperige monnik bij het vroege ochtendgebed gekleed in vrouwenkleren in de kapel.”
Dan pas zien we dat die arme Herman helemaal verstrikt zit in die veel te krappe jurk en het gladde ding niet uit over zijn hoofd krijgt. We proberen hem te helpen, maar dat is nog moeilijker dan gedacht. Telkens raken we verder in de knoop door de strikjes, de haakjes en de lange mouwen. Zo’n damesjurk is echt veel ingewikkelder dan onze eigen kielen en tabbaarden. Het lukt helemaal niet en we krijgen er alle drie de slappe lach van.
Hertog Jean komt op het lawaai af. “Gaat het hier wel goed?” vraagt hij met zijn hoofd om de deur.
“Prima,” hikken wij. “Alleen kan Herman niet uit zijn jurk komen.” Het verbaasde gezicht van de hertog maakt dat we helemaal niet meer bijkomen, terwijl Herman inmiddels over de grond rolt van de hik. Zijn grote lijf is als een rollade ingesnoerd. De spieren in mijn handen voelen te slap om hem nog te helpen. Het duurt echt even voordat we hem hebben bevrijd. Al die tijd staat onze werkgever er met grote verbouwereerde ogen bij te kijken en weet niet goed wat hij van de hele situatie denken moet. Maar wanneer Pol hem de schets laat zien, klaart zijn hele gezicht op en lijkt zijn mopsneus wel te krullen van blijdschap. “De geplaagde Hieronymus,” roept hij uit. “Ik had het kunnen weten! Wat geweldig. Zou iemand al eens eerder bedacht hebben om dit af te beelden? Wat een kostelijke prent!”
Die avonds zijn er verschillende gasten en vertelt de hertog aan tafel in kleurrijke bewoordingen hoe hij een van zijn kunstenaars die dag in vrouwenkleding betrapte – waarover hij zich natuurlijk meteen ernstig zorgen maakte. Als onze genodigden de ontknoping horen schateren ze het uit. Alleen Jacquemart en Imre kijken beduusd. Zij hadden duidelijk graag zelf op het slimme idee gekomen om de geplaagde Hieronymus in een jurk af te beelden. Trots kijk ik naar mijn creatieve broer die verrukt zit te glimmen boven zijn fazant.
Op een druilerige dag, als ik net lekker zit te werken, kan ik opeens de pot met ultramarijn niet vinden. “Waar hebben jullie dat gelaten?” vraag ik aan mijn broers, maar die weten beiden van niks. “Het hoort daar links op de plank te staan,” zegt Herman overbodig, alsof ik dat niet weet. “Jongens, ik heb die hele plank al drie keer afgezocht. Het staat er niet.” Direct leggen mijn broers neer waar zij mee bezig waren en helpen alle twee met zoeken. Deze blauwe verf is uiterst kostbaar. De hertog zal niet blij zijn als we een hele pot hebben zoekgemaakt.
Gedrieën keren we de hele kamer om. We doorzoeken alle laden, legen de gereedschapskist en kruipen over de grond om te zien of het potje misschien niet gevallen is. Op een gegeven moment kijk ik zelfs in onze slaapkamer tot onder het matras. Nergens is onze blauwe verf te vinden.
“Je had het laatst nog bijgevuld,” helpt Herman mij herinneren.
Ik knik. “We missen een volle pot.”
“En dat terwijl de hertog jouw ultramarijn altijd zo roemt,” verzucht Pol. “Hij smeert ook heel lekker, want jouw verhouding tussen Arabische gom en water is precies goed.”
Natuurlijk weet ik allang dat mijn broer er zo over denkt. Toch is het fijn om nogmaals te horen hoe mijn bijdrage zijn prestatie ondersteunt.
“Ik zal vandaag nog nieuwe maken,” beloof ik.
Eerlijk gezegd durven we niet meteen aan de hertog op te biechten dat wij een hele pot verf missen. Zo’n ding kan toch ook niet zomaar vanzelf kwijtraken? Daarom wachten we eerst nog een paar dagen in de hoop dat we onze blauwe verf vanzelf weer ergens vinden. Tevergeefs.
Hertog Jean is bozer dan verwacht. “De ultramarijn nog wel!” roept hij uit. “De duurste kleuren onder de verven.” Er vormen zich spuugbelletjes op zijn lippen. Wij staan met zijn drieën op een rijtje voor hem en kijken schuldbewust. Niet iedere schilder krijgt van zijn opdrachtgever lapis lazuli om blauw mee te maken. Ook Arabische gom is als bindmiddel erg duur, want het komt van acaciabomen en die groeien alleen in Azië of Afrika. Een veel goedkope vorm is eigeel, maar dat maakt de kleuren minder transparant.
Een hele pot ultramarijn is een groot verlies, dat weten wij best, vertellen onze gezichten. Maar de hertog is nog niet tevreden.
“Een pot heeft geen pootjes. Die gaat niet zomaar zelf aan de wandel.” Met een onderzoekende blik kijkt hij ons aan. Verdenkt hij een van ons ervan de verf voor een smak geld aan iemand anders te hebben doorverkocht? Mijn hart krimpt ineen. Naast mij zie ik ook Pol verschrompelen.
“Hou het gerust van ons loon in,” oppert Herman.
“Dat zal ik ook zeker doen,” antwoordt de hertog koud en hij stuurt ons terug naar onze kamer.
Die avond aan tafel bemoeit onze opdrachtgever zich niet met ons, maar des te meer met de mannen van Jacquemart, die zienderogen genieten van deze extra aandacht.
Een week later – ik ben amper wakker en zeg net mijn ochtendgebed – klinkt er plotseling een ijselijke gil uit de andere kamer. Nog voor het “Amen” spring ik op en ren naar het atelier. Pol staat midden in de werkplaats en schreeuwt alsof hij pijn heeft. “Waar is mijn schetsboek?” Ik heb geen idee. Ook Herman, die achter mij aangekomen is, haalt zijn schouders op. Wij komen nooit aan het schetsboek. Ondertussen doorzoekt Pol alle paperassen op tafel. “Mijn schetsboek?! Gisteren lag het hier nog!” Radeloos kijkt hij ons aan. Zo heb ik mijn broer nog nooit gezien.
Uiteraard helpen we hem meteen met zoeken. Opnieuw keren we de hele kamer ondersteboven. Nog intensiever dan vorige week, want overal waar ik al geweest ben, kan Pol het niet laten om zelf ook nog te kijken. Na een paar uur geven we het op. Het schetsboek is nergens te vinden. Ook niet in onze slaapkamer.
Dit keer wacht Pol geen minuut langer dan nodig is en stiefelt meteen naar de leeskamer van de hertog van Berry. Zou hij het daar wellicht vergeten zijn? Hertog Jean loopt nog in zijn nachtgewaad. Hij is nog niet klaar met het opzeggen van zijn gebeden en kijkt verstoord op. Niemand durft ooit de heilige gebeden van de hertog te onderbreken. Maar Pol is niet te houden. Even ben ik bang dat onze opdrachtgever uit zijn vel zal knappen van woede en ons alle drieën op staande voet ontslaat. Het tegendeel is waar. Zodra de hertog verneemt dat Pol zijn schetsboek kwijt is, trekt het toch al bleke gezicht van de kasteelheer nog witter weg. Met moeite staat hij op van zijn bidstoel en komt met open gespreide armen op zijn geliefde kunstenaar af. Die heeft de netjes opgeruimde kamer rondgekeken en in één oogopslag gezien dat zijn schetsboek hier niet lag.
De meelevende Jean van Berry omhelst mijn broer en klopt hem troostend op zijn rug. Huilt de hertog? Ja, warempel, ik zie het goed. Dikke tranen biggelen over zijn wangen. Ook Pol snikt het nu uit. Ik kan het bijna niet geloven. Voor mijn ogen staan deze twee mannen hier zomaar te huilen.
De hertog komt als eerste weer bij zinnen. “Hier is diefstal in het spel,” meent hij. “Jouw schetsboek is nog meer waard dan die pot ultramarijn. Dan vele potten ultramarijn zelfs!” Nu kan ik mijn oren haast niet geloven. Zou Pol dan toch gelijk hebben gehad dat zijn tekeningen kostbaarder waren dan goud en edelstenen? Waarom wist die dief van een koetsier dat dan niet? Mijn gedachten worden afgeleid door de hertog die door de kamer loopt te ijsberen en ondertussen nadenkt. Af en toe zegt hij iets hardop, al is dat meer tegen zichzelf dan tegen ons.
Dit keer verdenkt de hertog ons er gelukkig niet van het boek verkocht te hebben. Hoewel de schetsen grote waarde hebben voor iedereen die er verstand van heeft, begrijp ik uit zijn woorden, zou een kunstenaar het nooit in zijn hoofd halen om zijn eigen broodwinning te verkopen al levert dat nog zoveel geld op. “Een goed schetsboek is onbetaalbaar en het jouwe is al helemaal onvervangbaar.” De hertog kijkt Pol daarbij zo lief aan dat ze bijna weer samen beginnen te huilen.
Herman grijpt in en wil weten wie zoiets zou stelen. Die vraag is onmogelijk te beantwoorden. Ieder paleis is een klein dorp op zichzelf en hier in Hotel de Nesle lopen minstens honderd mensen rond. De hertog heeft dagelijks personeel over de vloer en die kunnen allemaal vrijelijk onze werkplaats in lopen. Er zijn wasvrouwen en naaisters, schoenlappers en mensen die voor het eten zorgen. De stalmeesters, de valkenier, de hofkapelaan, de nar en de zangers voor tijdens het diner. De dokter, de smid, de barbier… Je kunt het zo gek niet bedenken of ze lopen hier rond en elk van hen kan het gedaan hebben. Maar wie? Daar komen we vast nooit meer achter.
“Daarom bewaart Jacquemart al zijn spullen ook in een kist, met een sleutel om zijn nek,” beweert de kamerdienaar die net binnenkomt en het voorval verneemt, maar daar hebben we nu niets meer aan.
Opnieuw is het Herman die de situatie redt. “Zo’n schetsboek is alleen van waarde voor een schilder die het wil gaan gebruiken.” Prompt zijn alle ogen op hem gericht, maar alleen de hertog heeft onmiddellijk door waar mijn oudste broer naartoe wil. “En dat is dan terug te zien in zijn werk,” vult de dikke man enthousiast aan. “Binnenkort moeten jullie maar eens naar de straat van de boekverluchters en elke winkel daar een bezoek brengen. Misschien ontdek je dan wie jouw schetsen gebruikt.” Pol haalt opgelucht adem. Er is weer een sprankje hoop.
Het wordt een zware maand. Eerst moeten we dief heeft de kans geven het schetsboek aan een boekverluchter te verkopen en dan duurt het vast nog wel een tijdje voordat de eerste tekeningen op de markt komen. Al die tijd ligt bij ons het werk nagenoeg stil. Pol is helemaal onthand zonder zijn zelfgemaakte voorbeeldboek. Hele dagen trekt hij er met losse vellen perkament op uit om nieuwe schetsen te maken.
Natuurlijk mankeert er niets aan zijn handen en kan hij nog altijd schilderen wat hij wil of gewoon nieuwe beelden bedenken voor in ons getijdenboek, maar het is alsof er een stukje van zijn ziel mist waarzonder hij amper goed kan functioneren. Wanneer het buiten te koud is, zit hij in de vensternis van ons slaapvertrek met de luiken open en tekent de tuin, de akkers die aan de rivier de Seine grenzen met daarachter het prachtige Louvre als decor. Op zo’n geweldig uitzicht raakt hij nooit uitgekeken.
Toch ben ik blij wanneer de wachttijd verstreken is en we er met zijn drieën op uit trekken om Pols schetsboek terug te vinden. De straat van de illumineurs ligt op nog geen tien minuten loopafstand van Hotel de Nesle en we zijn er zo. Alle winkels die iets met boekverluchting te maken hebben zijn hier te vinden. We gaan ze één voor één binnen en kijken goed rond. Hoewel de schilders uit verschillende delen van de wereld komen en dus allemaal een andere techniek hebben, gebruikt iedereen hier dezelfde modellen die men overtrekt en natekent. In elke winkel liggen de standaardscènes waar kopers uit kunnen kiezen, van de blijde aankondiging aan Maria en de geboorte van Christus tot de vlucht naar Egypte, telkens wordt er gebruikgemaakt van dezelfde ontwerpen. Vooral voor gebedenboeken gelden strikte regels en vaste formules. Het gilde controleert heel streng en geen schilder mag daarvan afwijken. Het moet dus niet zo moeilijk zijn om te zien wanneer iemand Pols schetsen als basis heeft gebruikt, maar in geen van de winkels wordt van het normale patroon wordt afgeweken.
Teleurgesteld lopen we terug naar huis. Om Pol een beetje op te beuren wijs ik hem op de vrijheid die hij heeft om te schilderen wat hij wil nu we voor een prins van koninklijke bloede werken. Aan het hof gelden de gildebepalingen niet. Maar mijn broer laat zijn hoofd hangen en reageert niet. Zijn schetsboek lijkt voorgoed verloren. Hoe moet dat nu verder?
Thuisgekomen in Hotel de Nesle wacht ons een leuke verrassing. Oom Johan is samen met zijn nieuwe vrouw Heilwig op doorreis naar Dijon. Na bijna twee jaar tussenpauze zal hij het werk aan het praalgraf van Filips de Stoute hervatten. Ze komen net uit Nijmegen en blijven één nacht logeren. Gelukkig leidt hun bezoek Pols gedachten even af. Aan het diner willen wij alles weten over hun huwelijk en hoe het nu met moeder Metta is.
In Nijmegen blijkt alles goed. Greta wordt een prachtige jongedame en Arnold werkt nog steeds voor twee. “En Heilwig hier moet eten voor twee,” verklaart oom Johan en hij legt met een geheimzinnig gebaar zijn rechterhand op de buik van zijn vrouw die naast hem zit. De roodharige Heilwig straalt als een opgewreven appeltje. Van alle kanten worden ze gefeliciteerd met hun zwangerschap. “Mijn eerste kind,” glimlacht oom Johan ontroerd. “Zou hij ook verf door zijn aderen hebben stromen, als een echte Maalwel?”
Pol kan het niet laten om onze oom te plagen. “Misschien wordt het wel een meisje?”
Daar wil Heilwig niets van weten. “Dit is ook mijn eerste kind. En vraag me niet hoe ik weet, maar ik voel aan alles dat het een jongetje wordt,” zegt ze stellig.
Ik help het ze hopen.
Wanneer oom Johan hoort over het verdwenen schetsboek belooft hij ook in Dijon naar verdachte tekeningen uit te kijken. “Op een dag moeten ze wel boven water komen, Pol. Jouw schetsen zijn zo uniek!” Daarop hoop ik nog het meest van alles. Pol heeft namelijk op de terugweg van de straat der boekverluchters wel dapper beweerd dat hij echt zal proberen goede tekeningen voor in De Mooie Uren te maken, ik merk echter aan alles dat hij met het schetsboek ook zijn inspiratie is verloren.
Geluid wekt me. Ik was al bijna in slaap, maar Pol staat direct naast het bed. Sinds hij weet dat we bestolen worden, kan hij ’s nachts de slaap niet vatten en ligt met een luisterend oor gespitst te wachten op het minste gerucht in de werkplaats in de hoop dat hij de dief een keer op heterdaad kan betrappen. Dit gerommel komt van de gang. Er wordt zachtjes op de deur van ons slaapvertrek geklopt. Blijkbaar staat er iemand op de gang. Nieuwsgierig gaat Pol ernaartoe en trekt de deur open. Schrijver L’Avenant valt bijna naar binnen. “Jij?” zegt Pol verbaasd die iedereen had verwacht behalve onze schrijver. De oude man maant ons om stil te zijn en schuifelt voorzichtig onze kamer in. Ondertussen heeft Herman een kaars aangestoken. L’Avenant leunt vermoeid tegen de muur en wacht tot Pol de deur gesloten heeft voordat hij begint te praten.
“Jongens, ik kan er niet van slapen,” prevelt hij op samenzweerderige toon. “Ik weet het niet zeker, maar ik heb een vermoeden.” De oude man houdt even op met praten, maar Pol is meteen een en al oor. Dit gaat over de dief, dat is duidelijk. “Weet jij wie mijn schetsboek heeft?” De schrijver schudt zijn hoofd en maant tot stilte.
“Ik weet alleen wat mijn slechte ogen zagen,” vervolgt hij. Pol kan in zijn ongeduld niet wachten om vragen te stellen over wat de schrijver dan gezien dacht te hebben en verhindert de goede man op die manier haast om verder te praten. L’Avenant pakt mijn broer bij zijn beide handen vast en laat hem beloven eerst het hele verhaal af te wachten voordat hij ook maar iets doet. Met moeite geeft Pol zijn woord. Pas dan vertelt de oude man in alle rust wat hij heeft gezien.
“Vandaag moest ik even in de kamer van Jacquemart zijn.”
Bijna wil Pol alweer opspringen en de kamer uitlopen.
“Heeft die smiecht…”
Tot Herman hem in zijn nek grijpt en vasthoudt.
“Eerst luisteren! Dat heb je beloofd.”
De schrijver probeert snel verder te vertellen.
“Jacquemart en zijn mannen laten meestal niemand in hun kamer toe. Vandaag moest ik toevallig even iets aan Imre afgegeven. Ze waren alle drie druk aan het werk toen ik hun kamer binnenkwam. Godefroy leek te schrikken en legde snel een leeg wit blad over de illustratie waar hij mee bezig was.”
De oude man hapert. Hij twijfelt duidelijk nog steeds of hij ons dit wel moet vertellen.
“Sorry jongens, ik ben al oud en mijn ogen zijn niet meer zo goed. Ik heb de afbeelding waar Godefroy mee bezig was slechts voor een kort moment gezien, maar vanuit de verte leek het op een van de schetsen uit het boek van Pol.”
Het hoge woord is eruit. Omdat de oude man niet zeker is, heeft hij de hele dag niets gezegd, maar eenmaal in bed kon hij er niet van slapen. Als onze collega en vaste schrijver heeft hij ook gemerkt hoe klem Pol zit nu hij zijn schetsboek moet missen.
Het is maar goed dat Herman groot en sterk is en Pol nog steeds in zijn greep heeft, want die is bijna niet tegen te houden.
“Ik heb geluisterd, laat mij gaan,” jengelt hij.
“Eerst een plan,” beslist onze oudste broer wijselijk.
Daar ben ik het mee eens. Het is tenslotte niet zeker dat Godefroy inderdaad Pols schetsboek heeft. Misschien was hij zelf iets nieuws aan het uitproberen en wilde hij niet dat een vreemde het zag.
“We kunnen morgenochtend gewoon naar hertog Jean gaan,” opper ik. “Die kan hun kamer laten doorzoeken en als het schetsboek daar ergens is, dan wordt het vanzelf gevonden.”
Schrijver L’Avenant knikt bedachtzaam. “Daar heb ik ook aan zitten denken,” beaamt hij. “Maar stel nu dat zij het schetsboek niet bezitten, dan hebben wij de beroemde kunstenaar Jacquemart beschuldigd van diefstal.”
Oei, dat is inderdaad een probleem.
Eén blik op Pol maakt duidelijk dat die de rest van de nacht niet kan afwachten. Er moet iets gebeuren. Wat te doen?
Van ons allen is het Herman die het meest zijn rust bewaart. Blijkbaar kan hij zelfs op spannende momenten nog gewoon nadenken, want hij komt met een slimme oplossing.
“Als we vannacht eens proberen zelf bij hun in te breken? Dan kunnen wij met eigen ogen zien of zij onze spullen hebben of niet.”
Het is een gevaarlijk plan, maar geen van ons weet iets beters.
De oude L’Avenant sturen we terug naar bed. Hij is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn inkomen en het zou verschrikkelijk zijn wanneer hij om dit akkefietje zou worden ontslagen. Want dat wij allemaal direct op straat staan als we op heterdaad in de werkplaats van de mannen van Jacquemart worden betrapt, dat is ons alle vier maar al te duidelijk. Toch zit er niets anders op. Om goed te kunnen werken heeft Pol zijn schetsboek nodig en er is maar één manier om er achter te komen of het bij de concurrerende kunstenaars onder ditzelfde dak ligt.
Met zijn drieën lopen we op onze blote voeten zachtjes door de gang. De stenen plavuizen trekken koud op, maar ik besteed er geen aandacht aan. Mijn nachthemd zit vastgeplakt aan mijn lijf van het angstzweet. Nog nooit van mijn leven heb ik zoiets engs gedaan.
De deur van de werkplaats van Jacquemart en zijn mannen zit niet op slot. Achter elkaar sluipen we naar binnen. Herman steekt een kaars aan en we kijken in het rond. Overal liggen papieren, gebruikte penselen en opgedroogde verfresten. Deze kunstenaars werken een stuk minder netjes en opgeruimd dan wij, dat is zeker. Maar of ze ook onze pot met ultramarijn en het schetsboek hebben? Al vrij snel komen we tot de conclusie dat alle kostbare spullen waarschijnlijk in een kist zitten die tegen de wand staat. Herman knielt bij de houten kist neer, maar kan de deksel niet open krijgen. “Op slot,” gebaart hij zonder woorden. Ik knik, maak het gebaar voor sleutel en wijs naar de aangrenzende kamer waar dat ding waarschijnlijk aan een koordje om de nek van Jacquemart hangt.
Het is gekkenwerk. Eigenlijk zouden we het niet moeten doen, maar het is midden in de nacht en we kunnen niks beters verzinnen. Dus laten we Pol het naastgelegen vertrek binnensluipen waar de drie mannen liggen te slapen. Herman staat in de gang op de uitkijk. Ik blijf bij de deur wachten en houdt hem open, zodat we bij het minste onraad kunnen wegvluchten.
Met mijn oren op steeltjes luister ik naar de geluiden in de kamer. Eerlijk is eerlijk, ik kan Pol niet horen lopen, zo hard wordt er hier gesnurkt. Alleen wanneer hij met zijn mes in één ferme haal het koord waar de sleutel aanhangt doormidden snijdt, hoor ik even een kleine hapering in de ademhaling van de grote baas. Mijn ogen zijn inmiddels gewend aan het donker en ik kan Pol als bevroren boven het lijf van Jacquemart gebogen zien staan. Wanneer het gesnurk weer een regelmatig ritme heeft aangenomen, maken we ons snel uit de voeten. Op de gang toont mijn handige broer ons triomfantelijk de sleutel.
Zo zachtjes mogelijk gaan we opnieuw het rommelige werkvertrek binnen en knielen rondom de kist. De sleutel piept in het slot en het deksel kraakt behoorlijk als we hem open maken, maar in de kamer naast ons blijft alles in diepe rust. Onze hoofden buigen tegelijkertijd over de inhoud van de kist en we hoeven niet eens te zoeken. Bovenop ligt onmiskenbaar Pols boek. “Mijn schetsboek,” verzucht hij haast iets te hard, pakt het snel met beide handen op en drukt het tegen zijn borst. Daaronder zien we een volle pot met ultramarijn. Ik neem het in mijn handen en bekijk het van alle kanten. Dit lijkt inderdaad precies op de pot met blauwe verf die ik ooit gemaakt heb en die we kwijt zijn geraakt. Op mijn knieën naast de kist twijfel ik nog of we verder moeten zoeken naar eventuele andere gestolen goederen als de deur van de werkplaats opeens openzwaait en daar in zijn gekreukelde nachtgewaad Jacquemart zelf verschijnt met een zwaard in zijn handen.
“Lelijke dieven,” brult hij. “Maak dat je wegkomt of ik sla jullie kop eraf.” Bijna laat ik het potje met kostbare verfstof uit mijn handen glijden van schrik.
“Jullie zijn zelf dieven,” durft Pol te zeggen en hij zwaait met zijn teruggevonden schetsboek door de lucht. “Hoe komt dit anders in jullie kist?”
Jacquemart is van zijn stuk gebracht en laat het zwaard een eindje zakken.
“Hoe bedoel je?” vraagt hij verbaasd. Deze reactie had hij van een stel indringers niet verwacht.
“Mijn broer was zijn schetsboek kwijt,” legt Herman rustig aan de kunstenaar uit. “Schrijver L’Avenant zag gistermiddag hier toevallig een tekening die op een van Pols schetsen leek, maar we wisten het niet zeker en we wilden jullie nergens vals van beschuldigen.”
Met een zucht laat Jacquemart het zwaard nu helemaal naar de grond wijzen. Hij staat er als een verslagen man bij. Even denk ik dat hij zelf de dief is. Totdat Imre en Godefroy op het lawaai afkomen en de laatste bleek wegtrekt.
“Ik dacht al zoiets,” horen we Imre tegen de man naast hem zeggen. “En die prachtige blauwe verf heb je zeker ook niet zelf gemaakt?” Zonder nog een woord te zeggen neemt Godefroy de benen, maar Imre rent achter hun knechtje aan en haalt hem terug.
Schilder Jacquemart staat met zijn ogen te knipperen alsof hij het in Rome hoort beieren. Hij is de laatste tijd niet erg lekker geweest en heeft nergens iets van gemerkt, zo blijkt.
Jean van Berry wordt erbij gehaald. Ook al is het midden in de nacht. De hertog, die meestal toch erg vriendelijk oogt, is nors en humeurig. Hij houdt er niet van om in zijn slaap gestoord te worden. Maar zodra hij het verdwenen schetsboek ziet, lijkt onze opdrachtgever zijn kwade bui helemaal te vergeten en slaat Pol op de schouders van blijdschap. “Op staande voet ontslaan,” gebiedt hij wanneer hij hoort wie de dief is. In de tussentijd gewekte kamerdienaars voeren Godefroy naarstig af. “Die zal zijn verdiende loon niet ontlopen,” belooft de hertog aan Pol.
Jacquemart en Imre mogen blijven. Zij hebben niets gedaan. Al hadden ze hun medewerker beter in de gaten moeten houden. De mannen willen echter zelf niet langer met ons in hetzelfde huis verblijven. Ze schamen zich te zeer over de daad van hun assistent en vertrekken de volgende dag in de richting van hun atelier in Bourges waar ze in alle bescheidenheid samen aan hun getijdenboek de Grote Uren zullen werken.
Pol merkt niets van alle verdere commotie. Die heeft zijn schetsboek genomen, is naar onze eigen werkplaats gegaan en tekent de ene prent na de andere. Als bij een lentebron bubbelen de ideeën opeens weer in hem naar boven en hij lijkt niet meer te kunnen stoppen. Een paar dagen lang werkt hij dag en nacht door, totdat hij er vervolgens bij neervalt en meer dan klokje rond slaapt. Het is vreemd gedrag, maar het geeft niet. Herman en ik zijn reuze blij. Onze broer heeft zichzelf weer teruggevonden. Ook de hertog laat Pol rustig zijn gang gaan en is in zijn nopjes. Als we de kunstkenner mogen geloven zijn de nieuwe tekeningen fenomenaal.
Hoofdstuk 15: Feest
Er komt een groot feest. Op 29 juni 1406 zullen maar liefst twee stellen trouwen. Zowel een zoon van de graaf van Orleans als een telg uit de familie van de hertog van Bourgondië mag huwen met een koningskind.
Maandenlang worden er voorbereidingen getroffen voor deze dubbele huwelijksdag. We leven er allemaal naartoe. Maar dan, twee weken voor de bruiloft, vindt er opeens een volledige zonsverduistering plaats boven Parijs. Is dit een slecht teken?
Pol is gefascineerd door het natuurverschijnsel. Hij is de hele dag buiten en kijkt naar de lucht. “Dat licht!” roept hij steeds verrukt uit. “Dat licht, kon ik dat maar op papier krijgen.” Ik kijk naar de hemel en zie dat hij gelijk heeft. Het licht verandert tijdens de zonsverduistering, alsof er een schaduw over de aarde valt. De hele verdere dag nog is onze broer bezig om alle kleuren verf precies zo te mengen dat hij de verschillende lichtnuances van de zonsverduistering kan nabootsen. Herman staat er glimlachend bij te kijken.
“Vroeger was Pol ook altijd al gebiologeerd door het licht,” weet mijn oudste broer te vertelen. “Ik herinner me nog dat Pol een keer zo lang in de zon heeft gekeken dat hij bijna blind was.”
Van dat verhaal kijk ik vreemd op. “Dat heb ik nooit geweten,” breng ik er tegen in.
“Dat kan kloppen,” bevestigt Herman. “Pol was ook nog maar een kind. En jij bent een jaar jonger.”
In de zon kijken totdat je bijna blind bent. Die malle Polleke is altijd al een beetje anders geweest.
De meeste mensen zijn bang voor zonsverduisteringen. Ze zien het als een aankondiging van slecht nieuws. Maar het geplande dubbelhuwelijk is juist een heel goed idee. Het is de bekroning op een vredesverdrag nadat de ruzie tussen Jan zonder Vrees en Louis van Orleans een tijdje geleden is bijgelegd.
Louis van Orleans heeft nog altijd geen dochters om met de oudste kroonprins, Lodewijk van Guyenne, te laten trouwen. Maar de graaf van Orleans heeft wel drie zonen. De oudste, Charles van elf jaar, zal met de oudste dochter van de koning trouwen. Deze Isabella werd eerder als verzoeningsoffer aan de koning van Engeland geschonken.
Het arme kind was pas zes jaar toen zij in haar eentje naar de dertigjarige weduwnaar Richard II werd gestuurd. Die man was zo paranoia dat hij door zijn eigen mensen gevangen gezet en vermoord werd. De nieuwe koning van Engeland wilde wel dat Isabella met zijn zoon zou trouwen, maar dat weigerde het meisje en ze mocht terug naar Frankrijk.
Nu wordt het boze wicht, inmiddels zestien jaar oud, om de vrede in eigen land te bewaren uitgehuwelijkt aan haar neef, Charles van Orleans, die een kop kleiner en een paar jaar jonger is. Dat is het lot van een koninklijke prinses.
Jan zonder Vrees mag de tweede zoon van koning Karel laten trouwen met zijn nichtje, Jacoba van Beieren, de dochter van de rijke graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Op deze manier is iedereen tevreden.
Het feest wordt gehouden in Compiègne, een dag reizen boven Parijs. Wij mogen ook mee: schrijver L’Avenant, Herman, Pol en ik.
Arendonk is met zijn verschillende valken al een paar dagen eerder te voet die kant op gegaan. Roofvogels kunnen niet per koets vervoerd worden en zelfs niet in een kooi, dan raken hun veren beschadigd. Om die gevoelige beesten te transporteren hangt de valkenier een soort hoepel om zijn lichaam aan stevige banden bevestigd over zijn schouders. Daarop kunnen de vogels rustig zitten, terwijl de valkenier de reis te voet aflegt. In Compiègne zal Arendonk een valkenjachtdemonstratie geven waar wij ons allemaal zeer op verheugen.
De hertog van Berry neemt niet alleen madame Jeanette mee naar de bruiloften, maar zijn hele gezin uit een vorig huwelijk. Ooit kreeg hij met zijn eerste vrouw drie zoons, maar die zijn allemaal gestorven. Alleen hun beide dochters, Marie en Bonne, leven nog. Zij zijn allebei meerdere keren getrouwd en hebben een hele schare kinderen. Bonne heeft een paar weken geleden een dochtertje gebaard. De kleine Johanna krijst net zolang totdat ze de borst krijgt. Marie is hoogzwanger van de hertogs achttiende kleinkind. Allen gaan mee naar het feest. In een lange rij van koetsen vertrekken we op een regenachtige junidag richting Compiègne.
Daar aangekomen zien we vele bruiloftsgasten. Iedereen die iets voorstelt in Frankrijk is aanwezig. Oom Johan heeft zijn vrouw en eerste kind meegenomen. Een meisje. Bewonderend staan wij om haar heen en knuffelen allen met ons eerste nichtje. Als Pol een schets van het kind wil maken, heeft Heilwig geen tijd. Ze is opnieuw zwanger en gelooft dit keer wederom dat hun tweede kindje echt een zoon wordt. Om het echter helemaal zeker te weten gaat ze naar de waarzegster.
Zodra wij horen dat er iemand op dit feest rondloopt met bijzondere gaven lopen wij in optocht mee. Wanneer we voor de mystica staan, blijkt het nota bene om een van de kleindochters van Jean van Berry te gaan! Deze Grietje is zestien jaar en men zegt over haar dat zij een echte wonderdoenster is. Het meisje lacht wanneer ze de roodharige Heilwig aan ziet komen met oom Johan en ons in haar spoor. “Je bent ten tweede male zwanger van een dochter,” luidt Grietjes antwoord om er met een bezwerende stem aan te voegen dat ook de volgende nog geen zoon wordt.
Als we naar onze slaapvertrekken lopen discussieert oom Johan druk met Herman over de vraag wat die toevoeging betekent. Zal er na drie dochters dan wel een zoon worden geboren? Eentje die als Maalwel in zijn voetsporen kan treden? Of betekent “ook de volgende keer geen zoon” dat de zwangerschappen daarna ophouden? Vlak voordat we het gastverblijf betreden, vraag ik nog snel even of het oom Johan bevalt om weer te werken. Die knikt. Het schilderen is heerlijk en hij is heel gelukkig met zijn gezin, ook al komt er voorlopig geen opvolger. Maar de nieuwe hertog van Bourgondië blijkt een stuk gewetenlozer dan zijn vader en minder tactvol. “We zullen nog heel wat te stellen krijgen met hertog Jan zonder Vrees, let op mijn woorden! Hij deinst nergens voor terug.”
Heilwig neemt de kleine Elisabeth op, pakt haar mans hand vast en trekt hem mee naar binnen. Het is al laat, ze wil slapen. “Met het aankomende dubbelhuwelijk wordt in ieder geval voorlopig een duurzame vrede gesloten,” is haar slotconclusie. Daar zijn we het allemaal over eens. Fijn dat oom Johan zo’n wijze vrouw heeft, anders zou hij maar gaan tobben.
Een koninklijke bruiloft duurt minstens een hele week. Gelukkig is op de dag van de huwelijksplechtigheid de regen opgehouden en staan de beide koppels in een bleek zonnetje op het bordes voor de kerk om de huwelijkse zegen van een priester te ontvangen.
“Koningin Isabeau geeft haar dochter aan de zoon van haar minnaar,” merkt iemand in het publiek cynisch op. Zo had ik het nog helemaal niet bekeken. Het commentaar uit de menigte is meestal het leukste bij dit soort gelegenheden en ik spits mijn oren.
“Moet je die kleuters nu eens zien staan,” hoor ik en begrijp dat deze opmerking bedoeld is voor het prinsje van Touraine en Jacoba van Beieren. Zij zijn slechts acht en vijf jaar oud en staan parmantig naast elkaar op het podium, deftig aangekleed, maar hebben geen idee wat hen nu overkomt.
“Zulke jonge kinderen kunnen toch nog niet als man en vrouw leven?”
“Nee joh, een meisje mag pas aan haar huwelijkse verplichtingen voldoen nadat ze voor het eerst is gaan vloeien. Meestal is dat ergens tussen haar twaalfde en veertiende levensjaar.”
“Dus voor hen is dit meer een verloving en zal het officiële huwelijk pas over een aantal jaren volgen.”
Vele omstanders bevestigen dat het inderdaad vaak zo gaat. Dan draait het gesprek weer een andere kant op. Men levert commentaar op de kleding van de bruidjes en de houding van de gommen. Soms vallen de stemmen om ons heen even stil en wordt er enkel gekeken naar de handelingen op het podium.
“Het koninklijke prinsje wordt meegegeven met graaf Willem van Holland, Zeeland en Henegouwen,” weet iemand te vertellen.
“Dat is hoogst ongebruikelijk! De vrouw gaat toch altijd met de man mee…?!”
Verschillende stemmen spreken door elkaar. Ik begrijp dat de zoon van de koning in het kasteel van de ouders van Jacoba van Beieren zal worden opgevoed omdat men bang is dat hij aan het hof vergiftigd zal worden. Ook dat is het leven van een mogelijke kroonprins.
Het weer knapt op en ’s avonds zitten we in een stralend zonnetje met het immense gezelschap buiten aan lange tafels voor een eindeloos buffet. Er zijn misschien wel vijftig gangen met schalen vol verschillende gerechten. De chefkok heeft zich verschrikkelijk uitgesloofd met soepen, taarten en ragouts. Hij wordt bijgestaan door speciale kruidenmengers, sausmeesters en pasteibakkers. Iedere gang is één loop van de knechten van de keuken naar de tafels. Zij houden de schalen zo hoog dat hun adem niet op de gerechten valt. Natuurlijk gaat alles eerst via de voorproever zodat men zeker weet dat er geen gif in het eten zit.
Allerlei soorten vlees en vis worden ter plekke aan tafel gesneden door maar liefst acht voorsnijders. Ik zie pauwen en zilverreigers op het menu staan. Sinds de kruistochten kennen wij de smaak van gember en kaneel. Deze specerijen zijn heel duur, maar mogen op een koninklijke feest niet ontbreken. Het lekkerste vind ik de laatste gang, het dessert, wat komt van het Franse woord desservir voor afruimen. Dat zijn allemaal heerlijk zoete hapjes met fruit en noten, honing en gedroogde vruchten.
Herman vindt de fonteinen die wijn spuiten het leukst. Er is zoete wijn en gekruide wijn, waar wij allebei teveel van drinken. Misschien zwalk ik wel een beetje, want als ik voor de zoveelste keer opsta om mijn wijnbeker onder de spuitende fontein te houden, bots ik per ongeluk tegen Jan zonder Vrees op. Er gutst een golf wijn uit zijn glas pontificaal over zijn kostbare gewaad.
“Zeg, kun je niet uitkijken,” kaffert hij mij uit en probeert de vlek van zijn borst te poetsen. De edelstenen en het goudbrokaat op zijn kostuum glimmen mij tegemoet. “Weet je wel wie ik ben? De nieuwe hertog van Bourgondië! Ik bezit de grootste en rijkste landerijen en gebieden.” Hooghartig kijkt hij op mij neer. Zijn ogen staan koud en minachtend. Ik schrik en wil net sorry zeggen als hij mij al niet meer ziet staan. Jan zonder Vrees heeft een bediende aangehouden en hem de opdracht gegeven om een schoon pak te brengen. “Die met parels en gouden stiksels,” commandeert hij. De bediende buigt diep voor hem en loopt achterwaarts weg zoals dat hoort.
Intussen heb ik mijzelf weer snel aan de andere kant van de fontein naast Herman op de grond laten zakken en hoop dat de hertog mij niet ziet. De inkt in mijn aderen is vandaag flink verdund met bloed en dan gaat lopen moeilijk. Gelukkig is Jan zonder Vrees alweer in gesprek met iemand anders zo te merken, want gezeten op de grond horen we zijn stem duidelijk tegen iemand zeggen. “Ik heb de crimineel uit het buurdorp van even verderop opgekocht. De man had de doodstraf gekregen en nu neem ik hem mee naar Bourgondië, zodat we daar naar het vierendelen kunnen kijken. Heerlijk!”
“Wat is het toch een vervelende man,” fluister ik in Hermans oor.
“Alleen zijn Bourgondische wijnen zijn niet te versmaden,” mompelt mijn broer terug en we nemen nog een slok.
Het buffet gaat een paar dagen door. Jongleurs en muzikanten vermaken ons. De nar met zijn vrolijke grappen buitelt overal tussendoor. Pol zien we de hele week niet. Hij heeft het dansen opnieuw ontdekt en stort zich er met huid en haar in. Op de dansvloer gaat hij helemaal los, zie ik. Met zijn prachtige lijf heeft hij veel sjans bij de vrouwen en daar gaat hij volledig in op.
Zelfs wanneer Arendonk zijn optreden heeft, is Pol nergens te bekennen. Dat is vreemd en ik maak me zorgen. De valkenier is zijn beste vriend en sinds ze elkaar weer hebben teruggevonden zijn ze onafscheidelijk. Dus wat kan er belangrijker zijn dan diens feestelijke valkenjacht?
De vlucht van de vogels is fantastisch om te zien en Arendonk is op zijn best. Van grote hoogte laat hij de witte giervalk op haar prooi jagen. Als een stipje aan de hemel staat ze te bidden om zich vervolgens met een duizelingwekkende snelheid naar beneden te laten vallen. Echt indrukwekkend. Het publiek roept Oh en Ah, maar waar is Pol?
Na het optreden ga ik nog even bij de trotse valkenier langs. Hij staat net te praten met graaf Louis van Orleans, die hem ook een compliment komt geven. Arendonk is druk bezig al zijn dieren op de hoepel te zetten en ik kan zien dat hij erg in zijn nopjes is met de welgemeende woorden van de graaf. Wanneer Louis van Orleans mij ziet groet hij hoffelijk.
“Daar hebben we een van de kunstenaars van mijn oom Jean van Berry. Hij heeft het altijd over jullie en over het mooie gebedenboek dat jullie voor hem maken.” De graaf lacht zijn tanden bloot. “Oom Jean maakt ons altijd heel nieuwsgierig naar jullie werk, maar denk maar niet dat hij ons ooit iets daarvan laat zien hoor. Dat houdt hij allemaal voor zichzelf. Bang dat anderen het moois ervan afkijken.” Met een royale buiging maakt Louis van Orleans zich uit de voeten.
Wat een mooie man, gaat het door mij heen, en zo aardig ook. Het is best begrijpelijk dat de koningin van Frankrijk hem verkiest boven die vervelende Jan zonder Vrees. Alleen is de vraag wat zo’n charmante man die alle vrouwen van het rijk kan krijgen te zoeken heeft bij een vrouw die wanstaltig dik is. Dan mag ze nog honderd keer de koningin van Frankrijk zijn…
Pas een paar uur later kom ik Pol tegen. Hij straalt zo dat het lijkt alsof zijn gezicht licht geeft. Zijn ogen staan wild en zijn haar zit danig in de war.
“Waar was je?” Mijn stem klinkt beschuldigender dan de bedoeling is. “We hebben je gemist bij het optreden van Arendonk.”
“Ik had iets belangrijks,” zegt Pol dromerig en half afwezig.
“Wat is er belangrijker dan jouw vriendschap met Arendonk?” vraag ik verbaasd.
Pol lacht geheimzinnig. “De liefde, mijn waarde broeder. De liefde.” Met zijn rechterhand geeft me een vaderlijk tikje op mijn schouder en loopt door. Mij verbijsterd achterlatend.
De week eindigt met een feestelijk toernooi. Aan het begin van de dag, als iedereen verzameld is, wordt de wedstrijd plechtig geopend met een officieel moment. Ten overstaan van alle ridders en geestelijken, edelen en de leden van de koninklijke raad zweren Louis van Orleans en Jan zonder Vrees op de bijbel dat zij voortaan in vrede met elkaar zullen leven en in nood elkaar als wapenbroeders zullen bijstaan, steunen en beschermen. Dat is nodig, want de Engelsen houden een aantal van onze belangrijkste kustplaatsen bezet en we kunnen geen vete aan het hof gebruiken. In de eindeloze oorlog tegen Engeland, die al jaren voortsleept en af en toe weer oplaait, is het belangrijk dat alle prinsen van koninklijke bloede samen strijden aan dezelfde kant voor Frankrijk!
De hele dag dragen de oude vijanden elkaars emblemen tijdens het toernooi. Dat is een goed teken. Aan het eind van een lange week gaan we allemaal met een gerust hart weer naar huis. De zonsverduistering was slechts een natuurverschijnsel en geen teken van God.
Hoofdstuk 16: Inspiratie
Zodra we in Parijs aankomen, reist de hertog van Berry door naar Bourges. Zijn geliefde stad is één van de plaatsen die door de Engelsen bezet gehouden wordt. Terwijl Jan zonder Vrees probeert om de belangrijke havenstad Calais te ontzetten, verzamelt Lodewijk van Orleans zijn troepen om hertog Jean te helpen om Bourges te belegeren.
Arme Jacquemart en Imre. Zij wonen in hun atelier in Bourges en zijn dus bezet door de Engelse vijand.
Drie maanden lang liggen de soldaten van Louis van Orleans in het veld rondom de stad om alle inwoners te bevrijden. Onze opdrachtgever reist op en neer tussen Bourges en Parijs.
“Die stad is veel te goed versterkt om in te nemen,” roept hij telkens vertwijfeld uit. Onze broodheer kan dat weten, want hij is zelf degene die ooit alle versterkingen heeft laten aanbrengen bij de stadsmuren en zijn kasteel daar. Bourges is de hoofdstad van zijn hertogdom Berry en hij heeft geprobeerd deze plek onneembaar sterk te maken. Dat is goed gelukt. Nu hij zelf degene is die probeert de versterkte stad terug te veroveren op de vijand, twijfelt de hertog of dit ooit zal lukken en hij krijgt gelijk. Door de koude, natte herfst breekt er een vervelende ziekte uit onder de mannen van Louis van Orleans en moeten ze hun poging om de stad te bevrijden opgeven.
“Hoe zou het met Jacquemart en Imre zijn?” vraag ik aan Herman die het ook niet weet.
Pol is er weer eens niet. Sinds hij de liefde heeft ontdekt, danst hij iedere avond. In Parijs is daar altijd wel een gelegenheid voor. Hij stort zich in het feestgedruis en vergeet de rest. “De minne,” zingt hij als ik er iets van zeg. “Jij kent duidelijk het zoete spel van de minne nog niet, broertje.”
Dat is waar, maar er moet ook gewerkt worden. Daar worden we voor betaald. De hertog rekent op ons. Hoe ik ook pleit, Pol is er niet gevoelig voor.
“Je leeft maar één keer. Je moet nu genieten!” En weg is hij weer. Op naar een nieuwe avond van ongeremd vermaak vol drank, diepe decolletés en wilde vechtpartijen.
De hertog glimlacht vergoelijkend. “Ooit was ik ook jong en Venus toegewijd,” mijmert de dikke oude man en hij laat zijn lievelingskunstenaar z’n goddeloze gang gaan.
“We moeten iets doen,” klaag ik na verloop van tijd tegen Herman. “Voor een keertje ziet onze broodheer dit roekeloze gedrag misschien door de vingers, maar uiteindelijk raken we op deze manier toch onze baan kwijt.”
Mijn broer is het met mij eens en samen vragen we een gesprek aan bij de hertog. Een kamerdienaar gaat ons meteen aankondigen. Achter hem aan lopen we een heerlijk verwarmde ruimte in. “De geachte broeders van Limbourgh,” zegt de dienaar met een plechtstatige stem.
Jean van Berry zit bij de haard en wordt voorgelezen door zijn jonge vrouw. Madame Jeanette verblijft momenteel blijkbaar bij ons in Hotel de Nesle en mijn hart maakt een onverwachte buiteling. Het is ook zo’n mooi gezicht om haar aan de voeten van de hertog uit een rijkelijk versierd boek te zien voorlezen. Hertog Jean zit aandachtig naar haar te luisteren, genietend van haar aanwezigheid en heldere stem. Ze zijn zo in elkaar en het boek verdiept, dat ze ons eerst niet opmerken. Pas als de kamerdienaar ons met een luide stem voor een tweede keer aankondigt kijken beiden op.
De hertog wenkt ons naderbij. Jonkvrouwe Jeanette blijft rustig op de zachte kussens aan zijn voeten bij de haard zitten. Haar vinger bij de regel in het boek waar ze gebleven was. Het licht van de vlammen flakkerend op haar haren en gezicht. Bijna was ik vergeten waar we voor kwamen, maar Herman laat zich nergens door afleiden en verwoordt rustig hoeveel zorgen we ons maken om het buitensporige gedrag van onze broer.
Onze verstandige broodheer begrijpt ons probleem, maar weet ook niet wat hij er aan moet doen. “Jullie broer heeft zo’n creatieve geest, die kun je niet aan regels binden of proberen te vangen. Juist in de vrijheid van expressie ontstaat de mooiste kunst.”
Daar valt niets tegen in te brengen en we willen alweer weglopen als madame Jeanette zich in het gesprek mengt.
“Het is misschien niet goed om een creatieve geest in te dammen, maar je kunt wel proberen hem uit te dagen.”
Alle ogen zijn op haar gericht. Ook de oude hertog is zeer nieuwsgierig wat zijn jonge vrouw te vertellen heeft.
Zij lacht en spreekt zonder schroom.
“Pol houdt niet alleen van vrouwen en feesten. Zijn grootste passie is schilderen, toch?” We knikken alle drie. “Laat hem mooi werk zien van andere kunstenaars. Jij hebt zo’n bijzondere verzameling en zoveel beroemde mensen in dienst die de meest prachtige dingen voor jou maken,” richt ze zich tot haar man. “Neem hem mee langs een aantal van hen. Misschien kunnen zij Pol inspireren door het werk dat zij doen. Zo’n kunstenaarsziel moet je voeden en prikkelen.”
Wat een geweldig idee! Herman en ik kijken madame Jeanette dankbaar aan en staan er lachend op toe te zien hoe hertog Jean direct begint met plannen maken. In de lente zal hij samen met Pol een rondreis maken langs al zijn kastelen. Nu, hartje winter, zijn de wegen niet begaanbaar, maar hij kan hem wel alvast meenemen naar de bibliotheek van het Louvre. “Zondag na de kerkdienst neem ik jullie alle drie mee! Dan zul je eens wat beleven!”
De hertog heeft niets te veel gezegd. Die zondag lopen we na de dienst in de Notre Dame naar het Louvre. Pol is erbij. Hij had wel zin in het uitje. Het gebeurt een mens ook niet iedere dag dat hij de kans krijgt om een kijkje te nemen in zo’n koninklijk verblijf. Achter de dikke muren van een van de torens van het reusachtige kasteel dat wij vanuit onze kamers in Hotel de Nesle iedere dag kunnen zien liggen, bevindt zich de boekenverzameling van Karel de vijfde, hertog Jeans oudste broer die ooit koning was en net als iedereen in hun familie erg van boeken hield. Hij bracht een enorme collectie bijeen.
Na elkaar lopen we de wenteltrap op en staan voor een stevige deur. De daarvoor speciaal aangenomen boekenhoeder doet open en nodigt ons uit in de bibliotheek. Ik zie een kamer met wanden vol boeken. Overal waar ik kijk. Gebonden in leer en fluweel. Afgezet met parels en edelstenen. Beslagen met goud en zilver. Werken over wetenschap of recht, geschiedenis en andere landen. Literaire romans, poëzie en vertalingen. Modern of klassiek. Je kunt het zo gek niet verzinnen of het is hier te vinden.
Het idee van madame Jeanette werkt. Pol is meteen verkocht. Zodra hij de rijkdom aan beelden op deze plek ziet, raakt hij verdiept in het ene boek na het andere. Telkens haalt de boekenhoeder weer een volgend werk te voorschijn waar Pol dan als een bezetene in gaat bladeren.
“Er is ook een prachtige verzameling munten,” bericht de hertog opgewonden en drentelt naar de dichtstbijzijnde kast om met zijn beringde vingers zelf de laden met meest bijzondere munten te pakken. Aan zijn verheugde gezicht kan ik zien dat ook onze opdrachtgever zich een tijdje zorgen om mijn broer heeft gemaakt. Hij geeft Pol toestemming om in deze bibliotheek te werken zo vaak hij maar wil. “Er brandt hier altijd een lampje, ook ’s nachts.” De boekenhoeder knikt bevestigend en vult aan: “Daarom zitten er extra stevige tralies voor de ramen, dus je zult geen last hebben van vleermuizen.” Op de terugweg vertelt de hertog dat zijn broer ook vaak midden in de nacht naar de boekenkamer ging en dat er toen voor hem ook altijd een lichtje brandde. Pol loopt niet met ons mee terug naar huis. Die wilde meteen achterblijven en had spijt dat hij zijn schetsboek niet had meegenomen.
De hertog houdt woord en neemt Pol in de lentemaanden mee langs al zijn kastelen. Niet dat het nog nodig is, want mijn broer is door de boekenkamer weer helemaal gegrepen door het schilderen en maakt de mooiste tekeningen. Maar het was nu eenmaal beloofd en hertog Jean had zich al erg op het tripje verheugd. Hij is dan ook erg trots op zijn verzameling paleizen. Ze kunnen zelfs overnachten in Bourges, want de stad is gelukkig weer vrijgegeven door de Engelsen.
Herman en ik zien ons getalenteerde broertje daardoor maar weinig. Overdag zit hij veel te studeren in de torenkamer van het Louvre, ’s nachts gaat hij toch ook nog regelmatig fuiven en af en toe is Pol samen met de hertog onderweg naar een van diens vele kastelen. Herman en ik blijven thuis. Onze geest hoeft niet zo nodig geprikkeld te worden en er is genoeg werk te doen voor ons gezamenlijke getijdenboek: verf maken, perkament kopen, onze instrumenten goed onderhouden, noem maar op.
Telkens wanneer Pol terugkomt van een van zijn vele uitstapjes, puilt het schetsboek uit van de tekeningen en krijgen wij een stapel schilderijen voor De Mooie Uren om verder in te kleuren en af te werken met bladgoud. Ook versieren Herman en ik de marges rondom de teksten die schrijver L’Avenant aanlevert. Mijn oudste broer is heel goed in gekke patroontjes verzinnen waarmee hij de tekstregels die niet helemaal zijn volgeschreven kan opvullen en mij laat hij altijd klimop als randversiering aanbrengen in allerlei kronkelige vormen. Dat vind ik leuk om te doen.
Toch vind ik het nog fijner als Pol erbij is en we weer eens een dagje samen met zijn drieën naast elkaar in de werkplaats zitten. Daarom ben ik blij dat na een maandenlange periode van veel rondreizen de blaadjes aan de bomen verkleuren en de dagen korter en kouder worden. Straks zijn de wegen bevroren en zal Pol vaker bij ons binnen werken, hoop ik. Hoe zegt Arnold dat ook altijd? Dan zijn de gebroeders van Limbourgh weer verenigd. Zo zou het moeten zijn!
Hoofdstuk 17: De aanslag
Op 22 november 1407 stoppen we eerder met werken. Terwijl ik de penselen uitspoel, legt Herman de losse vellen waar we aan bezig zijn netjes neer om te drogen. Pol staat er tevreden bij te kijken. Vandaag hebben we met zijn drieën hard aan de Mariagebeden gewerkt. Met deze reeks zal ons boek net als alle gebedenboeken openen en daarom worden de bladzijden extra mooi versierd. Maar vanavond krijgt de hertog hoog bezoek en moeten we ons snel omkleden om op tijd aan het diner te verschijnen.
In de eetzaal zijn de tafels al gedekt en staan ook op dit vroege uur de toortsdragers al rondom tegen de wanden met grote brandende fakkels in hun hand voor licht en warmte. Wanneer we binnenkomen staat schrijver L’Avenant achter de aan hem aangewezen plaats. Verscheidene andere gasten zijn ook reeds aanwezig. Arendonk eet als valkenier nooit bij de hertog aan tafel en wij boekverluchters slechts bij speciale gelegenheden zoals nu.
Vandaag zijn Louis van Orleans en Jan zonder Vrees op bezoek bij onze opdrachtgever. Daar komen ze al binnen, gehuld in hun meest verfijnde gewaden. Macht moet je tentoonspreiden door te imponeren. Ook de hertog van Berry gaat gekleed in een prachtige hemelsblauwe mantel. Dat is een kleur die hij graag draagt. Aan zijn zijde loopt madame Jeanette in een jurk met uiterst wijde mouwen en haar haren kunstig gevlochten in schelpen rond haar oren, zoals momenteel mode is.
Pas wanneer de hoge heren gaan zitten nemen wij ook plaats. De eerste gang wordt opgediend. Een soep van duiven en kwarteleieren aangemaakt met veel verse room. Ik haal mijn eigen lepel van mijn gordel en begin te eten. Het smaakt best lekker, heel zacht. Ondertussen gluur ik door mijn oogharen naar onze twee belangrijkste gasten. Ook zij hebben hun eigen lepel gepakt, die iedereen altijd zelf meeneemt, dat is wel zo hygiënisch. Hoe bestaat het dat deze beide mannen neven van elkaar zijn? Hun vaders waren tenslotte broers van koninklijke bloede! De graaf van Orleans is een uiterst mooie man en de hertog van Bourgondië ronduit lelijk. Zelfs innerlijk verschillen ze dag en nacht. De een kijkt eigenlijk altijd vrolijk en de ander meestal stuurs.
Veel tijd om verder na te denken krijg ik niet. Wanneer de volgende gang wordt opgediend, neemt de anders zo tactvolle hertog van Berry meteen het woord. Hij heeft deze bijeenkomst belegd omdat hij de vrede andermaal graag wil onderstrepen. Nog altijd rommelt het aan het hof. Daar moet een einde aan komen, vindt hun “waarde oom”, zoals zijn beide neven hem noemen.
Uit de discussie die zich ontspint, verneem ik dat Jan zonder Vrees zich bij het volk nog meer geliefd probeert te maken door de burgers een belastingverlaging te beloven.
“Met mijn geld!” roept Louis van Orleans.
“Dat is jouw geld niet,” beweert Jan van Bourgondië.
De eeuwig strijdende neven staan bijna op uit hun stoelen om elkaar in de haren te vliegen. Het is maar goed dat hertog Jean ingrijpt.
Ik snap het wel. De vader van Jan zonder Vrees kreeg als broer van de koning ieder jaar veel geld uit de schatkist en later, toen zijn gekke neefje Karel de zesde koning werd, kreeg hij als diens oom ook nog altijd een aanzienlijk bedrag. Nu Jan zonder Vrees de hertog van Bourgondië is geworden blijkt zijn jaarinkomen flink geslonken, omdat hij slechts een neefje van de koning is. Zijn rivaal, Louis van Orleans, ontvangt daarentegen een zeer royale bijdrage, omdat hij de broer van de huidige koning is. Daarmee kan Louis veel land opkopen en makkelijk zijn macht vergroten.
Het plan dat Jan zonder Vrees verzonnen heeft is oneerlijk. De beloofde belastingverlaging die hem razend populair maakt bij de bevolking, kost hemzelf geen cent, maar trekt wel een enorme wissel op de inkomsten van de schatkist en dus op het inkomen van de graaf van Orleans.
Jean van Berry die koste wat kost de vrede binnen de familie wil bewaren, verbiedt de hertog van Bourgondië goede sier te maken met beloftes over het geld uit de koninklijke schatkist. Daarna dwingt hij zijn beide neven om opnieuw hun eed van trouw aan elkaar te zweren. Wanneer we naar ons slaapvertrek lopen, vraagt Herman zich hardop af of de bijeenkomst echt wel heeft geholpen.
“Hoezo,” vraag ik, nog onder de indruk van de vlammende redevoering van hertog Jean. “Aan het eind van de avond hebben de ruziemakers samen uit één beker gedronken om te bewijzen dat ze weer op goede voet met elkaar staan en de graaf van Orleans heeft Jan zonder Vrees zelfs uitgenodigd om volgende week zondag in zijn kasteel te komen eten.”
Maar Herman vertrouwt al die mooie woorden niet. “De twee kunnen elkaars bloed wel drinken en dat houdt pas op als onze gekke koning sterft en zijn oudste zoon een goede nieuwe koning wordt.”
“Lodewijk van Guyenne is nog maar een kind,” werpt Pol tegen. “Dan barst de strijd pas echt los. Aan de ene kant zal koningin Isabeau samen met haar minnaar Louis van Orleans in plaats van haar minderjarige zoontje willen regeren en aan de andere kant trekt de hertog van Bourgondië als schoonvader van dat kroonprinsje juist alle macht naar zich toe.”
Daar schieten we inderdaad niets mee op. Het is te hopen dat dit zoveelste vredesinitiatief van Jean van Berry iets goeds heeft uitgericht.
De volgende avond, we liggen al op bed, wordt er opeens hard op de buitendeur geklopt. En nog een roffel. Er staan mensen voor de poort. Wat is er aan de hand?
Snel springen we alle drie het bed uit om een kijkje te gaan nemen. In onze nachtgewaden rennen we door de gangen de trap af. Een gil. Wat kan er zijn? Worden we aangevallen?
Van buiten klinken stemmen. Voorzichtig lopen we de binnenplaats op. In het midden staat een groepje ridders te paard met toortsen in hun handen die inmiddels zijn binnengelaten door de poortwachters. Stalknechten verdringen zich om hen heen. Zij praten druk met elkaar, maar ik kan niet verstaan wat er gezegd wordt.
Van alle kanten komen bedienden aanrennen. Een kamerdienaar rent alweer terug naar binnen om de hertog wakker te maken en in te lichten. “Hij is dood,” zegt hij in het voorbijgaan tegen ons. “Vermoord.”
Wie? Wie is er dood? Heeft iemand de gekke koning na al die tijd vermoord? Nog harder rennen we op het gestaag groeiende groepje in het midden van het plein af. Iedereen in het kasteel wil weten wat er aan de hand is. Daar komt de hertog zelf aanlopen, gevolgd door nog meer mensen in nachtkledij. Het is koud buiten, maar niemand let erop. Het gezicht van hertog Jean is wit weggetrokken.
“Is het werkelijk waar?” wil hij weten. De voorste ridder op het paard knikt. “Heb je het met eigen ogen gezien?” Opnieuw een bevestigend antwoord.
“In de straat van de oude tempel. Daar lag zijn verminkt lichaam, achtergelaten in de goot.”
Er gaat een schok door de gelederen bij het horen van deze akelige woorden. Maar om wie het gaat is mij nog altijd niet duidelijk. Vast niet om de gekke koning. Die zit al jaren opgesloten in een van de torens van het Louvre.
“Ik ben u meteen komen waarschuwen,” gaat de ridder te paard verder.
“Daar heb je goed aan gedaan,” beaamt de hertog. Hij geeft wat orders en verdwijnt naar binnen. De boodschappers vertrekken met hun paarden onder luid geklepper door de poort. Een slaperige Arendonk komt bij ons staan en wil weten wat er aan de hand is.
“Er is iemand vermoord, maar we weten nog niet wie.”
De achterblijvers praten allemaal door elkaar. Iedereen wil er het zijne van weten.
“Wat erg, wat verschrikkelijk,” jammert een van de borduursters naast ons.
“Om wie gaat het,” vraagt Pol haar bezorgd. De vrouw moet eerst haar neus snuiten voordat ze een antwoord kan geven.
“Om de graaf van Orleans.”
Wanneer we zijn naam horen zetten we alle drie grote ogen op. Is Louis van Orleans vermoord? Die was hier gisteravond nog voor een diner. En nu is hij dood? Ik kan het bijna niet bevatten.
De wachter heeft de poort achter de ridders gesloten. Zodra hij komt aanlopen verzamelen alle mensen op de binnenplaats zich om hem heen. De wachter is er vanaf het allereerste moment bij geweest en heeft alles gehoord wat de boodschappers tegen de kamerdienaar van de hertog vertelden. Wij willen alles weten. Van hem horen we het hele verhaal.
“Uit de woorden van de ridder begreep ik dat Louis van Orleans heden avond op bezoek was bij koningin Isabeau, die een paar dagen geleden is bevallen van een zoontje.”
Twee wasvrouwen achter ons beginnen er doorheen te praten. “De graaf heeft dus nog een koningszoon bij de koningin verwerkt!” Anderen manen hen tot stilte en dan vertelt de poortwachter gehaast verder.
“Rond acht uur vertrok de graaf van Orleans. Door de straat van de oude tempel reed hij naar zijn eigen huis. Voorop renden twee toortsdragers en naast hem reed zijn lijfwacht. Ongeveer ter hoogte van de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouwe kwam er plotseling een aantal gewapende mannen uit een donkere steeg en begonnen op de graaf in te slaan. Eentje hakte met een zwaard zijn linkerhand eraf, waarmee hij de teugels vasthield. Twee anderen trokken hem van zijn paard. Eenmaal op de grond sloegen ze op de arme man in met houten stokken en staken hem dood met scherpe messen. Eentje had zelfs een bijl.”
We staan te rillen op de binnenplaats. Ten dele door de koude wind die om onze dunne nachtgewaden en blote benen giert, maar vooral om het gruwelijke beeld dat de poortwachter voor ons schetst. Hij weet nog meer te vertellen en we hangen aan zijn lippen.
“De toortsdragers en de lijfwachten waren van schrik gevlucht. Alleen zijn schildknaap heeft de graaf geprobeerd te beschermen en moest dat met zijn eigen leven bekopen.”
Hoofdschuddend en handen wringend staan we naar de poortwachter te luisteren. Dit is echt te erg. De graaf van Orleans is afgeslacht als een hond.
“Weten ze ook wie het gedaan heeft?” vraagt de ketellapper.
De poortwachter heeft geen idee. “Die misdadigers droegen maskers.”
“Misschien komen ze er wel nooit achter,” oppert de stalmeester.
Ondertussen lopen we naar binnen. De chefkok nodigt ons allemaal voor een paar minuten uit in de keuken. Meestal mag daar niemand komen en loopt hij rond met een pollepel om iedereen uit zijn domein te slaan die er niets te zoeken heeft. Maar aangezien het de warmste plek van het huis is, mogen we ons allemaal even opwarmen bij de nog smeulende vuurtjes in de haard en de oven. Dat is fijn, want mijn blote voeten lijken haast bevroren.
Om mij heen speculeren de bewoners van Hotel de Nesle opgewonden over de vraag wie de daders achter deze aanslag zijn. Een van de wijnschenkers verdenkt Jan zonder Vrees, maar de smid, die vanavond pas laat thuis was, zegt dat dat niet kan, want hij heeft de hertog van Bourgondië samen met zijn gezin rond het tijdstip van de moord aan de andere kant van de stad gezien. “Dan kan hij toch nog wel de opdracht hebben gegeven…” meent de wijnschenker verongelijkt. Voordat wij allemaal onderling ruzie krijgen, grijpt onze chefkok in en stuurt de hele meute zijn keuken uit. Iedereen vertrekt naar zijn eigen bed. Al vraag ik me af of er iemand is die de slaap kan vatten. Mijn broers en ik in elk geval niet.
De volgende ochtend vertrekt Jean van Berry in alle vroegte. Aan de hertog de bijzonder moeilijke taak om Charles van Orleans, de oudste zoon van Louis, die vandaag precies dertien jaar wordt, op zijn verjaardag te gaan vertellen dat zijn vader is gestorven, op brute wijze vermoord nog wel en dat de jonge Charles vanaf nu zelf de nieuwe graaf van Orleans zal zijn.
Nog diezelfde middag wordt het lijk van Louis van Orleans begraven. Ze zijn er allemaal. Jan zonder Vrees helpt samen met de hertog van Berry de baar te dragen. Charles van Orleans kijkt met zijn broertje Philippe en halfbroer Dunois toe. Niemand kan nog echt bevatten dat Louis van Orleans er niet meer is.
Grote afwezige is zijn minnares van de laatste jaren, koningin Isabeau, die bij haar pasgeboren kind waakt. De baby is doodziek en zal het einde van dit jaar niet halen, zegt men. In korte tijd verliest de Franse koningin daarmee haar minnaar en diens kind. De dood spaart ook de rijken niet.
Bovendien missen we in de stoet van de rouwenden de vrouw van de overledene. De graaf van Orleans was tot verbazing van velen nog gewoon getrouwd met zijn Italiaanse schone. Een tijd lang verzorgde zij haar schoonvader, de gekke koning Karel de zesde in het Louvre, maar toen die verliefd op haar werd en tegelijkertijd steeds verder wegzakte in zijn waanzin, werd Valentina verbannen van het hof. In Italië wonen vele gifmengers en het volk verdacht de Italiaanse Valentina ervan dat zij stiekem de Franse koning vergiftigde. Maar Louis van Orleans bleef in haar onschuld geloven.
Na de plechtigheid gaat de hertog van Bourgondië met ons mee naar Hotel de Nesle. Omdat de aartsrivaal van de dode graaf zwaar onder verdenking ligt, wil de hertog van Berry een onderhoud onder vier ogen met zijn neef. Nog geen kwartier later zien we Jan zonder Vrees alweer uit ons paleis vertrekken. Hertog Jean vreest het ergste, want op zijn vraag of Jan van Bourgondië opdracht tot de moord heeft gegeven, had die geantwoord: “Het moest gebeuren.”
Vraag me niet hoe, maar binnen de kortste keren weet heel Parijs dat Jan zonder Vrees achter de aanslag op zijn grootste vijand zat. In allerijl heeft hij de stad verlaten. Bewijs heeft men echter nog niet. Er volgt een huiszoeking en in de donjon van Hotel d’Artois houdt een groep misdadigers zich schuil die de laffe moord hebben gepleegd. Zij beweren dat Jan van Bourgondië hen bevolen had de graaf van Orleans af te slachten. Men neemt de daadwerkelijke moordenaars gevangen, maar geen van hen krijgt de doodstraf, allen worden slechts verbannen.
Nu er zekerheid is over de ware toedracht, komt de regeringsraad precies een week na de moord bijeen in Hotel de Nesle voor een met spoed ingelaste vergadering. Zij besluiten de hertog van Bourgondië voortaan uit te sluiten van deelname aan de raad. Maar is dat straf genoeg? En is het wel mogelijk om je eigen bloedverwanten tot de dood te veroordelen?
Hoewel Jean van Berry het liefst bezig is met zijn verzamelingen, kan hij zich nu niet aan de ontstane situatie onttrekken. In de weken die volgen is onze opdrachtgever zo druk in de weer om achter de schermen van alles te regelen, dat hij amper tijd heeft om naar ons vorderende getijdenboek te komen kijken. Natuurlijk hebben wij daar alle begrip voor. Zelfs Pol snapt dat de hertog totaal in beslag genomen is. Telkens als wij hem even zien roept de hertog uit dat Jan zonder Vrees nu echt te ver is gegaan. “Hoe kan hij met een stalen gezicht voor ieders ogen die baar dragen van de man wiens moord hij zelf bevolen heeft?!” vraagt onze broodheer steeds met grote ogen en zijn handen ten hemel geslagen, als kan de oude man het nog altijd niet geloven. “Een dag nadat hij hier in deze kamer nota bene de eed van trouw had gezworen en ze samen uit één beker hadden gedronken!” Het is duidelijk dat er iets geknapt is in het gevoel van de eeuwige vredestichter.
Hoofdstuk 18: Het proces
Het wordt de koudste winter ooit, zo lijkt het wel. En als de dooi inzet volgen er zulke hevige overstromingen dat een van de bruggen die naar ons stadseiland leiden gedeeltelijk wordt weggespoeld. Niet de grote brug met de slager van de saucijzen, maar een kleine houten die naar de universiteitswijk voerde op de linkeroever en waarnaast een draperij en een smederij ook een boekwinkeltje was. Als hun spullen zijn met het snelstromende water meegevoerd, maar verder raakte er niemand gewond.
Ondanks het slechte weer en de onmogelijk begaanbare wegen, vertrekt de hertog van Berry al begin februari naar Amiens waar Jan zonder Vrees zich bevindt. De vastberaden hertog vindt dat zijn neef zich voor het Parijse hof moeten komen verantwoorden voor zijn daad. “Je moet de koning om genade smeken en dan je eventuele straf aanvaarden.” Na lang aandringen geeft de genadeloze hertog van Bourgondië toe en keert onze opdrachtgever terug naar huis om een proces voor te bereiden.
Op donderdag 8 maart 1408 vertrekt de hertog van Berry ’s ochtends om zes uur in de richting van Saint Pol, het paleis waar de kroonprins woont. De net elf geworden Lodewijk van Guyenne zal vandaag als plaatsvervanger van zijn vermoorde vader optreden. Pol, Herman en ik mogen met de hertog mee en nemen plaats in het publiek. Jean van Berry gaat vooraan zitten bij de andere leden van de raad, bij de kanselier en de opperbevelhebber, de rector van de universiteit en verschillende bisschoppen.
Op de publieke tribune is het stampend druk. Gelukkig waren we vrij vroeg en hebben we goede plaatsen kunnen bemachtigen zodat we alles kunnen zien en horen. Ik ben reuze benieuwd wat de moordenaar over zijn lage daad te zeggen heeft. Daar komt hij binnen, Jan zonder Vrees, die zijn bijnaam wel echt heeft waargemaakt door niet terug te schrikken voor een koelbloedige moord. Zo zeker van zijn zaak is hij anders niet, want onder zijn kostbare roodfluwelen mantel draagt hij zichtbaar een harnas.
De aangeklaagde hertog van Bourgondië loopt niet naar de beklaagdenbank, zoals wij allen hadden verwacht, maar neemt plaats tussen de hertog van Berry en de hertog van Bretagne op de bank waar verder alleen leden van de raad zitten. Vanaf mijn plek kan ik het gezicht van onze opdrachtgever goed zien en dat staat op onweer. Vooral wanneer hij ziet dat professor Petit, die achter Jan zonder Vrees de zaal in komt, doorloopt naar de verhoging. Deze theoloog van de universiteit zal blijkbaar de verdedigingsrede houden.
Het is zeven uur. Iedereen is binnen en de deur gaat dicht. De heer Petit kan beginnen. Als docent aan de universiteit spreekt deze geleerde vloeiend Latijn en ik slechts een beetje, dus ik moet erg mijn best doen om zijn redenering te begrijpen. Maar de woorden die ik opvang liegen er niet om.
Professor Petit houdt een vurig betoog waarin hij de moord op Louis van Orleans goedpraat. De knappe broer van de koning met zijn mooie praatjes wond iedereen om zijn vinger, maar probeerde ondertussen stiekem diens plaats in te pikken. Een lange lijst van beschuldigingen volgt. Als kind al had Louis van Orleans zijn broer geprobeerd te vermoorden.
Lichtelijk verbaasd kijk ik naar Herman en Pol. Die weten echter ook van niks. Een bierbrouwer achter ons ziet onze verwarring en is verbijsterd over onze onkunde. “Dat weet toch iedereen? Hij stak hem in brand. Het is slechts aan die jonge vrouw van Berry te danken dat Karel de zesde nog leeft.” Zijn antwoord beneemt mij de adem. “Madame Jeanette?” stamel ik. “Ja, die,” bevestigt de bierbrouwer en maakt duidelijk dat hij weer verder wil luisteren. Zelf ben ik door de informatie even afgeleid, maar dan concentreer ook ik mij weer op de woorden van professor Petit.
De redenaar durft te beweren dat onze koning gek is door gif of tovenarij dat is toegediend door Louis van Orleans of diens valse Italiaanse vrouw Valentina. Niet Jan zonder Vrees is de misdadiger, maar de graaf van Orleans, die zich verrijkte aan de schatkist en sliep met de vrouw van zijn broer. Dus is het eigenlijk alleen maar goed dat de hertog van Bourgondië deze verrader uit de weg heeft laten ruimen. Daarmee heeft hij de koning, het land en het volk een grote dienst bewezen waar zij hem wel dankbaar voor mogen zijn. “Niemand durfde deze tiran onschadelijk te maken, enkel de Jan die zonder vrees is was moedig genoeg voor deze edele daad.”
Ik kan mijn oren niet geloven, maar de mensen op de tribune raken langzaam enthousiast en overtuigd. Wanneer de hertog van Berry na een vier uur lange monoloog van professor Petit de bijeenkomst opbreekt, ziet het gewone volk de moordenaar Jan zonder Vrees als een held. Buiten op straat blijken ook allemaal pamfletten te zijn uitgedeeld met deze visie.
Nog diezelfde dag volgt het oordeel van de koning, die blijkbaar even een helder moment heeft of gewoon in al zijn waanzin nog altijd gezien wordt als een gezalfde en dus bekleed met goddelijke macht. Zou hij de mensen op straat hebben horen roepen? Of heeft Odette hem een pamflet voorgelezen en is hij voor de woorden van professor Petit gevallen? Misschien heeft Odette, een meisje van het volk tenslotte, op hem ingepraat. Sinds een paar jaar woont zij bij de koning. Om hem te verzorgen op alle gebied, voor zover hij dat toelaat. Zij is vooral aangenomen om met de verwarde man het bed te delen, want seks zou een bijzonder kalmerende werking op hem hebben. Het arme kind, dat in de volksmond ook wel het koninginnetje genoemd wordt, zit de hele dag opgesloten in die stinkende kamer, in het vuil en het ongedierte.
In ieder geval komt er al vrij snel een antwoord uit de afgesloten torenkamer van het Louvre: “De koning heeft in al zijn genade besloten om zijn neef Jan zonder Vrees gratie te verlenen en te zuiveren van alle blaam. De landerijen van de familie van Orleans zullen met onmiddellijke ingang in beslag worden genomen op verdenking van hoogverraad en majesteitsschennis.”
In Hotel de Nesle krijgt Jean van Berry geen hap door zijn keel tijdens de avondmaaltijd en dat is voor deze dikke man echt uitzonderlijk. Hij vindt dat er groot onrecht is geschied en daar kan ik hem geen ongelijk in geven.
“Hoe zit dat eigenlijk met die beschuldiging dat Louis zijn broer de koning ooit bijna had vermoord?” informeert Pol nieuwsgierig.
“Zij waren toen nog maar kinderen,” verzucht de hertog en draait aan een van zijn ringen. “Een van de hofdames ging trouwen en koningin Isabeau gaf een groot feest. Haar zoontjes Karel en Lodewijk waren er natuurlijk ook. Op een gegeven moment hadden Karel en een aantal andere jongens zich als wilde bosjesmannen verkleed in een strak kostuum besmeurd met een dikke laag pek zodat de hennep goed bleef plakken en ze op echte boomstammen leken. De kostuumnaaister had het zo goed gedaan dat ze allemaal onherkenbaar waren. De jongens dansten met gekke bokkensprongen in het rond en de andere gasten moesten raden wie zij waren. De jonge Louis dacht zijn broer te herkennen, hield een toorts dicht bij zijn gezicht om beter te kunnen zien en daardoor vatte de hennep vlam. Door de pek verspreidde het vuur zich snel over het hele lichaam van de kroonprins en sloeg ook over naar de andere verklede jongens. Koningin Isabeau, die wist dat de kroonprins erbij was, viel van schrik flauw. Maar mijn lieftallige Jeanette hield het hoofd koel en wikkelde de brandende Karel in haar rokken om de vlammen te doven. Door die daad heeft zij zichzelf voor altijd een plaats aan het hof veroverd en sprak niemand er meer schande van dat ik haar al op twaalfjarige leeftijd had gehuwd.
Ik hoor allemaal dingen die ik nooit geweten heb. Mijn Jeanette heeft de kroonprins gered! Hoe bestaat het dat een mens steeds met andere ogen naar zijn geliefde kan kijken?! Maar mijn gedachten worden alweer afgeleid, want het verhaal van de hertog is nog niet af. Een van de brandende jongens had zichzelf kunnen redden door in een wijnvat te springen, hoor ik hem zeggen. “Een ander had helaas minder geluk en stierf.” Met droeve ogen kijkt hertog Jean ons aan, alsof alle gevoelens van toen weer even bij hem terug komen.
“De jonge Louis ging kapot van schaamte en gewetensnood. In zijn onbesuisdheid had hij tijdens een vrolijk feest per ongeluk een domme daad verricht, waarbij door zijn schuld een dode was gevallen. Hij kon het zichzelf nauwelijks vergeven en heeft toen om boete te doen een heel klooster opgericht. Dat is het Celestijnerklooster dicht bij het koninklijk paleis. De monniken daar bidden sindsdien voor het zielenheil van de dode. Zolang Louis van Orleans leefde, trok hij zich er een paar keer per jaar in terug om te bidden en te mediteren. De arme jongen is het voorval nooit vergeten en heeft zich er altijd schuldig over gevoeld.” In de ogen van Jean van Berry is het geheel onterecht dat professor Petit de graaf van Orleans beschuldigde van een poging tot broedermoord.
De stad gonst van de berichten. Het volk is op de hand van “hun held”, Jan zonder Vrees, die hen heeft bevrijd van de man die het meest in de schatkist graaide en die in hun ogen de belastingverlaging tegenhield. Zij halen een groot aantal soldaten van de hertog van Bourgondië binnen de poorten om de stad te verdedigen tegen een aanval van “dat tuig van Orleans”. Een aanval die zeker zal komen, zo vreest men. En terecht. Dit kan Charles van Orleans toch niet over zijn kant laten gaan? Hij moet de moord op zijn vader wreken! Zijn moeder Valentina heeft haar juwelen verkocht om een leger op de been te brengen. Er staat veel op het spel. Het gaat om de goede naam van haar overleden man, om de eer van de familie en de toekomst van haar kinderen. Zonder hun in beslag genomen kastelen en landerijen zijn ze failliet.
Jean van Berry, die altijd op de hoogte is van de laatste nieuwtjes, is in alle staten. “Daar komt oorlog van,” roept hij telkens en drentelt door de gangen. De oude man zit met zichzelf in de knoop. Aan de ene kant vindt hij dat Charles van Orleans gelijk heeft om recht te eisen, maar de vredestichter wil een veldslag in Parijs ten alle tijden voorkomen. Hij gaat met de koningin praten en samen nodigen zij Valentina uit voor een gesprek.
Op 18 augustus gebeurt wat niemand ooit nog onmogelijk had gehouden. De verbannen Valentina zet na tien jaar afwezigheid weer voet in de Parijse straten. Ze komt heel demonstratief in een kleine rouwstoet, totaal in het zwart gekleed. Samen met Isabella, de vrouw van Charles van Orleans en tevens de oudste dochter van koningin Isabeau, verschijnt ze op het gesprek. Wanneer de beide vrouwen de koningin zien vallen ze alle twee huilend op hun knieën en smeken om gerechtigheid. Hun man en schoonvader is in koele bloede vermoord en nu is de dader beloond, terwijl zij alles kwijt zijn geraakt. Dat is toch oneerlijk!
Charles van Orleans zelf verzamelt intussen zijn leger om zich heen en komt ook naar Parijs, waar hij de stad volledig vergrendeld aantreft. Alleen hoofdman Charles mag naar binnen, zijn soldaten niet. “Ik wil slechts mijn zaak bepleiten bij de kroonprins,” roept de nieuwe graaf van Orleans wanhopig uit. Zijn behoedzame oudoom, Jean van Berry, haalt hem over om toch in zijn eentje binnen te komen en de zaak te bepleiten.
“Woorden zijn machtiger dan wapens, jongen. Dat heb ik tegen hem gezegd,” vertelt de hertog ons later. Hij zegt er niet bij hoeveel moeite het hem kostte om met zijn zware lijf op een paard te klimmen. Maar vanuit ons raam hebben wij de oude man heus wel zien ploeteren. Uiteindelijk, met een zetje van de stalmeester, lukte het hem om in het zadel te komen. Alleen rechtop gezeten op de rug van een paard kon hij zijn achterneefje waardig ontvangen en door de straten van Parijs naar het koninklijk paleis voeren. “Ze hebben een paar uur samen gepraat, de graaf van Orleans en de kroonprins. Geen idee wat daar uitgekomen is.” Onze opdrachtgever hoopt nog altijd op een vreedzame oplossing.
Een paar dagen na het onderhoud mag Charles van Orleans een manifest aanbieden ter verdediging van alle aanvallen tegen zijn vader. Ook hij vraagt een ander om namens hem te spreken. De jongen is tenslotte nog geen veertien jaar oud en nog net niet meerderjarig. Dan is het lastig om voor een volle zaal een redevoering te houden over zo’n gevoelig onderwerp als de verdediging van je vermoorde vader.
Opnieuw zitten wij op de tribune. De aangeklaagde Jan zonder Vrees schittert echter door afwezigheid.
Dit keer bestijgt abt Thomas de verhoging. Hij buigt zijn hoofd, sluit zijn ogen en vouwt zijn handen alsof hij vooraf gaat bidden. Maar dan ineens richt hij zich op en spreekt alsof hij de dode Louis van Orleans zelf is die uit het graf is opgestaan. “Lieve broer, zie mijn lijk en hoe ze mij hebben toegetakeld. Als een vod lieten ze mij achter in de goot. Altijd heb ik in jouw belang opgetreden en het welzijn van het land voor ogen gehad. Sinds mijn overlijden betichten ze mij van alles en kan ik mezelf niet meer verdedigen.”
Het is best indrukwekkend. De abt betoogt dat Jan zonder Vrees zelf een tiran is en hij probeert alle aanklachten van poging tot moord en vergiftiging te weerleggen. Aan het eind eist hij niet alleen alle goederen terug, maar daarbovenop een vergoeding voor de geleden schade.
Alle ogen zijn gericht op de kroonprins. Lodewijk van Guyenne is pas twaalf jaar. Het kind denkt na en spreekt dan namens de koning, de koningin en de raad: “Wij zullen doen wat mogelijk is en proberen tot de beste oplossing te komen.”
Daarmee is de vergadering beëindigd. Iedereen staat op. De mensen lopen door elkaar en dringen naar de uitgang. Mijn broers en ik zitten nog rustig op onze plaats na te praten als de hertog van Berry op ons afstiefelt. “Ga snel naar huis, heren, en pak jullie spullen in. Met dit vonnis kan het alle kanten opgaan. Het is niet meer veilig in de stad.” En weg is de hertog. Hij moet hier nog van alles regelen.
Natuurlijk doen wij meteen wat ons is opgedragen. Op straat zien we hoe het oordeel van de kroonprins zich als een lopend vuurtje onder de burgerbevolking verspreidt. Misschien heeft de hertog gelijk. Tot in elke hoek bevolken de Bourgondische soldaten onze hoofdstad en houden het stevig in hun greep, maar de graaf van Orleans zal dit zwakke besluit waarschijnlijk niet op zich laten zitten en met zijn leger Parijs in willen trekken om zijn recht af te dwingen. Nog diezelfde middag stuurt hertog Jean ons naar zijn kasteel in Bourges. Waar de Engelsen een tijdje geleden alweer uit vertrokken zijn en dat een van de best versterkte woningen is die hij bezit.
Hoofdstuk 19: Verliefd
In Bourges hebben wij het kasteel helemaal voor ons alleen. De bedienden lopen af en aan om het de lievelingskunstenaars van hun werkgever compleet naar de zin te maken. In de versterkte burcht is echter nog geen goede werkplek ingericht en dus regelt de hertog dat wij een plaatsje krijgen in het atelier van Jacquemart en zijn schoonzoon Imre een paar straten verderop.
Zodoende lopen we een paar dagen later naar hun werkplaats die zich ergens in het midden van stad Bourges bevindt. Het zijn eigenlijk twee huizen naast elkaar. In het ene werken de beide mannen. In het andere wonen zij met hun gezinnen. Er zijn twee deuren binnendoor.
Het is er gezellig. Herman, Pol en ik worden alle drie hartelijk ontvangen en krijgen zelfs de beste werktafel toebedeeld. “We hebben nooit meer een andere assistent in dienst genomen,” is alles wat zij nog over de diefstal zeggen. Ook wij laten dat onderwerp verder rusten.
Nu we alle dagen zo dicht op elkaars lip zitten, leren we de beide kunstenaars beter kennen. Jacquemart is een aardige, joviale huisvader die veel van lekker eten houdt en behalve een buikje toch redelijk op gewicht blijft. Imre is een binnenvetter en een stuk stiller. Gezamenlijk werken zij keihard aan hun getijdenboek De Grote Uren.
Het is leuk om samen te werken en van elkaar te leren. Zij houden niet op onze Mooie Uren te bewonderen. De complimenten zijn niet van de lucht. Op zijn oude dag is de beroemde Jacquemart een stuk minder ambitieus geworden. Hij wil de laatste jaren van zijn leven gewoon nog lekker schilderen en heeft niets meer te bewijzen. Dat is te merken. Opeens kan hij genieten van de kwaliteit van mijn broertje en roemt hij diens techniek en verfijnde penseelvoering. “Wat een sprankelende kleuren, zo intens,” roept de kunstenaar welgemeend uit. “En moet je die gezichtsuitdrukkingen zien,” vult Imre aan. Herman en ik staan er vrolijk bij te kijken. Al deze lof komt Pol toe. Zijn ideeën zijn gewoon hartstikke origineel. Zo laat hij in een tekening over Golgota een van de vrouwen zichzelf de haren uit het hoofd trekken. Het drama spat ervan af. “Zo voel ik me nou ook vaak als jullie mannen weer eens onmogelijke verfvlekken op je kleren hebben gemaakt,” grapt de vrouw van Jacquemart en we moeten allemaal lachen.
Al vrij snel eten we ’s avonds met hen mee aan tafel. Het gaat er rumoerig aan toe. De kinderen van Imre rennen rondjes door de kamer. Wanneer we daarna terugkeren naar het kasteel om er te gaan slapen, overvalt de stilte ons iedere avond opnieuw. Onze voetstappen galmen door de lege gangen. Voorlopig komt Jean van Berry nog niet naar Bourges, weten we van de bedienden. Hij is in Parijs hard nodig om de vrede te bewaren.
Op een dag gaat Pol even een luchtje scheppen en komt niet meer terug in de werkplaats. In eerste instantie maken Herman en ik ons nog niet al teveel zorgen. Onze broer heeft wel vaker even de vrijheid nodig, dat komt zijn werk alleen maar ten goede.
Na een week krijg ik toch wel wat argwaan. Dit keer lijkt Pols vrijheidsdrang anders dan andere keren. ’s Avonds bij het eten zit hij stil voor zich uit te staren met dromerige ogen en in zijn schetsboek verschijnt opeens telkens hetzelfde gezichtje. Van een meisje. Van een heel mooie meisje. Herman en ik stoten elkaar lachend aan. Na al die jaren zwieren en fuiven is Pol nu voor het eerst echt verliefd, lijkt het wel.
Het kost ons veel moeite om er niet naar te vragen, maar uiteindelijk lukt het ons om hem rustig zijn gang te laten gaan. Een nieuwe liefde is pril, daar moeten nieuwsgierige broers niet teveel met hun neus bovenop zitten.
Wanneer de hertog van Berry ons een keer in Bourges komt bezoeken en we die avond met zijn vieren in het kasteel eten, wil hij alles weten over de voortgang van ons werk. Pol kan echter alleen maar over zijn Gilette vertellen. Over hoe beeldschoon ze is. “Met een onvoorstelbaar gladde huid en prachtige blonde krullen. Net een engeltje,” verzucht mijn broer. Gelukkig wordt de hertog niet kwaad dat hij over het getijdenboek niet veel wijzer wordt. Dat ziet onze opdrachtgever morgen wel als hij even meegaat naar de werkplaats van Jacquemart en Imre.
Tijdens het dessert vraag ik nog bezorgd naar de situatie in Parijs. “Die is nog hetzelfde, Hansse. Sinds de moord op Louis van Orleans heeft Jan zonder Vrees het in onze hoofdstad voor het zeggen, maar zoon Charles wil gerechtigheid voor zichzelf en zijn familie. Dat geeft voortdurende spanning. Achter de schermen voer ik druk overleg om een oorlog te voorkomen.”
Samen met onze broodheer zet Pol de volgende ochtend voor het eerst sinds twee weken weer voet in het atelier. Hij toont de voortgang van ons getijdenboek en is er tenminste voor even met zijn aandacht helemaal bij. “Iedere miniatuur is een schilderijtje op zich,” zingt de hertog blij. “Jouw handen kunnen maken wat je ogen zien. Alles wat jij probeert pakt goed uit. Ga vooral zo door!” Het is fijn dat hij zo tevreden is over ons werk.
Tot mijn grote vreugde krijgt ook ik een compliment over de ingewikkelde goudpatronen die ik in de kalender heb verwerkt. Dat is mijn taak. Plotseling krijgt Pol een ingeving. Hij doet het niet expres, dat weet ik wel. Toch steekt het mij dat de aandacht prompt weer bij hem ligt. De jaloezie duurt maar een kort moment, want zijn idee is zo nieuw dat ook ik, die inmiddels met deze broer al veel gewend ben, toch weer diep onder de indruk raak. “Waarom kunnen we niet met de evangeliën beginnen?” luidt zijn vraag. Al zolang er getijdenboeken bestaan beginnen zij met de Mariagebeden. Die reeks hebben wij ook het mooist versierd. Maar geen van de aanwezigen kan een reden verzinnen waarom we niet met iets anders kunnen beginnen. Het boek is van de hertog en we zijn vrij om te doen wat we willen. Misschien is de verandering niet wereldschokkend, maar het feit dat Pol van de hertog de vrije hand krijgt, maakt iets in hem wakker. Ik zie het gewoon naast mij gebeuren. En de ziel van de hertog reageert daarop. Samen zouden zij een boek kunnen maken zoals zij dat zelf zouden willen. Ongeacht traditie, conventies of regels. Los van alles wat al op aarde bestaat. Wellicht schrikken ze beiden terug voor de onbeperkte mogelijkheden die dat geeft. Onbegrensdheid lijkt het summum, maar heeft ook iets onveiligs.
“Eerst maar dit mooie getijdenboek afmaken,” beslist de hertog en keert zich om. Hij moet zich echt losscheuren van zijn liefhebberij, dat merk je aan alles. Veel liever zou hij hier bij ons in Bourges blijven en het proces van schilderen volgen. Maar als oudste nog levende koninklijke prins kan hij zich niet aan de gevaarlijke politieke situatie in het land onttrekken.
“Doe de groeten aan L’Avenant,” roep ik nog.
“En aan Arendonk,” voegt Pol toe.
De hertog wuift met zijn dikke beringde vingers ten teken dat hij het gehoord heeft. Na drie passen draait hij zich toch nog om: “En jij aan Gilette,” lacht hij samenzweerderig. “Nodig haar de volgende keer maar eens te eten uit als ik weer in het kasteel ben. Wij zijn allen razend nieuwsgierig welke vrouw jouw hoofd zo op hol kan brengen.”
Daar zegt de hertog een waar woord. Blijkbaar kon hij onze nauwelijks verholen interesse van onze gezichten aflezen. Alle dagen vragen wij ons vol spanning af wie deze Gilette is. Voorlopig houdt Pol haar nog helemaal voor zichzelf. “Bang dat wij er het mooie vanaf kijken zeker,” grapt Imre. Ook hij en Jacquemart – die toch al langer in Bourges wonen – kennen geen jongedames met de voornaam Gilette. Zou ze bij iemand te gast zijn?
Aan het eind van de slachtmaand doet Jean van Berry kasteel Bourges nog één keer aan. Voordat de winter straks definitief inzet en de wegen onbereisbaar glad worden, wil hij nog één keer met ons eten. Herman en ik zitten al aan tafel. Pol is weer eens laat. De hertog tegenover ons vertelt dat hij morgen doorreist naar Blois. Over een paar dagen is de eerste sterfdag van Louis van Orleans en de hertog wil bij zijn neef Charles zijn als die veertien jaar en volwassen wordt.
Het zit de jongen niet mee. Inmiddels een jaar graaf van Orleans. Toch is het hem nog niet gelukt de naam van zijn vader te zuiveren en zijn bezittingen terug te krijgen. De jongeman staat te popelen om de eer van zijn familie te redden, maar van alle kanten wordt er grote druk op hem uitgeoefend om vooral de vrede te bewaren. Het moet gezegd dat de hertog van Berry het allermeest op hem inpraat.
“Morgen reis ik meteen naar hem toe,” kondigt de ernstig kijkende hertog aan. “Eens zien of hij Isabella nu eindelijk zwanger heeft gemaakt. Het is al haar tweede huwelijk en nog altijd heeft zij geen kind gebaard. Er zal toch niets mis zijn? Misschien moet ik dokter Durant maar eens meenemen om haar te laten onderzoeken.”
Het is gek om na zoveel tijd die naam weer eens te horen. Ik wil net vragen hoe het met de dokter gaat, als hertog Jean alweer doorpraat. “Dan kan hij meteen Valentina onderzoeken. Zij heeft hoge koortsen en lijkt soms op sterven na dood. Het zal toch niet zo zijn dat die arme Charles een jaar na de ontijdige dood van zijn vader nu ook zijn moeder gaat verliezen. Maar het ziet er wel naar ui….”
Midden in een zin stokt de hertog. Pol komt binnen. Hand in hand met een kleine vrouw. Vandaag zal hij Gilette aan ons voorstellen. De hertog, Herman en ik kijken alle drie vreemd op bij het zien van de kleine verschijning. Is de vrouw van Pols dromen een dwergje? Heeft hij haar daarom al die tijd bij ons vandaan gehouden? Ik knipper met mijn ogen en kijkt nog eens goed terwijl het kleine mensje de eetkamer binnen loopt. Wacht eens even… Dit is geen vrouw. Dit is een jong meisje. Nu begrijp ik het. Pol is verliefd geworden op een getrouwde vrouw die al een dochtertje heeft. Herman is waarschijnlijk tot dezelfde conclusie gekomen, want ook hij kijkt naar de deur alsof hij nog iemand verwacht.
Het volgende moment echter, sluit de kamerdienaar de deur en geeft Pol de plaats die bestemd is voor zijn geliefde aan het kind. Dan gaat hij naast haar zitten en zegt: “Mag ik jullie even voorstellen? Dit is Gilette.”
Ik val bijna van mijn stoel van verbazing. Herman naast mij verslikt zich in een slok wijn. Is dit Gilette? Is dit de vrouw van Pols dromen? Zij is nog maar een kind! Niet ouder dan een jaar of acht! Als ik beter kijk herken ik het gezicht van de schetsen. De zachte lijnen, de verfijnde trekken – dit is het meisje dat Pol de afgelopen weken alle dagen heeft nagetekend.
De hertog van Berry lijkt het minst geschokt en begint een gesprekje met het kind. Zelf is hij ooit in het huwelijk getreden met een meisje van twaalf. Dat was al een schande. Maar blijkbaar kan hij zicht alles voorstellen bij een verliefdheid op een kind.
Gilette is niet bang en antwoordt frank en vrij op alle vragen. De hertog wil weten uit welke familie zij komt. “Mijn vader heette Giles le Mercière,” zegt ze luid en duidelijk met een trotse stem. “Een rijke koopman hier in Bourges.” Als een blad aan een boom slaat haar stemming om en voegt ze met een klein stemmetje toe: “Het leven was fijn, totdat hij doodging. Nu is mijn moeder getrouwd met Audebert de Catin en houden ze niet meer van mij.” Het klinkt zielig, maar de hertog gaat er niet op in. Hij heeft een bekende naam gehoord. “Audebert, zeg je? Die Parijse geldwisselaar? Daar koop ik weleens tafelgerei bij. Hij heeft mooie gouden en zilveren spullen.”
In opperste verbazing zit ik naar het tafereel voor mijn ogen te kijken. Ook Herman naast mij is nog niet geheel bekomen van de schrik. Pol zit er echter bij te glimmen alsof hij Gilette zelf gemaakt heeft. Je kunt zien dat hij echt verliefd op haar is. Hij kan zijn ogen niet van haar afhouden. Voor het eerst van mijn leven voel ik een soort afkeer van mijn broer. Wat moet hij met zo’n kind?
De hertog houdt als een echte gastheer zijn gezicht in de plooi en de conversatie met Gilette gaande. Of nee, hij doet meer dan dat. Hij vraagt haar uit. Zo komen wij te eten dat het kind erg ongelukkig is sinds haar moeder een nieuwe man heeft. “Mij ziet ze niet meer staan,” klaagt het meisje en kijkt vol verlangen op naar Pol, die haar vriendelijk toeknikt. Het is duidelijk dat Gilette enorm geniet van alle aandacht die zij van mijn broer krijgt. Ik word bijna misselijk van de gedachte wanneer ik mij afvraag tot waar die aandacht strekt. Maar Pol heeft alle nachten thuis geslapen en het kind lijkt erg naar hem toe te trekken, dus waarschijnlijk is er nog niets gebeurd. Nou, als het aan mij ligt, geschiedt dat nooit! Morgen, als iedereen weer naar huis is, zal ik eens een hartig woordje met mijn broer spreken. Samen met Herman zal ik hem weleens goed onder handen nemen.
Terluiks kijk ik naast mij. Ook Herman heeft al de hele avond niets gezegd. Zijn ogen kijken echter zacht. Mijn oudste broer zit vertederd naar het meisje te kijken. Het is ook wel een lief kind. Echt een engeltje, daar heeft Pol helemaal gelijk in.
Net als mijn innerlijk gemoed weer een beetje tot bedaren lijkt te zijn gekomen, staat de hertog op. “Hou haar de wintermaanden maar hier op kasteel Bourges,” zegt hij tegen Pol met een knikje naar Gilette die op haar stoel in slaap is gevallen. “Als ik nu vertrek, dan heb ik wat meer tijd in Parijs en dan regel ik wel wat met Audebert de Catin.”
Ik begrijp niet goed wat ik hoor. “Wat valt er te regelen?” vraag ik schaapachtig zonder na te denken.
“Een huwelijk,” rolt het uit de mond van hertog Jean alsof het niets is. “Als Pol haar wil, dan krijgt hij haar.” De dikke hertog verdwijnt door de deur. Ik ben te perplex om hem achterna te gaan. Als verdoofd zit ik op mijn stoel en staar naar Pol en de slapende Gilette en weer terug.
Trouwen? Zij is pas acht en hij is meer dan tien jaar ouder! Wat zeg ik? Ze schelen maar liefst dertien jaar! Waar gaat dit over? Ze is toch geen ding?! Een stuk voor de verzameling dat je aanschaft?
“Ze is een mens hoor, daar heeft ze zelf ook nog wat over te zeggen,” hoor ik mijn eigen stem door de kamer schallen. Pol blijft heel rustig onder alle commotie. “Gilette,” vraagt hij aan het meisje dat half wakker is geworden door mijn geschreeuw. “Gilette, wil je met mij trouwen?” Het kind knikt, dat het haar wel leuk lijkt. Ze heeft er geen flauw benul van wat het inhoudt. Maar Pol is dik tevreden met het antwoord. Hij tilt haar op en draagt haar naar onze slaapkamer.
Naar onze slaapkamer!
Ik wil achter hem aanlopen en een grote mond opzetten, als Herman mij tegenhoudt. “Ik ben ook niet blij met de situatie,” bekent hij. “Maar misschien kan ze ’s nachts beter in ons bed slapen, dan zijn wij erbij en kunnen we in de gaten houden dat er niets gebeurd.” Even denk ik na om vervolgens tot de conclusie te komen dat mijn oudste broer gelijk heeft. Als het kind een eigen kamer krijgt, is daar verder geen toezicht op haar. Dus geef ik toe en houd mijn mond.
Die nacht schikken we allemaal een beetje in en slaapt er een klein meisje bij ons in bed. Tussen mij en Pol in. Ze ligt dicht tegen hem aan, maar die plek lijkt ze zelf te zoeken. Ze kruipt gewoon in zijn holletje. Het enige dat mijn broer doet is een arm om haar heenslaan. Zodra hij iets anders probeert vannacht zal ik het zeker voelen, zo dicht liggen we op elkaar. Morgen komt haar moeder haar vast halen, denk ik nog en wonder boven wonder vat ook ik daarna de slaap.
Die hele verdere week komt er echter niemand voor Gilette. Alle dagen loopt ze als een hondje achter Pol aan. Hij zet haar in een pose en tekent haar na, terwijl zij vrolijk tegen hem aanbabbelt. Verder doet hij eigenlijk niets, merk ik gaandeweg. Hij vindt haar mooi om te zien en hij wil haar natekenen, haar schoonheid op papier vastleggen. Meer niet.
Het is een grappig kind. Zo onschuldig en onbevangen. Na een paar dagen begrijp ik hoe aantrekkelijk dat voor Pol is. Haar speelsheid en lichtvoetigheid werken aanstekelijk.
Pas na de dag van de heilige Nicolaas horen we in de werkplaats van Jacquemart dat Gilettes moeder haar zoekt. Ze loopt de werkplaats in, kijkt rond, ziet haar dochtertje gebogen over een tekening, zegt “hier ben je”, half boos, half opgelucht, om daar haastig op te laten volgen “Ik kom je na het weekend wel halen” en weg is moeder Marie. Ze is niet op haar kind afgelopen, heeft haar niet in de armen gesloten en meegenomen.
“Die gaat eerst nog een weekend feestvieren in de stad,” weet Pol.
“En wij mogen op haar kind passen?” vraag ik geschokt. Gilette tekent rustig door en heeft niet eens van haar blad opgekeken.
Door dit voorval slaat mijn hart om. Waar ik eerst wilde dat Gilette zo snel mogelijk zou worden teruggegeven aan haar moeder, daar ben ik nu faliekant tegen dat ze na het weekend naar huis gaat. “We houden haar op het kasteel, zodat niemand haar kan ophalen. De burcht is versterkt. Daar is ze veilig.” Moet je mij horen! Ik ben nu zelf de grootste voorvechter van Gilette beschermen. Dat ze trouwt met Pol is natuurlijk onzin. Laat haar voorlopig maar gewoon bij ons wonen. Ze doet niemand kwaad.
Pol heeft voor zijn tekeningen echter het juiste licht nodig en ook Herman moet in de werkplaats van Jacquemart werken, dus komt het er uiteindelijk op neer dat ik degene ben die op het kind moet passen. We richten voor mij een hoekje van onze slaapkamer in waar ik in alle rust goud kan bewerken en zo blijf ik overdag bij Gilette op het kasteel. Ze vindt het best. Het geeft haar niet wie er bij haar is, als ze maar wat aandacht krijgt.
Ik laat haar simpele klusjes doen en betrek haar bij mijn werk. Met haar kleine vingertjes kan ze soms zelfs echt behulpzaam zijn om haren ergens uit te peuteren of iets heel priegeligs op te pakken. Regelmatig neem ik even pauze en doe een spelletje met haar. Dan spelen we verstoppertje of rennen met tikkertje door de lange gangen van het kasteel. Ik raak erg op haar gesteld en gaandeweg is zij meer aan mij gehecht dan aan Pol. Dat merk ik vooral ’s nachts wanneer ze steeds vaker in mijn holletje in slaap valt.
Op een keer neemt Pol mij apart. Het is een vreemde gewaarwording, want het gesprek dat ik ooit met hem wilde hebben, houdt hij nu met mij. Hij zegt niet dat ze te jong is om mee te vrijen, zoals ik bij hem van plan was. Zijn aanbidding gaat zo ver dat Gilette in zijn ogen bijna een heilige is en daarom onaanraakbaar. “Zij moet ten alle tijden haar maagdelijkheid houden. Anders raakt ze haar betoverende schoonheid in één klap kwijt.”
Nu begrijp ik ook waarom Pol instemt met het huwelijk dat de hertog van Berry probeert te regelen. Zo kan mijn broer garanderen dat het meisje haar onschuld voor altijd behoudt. Gelukkig vindt hij het wel prima dat ze elke nacht in mijn holletje slaapt of op schoot kruipt als ik haar voorlees. Haar huid is zo glad en haar krullen ruiken zo lekker, dat ik zelf ook altijd erg van die korte momenten van intimiteit geniet. “Het is juist goed voor haar om liefdevol aangeraakt te worden,” oordeelt mijn broer. “Daar wordt een mens alleen maar mooier van.” Wat bijzonder dat het hem enkel en alleen om haar schoonheid te doen is. Zelf geniet ik gewoon vooral van haar sprankelende aanwezigheid.
Hoofdstuk 20: Het vredesverdrag
De hele wintermaand woont Gilette bij ons op het kasteel. Haar moeder heeft als een varken staan krijsen toen zij haar dochter na het weekend niet meer in het atelier van Jacquemart zag. Die zei doodleuk dat wij het kind op het kasteel van de hertog van Berry gevangen hielden en beloofden goed voor haar te zorgen. Moeder Marie pikte het niet en zocht het hoger op. Uiteindelijk kwam onze daad koning Karel de zesde ter ore – vast in een gekleurde versie – en in een moment van helderheid besloot hij op de dag van de Driekoningen dat wij het inmiddels negenjarige meisje moesten vrijlaten. Alles wat de koning besloot, geschiedde. Zijn wil was nog altijd wet, hoe gek hij ook werd.
Jean van Berry was het daar niet mee eens. Bij de brief van de koning zat een begeleidend schrijven van onze opdrachtgever, dat wij de verordening nog maar even naast ons neer moesten leggen, omdat hij nog altijd aan het proberen was met Audebert de Catin tot een huwelijksovereenkomst te komen. Wilde de hertog nog steeds dat Pol met haar zou trouwen? Was dat serieus? Jacquemart en Imre hadden grote moeite met dit idee. Dat wij gedrieën voor het meisje zouden zorgen, geloofden zij nog wel, maar een kind van negen jaar op deze manier uithuwelijken ging hen echt te ver.
Ik begreep er vooral uit dat de hertog zijn lievelingskunstenaar wanhopig aan zich probeerde te binden. Ons getijdenboek bevond zich in de laatste fase en onze broodheer wilde het Pol in alles naar de zin maken in de hoop dat hij dan bleef voor nog een volgend project. Hij kreeg ook telkens juwelen cadeau en bonussen. Wij alle drie, maar mijn broer wel het meest. Gilette stamde uit een adellijk geslacht en door hun huwelijk zou Pol tot de adelstand worden verheven. Een groter cadeau was niet denkbaar!
Audebert de Catin gaf echter niet toe en uiteindelijk greep de bisschop van Bourges in. Geen geestelijke zou dit huwelijk inzegenen, daar was het meisje veel te jong voor. Wij werden gesommeerd het kind vrij te laten, op straffe van excommunicatie. Na een maand lieten we Gilette daarom tot haar grote teleurstelling terugkeren naar haar moeder. Hopelijk had die haar les inmiddels geleerd en lette ze voortaan wat beter op haar dochtertje.
De hele affaire kreeg nog wel een onverwacht staartje. Jacquemart wilde door het voorval niet meer voor de hertog van Berry werken. “Dit keer is hij echt te ver gegaan,” vond de schilder. Hij en Imre raffelden de laatste bladzijden van hun Grote Uren – dat toch al zo goed als klaar was – af en zochten ondertussen naar een nieuwe opdrachtgever. Die was snel gevonden in de kroonprins, Lodewijk van Guyenne. Niet lang daarna vertrok het hele gezin naar Parijs en hadden wij de werkplaats voor ons alleen.
Hoewel we natuurlijk makkelijk in het huis naast het atelier hadden kunnen gaan wonen, trokken we de deuren dicht alsof het gezin van Jacquemart er nog verbleef en sliepen we alle drie op het kasteel van Bourges waar bedienden voor onze maaltijden en kleding zorgden. Hertog Jean zagen we pas weer toen de lente begon en de wegen begaanbaar waren.
Als de hertog van Berry na maanden weer een bij ons in zijn kasteel te Bourges komt eten, merken we aan alles dat zijn hoofd omloopt van de zorgen. Over Gilette rept hij met geen woord. Met zijn gedachten is hij nog helemaal bij de bijeenkomst waar hij net vandaan komt.
Op zijn instigatie is er een vredesverdrag gesloten in de stad Chartres tussen Charles van Orleans en Jan zonder Vrees. Hoofdschuddend zit onze broodheer bij ons aan tafel en twijfelt zichtbaar over zijn eigen gedrag.
“Eindeloos heb ik op de jonge Charles ingepraat, dat vrede de enige manier is. Denk aan het land, heb ik gezegd. Alle burgers zullen lijden onder een oorlog. Op de dag dat zijn moeder stierf, de felle Italiaanse Valentina die haar zoon erg ophitste tot wraak over de dood van haar man, hoopte ik dat verzoening mogelijk was. Een echte leider denkt niet alleen aan zichzelf en aan zijn eigen familie, heb ik tegen hem gezegd, maar maakt keuzes die goed zijn voor het hele land. Zo sprak ik avond aan avond tegen Charles in de hoop een burgeroorlog te voorkomen. Uiteindelijk heeft hij toegestemd om genoegen te nemen met excuses van de Bourgondiërs.”
“Dus daar zaten wij op 9 maart 1409 in die prachtige kathedraal van Chartres. Het was echt een officieel moment. Iedereen was aanwezig. Ook de koningin en de kroonprins en zijn vrouw.” De hertog praat maar door. Hij kijkt niet eens echt naar ons. Het is net alsof hij weer in de kerk van Chartres zit en alles opnieuw voor zijn ogen ziet gebeuren.
“Charles van Orleans was er alleen naartoe gekomen, samen met zijn broer Philippe. Zijn vrouw Isabella kon niet aanwezig zijn, want zij is misselijk van haar zwangerschap en verwacht in september hun eerste kind. Dat is goed nieuws en het hielp om hem over te halen, want een aanstaande vader wil een veilig land voor zijn kind om op te groeien.” Even verschijnt er een glimlach op het gezicht van de hertog. Dan valt er weer een schaduw overheen als bij een zonsverduistering.
“Jan zonder Vrees kwam met een veel groter gevolg dan afgesproken. Hij begroette niemand, maar stoof meteen door naar voren waar de kroonprins was en ging voor hem op één knie zitten. Niets in zijn houding toonde berouw. Zijn blik was zelfs hard en koud. Zelf zei hij niets. Hij liet zijn advocaat het woord doen. Die vroeg uit naam van de hertog van Bourgondië of Charles en Philippe afstand wilde doen van wraakneming. Dat was alles. Het was bespottelijk. Een totaal zinloze onderneming.” De stem van de hertog klinkt radeloos.
“Hebben de jongens geen vrede beloofd?” vraagt Pol.
“Jawel, die knikten braaf en gaven hem een vredeskus. Er is zelfs afgesproken dat Philippe ooit met een dochter van Jan zonder Vrees zal trouwen, om het verdrag kracht bij te zetten. Maar er is geen vrede. Dit kan nooit goed gaan. Die lompe kerel van een Jan ook.”
Hertog Jean is echt kwaad. Ik begrijp het wel. Maandenlang heeft hij moeite gedaan om het hart van de zoon te vermurwen, zodat die de moordenaar van zijn vader zou vergeven. De hertog van Bourgondië kreeg de vrede op een presenteerblaadje aangeboden en misdroeg zich vreselijk. Tijdens het banket dat na de kerkdienst volgde werd dat zo te horen nog erger.
“Iedereen stond rondom de tafel en we proosten op de vrede. Maar terwijl alle anderen gingen zitten, verliet Jan zonder Vrees het diner en nam al zijn mensen mee.”
Mijn broers en ik schrikken van dit bericht. Dat kan inderdaad niet goed gaan. Het is een grove belediging om nog voor het eten van tafel weg te lopen.
In onze eigen eetkamer daalt een diepe stilte neer. We staren naar ons bord en naar elkaar. Niemand weet nog iets te zeggen. Allemaal denken we hetzelfde. De eeuwige vredesstrijd van de hertog heeft enkel tot een groot onrecht geleid. De verraderlijke Jan zonder Vrees is overal mee weggekomen en Charls van Orleans trekt aan het kortste eind. Hertog Jean zit er als een verslagen man bij.
Plotseling rent Pol van tafel alsof hij wil demonstreren hoe onbeschoft dat is, maar even later komt hij terug met een paar nieuwe tekeningen waarmee hij bezig is en die hij speciaal voor de hertog vanuit het atelier heeft meegenomen. Mijn broer weet als geen ander hoe hij de gedachten van onze opdrachtgever kan afleiden. Vooral om diens afbeelding van de hel moet hertog Jean erg lachen. “Je laat daar bijna alleen maar geestelijken in rondlopen,” grinnikt hij. Nu zie ik het ook pas. Hoofdzakelijk mensen met een tonsuur bevolken de getekende hel van Pol. Uit hij zo zijn boosheid over het feit dat Gilette van de kerk niet met hem mocht trouwen?
Omdat de hertog zo opknapt van zijn interactie met Pol probeert hij zo lang mogelijk bij ons op Bourges te blijven. Liever ging hij nooit meer naar Parijs met alle smerige politieke spelletjes terug. De wijsheid van de oude man is echter hard nodig in onze hoofdstad en al vrij snel moet hij terug naar Hotel de Nesle. Onmiddellijk verzoekt hij ons om met hem mee te gaan en kijkt daarbij vooral Pol aan. Tot nu toe wilde die – ondanks de hernieuwde vrede in Parijs – liever in Bourges blijven, dicht bij Gilette, maar haar moeder kijkt met argusogen of ze de drie kunstenaars van Limbourgh nergens ziet en houdt het kind angstvallig bij ons weg. Hooguit op zondag in de kerk vangen wij een glimp op van ons engeltje. Ze zwaait altijd vrolijk naar ons alle drie. Voor Pol is dat niet genoeg en hij stemt ermee in om naar Parijs te gaan, waar Arendonk nog altijd verblijft en ook schrijver L’Avenant zijn eigen kamer heeft. We reizen gezamenlijk in dezelfde koets.
Ik merk al gauw dat ik het ook wel fijn vind om weer terug te zijn in het bruisende Parijs en de hele zomer regelmatig even door de stad te kunnen zwalken. De stank valt mee dit jaar, misschien omdat het af en toe flink regent. De huizen zijn mooi en hier op straat voel je echt dat je leeft. Parijs is het kloppende hart van de boekverluchters en het internationale centrum voor de kunst.
Sinds de vrede van Chartres lijkt de oorlogsdreiging geweken, al zijn er nog altijd veel Bourgondische soldaten binnen de poorten en lijkt de stad sinds de moord op Louis van Orleans in de greep van de hertog van Bourgondië. Ook op andere fronten zit Jan zonder Vrees niet stil. Zo kondigt hij het huwelijk van zijn oudste zoon, Philips de Goede, aan. Die zal trouwen met Michelle van Frankrijk, een van de dochters van koning Karel de zesde.
Op de bewuste dag zelf veinst de hertog van Berry ziek te zijn. Is hij echt niet lekker of wil hij niets met de daden van zijn neef Jan te maken hebben? Wij vragen toestemming om wel naar het feest te gaan, want wij verwachten oom Johan daar te zien. Natuurlijk mogen we naar de trouwerij. Onze opdrachtgever gunt ons alles en zo vaak vragen we niet ergens om.
Op een bloedhete dag aan het eind van de zomer zien we oom Johan terug. Hij ziet er stralend uit. Het huwelijkse leven doet hem goed en vader zijn ook. Samen met hem trekken we ons alle drie terug in een hoekje van de tuin en besteden amper aandacht aan het jonge paar. Hoewel zij werkelijk oogverblindend schitteren met hun gouddraad en juwelen in de zon.
Die oudste zoon van Jan zonder Vrees heeft eigenlijk best een redelijk knap gezicht. Waarschijnlijk dat men hem daarom De Goede noemt, net als zijn overgrootvader, omdat beiden binnen hun lelijke familie nog aardig zijn uitgevallen. Het meisje is inmiddels veertien. Al die tijd was zij al voorbestemd, middels een contract dat goedgekeurd was door de paus, om met deze jongen te trouwen. Vandaag wordt hun verbintenis officieel gemaakt in de kerk en zal het huwelijk geconsummeerd moeten worden. De gasten zullen meelopen om te controleren of de daad ook werkelijk verricht wordt. Wij trekken ons daar niets van aan en willen weten hoe het met oom Johan is. De waarzegster heeft gelijk gehad. Heilwig en hij hebben een derde dochtertje gekregen. Op de vraag van Herman of onze oom het niet moeilijk vindt om voor Jan zonder Vrees – die toch een moordenaar is – te werken, denkt oom Johan even na en schudt zijn hoofd. In Dijon merkt hij niet zoveel van het gedrag van zijn opdrachtgever. Het grafmonument voor Filips de Stoute wordt erg mooi en hij vindt het heerlijk om daaraan bezig te zijn. Pol knikt alsof hij het begrijpt. Ik twijfel. Zou ikzelf nog mooie dingen voor iemand willen maken die een slecht mens is? Of hebben alle rijken eigenlijk bloed aan hun handen? Over Jean van Berry wordt toch ook wel gezegd dat hij mensen uitbuit. Geld dat hij gebruikt om ons te betalen en andere kunst van te kopen of dingen voor zijn verzameling.
Het gesprek met oom Johan leidt mijn aandacht weer af van deze moeilijke vragen. “Weet jij hoe het thuis is?” vraagt Herman. Grappig, voor hem is Nijmegen nog altijd zijn thuis, terwijl ik tegenwoordig echt helemaal hier in Frankrijk hoor. Pol denk ik ook. Toch hoor ik hem naast mij verzuchten dat hij graag even langs moeder Metta en de kleintjes zou gaan. “Waarschijnlijk zijn de kleintjes inmiddels zelf groot,” doe ik een duit in het zakje.
Als de muziek begint te spelen zijn we Pol vervolgens de hele avond op de dansvloer kwijt. Al kan geen van de vrouwen zijn hoofd zo op hol brengen als de kleine engelachtige Gilette.
Hoofdstuk 21: Drie pausen
Het leuke van wonen in Parijs is dat je dicht bij het vuur zit en altijd onmiddellijk op de hoogte bent van de laatste roddels. Deze zomer is er bijvoorbeeld een concilie in Pisa bijeengeroepen door de kardinalen om het probleem van de meerdere pausen op te lossen. Na maanden vergaderen hebben de kardinalen de beide pausen afgezet en Alexander V aangewezen als nieuwe paus. Op die manier hoopte men eindelijk van dat dubbele paus gedoe af te zijn en weer gewoon één enkele paus over te houden. Maar de twee zittende pausen riepen om het hardst dat een concilie alleen recht van spreken heeft als het hoogstpersoonlijk door een paus in het leven is geroepen. De kerkvergadering van Pisa was door kardinalen georganiseerd. Daarom erkenden de afgezette pausen de uitspraak van het concilie niet en het eind van het liedje is dat de wereld nu opeens met drie pausen zit opgescheept: eentje in Rome, een in Avignon en sinds kort dus ook een in Pisa!
Ook als er minder leuke dingen gebeuren horen wij het als eerste. Samen met mijn broers ben ik net bezig om de laatste hand te leggen aan ons getijdenboek als er verschrikkelijk nieuws komt. Isabella heeft op 10 september 1409 een dochtertje gebaard, maar is zelf drie dagen later in het kraambed overleden. Doodgebloed. Het noodlot lijkt Charles van Orleans te achtervolgen. Hij is nog geen vijftien jaar, zijn vader is vermoord, zijn moeder veel te vroeg gestorven en nu ontvalt zijn vrouw hem. Bovendien is zijn eerste kind geen zoon en stamhouder, maar een meisje, dat hij Jeanne noemt, naar Jean van Berry, zijn oudoom, raadgever en beschermheer. Onze opdrachtgever gaat vaak bij de jongen op bezoek, die ondanks alle bemoeienissen van de hertog nog altijd niet kan beschikken over de landerijen van zijn familie.
Ondertussen blijven er berichten komen over alle acties die Jan zonder Vrees onderneemt om zijn invloed aan het hof te vergroten. De hertog van Bourgondië omringt de kroonprins, zijn schoonzoon Lodewijk van Guyenne, volledig met zijn eigen vertrouwelingen en lijkt het kind wel te hersenspoelen. De Bourgondiër kent zichzelf grote bedragen uit de schatkist toe “voor bewezen diensten aan de kroon”, terwijl hij tegelijkertijd een onderzoek laat instellen naar de belastinguitgaven van koningin Isabeau onder het mom dat zij teveel met geld smijt. Eigenlijk zou zij als plaatsvervanger van haar man moeten regeren, maar het is Jan zonder Vrees die steeds de kroonprins naar voren schuift en op die manier zelf de macht in handen probeert te krijgen en de koningin buitenspel te zetten. Lodewijk van Guyenne is pas twaalf en kijkt zeer tegen zijn schoonvader op. Dus heeft Jan zonder Vrees alle touwtjes in handen en bestuurt stad en land.
Op het moment dat hij de hertog van Berry uit de regeringsraad laat ontslaan, omdat die te oud zou zijn geworden, is de maat vol. Zonder verder dralen trekt de eeuwige vredestichter zijn handen van Jan zonder Vrees af en kiest openlijk partij voor Charles van Orleans. Wekenlang voert hertog Jean overleg op het hoogste niveau en uiteindelijk wordt besloten dat een kleindochter van de hertog van Berry met Charles van Orleans zal trouwen om samen een sterke alliantie aan te gaan.
Van alle mogelijke kleindochters valt de keuze op de lieve Bonna. Het meisje is nu nog tien jaar, maar volgend jaar wordt ze elf, dan kan het wel. Haar aanstaande man is slechts vijf jaar ouder tenslotte. Het huwelijk wordt gepland voor april 1410. De hele winter worden voorbereidingen getroffen voor de bruiloft, maar het gaat om meer dan feestelijkheden alleen, zo lijkt het. Wat is de oude dikke man van plan?
Ondertussen heeft Pol een laatste tekening voor De Mooie Uren gemaakt en mooi is ons getijdenboek zeker geworden. Schitterend zelfs. Met een ongekende overvloed aan illustraties. De hertog is volledig in zijn nopjes. Vooral ook als hij de laatste bladzijde ziet waarin de hertog zelf staat afgebeeld als reiziger, klaar voor vertrek. “Exact de situatie zoals het nu echt is.” Daarvan is de hertog nog het meest onder de indruk.
“Is ons getijdenboek helemaal goedgekeurd?” vraagt Pol.
“Niets meer aan doen,” meent de hertog.
“Toch wel!” zegt Pol geheimzinnig en pakt een penseel met slechts één haar. Hij gaat zitten, neemt de glazen bol die de beelden vergroot zodat wij in detail heel precies kunnen werken en buigt zich over het vel alsof hij nog een symbolisch laatste streepje willen zetten. De hertog, Herman en ik staan er geamuseerd omheen en kijken ook wel een beetje nieuwsgierig naar wat die malle Pol aan het doen is.
Opeens zie ik het. Daar, in het meest rechter torentje van het kasteel op de achtergrond, dat ver boven alles uitsteekt, schrijft hij de letter P van Pol.
“Hij zet zijn naam,” deel ik de anderen verbaasd mee wat ik zie.
“Alleen mijn letter,” zegt Pol uit.
Ik sla steil achterover. Dat kan hij toch niet maken. Dit boek is van de hertog van Berry, daar kun je toch niet zomaar je naam in schrijven. Ook Herman roept dat Pol van die P een B moet maken. Verschrikt kijken we naar de hertog, maar die staat er goedkeurend bij te knikken.
“Ik geloof niet dat er ooit een kunstenaar is geweest die zijn werk heeft gesigneerd. Alle andere boekverluchters apen elkaar na en werken naar standaardmodellen. Jij hebt niet alleen geprobeerd hen te verbeteren, maar hier zit zoveel van jou zelf in dat het ook echt een beetje jouw werk is. Laat die letter maar staan. De P van Pol!” De hertog lacht erbij alsof hij het wel geestig vindt. Herman en ik hebben nog wat langer nodig om aan het idee te wennen. Niet dat wij vinden dat onze letters er ook in moeten, zeker niet. Wij hebben hoofdzakelijk geholpen. Alle originele ideeën zijn van Pol, maar zijn eigen naam in het boek zetten was wel de meest grensoverschrijdende gedachte van alles.
.
DEEL 4: Les Très Riches Heures
.
Hoofdstuk 22: Een onmogelijke opdracht
Het voelt gek. Opeens zijn we klaar met onze opdracht. Vier jaar lang hebben we aan De Mooie Uren gewerkt en nu is het af. Direct daarop rijst de vraag wat we dan gaan doen. Willen we voor een andere broodheer gaan werken? Nee, zeker niet, geen van ons drieën. Dat is voor de hertog een pak van zijn hart. Hij was bang dat Pol teleurgesteld zou zijn dat het hem niet gelukt was de stiefvader van Gilette met veel geld om te kopen en dat zijn lievelingskunstenaar zou overlopen naar Jan zonder Vrees die het met geweld waarschijnlijk wel gelukt was om het kind te schaken.
“Geen denken aan dat ik voor iemand als die vermaledijde hertog van Bourgondië ga werken!” zegt Pol uit de grond van zijn hart. “Die man ziet van de meest prachtige boeken alleen de geldelijke waarde.” Er vormen zich spuugbelletjes op Pol zijn lippen, zo kwaad maakt hij zich.
Dan kijkt hij onze opdrachtgever recht aan. “Goede hertog, u houdt net als ik echt van boeken en van mooie prenten en van kwaliteit en van originaliteit. U waardeert de ziel van een werk en erkent als geen ander de essentie van kunst.”
De hertog moet bijna huilen als hij dat antwoord hoort. Niet alleen met beelden, maar ook met woorden weet Pol precies te schetsen hoe de zaken liggen.
“Ik was zo bang,” bekent de hertog. “Je reageert de laatste tijd zo terughoudend.”
Nu is het Pol die tranen in zijn ogen krijgt. “Ik…” stamelt hij. “Ik…” Hij komt niet goed uit zijn woorden. Wat is hier aan de hand? Aan het gezicht van Herman kan ik zien dat ook hij geen idee heeft.
Pol staat aan zijn tuniek te frummelen.
“Zeg het maar gerust, jongen,” moedigt de hertog aan. Allang blij dat mijn broer niet bij hem weg wil.
“Het is gewoon zo dat… Nou ja, de hertog wil als volgende opdracht dat ik een heel origineel boek maak en ik heb wel vernieuwende ideeën, maar hoe weet ik nu of het echt goed wordt en of het genoeg is en of… “
Jean van Berry is een wijs en gevoelig man. Hij begrijpt mijn broer meteen.
“Het is waar,” zegt hij met een geruststellende stem. “Je hebt goed aangevoeld dat ik met jou grootse plannen heb. Ik wil zo graag het mooiste, het beste, het meest bijzondere boek laten maken dat ooit op aarde is verschenen. In jou denk ik eindelijk de kunstenaar gevonden te hebben die dat kan realiseren. Maar ik begrijp donders goed dat het voor jou als een veel te zware taak voelt.”
Herman en ik kijken elkaar aan. Dat is me nogal wat dat de hertog van ons vraagt! Geen wonder dat Pol twijfelt of hij het wel kan.
“Weet je wat,” oppert onze opdrachtgever. “Neem een paar maanden vrij. Als het moet zelfs het hele jaar. Ga terug naar Nijmegen en denk na. Laten we afspreken dat ik jullie op nieuwjaarsdag weer terug aan mijn hof verwacht met een antwoord. Ik wil jou niet kwijt Pol, dus als je mijn vraag om het beste getijdenboek van de eeuwigheid te maken toch onmogelijk vindt, dan verzinnen we gewoon een andere opdracht. Maar je zou een oude man als ik heel blij maken wanneer je het wilt proberen. Het geeft niet als het halverwege mislukt. Ik heb echt alle vertrouwen in jou. En bedenk: we gaan het samen doen. Ik zal er zijn om je te helpen waar ik kan.”
Daar stemt Pol mee in. We gaan met zijn allen terug naar Nijmegen en hij zal de komende maanden tot diep in zijn ziel navoelen wat hij zal doen.
Wat een idioot lange vakantie. De lente moet nog beginnen en wij worden pas op 1 januari terugverwacht aan het hof. Geen idee of we alle dagen gewoon worden doorbetaald. Ik zie er de hertog nog voor aan ook, maar we hoeven het ons niet eens af te vragen, want we hebben genoeg geld om het de komende maanden uit te zingen.
Natuurlijk gaan we eerst naar de bruiloft van Charles van Orleans en de kleindochter van de hertog van Berry. Zulke leuke feestjes laten wij voor geen goud aan onze neus voorbijgaan. Van daaruit zullen wij doorreizen naar Nijmegen. Tot grote vreugde van Pol is Arendonk ook al in Gien waar de bruiloft zal worden gehouden. De valkenier oefent voor een mooie demonstratie met zijn vogels. Nu kan Pol toch nog een keer een valkenjacht van zijn grote vriend meemaken. Alle dagen trekken zij samen op. Het is fijn voor Pol dat hij een beetje afleiding heeft en zijn hoofd nog niet hoeft te breken over de vraag of hij in staat is het boek der boeken te maken.
Herman en ik vermaken ons zelf wel. Madame Jeanette is er en de beide dochters van Berry met hun hele gezin. Omdat oom Johan hier niet is (die werkt tenslotte voor de vijand), stap ik op een goed moment op waarzegster Grietje af om haar te vragen of onze oom ooit zijn langverwachte zoon zal krijgen. Ze knikt bevestigend. Als ik gretig nog meer vragen wil stellen, loopt ze door. Dat begrijp ik wel, iedereen zal van haar willen weten wat de toekomst brengt.
Je hebt geen glazenbol nodig om te zien dat er oorlog komt. Een week lang is het feest, maar behalve gedanst door de jongelui wordt er ook veel gepraat en vergaderd. Overal staan samenzwerende groepjes mannen met elkaar te smoezen.
Op deze bruiloft zijn alle vrienden en bondgenoten van de familie van Orleans uitgenodigd en het aangedane onrecht zit hen dwars. In de vele gesprekken die gevoerd worden vinden de gasten elkaar in een brandend verlangen naar gerechtigheid. Bovendien zijn zij het er over eens dat het machtsbeluste gedrag van Jan zonder Vrees, die al jaren Parijs beheerst en de kroonprins onder zijn hoede heeft, een gevaar begint te worden voor het hele land. Er moet een tegenwicht komen dat de hertog van Bourgondië kan stuiten in zijn opmars voordat het te laat is.
Verschillende families slaan de handen ineen en verenigen zich. De hertogen van Bretagne en Bourbon bundelen hun krachten met de graven van Clermont en Alençon. Wanneer de hertog van Berry van het verbond hoort, sluit hij zich aan. Geheel tegen zijn principes in zal ook de vredestichter een groot aantal soldaten ronselen in zijn eigen leengebieden voor het leger dat op de been gebracht wordt.
Officieel zullen zij allen Charles van Orleans dienen in zijn strijd om rechtvaardigheid, maar die is nog altijd veel te jong om het op te nemen tegen zijn sluwe en ervaren rivaal. Daarom wordt de vader van Bonna als leider aangewezen, Bernard van Armagnac, die getrouwd is met de dochter van Berry.
Eerlijk gezegd is deze schoonzoon van hertog Jean een nogal onbehouwen kerel. Hij ziet eruit als een vechtersbaas en stinkt naar zweet en paardenmest. “In ieder geval geen doetje die zich door de hertog van Bourgondië opzij zal laten duwen,” betoogt Herman. Misschien heeft hij gelijk. Er is een sterke man nodig om tegen een vijand zonder vrees op te staan. Bernard van Armagnac neemt zijn taak zo serieus dat de anti-Bourgondiëcoalitie aan het eind van de feestweek al de bijnaam Armagnacpartij draagt.
Als klapstuk van alle festiviteiten neemt Arendonk het bruidspaar mee op valkenjacht. In een vrolijke optocht rijden we te paard naar de vlakke heide, waar hij niet alleen elegante witte valken vanuit hun hoge vlucht op hun prooi laat duiken, maar ook zijn nieuwste aanwinst – een schitterende havik – in actie laat komen. Het gevederde dier zit op Arendonks sterke linke arm en houdt met pientere ogen alles in het vizier. Wanneer de honden een fazant uit de bosjes hebben gejaagd komt de grote roofvogel in beweging. Als een bliksemschicht schiet hij op de prooi af, lenig en snel. Het publiek kijkt ademloos toe hoe behendig de havik achter de vluchtende fazant aanvliegt en hoe doelgericht hij hem treft. Met zijn sterke poten slaat de vogel tegen zijn prooi en we horen een harde knal. Raak! Veren stuiven alle kanten op en de toeschouwers applaudisseren juichend. Het is een ontspannende afsluiting van een enerverende week.
In de koets op weg naar Nijmegen zit Pol stil voor zich uit te staren. Herman en ik laten hem. We weten dat onze broer afscheid heeft moeten nemen van zijn beste vriend, waarschijnlijk voor vele lange maanden. Dat valt hem zwaar. Al heeft Arendonk beloofd om te proberen achter ons aan te komen zodra hij kan.
Ook als we eenmaal in Nijmegen zijn aangekomen blijft Pol echter zwijgzaam en teruggetrokken. Heel anders dan de sprankelende persoon die hij normaal is. Na een week van rust en afleiding wacht hem nu de moeilijke vraag om met zijn eigen ziel uit te knobbelen of hij zichzelf in staat acht om een boek te maken dat anders is dan alle anderen. Kan een mens wel op commando vernieuwend denken??
Voor mij is de terugkeer naar mijn geboorteplaats makkelijker dan de vorige keer. Toen benauwde de kleinschaligheid mij. Nu bevalt me de Nijmeegse rust. Even geen dreiging van oorlog of machtsperikelen, maar gewoon langs de Waal wandelen met mijn zusje Greta die hard op weg is om een bekoorlijke jongedame te worden, of Arnolds voortgang te bewonderen die ongeveer op de helft van zijn opleiding bij Adam van Stockum is en nog altijd even enthousiast aan de slag is.
Moeder Metta is wel oud geworden. Ze loopt krom en haar vingers lijken wat stijf, maar om haar mondhoeken krult de hele dag een lach sinds ze bijna al haar kinderen weer om zich heen heeft. Alleen Rutger heeft als priester nooit vrij af van zijn dienst aan God. “Dat zou hij ook niet willen,” weet moeder stellig.
Wat ook een stuk beter helpt dan de vorige keer, is dat wij van ons eigen geld in een klein huisje verderop in de Burchtstraat kunnen wonen. Wel dicht bij moeder en de anderen, maar niet meer zo op elkaars lip. Herman en ik hebben onze keuze voor de toekomst snel gemaakt en gaan samen naar de notaris om al onze bezittingen in Nijmegen op de naam van onze moeder te laten overschrijven. Voortaan horen wij bij de hertog van Berry als onze vaste broodheer. Maar terwijl wij heerlijk vakantie vieren met kleine klusjes en luieren, uitslapen en niks doen, zien we onze broer langzaam kapotgaan. Hij schetst zijn vingers zwart, trekt er alle dagen op uit om bijzondere beelden te zoeken en in zijn schetsboek vast te leggen. Hij slaapt niet meer en eet zelden. Zijn gezicht ziet wit en hij wordt nog slanker dan hij altijd al was. Zijn hoofd lijkt te barsten van de vraag of hij de kunstenaar onder de kunstenaars is. Mijn arme broer gaat er bijna aan onderdoor en geen van ons heeft enig idee hoe we hem kunnen helpen.
We proberen wel met Pol te praten. Om de beurt spreken we hem moed in, maar dat lijkt mijn getalenteerde broer alleen maar onzekerder te maken. Aan het eind van de zomer heeft hij nog altijd geen antwoord en komen de muren op hem af. In blinde paniek stort hij zichzelf in het uitgaansleven van Nijmegen. Alle avonden drinkt hij zijn zorgen weg op feesten en partijen. Alleen tijdens het dansen lijkt hij alles even te kunnen vergeten. Nacht na nacht neemt hij vrouwen mee naar ons huis in de Burchtstraat, telkens een andere meid. De geluiden uit zijn aparte kamer houden Herman en mij uit de slaap. Daar krijgen we ruzie over. Pol vindt dat wij niet moeten zeuren: “Jullie kunnen de hele dag nog slapen.”
Moeder Metta maakt zich grote zorgen. “Talent is leuk,” zegt ze. “Maar een genie zijn zoals Pol lijkt me een zware last.” We moeten hem maar zijn gang laten gaan en even helemaal laten uitrazen, is haar advies. Er zit niets anders op.
Herman wordt echter strontchagrijnig van nachten achtereen niet slapen. Daar is zijn lijf niet op gebouwd. Onze oudste broer krijgt last van allerlei lichamelijke kwalen en zware depressies. In ons huis aan de Burchtstraat is de sfeer niet te harden. Hoewel de herfst voor de deur staat en de nachten al flink koud zijn, vragen we Pol toch om slechts in zijn eentje te komen slapen en anders buiten te blijven. Pol reageert onredelijk. Hij is woest. “Jullie hebben alles aan mij te danken! Is dit nu mijn beloning?” Eigenlijk voelt hij zich door ons in de steek gelaten, maar wij kunnen hem niet helpen. Op zijn beurt voelt Herman zich weer niet gewaardeerd voor al het ondersteunende werk dat wij wel geleverd hebben in de afgelopen jaren. Een hele week zit ik klem tussen mijn twee bekvechtende broers. De discussie loopt steeds hoger op, totdat Pol na een knetterende ruzie het huis ziedend verlaat en de deur met een harde knal achter zich dichtslaat. “Ik zoek wel een andere woning,” zijn z’n laatste woorden, maar dat kunnen we niet betalen.
Later verneem ik dat Adam van Stockum voor de tijdspanne van precies één jaar, één maand en één dag een flink geldbedrag aan Pol heeft uitgeleend, waar die ergens in de benedenstad een eigen woning van heeft kunnen betrekken. Dat maakt de druk op zijn schouders alleen maar groter. Nu moet hij wel ja zeggen tegen de hertog van Berry, want waar haalt hij anders over twaalf maanden dat geld vandaan?
In ons huis aan de Burchtstraat keert de rust gelukkig weer. Na een paar nachten goed slapen knapt Herman zienderogen op. Hij komt weer helemaal bij en daar ben ik blij om. Wij hebben ook een eigen leven! Wij bestaan ook nog en niet alleen als verlengstuk van het talent van onze broer!
Zo probeer ik die zomer bijvoorbeeld hard om kennis te krijgen aan een meisje, maar dat is nog niet zo makkelijk. Wij zijn inmiddels beroemde kunstenaars en ik lig goed in de markt, maar er zijn zo weinig echt leuke meisjes. ’s Zondags in de kerk zien ze er wel mooi uit, maar als ik na de dienst dan een praatje wil maken, knap ik telkens vrij snel af. De een reageert kattig, de ander nuffig en de volgende heeft een schelle stem. Becky is ijdel, Johanna ongedurig en Katrineke gewoon dom.
Een tijdje loop ik achter Victoria aan om haar het hof te maken. Niet dat ik verliefd ben, maar de manier waarop ze beweegt bevalt me. Met een elegant gebaar kan ze haar krullende haren achter haar oor vegen en daarbij mysterieus glimlachen. Misschien bevallen mij vooral de vrolijke gekleurde kleren die ze draagt.
Victoria stamt uit een gegoede Nijmeegse familie en nadat haar vader zijn goedkeuring heeft gegeven, krijgen we toestemming om samen te gaan wandelen. Aan mijn arm loopt ze urenlang naast mij door de stad en sleept me van winkel naar winkel. Altijd wil ze dat ik cadeautjes voor haar koop, maar ondertussen kan er geen kusje vanaf.
De jongedame is zo gewend haar zin te krijgen dat ze een hele dag loopt te mokken als ik haar een keer iets weiger. Dan noemt ze mij egoïstisch en bokt totdat ik haar alsnog geef wat ze beliefde. Pas na het gewenste cadeau en veel gevlei draait ze weer een beetje bij, maar zoenen komt er nog altijd niet van.
“Mijn Victoria is een welbewuste eigengereide vrouw,” lacht haar vader als hij haar gedrag opmerkt.
“Zeg maar gerust een veeleisend verwend nest,” hoor ik haar moeder achter zijn rug aanvullen.
Het begint mij al snel te vervelen. Bijna had ik me er toch bij neergelegd, vanuit de gedachte dat er eigenlijk geen leuke meiden op aarde zijn, maar dan denk ik aan madame Jeanette en aan wat ik voor haar voelde. Opeens treft het me. De manier waarop het zonlicht op de haren van Victoria vallen. Ze lijkt een beetje op de jonge vrouw van de hertog van Berry. Als ik al iets voelde voor dit meisje dan was het omdat ze mij doet herinneren aan mijn eerste verliefdheid. Prompt maak ik het uit.
De volgende dag al zie ik Victoria aan de arm van een ander heerschap door de stad zwalken en stilstaan bij een winkel in de overdekte galerij. Hoewel ik niet veel gevoelens voor haar had, steekt het me toch even.
In de weken dat ik op vrijersvoeten was, heb ik geen contact gehad met Pol. Maar als de dagen kouder worden en de winter definitief inzet, kan ik het niet laten om mijn broer toch op te zoeken om te zien hoe met hem gaat. Hele dagen binnen zitten is niets voor hem en zeker niet nu zijn gedachten zo malen en zijn gemoed onrustig is. Om er met dit weer op uit te trekken is zijn gestel echter de laatste tijd veel te zwak. Hij zal toch niet ziek zijn?
Via Adam van Stockum krijg ik het adres van het huisje waar Pol woont. Hoe dichterbij ik kom, des te banger ik word. Leeft mijn broer eigenlijk nog wel? Een hele maand hebben we geen contact gehad. Hoe heb ik dat kunnen doen?! Hij heeft gelijk: wij hebben hem in de steek gelaten in de moeilijkste periode van zijn leven. Al had ik geen idee wat ik voor hem zou kunnen doen. Te allen tijde had ik aanwezig moeten blijven. Er gewoon moeten zijn voor hem, meer niet. Dat was al genoeg geweest. Nu heeft hij in zijn wanhoop en eenzaamheid misschien wel een einde aan zijn leven gemaakt en ligt hij nu verlaten in zijn huisje.
Mijn eigen gedachten maken mij gek en ik ga steeds harder lopen. Wat hebben we gedaan? Wat heb ik op mijn geweten?! Hoe kan ik ooit nog verder leven zonder Pol?
Zonder kloppen storm ik het huisje binnen, zo overtuigd ben ik van het feit hem daar ergens dood aan te treffen of anders ernstig ziek op bed.
Wie schetst mijn verbazing als ik midden in de kleine kamer een stralende Pol aantref in innige omarming met Arendonk. In eerste instantie begrijp ik niet goed wat mijn ogen zien. Wat doet de valkenier hier? En waarom staan die beide jongens zo stevig tegen elkaar aan, met de armen om elkaar heengeslagen? Huilt Pol? Nee, hij lacht ook, maar er biggelen tegelijkertijd tranen over zijn wangen.
De jongens laten elkaar los en kijken mij giechelend aan. Voelen ze zich betrapt? Dat is het niet. Eerder opgelucht. Ja, Pol lacht opgelucht, nu zie ik het. Dit zijn zoete tranen van blijdschap. Is hij zo gelukkig dat Arendonk hem komt opzoeken? Houdt mijn broer, die alle avonden aan de zwier is met vrouwen eigenlijk meer van deze man? Is dat wat ik hier nu zie? Honderd vragen tegelijk buitelen door mijn gedachten. Maar geen van mijn conclusies klopt, zo blijkt al snel.
“Ik ben eruit,” juicht Pol en hij slaat zijn vriend op de schouders. “Arendonk heeft mij geholpen.” Totaal verbijsterd kijk ik van de één naar de ander en terug. Daarnet dacht ik nog dat mijn broer dood was door mijn schuld en nu staat hij hier trappelend van levensvreugde voor mijn ogen te dansen. Ik kan geen woord uitbrengen.
Pol wel.
“Ik ga het doen,” zingt hij vrolijk. “We gaan het gewoon proberen. Jij en de hertog en ik. En Herman als die nog wil.”
Dan pas besef ik waar dit over gaat. De ziel van mijn broer is uit de knoop. Hij heeft het licht gezien en eindelijk besloten. Het volgende moment ben ik zelf degene die hem innig omhelst en daarna vlieg ik Arendonk om de nek die blijkbaar voor de oplossing heeft gezorgd. Tot slot staan we alle drie met de armen om elkaar heengeslagen midden in het kleine kamertje en kijken elkaar dolgelukkig aan.
Tot diep in de nacht blijf ik met die twee prachtige mannen praten. Uit hun verhaal begrijp ik dat Arendonk op de allerlaatste dag dat de wegen nog begaanbaar waren kans heeft gezien om naar Nijmegen te komen. Zijn kostbare dieren heeft hij in de Parijse valkerij van de hertog achtergelaten onder de hoede van de andere valkeniers. Iedereen die weet hoezeer Arendonk gehecht is aan zijn Roene, zal beseffen wat een groot offer dit voor de vogelman was. Het toont hoeveel hij om Pol geeft.
Hoe het hem gelukt is om Pol op andere gedachten te brengen, gaat mij ver boven mijn bevattingsvermogen. Ze hebben samen gesproken over de vlucht van de havik die ook ik tijdens de bruiloft van Charles van Orleans en Bonna van Armagnac heb gadegeslagen. Hoe het dier met kennersogen zijn plooi ziet en al zijn vermogens gebruikt om er trefzeker op af te gaan. Op de één of andere manier schetste Arendonk de vlucht van die havik als voorbeeld van de werkwijze van een kunstenaar en voelde Pol zich gesterkt. Precies navoelen kan ik het niet, maar het is fijn dat hij er eindelijk uit is en rust kan vinden. Ik huil van dankbaarheid. In mijn ogen heeft Arendonk op zijn beurt nu het leven van Pol gered. “Daar zijn we vrienden voor,” zegt de valkenman nederig.
Het is al laat en ik blijf slapen. Midden in de nacht hoort een mens zich niet meer op straat te begeven.
Wanneer ik de volgende dag ons eigen huis in de Burchtstraat binnenstap, is Herman in alle staten. Waar ik toch was gebleven en of ik nu ook al hele nachten bij de vrouwen ging rondhangen? Mijn geluksgevoel is zo groot dat niets mijn humeur kan bederven. Ik laat mijn oudste broer uitrazen en breng hem dan rustig van het goede nieuws op de hoogte. Het is alsof er een last van zijn schouders valt wanneer Herman hoort dat Pol graag – samen met ons – een poging wil wagen. Natuurlijk wil Herman meedoen. Alle boze woorden zijn in één klap vergeten en vergeven.
Net op tijd! Over twee weken is de maand december afgelopen en moeten wij ons bij de hertog van Berry melden. Buiten zijn de wegen echter spekglad en is er nergens een koetsier te vinden die de benen van zijn paarden eraan wil wagen om ons naar Parijs te brengen. We zullen te voet moeten reizen. Met zijn vieren. Arendonk gaat ook mee. Die heeft in Nijmegen niets meer te zoeken.
Meteen de volgende ochtend nemen we afscheid van moeder Metta en de anderen. Dik ingepakt gaan we op weg. Het wordt een barre tocht.
Tien dagen lang zijn we onderweg. Per dag proberen we zo’n vijftig kilometer te lopen. Vooral ook om warm te blijven. De gure wind blaast zelfs door onze fluwelen mantels en als het gaat sneeuwen raken onze leren laarzen doorweekt, al hebben we dan wel meer grip op de bevroren ijslaag die de aarde bedekt. Alle avonden komen we verkleumd aan bij een van de vele herbergen onderweg. Met zijn vieren slapen we in dezelfde kamer, dicht tegen elkaar aan in hetzelfde bed, zodat we ons kunnen warmen aan elkaars lichamen. Geen rover haalt het in zijn hoofd om vier sterke jongemannen zoals wij te bestelen. Pols uitpuilende schetsboek is veilig. We passeren de gevangenis van Brussel. Herman en ik vertellen over onze tijd daar en hoezeer dat een band schiep. Al moet gezegd dat wij zo met zijn vieren de elementen trotserend ook erg op elkaar gesteld raken.
Hoofdstuk 23: Een nepboek
Op Eerste Kerstdag bereiken wij Parijs. Arendonk wil meteen bij zijn dieren kijken en verdwijnt naar Hotel de Nesle, maar wij nemen eerst voor een paar dagen onze intrek in een van de vele honderden taveernes die de hoofdstad rijk is. Wij willen ons pas op Nieuwjaarsdag bij de hertog melden, zoals is afgesproken. Alle tijd om te bedenken of er niet een ludieke manier is om de hertog te vertellen dat wij zijn uitdaging aannemen.
Uiteraard is het Pol die met het meest originele idee aankomt. “Laten we een nepboek maken, met een prachtige buitenkant, maar van binnen nog helemaal leeg.” Dat is een goed plan. Zo’n boek bestaat nog nergens op aarde. Het is dus een uitstekende manier om zonder woorden aan de hertog duidelijk te maken dat wij zijn opdracht om een bijzonder boek te vervaardigen serieus zullen nemen.
Met zijn drieën gaan we aan de slag, leggen geld bij elkaar om zilveren en emaille te kopen en maken met veel plezier een houten boek met blanco vellen. Wikkelen het in wit fluweel en op het zilveren beslag kroont het emaille wapen van de hertog. Het namaakboek wordt zo mooi dat Pol het ’s nachts in bed tussen ons in legt met zijn arm er koesterend overheen, zoals hij ooit innig verstrengeld met Gilette naast mij lag.
Volledig in onze nopjes melden we ons op 1 januari 1411 bij Hotel de Nesle. Wij zijn niet de enige. Alle werknemers van de hertog en iedereen die nog een rekening met hem te vereffenen heeft meldt zich vandaag.
Jean van Berry zit in de grote zaal aan tafel dicht bij het vuur en ontvangt zijn gasten. Het is een vertrouwd beeld om de dikke man gehuld in een hemelsblauwe mantel te zien met op zijn hoofd een bontmuts waarop een grote robijn schittert. Voorzichtig manoeuvreren wij ons tussen de menigte door en sluiten achter in de rij aan. “Treedt naderbij,” nodigt de kamerdienaar telkens de volgende gasten uit om zich bij de hertog te melden.
Wanneer wij aan de beurt zijn, staat hertog Jean op – nog voordat hij ons antwoord heeft gekregen – en loopt verwachtingsvol op Pol af. Die overhandigt met een plechtig gebaar ons zelfgemaakte cadeau. Als geen ander leest de hertog onze bedoeling tussen de regels door. Hij krijgt een brok in zijn keel en moet even iets wegslikken. Dan sluit hij Pol in zijn armen. “Welkom terug, mijn zoon,” is alles wat hij zegt.
“Treedt naderbij,” gebaart kamerdienaar naar de volgende bezoekers als hij vindt dat de ontmoeting lang genoeg geduurd heeft. Anderen verdringen zich rondom de hertog en wij storten ons op het eten.
Nog diezelfde nacht gaat Pol aan het werk. Ik moet eerst weer een beetje wennen aan onze twee kamers waar in de tussentijd weliswaar niets is veranderd, maar die toch weer even als thuis moeten gaan aanvoelen. Daar heeft Pol geen last van. Hij heeft beelden in zijn hoofd en die moeten eruit.
De eerste tekening die hij maakt, doet ons allemaal versteld staan. Pol heeft de nieuwjaarsbijeenkomst van gisteren op het papier vastgelegd. Zijn afbeelding is volledig bladvullend. Er is helemaal geen ruimte meer voor tekst. Alleen dat al is verbijsterend. En dan verder al die details zo exact uitgewerkt. Precies op die manier zat de hertog gisteren aan tafel in de ontvangstzaal met daarachter zijn kamerdienaar die “Treedt naderbij” riep. Zelfs die woorden heeft Pol naast zijn mond geschreven. “Aproche, Aproche,” helemaal zoals de man het zei. De andere gasten, de broodsnijders en wijnschenkers, de manier waarop de tafel gedekt was – alles heeft hij gevangen in dit ene schilderij. We zijn er stil van.
Ook in de volgende weken is de stroom in Pols hoofd niet te stuiten. Zijn creativiteit spuit als een fontein. Achtereenvolgens zie ik verschillende bladvullende miniaturen en nooit hoef ik te vragen wat het betekent. Eentje stelt de bruiloft van Charles van Orleans en zijn nieuwe vrouw Bonna voor op het moment dat zij elkaar het jawoord gaven. En de volgende in de rij is Arendonk die het kersverse bruidspaar mee op valkenjacht neemt. Je kunt zelfs herkennen welke vogel hij op zijn arm heeft. Dat kan alleen maar Roene zijn die daar staat afgebeeld!
De hertog weet als geen ander hoe hij met Pol moet omgaan. Altijd lukt het hem de juiste woorden te vinden om Pol te stimuleren en te steunen, te sturen en te waarderen, zonder hem onzeker te maken of in de weg zitten. Dat is best knap, merken Herman en ik, die toch redelijk vaak iets doms blijken te zeggen. Bijvoorbeeld door op te merken dat Pol vergeten is ruimte voor de tekst te reserveren. “Dat is juist de bedoeling,” zegt hij dan geïrriteerd. De hertog begrijpt zoiets onmiddellijk en noemt het meesterlijk.
Natuurlijk komt er op ander plaatsen wel tekst in het nieuwe boek en op verzoek van Pol heeft de hertog schrijver L’Avenant opnieuw bereid gevonden om die voor ons te leveren. Van alle beroemde schrijvers die bij hertog Jean in dienst zijn of graag voor hem zouden willen werken, koos Pol de oude man. Waarschijnlijk omdat hij hem kent en prettig met hem samenwerkt.
Dit keer moeten ze veel intensiever overleggen, want door het steuntje in de rug van de hertog neemt Pol de vrijheid de tekst veel vaker te verdringen of de tekening om de woorden heen te plooien. Dat levert bijzondere bladspiegels op, maar daarvoor moet Pol wel dagelijks even bij de oude man langslopen. Misschien is de keuze ook wel op L’Avenant gevallen omdat de oude schrijver totaal niet eigenwijs is en altijd zonder morren doet van Pol van hem vraagt.
“Dat doe ik met liefde,” verklapt de oude man ons op een avond aan tafel. “Soms heb ik geen idee welke kant het op gaat, maar ik vertrouw het genie in jullie broer en er ontstaat altijd iets adembenemend moois, gedurfd en subtiel en onovertroffen.” Daarop laat hij zachtjes volgen dat hij zeer vereerd is aan zo’n hoogtepunt in de boekgeschiedenis te mogen meewerken en dit ontstaansproces van zo nabij te volgen. Dat is een van de dingen waar ook hertog Jean met volle teugen van geniet. “Daar leef ik voor,” vult de ontroerde hertog aan met samengeknepen stem.
“Dit keer maken we een getijdenboek voor wel Heel Mooie Uren,” roept Herman, die een beetje te nuchter is voor al dat gezwijmel.
“Erg Bijzondere Uren,” verbeter ik hem.
Zo overleggen we met zijn allen hoe het nieuwe boek zal gaan heten. Tot slot kiezen we unaniem “Zeer Rijke Uren” als titel voor wat het meest geweldige boek aller tijden moet worden.
De gesprekken aan tafel over ons nieuwste getijdenboek vormen algauw een plezierige afleiding voor de hertog van Berry, want verder heeft hij een dik hoofd vol zorgen. Sinds wij gisteren Bernard van Armagnac op bezoek hebben gehad, begrijp ik dat heel goed. Wat een heerschap is die schoonzoon zeg! Zijn kleren zijn vaal en onverzorgd, en hij praat zo hard. Om de drie woorden rolt er een vloek uit zijn mond. Is deze man werkelijk wel geschikt om de coalitie te leiden? Ik zie hertog Jean twijfelen.
Het ergste is dat Bernard van Armagnac uit Gascogne komt en daar uit het diepe zuiden van Frankrijk ook al zijn soldaten vandaan heeft gehaald. Ruw volk dat plunderend door het land trekt en niet in de hand te houden lijkt te zijn. Dit woeste gedrag komt Jan zonder Vrees uitstekend uit. Al jaren beïnvloedt hij de mening van de massa en nu hitst hij de mensen op tegen de Armagnacs. Hij maakt de bevolking van Parijs bang voor de verschrikkelijke roversbende van de partij van Orleans. Hij stelt zelfs demonstratief een stadswacht in die de burgers tegen hen moet beveiligen. Door de wreedheden van de Gascogners aan te dikken is het woord Armagnac binnen de kortste keren een scheldwoord in de stad.
De voortvarende hertog van Bourgondië gaat zelfs nog een stap verder en papt aan met de leden van het slagersgilde. Dat is een slimme zet. De beenhouwers en leerlooiers zijn over het algemeen redelijk rijk, maar worden door velen met de nek aangekeken omdat zij vaak letterlijk bloed aan hun handen hebben. Deze groep van worstenmakers tot huidenkopers en van vilders tot schoenlappers hoeft niet bewapend te worden, want zij bezitten al de scherpste messen van de stad. Daarom kan Jan zonder Vrees volstaan met het aanslepen van vaten wijn naar de slachthuizen – een goddelijk goedje waar de Bourgondische hertog eindeloos over kan beschikken en royaal van uitdeelt aan wie hij maar wil omkopen. Ondertussen voert hij ze met lasterpraatjes die er net zo gemakkelijk ingaan als de zoete wijn. Op die manier ontstaat in het diepste geheim het zogenaamde leger van Parijs bestaande uit alle leden van het slagersgilde. Ondanks al hun stiekeme gedoe weet hertog van Berry ervan en hij houdt zijn hart vast.
Ook wanneer ikzelf een keer door de straten van Parijs loop, voel ik de grimmige sfeer die is ontstaan. De bevolking is volledig op de hand van hun held, de hertog van Bourgondië. Zij lijken werkelijk doodsbang voor de in hun ogen onbetrouwbare Armagnacs en keren zich steeds meer tegen iedereen die een aanhanger van de partij van Orleans zou kunnen zijn. Geen van de bewoners van Hotel de Nesle gaat meer voor zijn plezier de straat op. Zelfs Pol die zich nooit in huis laat vangen, blijft veel vaker binnen dan hem lief is. Tesamen werken we zo hard dat het hertogelijke complimenten en cadeautjes regent. Onze opdrachtgever heeft Pol zelfs verheven tot kamerdienaar. Dat steekt Herman en mij best, maar intussen zijn we ook wel een beetje gewend aan alle voortrekkerij van Pol.
Op een dag komt hertog Jean opgewonden onze kamer binnen. “Ik heb het voor elkaar,” juicht hij en vliegt met glimmende pretoogjes op Pol af. “Je hartenwens kan in vervulling gaan,” spreekt de hertog mysterieus. “Dat is althans… als jij nog steeds met Gilette wil trouwen.”
Gilette. Die naam heb ik lang niet gehoord. Alle drie kijken we de hertog nieuwsgierig aan. Wat bedoelt hij? Dan blijkt dat het meisje inmiddels twaalf jaar is en voor het eerst gevloeid heeft zoals alle vrouwen doen. Vanaf dat moment mag zij als vrouw leven en haar stiefvader had al een goede koopmansfamilie op het oog, maar Gilette weigert met iedereen te trouwen behalve met Pol. Of die nog steeds interesse heeft?
Dat heeft hij!
“Is zij nog steeds zo’n mooi?” informeert hij bij de hertog.
“Nog mooier,” is het stellige antwoord.
In dat geval hoeft Pol haar niet eens meer te zien en mag onze opdrachtgever de bruiloft regelen. Die doet zelfs meer dan dat en koopt voor zijn lievelingskunstenaar het grootste huis van Bourges. Nog nimmer in de geschiedenis heeft een schilder zo’n cadeau gekregen, weet schrijver L’Avenant ons te vertellen.
Niet iedereen is het eens met de jonge leeftijd van de bruid en daarom houden we slechts een klein feest. Het geeft niet. Alle dagen zijn wij al omringd door weelde en er komen vast nog feestjes genoeg. Het belangrijkste is dat wij Gilette weer in ons midden hebben. Pol gaat samen met haar in dat enorme huis wonen en nodigt ons uit om bij hun in te trekken. Dat doen Herman en ik maar al te graag. Alleen zullen Pol en L’Avenant voortaan per brief moeten overleggen, want de oude schrijver wil liever in Parijs blijven wonen.
Hartje zomer laten wij het broeierige Parijs achter ons en keren terug naar de even vertrouwde stad Bourges. Alles is echter anders dan zoals wij het kenden. Omdat Bourges de hoofdstad is van de streek Berry waar hertog Jean het voor het zeggen heeft, is daar een heel leger ondergebracht. De stad is versterkt en overal in de straten lopen soldaten van de partij van Orleans. Niet die ruige Gascogners die Bernard van Armagnac in het zuiden heeft geronseld, maar ook het voetvolk van Berry, Bretagne en Orleans zijn brutale ruwe gasten. Dat zijn wellicht alle huurlingen die van vechten hun beroep hebben gemaakt.
Aan de Poortstraat, op nummer vijf, staat ons nieuwe imposante huis, recht tegenover de kerk. Daar zie ik Gilette voor het eerst weer terug en de hertog van Berry had volledig gelijk: het jonge meisje is er alleen maar mooier op geworden. Haar gladde huid heeft een prachtige glans en haar blonde haren lijken nog sterker te krullen. Zodra ze ons ziet, vliegt het kind Herman en mij spontaan om de hals. Daarna toont ze ons vrolijk kwebbelend de benedenverdieping van het huis en dan vooral onze schitterende ruime werkplaats. Totdat een bediende ons roept voor het diner.
Het is aangenaam om met zijn allen te eten, maar daarna – wanneer we naar boven gaan om te slapen – voelt het toch vreemd dat Pol samen met zijn vrouw de ene kamer binnengaat en Herman en ik een andere. Als broers hebben wij ons hele leven bij elkaar in hetzelfde bed geslapen wanneer we in hetzelfde huis verbleven. Nu Pol een getrouwde man is liggen de zaken anders. Zo hoort het, maar ik moet er wel aan wennen. Vooral wanneer ik nog lang naast een zachtjes snurkende Herman wakker lig en mij afvraag wat er in de kamer naast ons gebeurt. Pol is nu met zijn Gilette getrouwd tenslotte… en een vrouw wordt mooier door aanraking… Ik kan er maar beter niet aan denken. Gelukkig val ik na een tijdje toch in slaap.
De eerste weken zie ik Gilette niet zoveel. Als een echte pasgetrouwde vrouw kwijt zij zich keurig van haar taken en verblijft ze overdag in de woonvertrekken om ons huishouden te bestieren. Binnen de kortste keren echter gaat haar dat spelletje vervelen en komt ze af en toe even buurten ter afwisseling van de eenzaamheid. Ik vind dat wel gezellig. Meestal ben ik verf aan het maken of zit ik de randen te versieren rond de tekst van L’Avenant en de illustraties van Pol. Speciaal voor Gilette teken ik dan leuke dieren zoals een haasje of een hop. Het kind heeft een grote fantasie en verzint hele verhalen rondom die figuurtjes. Ik geniet van haar speelsheid en beweeglijkheid. Ze heeft zo’n zonnige en zorgeloze natuur dat ze mij als vanzelf meetrekt naar een soort lichtheid.
Helaas kan Pol zich niet goed concentreren als er teveel reuring om hem heen is en het eind van het liedje is dat Gilette zich terugtrekt in de andere kamer. ’s Avonds bij het diner heeft ze soms het hoogste woord en ondanks dat Herman en ik dat helemaal niet erg vinden, grijpt Pol toch in.
“Een vrouw heeft zich te gedragen zoals het behoort,” blaft hij boos. Blijkbaar voelt hij zich verantwoordelijk voor haar gedrag nu hij met Gilette getrouwd is. Of zou hij haar alleen als mooi levend schilderij om zich heen willen? Iets om naar te kijken en van te genieten, maar waar hij verder geen last van wil hebben.
Daar lig ik op een avond over te mijmeren als de deur van mijn slaapkamer zachtjes opengaat en ik het stemmetje van Gilette hoor fluisteren.
“Hansse, ben je nog wakker?”
Sommige kinderen kunnen niet echt fluisteren al proberen ze dat en ik maan haar om stiller te zijn. “Herman slaapt.”
Voorzichtige voetjes trippelen naderbij, lopen om het bed en kruipen aan mijn kant onder de deken. Blijkbaar wil ze liever even hier met mij een praatje maken dan naast een slapende Pol liggen. Ik laat haar. Ze wil aandacht.
“Hoe lang na de huwelijksdag volgt de huwelijksnacht?” wil zij weten. Ik draai me op mijn zij en kijk haar niet begrijpend aan.
“Hoe bedoel je?” vraag ik. “Jouw huwelijksnacht is toch allang geweest?”
Zelfs in de duisternis van de kamer kan ik zien dat het antwoord haar teleurstelt.
“Wanneer krijgt een man dan interesse in zijn vrouw?” Haar stem klinkt opeens een stuk zachter dan toen ze probeerde te fluisteren.
“Pol houdt heel veel van jou,” probeer ik het meisje te troosten.
“Maar hij raakt me niet aan. Hoe moet ik nu kinderen krijgen? Mijn moeder heeft me daar alles over verteld.”
Ik sla een arm om haar heen, net als vroeger toen ze nog klein was en laat haar in mijn holletje slapen.
“Maak je maar geen zorgen, meiske. Jouw man vindt het vast beter om nog even te wachten met kinderen totdat je wat ouder bent.”
Misschien is Pol toch wijzer dan ik dacht, denk ik en droom weg met mijn neus in een berg zoetruikende krullen.
Hoofdstuk 24: Onraad
Eind oktober komt Berry onverwacht aan op zijn kasteel in Bourges. In zijn gevolg rijdt een lange stoet koetsen door de drukke straten. Wij voetgangers moeten ons helemaal tegen de huizen aandrukken om niet platgereden te worden. Zodra het laatste rijtuig met daverend geweld voorbijgetrokken is, ren ik er achteraan. Mijn bezoek aan de schoenlapper moet maar even wachten. Er is vast iets aan de hand. Anders maakt de hertog nooit met zoveel mensen zo haastig zijn opwachting in het kasteel.
Wanneer ik dichterbij kom zie ik madame Jeanette uit een van de koetsen stappen. Dat is werkelijk ongebruikelijk. De jonge vrouw van de hertog brengt zelden een bezoek aan dit kasteel. Even verderop zie ik dat bedienden stapels boeken uit de koetsen naar binnen brengen. De hertog heeft niet alleen een aantal mensen meegenomen, maar zo te zien ook zijn hele bibliotheek. Wat is hij van plan?
Als een van de laatste zie ik onze eigen schrijver uitstappen. Moeizaam klimt hij met zijn oude lijf de treden af van het rijtuig. Op de grond moet hij even zijn rug rechten. Dat geeft mij net de tijd om bij hem te komen.
“Wat is er aan de hand?” vraag ik, nog voordat ik hem goed en wel begroet heb.
L’Avenant vertelt mij dat zij allen gisteravond hals over kop Parijs hebben moeten verlaten.
“Het was daar niet meer veilig,” meent de oude schrijver. “Jan zonder Vrees kwam met een immens leger van wel 60.000 soldaten op ons af. Over een paar dagen heeft hij de stad bereikt en wie weet wat hij dan van plan is?!”
“Dat lijkt op een heuse staatsgreep,” stamel ik onthutst. De schrijver knikt.
“De mannen van het slagersgilde zijn boos op iedereen die met de tegenpartij heult. Omdat de hertog van Berry nu zo openlijk de zijde van Charles van Orleans kiest, is hij vijand nummer één. Op straat liepen de spanningen de laatste maanden steeds hoger op. De bevolking van Parijs is volledig opgejut tegen alles wat Armagnac is.” De woordenvloed die uit L’Avenant opborrelt is nu bijna niet meer te stuiten.
“De nieuwe paus in Rome heeft alle aanhangers van Charles van Orleans geëxcommuniceerd en Jan zonder Vrees zorgt ervoor dat die bul iedere zondag opnieuw onder luid klokgebeier wordt voorgelezen. Daarmee verklaren ze de mensen van de Armagnacpartij volledig vogelvrij.”
Ik schrik behoorlijk van zijn verhaal. “Maar madame Jeanette dan,” werp ik tegen. “Die woont in een kasteel op vijf kilometer buiten de stad!”
L’Avenant schudt zijn hoofd. “Ook daar was zij niet meer veilig.”
Mijn hersenen moeten deze informatie even verwerken. Opeens denk ik aan Arendonk. Zijn vogels kunnen niet met een koets vervoerd worden. Ook niet in geval van nood. Maar de valkenier zal zijn dieren nooit zomaar achterlaten.
“Waar is Arendonk?” roep ik onze vaste schrijver na, die inmiddels op weg is naar de ingang van het kasteel om zijn oude botten rust te gunnen na een dagenlange onafgebroken tocht in een hobbelende koets.
“Die heeft geprobeerd om te voet te vluchten, samen met al zijn dieren,” roept L’Avenant mij nog over zijn schouder na en betreedt als laatste het kasteel van Bourges. Een bediende vraagt of ik ook binnen wil komen, maar ik schud mijn hoofd. Hij sluit de deur en ik loop door de straten van de stad terug naar de werkplaats. Mijn bezoek aan de schoenlapper helemaal vergetend. Eerst moet ik de anderen op de hoogte brengen van de gevaarlijke situatie in Parijs.
Pol schrik het meest van mijn mededeling dat het niet zeker is of Arendonk veilig de stad is uitgekomen. Met al die vogels loszittend op de hoepel rond zijn lijf kan de valkenier nooit al te hard lopen. Het Bourgondische leger te paard is vele malen sneller.
“Zei je 60.000 soldaten?” polst hij voor de zekerheid. Ik kan alleen maar knikken. Dat is wat ik heb gehoord. Aan Pols bleke gezicht kan ik zien dat hij zich grote zorgen maakt.
Die avond aan tafel praten we nergens anders over. Alle volgende dagen gaan Pol en ik telkens even kijken in het kasteel of Arendonk al is aangekomen. Meestal nemen we Gilette mee. Voor haar is het een uitje en ze huppelt vrolijk aan onze zijde. Het meisje mag dan vloeien als een vrouw, ze is nog altijd een onbevangen kind.
“Verstandig dat je met haar wacht totdat ze wat ouder is,” complimenteer ik mijn broer.
“Haar maagdelijkheid is haar grootste sieraad. Dat mag zijn nooit verliezen,” is zijn antwoord. Natuurlijk heeft hij mij dit al eens eerder gezegd, maar nu is hij haar man en hij heeft toch ook behoeftes? Omdat we midden op de binnenplaats van het kasteel staan en Gilette een vlindertje achtervolgt dat onze kant opvliegt, laat ik het onderwerp verder rusten.
Tot onze grote spijt is er nog steeds geen teken van leven van Arendonk. Net als alle andere dagen, loopt Pol door naar de kamer die L’Avenant betrokken heeft. Voor mijn broer is het makkelijk dat onze schrijver plotseling zo dichtbij woont en ze samen telkens even kunnen overleggen. Dat is mondeling veel handiger dan per brief. Zelf neem ik rustig de tijd om met Gilette op onderzoek uit te gaan in het kasteel. Telkens ontdekt ze werd een ander kunstwerk van de hertog dat haar bekoort en haar toch al sterke verbeeldingskracht op hol doet slaan. Voorlopig kunnen wij ons hier nog vele dagen vermaken, want hertog Jean herbergt in al zijn kastelen enorme collecties rariteiten en relikwieën en boeken en juwelen en edelstenen. Noem maar op. Hij heeft meer dan vijfhonderd honden, die hij ook allemaal in veiligheid heeft gebracht. Van elke ras op aarde verzamelt de hertog een exemplaar. Het liefst gaat Gilette even in de kennel spelen, om daarna samen met mij boven op de torens tussen de kantelen uit te kijken over het landschap rondom onze stad.
“Zie jij ergens een vijandelijk leger,” piept haar kleine stemmetje dan angstig.
“Die zijn in Parijs en dat ligt ver van hier,” stel ik haar keer op keer gerust.
Zelf tuur ik de horizon af om te zien of Arendonk al naderbij komt, maar één kleine man is vanaf deze hoogte niet goed in de verte te onderscheiden.
Pas na twee weken, wanneer wij inmiddels het ergste vrezen, verschijnt Arendonk voor de poorten van Bourges. Een van de stalknechten van de hertog, die weet dat wij met smart op de komst van de valkenier zitten te wachten, komt het ons melden. Pol en ik rennen naar het kasteel. Mijn broer heeft zelfs zijn kwast nog in zijn hand, zie ik wanneer de twee vrienden elkaar om de hals vliegen. “Ik was zo bang,” huilt Pol. En dan lacht hij alweer, van opluchting en blijdschap.
Arendonks tranen blijven echter vloeien. Eerst denken we nog dat het van de spanning komt, omdat hij zomaar met al zijn dieren heeft moeten vluchten en nu eindelijk veilig is. Met bemoedigende woorden proberen we de valkenier te troosten, maar het verdriet wordt groter en erger. De jongeman met zijn lange paardenstaart giert het uit en stort zich in de armen van Pol. “Het is Roene,” hoor ik hem zeggen.
Verschrikt kijk ik rond. Even verderop zitten alle vogels van Arendonk rustig in hun nieuwe verblijfplaats. Maar waar is Roene?
“Ze was te oud,” snikt de valkenier. “De tocht was te zwaar voor haar. Ze heeft het niet gehaald.”
Pol houdt zijn vriend stevig vast. Hij knuffelt hem en streelt over zijn haar. Het ziet er zo intiem uit dat ik me een beetje teveel voel en besluit die twee alleen te laten.
Niet lang daarna komen de eerste geruchten binnen die later bevestigd worden. De valkenier is door het oog van de naald gekropen en ook de anderen hebben er verstandig aan gedaan een veilig heenkomen in Bourges te zoeken. Iedere dag gaat Pol even naar het kasteel om zijn vriend Arendonk te bezoeken en met schrijver L’Avenant te overleggen. Telkens komt hij met nieuwe informatie thuis.
In de nacht van 8 op 9 november heeft het leger van Jan zonder Vrees vele kopstukken van de partij van Orleans uit Parijs verdreven. Geholpen door die lui van het slagersgilde. De boze burgers van de stad zagen hun kans schoon en plunderden de huizen van deze Armagnacs. Ze pikten Hotel de Nesle in en liepen in optocht naar kasteel Bicêtre. Als we de verhalen mogen geloven, hebben ze het kasteel in brand gestoken en is er niets meer van over!
Herman valt bijna flauw als hij het hoort. Dit kan niet waar zijn! Alle wandschilderingen waar hij zo lang aan gewerkt heeft. Zijn die allemaal verloren gegaan? In eerste instantie weigeren we het te geloven, maar helaas blijkt het echt waar.
Mijn altijd al stille oudste broer trekt zich nog verder in zichzelf terug. Hij wordt landerig en hangerig van machteloze woede. Er komt niets meer uit zijn handen. Om de beurt proberen we met hem te praten, maar hij weert af. Ten tweede male vervalt Herman in een diepe depressie en dit keer helpt uitslapen niet.
Niemand heeft echter veel tijd om er aandacht aan te besteden, want de hele stad is in rep en roer. De hertog van Bourgondië achtervolgt met zijn reusachtige leger de soldaten van Orleans, die zo snel mogelijk een veilig heenkomen proberen te vinden in de versterkte stad. De hertog van Berry verkoopt menig voorwerp uit zijn kostbare verzameling om Bourges nog beter te laten beveiligen.
Die arme hertog is nog steeds in alle staten wanneer wij hem een aantal dagen later voor het eerst zien. Zijn prachtige woning in Parijs is zomaar bezet en kasteel Bicêtre, waar hij een groot deel van zijn verzameling had ondergebracht, is compleet verwoest. Hij kan er met zijn verstand niet bij. Dit is gewoon te erg. “Het domme volk kent de waarde van schoonheid niet,” jammert hij. “Zij weten niet hoe belangrijk kunst is.” Dagenlang drentelt hij als een kip zonder kop door de lange gangen, maar al zijn jeremiëren kan het verwoeste kasteel niet uit de as laten herrijzen.
Het enige dat hem nog een beetje verzachting geeft, zijn de kunstenaars die de hertog om zich heen heeft verzameld en die iedere dag weer nieuwe mooie dingen voor hem scheppen. Het meest van al weet Pol de kunstliefhebber iedere keer opnieuw te verrassen. Dat is gewoon een feit. “Moet je die kleuren eens zien. Dat blauw! Hoe krijg je dat zo transparant? Het lijkt wel licht te geven…” Even is de gekwelde hertog afgeleid. Ik ben er mijn broer diep dankbaar voor.
Zelf voel ik me soms zo machteloos om mensen met zielenpijn te helpen. Er is zoveel verdriet om mij heen, maar wat kan ik zeggen tegen de hertog, tegen Herman of Arendonk die allen zijn kwijtgeraakt wat hen het liefste was? De enige die ik een beetje lijk te kunnen troosten is Gilette met haar kleine meisjes verdrietjes. Dat doet me goed. Door haar onbeteugelbare levenslust is ze op haar geheel eigen wijze ook een troost voor mij in deze sombere dagen.
De soldaten van Orleans zijn veilig binnen de muren van de stad. Het leger van Jan zonder Vrees heeft hen nagejaagd tot aan de Loire. Daarna zijn de meeste Bourgondiërs voor een paar maanden naar huis gestuurd, maar zodra het lente wordt zullen ze meteen klaarstaan om Bourges aan te vallen. De hertog van Bourgondië is zelf met een klein groepje soldaten teruggereisd naar Parijs om daar de kroonprins, Lodewijk van Guyenne, op te halen. Samen met zijn schoonzoon trekt hij door het land en valt – voordat de winter definitief inzet – de domeinen aan van alle coalitiepartners van de Armagnacs. Hij bedreigt de grenzen van het graafschap van Alençon en Clermont. Er zijn schermutselingen in Bretagne en de hertog van Berry verliest in de laatste vorstvrije dagen van dat jaar zijn kastelen in Etampes en Dourdan. Op beide plaatsen had hij Charles van Orleans toestemming gegeven een deel van diens leger onder te brengen. Na een kort beleg moest de jongen opgeven en zo vielen zowel Etampes als Dourdan in handen van Jan zonder Vrees.
Wanneer wij ons allen op de eerste dag van het nieuwe jaar van 1412 in het kasteel van Bourges melden, kan het verschil met de nieuwjaarsdag van vorig jaar niet groter zijn. Er lopen evenveel gasten rond als toen, maar de hertog lijkt opeens tien jaar ouder en hij is er met zijn gedachten helemaal niet bij. In korte tijd is hij vier van zijn geliefde kastelen kwijtgeraakt en dat is een zware klap. Zijn hoofd lijkt het niet goed te kunnen bevatten. Opnieuw zit hij aan tafel, maar dit keer staart hij suf voor zich uit en ziet zelfs Pol amper staan wanneer wij hem komen begroeten. “Straks ben ik geruïneerd,” hoor ik de hertog mompelen.
De tafels zijn minder overvloedig gedekt, zie ik. “We moeten een beetje zuinig aandoen,” verklaart de kamerdienaar die mij blijkbaar heeft zien kijken. “Wanneer we straks belegerd worden, hebben we voldoende voedsel nodig.” Hij schat in dat we het in de stad ongeveer twee maanden zullen volhouden als het leger van Bourgondië ons in de lente zal omsingelen.
“Zolang ze ons niet helemaal rondom afsluiten, kunnen we altijd nog zorgen voor toevoer van levensmiddelen,” mengt de nar – die Parijs ook is ontvlucht – zich in het gesprek. Ik heb geen idee of hij dit zegt om ons op te beuren, wat zijn taak is, of dat hij zijn opmerking serieus bedoelt. Eén ding is zeker. Het is definitief oorlog en ons wachten zware maanden.
De winter zelf valt nog wel mee. De dagen zijn koud, zoals altijd. Maar daardoor kruipt Gilette ’s nachts nog dichter tegen mij aan en dat is alleen maar fijn. Steeds vaker slaapt ze bij mij in bed. Herman is er inmiddels helemaal aan gewend en ook Pol vindt het geen probleem. Die kan midden in de nacht namelijk overvallen worden door beelden in zijn kop die er uit moeten en dan wil hij de vrijheid hebben om te gaan schetsen bij het licht van een kaars. Het liefst doet hij dat meteen naast zijn bed, zonder eerst helemaal naar zijn werkblad beneden in het atelier te hoeven lopen. Wanneer Gilette niet op haar eigen plaats slaapt, maakt hij niemand wakker met zijn nachtelijk gestommel.
“Als je maar met je poten van haar afblijft,” waarschuwt hij dreigend.
“Ik sla alleen een arm om haar heen,” zeg ik ter verdediging.
“Je weet best wat ik bedoel, Hansse.” Pol kijkt mij indringend aan. “Als ik ooit merk dat ook maar iemand haar één haar gekrenkt heeft, dan krijgt die met mij te doen!”
Ik vind het lief dat mijn broer zo voor zijn vrouw opkomt. En ik begrijp best dat hij zich zorgen maakt. Gilette groeit met de dag verder uit tot een aantrekkelijke vrouw. Ze krijgt al borstjes en ik moet zeggen, als ze zo naast mij ligt, dan doet mij dat zeker wat. Natuurlijk zou ik haar vertrouwen nooit beschamen, maar ik zou liegen als ik zei dat haar lichaam alle nachten zo dicht tegen het mijne mij onberoerd liet.
’s Nachts schrik ik wel eens wakker uit een droom die ik met niemand durf te delen. Nou ja, met wie zou ik ook praten. Herman is verzonken in zijn somberte en Pol wordt soms dagenlang meegesleurd op de golven van zijn eigen creativiteit. Dan schept hij de mooiste dingen om vervolgens weer een week bij te moeten slapen. Vermoeiend lijkt me dat om zo de slaaf van je eigen talent te zijn.
De hertog is er blij mee. Om onze opdrachtgever te troosten heeft Pol een tekening gemaakt met het precieze uitzicht dat wij vanuit onze werkkamer in Hotel de Nesle hadden op de Seine en het Louvre. Voor even kan de hertog zich terugwanen in Parijs. Bovendien heeft Pol het kasteel Dourdan als achtergrond getekend bij zijn schets van de bruiloft van Charles en Bonna. De huwelijksplechtigheid vond eigenlijk plaats in Gien, maar dit is duidelijk Dourdan. De omgeving is tot in de details herkenbaar. Het slot met zijn donjons, het dorp ernaast en zelfs de roeibootjes op de rivier die er langs loopt. Het bruidspaar bevindt zich daardoor plotseling in de tuin van het kasteel waar enkele hofdames bloemen plukken. Althans, hun handen maken die beweging, maar de bloemen zelf zijn nog niet ingetekend. Toen kreeg Pol blijkbaar een ander lumineus idee en heeft hij deze tekening laten liggen om aan een nieuwe verder te gaan.
Ik zie al wat dat was. Op de volgende schets – die van de valkenjacht waar Arendonk het pas getrouwde stel op trakteerde – is ineens kasteel Etampes als achtergrond verrezen. Pol is ooit door de hertog op een rondreis langs al diens landerijen meegenomen en elke afbeelding daarvan is in zijn schetsboek terug te vinden. Daar heeft hij nu profijt van.
De hertog raakt helemaal buiten zichzelf van blijdschap wanneer hij zijn verlorengegane kastelen op de tekeningen van Pol herkent. De oude man geeft mijn broer zelfs een zoen uit pure dankbaarheid en kan minutenlang zijn ogen niet van de twee vellen afhouden.
Dat begrijp ik wel. In de door Pol nagetekende tuin van Dourdan is het leven vredig. De zon straalt en de wereld oogt veilig en goed. Je kunt er even compleet in wegdromen en de huidige werkelijkheid vergeten. Dat is wel bijzonder van de kunst die mijn broer maakt. Ook op de tekening van Etampes is het hartje zomer. De boeren zijn op de velden aan het werk. Zij maaien het graan en binden de schoven. Doordat Pol verschillende kleuren geel heeft gebruikt kun je het verschil zien tussen de halmen, de aren en de opgebonden schoven. In de rivier die langs het slot van Etampes stroomt laat hij zelfs mensen zwemmen.
“Zoals je die breking van het licht in dat water hebt gevangen,” hemelt de hertog mijn broer op. “Sensationeel.”
Dat moet ik toegeven, het is precies zoals toen die keer dat hij de Seine inliep. Volgens mij heeft Pol met verf over het zilveren laagje dat ik op zijn verzoek had aangebracht heen geschilderd. Heeft iemand anders dat ooit eerder gedaan? Het effect is verbluffend.
Hee, is één van die figuurtjes een meisje? Dat had ik nog niet eerder gezien. Ik wil er niet naar kijken, maar mijn ogen worden er telkens naartoe gezogen. Er zijn een paar zwemmers. De meeste zijn duidelijk mannen, maar die ene… dat is een meisje… en ze is naakt. Ziet Gilette er zo uit in haar Evakostuum? Vannacht zal ik wel weer moeilijk dromen, voorspel ik mezelf, want Pol geeft de tekeningen aan mij mee om verder in te kleuren, terwijl hij weer nieuwe platen gaat scheppen.
Op de eerste zonnige dag van de lente wordt onze stad in volledige staat van paraatheid gebracht. De belegering kan ieder moment aanvangen. Maar de weken glijden voorbij en we hebben nog geen Bourgondische soldaat gezien. Misschien is er een ziekte in het kamp van Jan zonder Vrees uitgebroken, want ze zijn wel degelijk onderweg, zo melden de verspieders, maar komen slechts langzaam dichterbij. Leven in tenten op het open veld lokt – zeker wanneer het veel regent zoals nu – al snel griep en dysenterie uit.
Hoe het ook zij, pas op 11 juni verschijnt het vijandelijk leger voor onze gesloten poorten. De hertog van Bourgondië wil meteen aanvallen en de stad met al zijn inwoners met de grond gelijk maken. “Nu moeten we doorpakken en deze vijand met wortel en tak uitroeien,” hoort een van de schildknapen boven op de torens, verscholen achter de kantelen waar Gilette en ik ook zo vaak op de uitkijk stonden. Toch blijft het godzijdank slechts bij een belegering, want kroonprins Lodewijk van Guyenne is alle ruzies in de familie meer dan zat. De plaatsvervanger van de koning is inmiddels vijftien jaar. Hij denkt terug aan zijn huis in Parijs waar de straten door verschillende kerken met processie na processie overstroomd worden in de hoop op vrede.
Het is vreemd dat het leven in de stad gewoon doorgaat, terwijl er buiten onze muren een groot leger ligt. Geen mens kan Bourges meer in of uit. Erger is dat ook geen voedsel van het land naar binnen gebracht kan worden. Totdat het Bourgondische leger kwam hebben we voorraden opgeslagen, maar hoe zuinig we ook zijn, ze slinken met de dag en op een gegeven moment raken ze onherroepelijk op.
Overdag probeer ik Gilette af te leiden door leuke figuurtjes voor haar te tekenen in de marges van ons getijdenboek Zeer Rijke Uren. Urenlang zit ik te tekenen en zij moet raden wat het voorstelt. Een hond, een uil, een Vlaamse gaai, viooltjes – telkens raadt ze het goed. “Nu een moeilijke alsjeblieft,” bedelt ze. Ik denk even na en het duurt inderdaad even voordat ze in het mannetje dat onder mijn handen op het papier verschijnt een kreupele herkent. Ik teken en teken. Een vlieg, een man op een ladder, een uil op een stok. Vooral de slakken op de bloeiende ridderspoor vindt ze prachtig. Het is heerlijk om haar opgewekte stemmetje naast mij aan de werktafel te horen kwinkeleren. “Maak je ook een zingende engel voor mij, Hansse?” Natuurlijk, wel vijf!
Na een maand belegering vraagt de prins een onderhoud aan om de onderhandelingen te starten, maar de hertog van Berry lijkt in eerste instantie geenszins van plan om zich te onderwerpen aan Jan zonder Vrees. Nu hij zijn totale vermogen heeft ingezet op de goede zaak van Charles van Orleans, kan de oude vredesvoorvechter het zelf bijna niet over zijn hart verkrijgen om te capituleren. Wanneer we opgeven heeft de hertog van Bourgondië geen tegenstanders meer en krijgt de gewetenloze moordenaar alle macht in het hele land. Dat mag niet gebeuren! Aan de andere kant… Hoe lang kunnen we dit verzet nog volhouden? Onze voedselvoorraden zijn bijna op en het leger buiten onze poorten is veruit in de meerderheid, al zijn velen dan misschien ook behoorlijk ziek.
Charles van Orleans is in Blois. De troepen waar hij nog zeggenschap over heeft, zijn danig verzwakt nu een aantal van zijn medestanders uit de begintijd de strijd hebben opgegeven en hem in de steek hebben gelaten uit angst voor represailles van de hertog van Bourgondië. De zeventienjarige jongen kan met geen mogelijkheid zijn oudoom komen ontzetten.
Er wordt gepraat en gepraat. De hertog wikt en weegt. Na ongeveer een maand in zijn eentje gepiekerd te hebben, roept hij ons allemaal samen in de grote zaal.
“Dit gaat jullie allen aan,” opent hij de vergadering en begint met het uitleggen van de situatie die elke inwoner van Bourges zelf zou kunnen uittekenen: een overmacht aan soldaten buiten de stad en een dreigend voedseltekort binnen de poorten. “Wat zullen we doen?”
Hoewel de hertog een pauze laat vallen, weet iedereen in de zaal dat het een retorische vraag is. Niemand geeft antwoord. Geen mens weet raad.
De hertog neemt opnieuw het woord. “Ik heb geen levende zonen meer, dus na mijn dood vervallen al m’n landgoederen toch terug aan de kroon,” redeneert hij hardop. Ik schat hem inmiddels zo’n jaar of 75, maar door zijn dikte kan ik er iets naast zitten.
“Als we ons onwrikbaar blijven verzetten, kan ik niet alleen al deze bezittingen verliezen, maar ook mijn leven… Erger nog!” De hertog kijkt de zaal rond. “Dan vinden velen van jullie met mij de dood, want het Bourgondische leger zal niemand sparen.”
Er gaat een rilling door het publiek. De mensen in de zaal hebben tot nu toe ademloos geluisterd, maar na deze woorden barst er een enorm kabaal los. Iedereen praat door elkaar.
Ook om mijn hart is het koud geworden. Uit de verhalen weet ik precies wat er in oorlogstijd gebeurt met steden die zich niet op tijd overgeven. De mannen worden vermoord, de vrouwen verkracht, de kinderen als slaaf verkocht, de huizen geplunderd en de stad platgebrand. Zo is het altijd geweest en zo zal het ook dit keer gaan. Meestal hoop je als toehoorder bij zo’n verhaal dat de mensen moedig zullen doorvechten en dat het goede zal overwinnen. Nu dit kwalijke lot ons zelf boven het hoofd hangt, piepen de meesten echter anders. Ben ik bereid te sterven voor gerechtigheid? Mocht ik over die vraag misschien nog kunnen twijfelen, de gedachte dat iemand zomaar Gilette verkracht maakt dat mijn antwoord in één keer duidelijk is.
De anderen zijn tot dezelfde conclusie gekomen. We geven ons over!
Meteen de volgende dag, laat de hertog van Berry zich in zijn harnas hijsen en op een paard tillen. De poorten van Bourges worden voor hem geopend en hij rijdt de kroonprins tegemoet. Daar overhandigt hij de sleutels van onze stad. De hertog van Bourgondië heeft gewonnen. Er zal een bode naar Blois gestuurd worden om Charles van Orleans de onmogelijke boodschap te overhandigen dat hij zich aan de moordenaar van zijn vader moet overgeven en onderwerpen.
De verslagen jongen treft zijn geliefde oudoom Berry een maand later in Auxerre, waar zij op de dag van Maria Hemelvaart het vredescontract zullen ondertekenen met de hertog van Bourgondië. In Parijs beieren de klokken van vreugde. Jan zonder Vrees heeft eindelijk zijn zin. Alle rivalen zijn verslagen, de kroonprins is volledig in zijn macht en hij heeft voortaan de controle over Frankrijk, Parijs en de koninklijke schatkist.
Als pleister op de wonden kreeg de hertog van Berry voor zijn aandeel in de totstandkoming van de vrede de beide kastelen Etampes en Dourdan terug en ook Hotel de Nesle in Parijs zal weer aan hem worden overgedragen. Van het slot bij Bicêtre rest helaas niets dan puinhopen en as.
Wel is het nodig dat Jean van Berry een van zijn kleinkinderen laat trouwen met een kind van Jan zonder Vrees. Geen vredesovereenkomst zonder huwelijksverbintenis tenslotte. De keuze valt op Careltje van Clermont. Eigenlijk is deze kleinzoon van hertog Jean jaren geleden al verloofd met een dochter van de koning, toen ze beiden nog kleuters waren, maar die verbintenis wordt nu verbroken en de jongen wordt beloofd aan Agnes van Bourgondië, de jongste dochter van Jan zonder Vrees. Kinderen van hooggeplaatste personen lijken soms net pionnen in het schaakspel van hun ouders.
Tot slot van de bevestiging van de vrede van Auxerre ziet Charles van Orleans zich gedwongen om achter op een paard te klimmen bij de man die hij het meest van alles op aarde haat en samen een rondje om het klooster te rijden, terwijl het koor binnen vrede op aarde zingt.
“Zolang Jan zonder Vrees leeft zal er voorwaar geen vrede op aarde kunnen zijn,” schijnt een van de toeschouwers gezegd te hebben. Mijn broers en ik waren er niet bij, maar vernemen de gebeurtenissen achteraf bij monde van de hertog van Berry.
Later in bed vertel ik alles over onze avond door aan Gilette die ervan smult als verhaaltjes voor het slapengaan. Helaas is dit geen sprookje. Het is de barre realiteit. Kijk maar naar Herman die verslagen naast ons ligt. Hij zegt – bijna acht maanden later – nog altijd geen boe of bah. Dat de hertog toch maar liefst drie van zijn vier kastelen weer heeft terug gekregen, maar uitgerekend Bicêtre met zijn levenswerk voor eeuwig verloren moest gaan. Mijn oudste broer kan het gewoonweg niet verkroppen.
Misschien gaat dat gemis wel nooit meer over, denk ik soms bezorgd. De kunstwerken die hij heeft gemaakt en waar hij zijn ziel en zaligheid in heeft gelegd zijn onvervangbaar. Ik denk aan onze beide getijdenboeken en hoop van harte dat die ons zullen overleven, zodat we iets nalaten als wij er zelf ooit niet meer zijn!
Hoofdstuk 25: Gouden dagen
Jean van Berry heeft zijn verloren kastelen weer terug en besluit direct een rondreis te maken om al zijn eigendommen te inspecteren.
Zodra de hertog verdwenen is, neemt Pol de gelegenheid te baat om zichzelf weer nachtenlang te verliezen in de roes van het uitgaansleven. Gevoelige ziel als hij is, heeft hij tot diep in zijn botten beleefd dat we allemaal dood hadden kunnen gaan tijdens het beleg van Bourges. Die spanning moet er nu uit door te drinken en te dansen. Een ongekende levensdrift maakt zich van hem meester. Hij lijkt er niets aan te kunnen doen. “Ik wil nog zoveel maken!” roept hij wijzend naar de lege losse vellen op het werkblad.
Vooral aan de boemel met vrouwen voelt mijn broer dat hij leeft en dat lijkt hij hard nodig te hebben om de emoties van de afgelopen tijd af te reageren. Avond aan avond verdwijnt hij tot diep in de nacht naar feesten en tavernes. Het gaat niet zover dat hij een van die dames meeneemt naar huis, maar Gilette raakt er danig van in de war. “Waarom wil hij mij niet?”
“Jij bent zijn vrouw,” troost ik haar alsof dat antwoord alles verklaart en streel het meisje zachtjes over haar haren, haar schouders en haar rug.
We liggen samen in mijn bed.
De ontroostbare Herman heeft namelijk een heel andere manier gevonden om met de situatie om te gaan. Hij heeft een verhouding met de buurvrouw gekregen. Ik heb geen idee wat hij in haar ziet. Ze is een stuk ouder dan hij en beslist niet mooi. Bovendien praat ze de hele tijd, merendeels snauwen in de richting van Herman. Misschien valt hij op haar wulpse lichaam? Als Pol er niet is, gebruiken ze zijn bed en het gaat er heftig aan toe. De muren lijken van dun papier en ik kan zien hoe Gilette haar oren spitst om uit de geluiden af te leiden wat zich daar precies in haar echtelijke bed afspeelt. Totdat Pol ergens midden in de nacht terugkomt. Dan kruipt Herman naast mij en een meestal slapende Gilette. De buurvrouw verdwijnt via de achterdeur naar haar eigen huis. Eigenlijk is ze getrouwd, maar haar man is op kruistocht en ver van huis.
“Dat kan toch nooit iets worden, Herman?” klaag ik bij mijn oudste broer. Die haalt zwijgend zijn schouders op.
Gelukkig komt de hertog al snel weer terug en moet er weer gewoon gewerkt worden. De kastelen Etampes en Dourdan waren in redelijke staat, alleen Hotel de Nesle in Parijs was behoorlijk geplunderd. Vooral een aantal verdwenen hoogst bijzondere bezittingen, zoals de hoorn van een eenhoorn en de kies van een reus, gaan hem zeer aan het hart.
Nu Pol weer gewoon thuis slaapt, verdwijnt Herman ’s avonds na het eten meestal naar het huis hiernaast om bij de buurvrouw te overnachten. Daardoor bevinden wij ons opnieuw in de gekke situatie dat ik samen met Gilette alleen in één bed lig, terwijl Pol de andere kamer gebruikt om afwisselend te slapen en te werken.
Heus, ik zal haar niets doen. Ze is tenslotte de vrouw van mijn broer. Maar als ze zo verdrietig is, dan kan ik het niet laten om haar te strelen.
Iedere avond voeren wij eenzelfde soort gesprekje voor het slapen gaan.
“Misschien ben ik niet mooi genoeg?”
“Je bent prachtig, Gilette!” Mijn hand aait over haar goudblonde haren.
“Waarom wil hij dan niets met mij?”
“Dat is het hem juist. Voor Pol ben jij de allermooiste.” Haar schouder voelt zacht.
“Waarom is hij met mij getrouwd als hij mij niet als zijn vrouw wil?” De kleine haartjes op haar armen reageren op mijn aanraking.
“Jij bent zijn muze.”
Onmiddellijk stopt ze met huilen en draait zich half om.
“Wat is dat, een muze?”
Nog voordat ik het precies heb kunnen uitleggen is ze al in mijn holletje in slaap gevallen. Voorzichtig geef ik nog een kusje ergens tussen haar neusje en haar wang.
“Slaap fijn, mijn mooie meiske. Ik hou van jou.” Dat fluister ik iedere avond haast onhoorbaar als ze slaapt. Het is namelijk waar. Meer nog dan ik ooit voor madame Jeanette heb gevoeld, voel ik nu voor dit jonge meisje. Niemand weet het. Niemand mag het ook weten. Ze is onaanraakbaar en ze zal nooit de mijne worden. Maar haar open levenshouding en vrijmoedig karakter maken mij alle dagen opnieuw erg blij en geven mijn leven kleur en zin. Al geschiedt dat dan ook in het geheim.
Die winter werken wij harder dan ooit. Net als de vorige keer slaat de doodsangst bij Pol om in een fontein aan levensdrift en nieuwe beelden. Blijkbaar is hij echt bang geweest tijdens het beleg. Zelf heb ik daar gelukkig veel minder last van gehad.
Er is een stroom aan nieuwe schetsen. De meeste zijn voor een kalender waar ons getijdenboek mee opent. Elke maand krijgt een eigen afbeelding over de hele pagina. Dat is het spectaculaire begin van De Zeer Rijke Uren. Deze gigantische tekeningen is Pol nu aan het verzinnen. Schrijver L’Avenant levert de twaalf bijbehorende kolommen met alle dagen van de maand en daarachter welke heilige die dag wordt aanbeden. De meeste regels zijn met rode inkt geschreven, maar de bijzondere dagen heeft de schrijver opengelaten en die mag ik met goudpen doen. Gilette noemt dat onze gouden dagen. Voor mij hebben alle dagen met haar een gouden randje.
Met de hertog gaat het beter dan verwacht. Hij heeft partij gekozen in de familiestrijd en verloren. Het hele land is in handen van Jan zonder Vrees en de jonge Charles van Orleans heeft niets, behalve dan de kleindochter van Berry die zijn eerste kind verwacht. Toch lijkt het voor hertog Jean een zegen dat hij zich even niet met politiek hoeft bezig te houden en zich helemaal mag storten op zijn grootste liefhebberij: verluchte getijdenboeken. Wat geniet hij van de samenwerking met Pol die hem telkens weer op nieuwe schoonheid trakteert. Voor mijn broer zijn de ogen van de kenner juist een stimulans. Alleen Jean van Berry weet dat het nog nooit iemand gelukt is de kleuren zo helder te krijgen of dat een bepaald onderwerp nog nimmer in een getijdenboek verschenen is. Sterker nog: volgens de hertog heeft Pol zonet de eerste echte winterse scène uit de geschiedenis gemaakt.
“Wat weet jij die witte wereld precies vast te leggen,” merkt de hertog verrukt op. “Ik kan gewoon zien dat de bijenkorven van stro zijn gemaakt en het hekje van gevlochten wilgentenen!”
Het is waar. Mijn broer kijkt met grote liefde naar alles wat hij ziet en bezit ook nog de kunde om dat levensecht na te tekenen. Sneeuw is heel moeilijk om weer te geven, maar in dit landschap op papier kun je zo rondlopen. Vooral de details maken het echt: de voetstappen in de sneeuw van iemand die daarnet liep, de opkringelende rook uit de schoorsteen, tot zelfs de dampende adem uit iemands mond.
Deze bladvullende miniatuur hoort bij februari en onze opdrachtgever kan zijn ogen er niet van afhouden. Het half open huisje waarin een jonkvrouw zich bij het vuur warmt. De knecht en de meid tillen ongegeneerd hun rokken op. Je kunt zien dat zij nog geen onderbroeken dragen zoals alle rijken sinds kort doen.
Zelf vind ik het schilderij dat Pol van maart maakte ook heel leuk. Niet zozeer om de gedetailleerde ploeg of omdat het zo bijzonder is dat mijn broer zelfs de schaduwen van de boeren en zijn ossen heeft weergegeven, waar de hertog warm voor loopt. Dat komt omdat het kasteel op de afbeelding Gilette doet denken aan een sprookje dat ze kent en dat ze daardoor telkens wil horen. Terwijl ik de plaat voor Pol verder inkleur, vertel ik het mooie meisje naast mij aan het werkblad telkens weer over het draakje Mélusine en uiteindelijk krijg ik van Pol zelfs toestemming om op de prent een draakje boven de toren van het kasteel toe te voegen. Gilette is in de wolken. Voortaan prijkt er een knaloranje draakje op de derde bladzijde van de kalender en om haar een plezier te doen teken ik ook elders in de marge van ons getijdenboek regelmatig kleine draakjes. Tot grote vreugde van Gilette zelfs eentje zonder kop!
De laatste tijd heeft Pol hun slaapkamer helemaal ingericht als werkplek waar hij slechts zelden uitkomt wanneer hij overspoeld wordt door een stroom van beelden en dan verblijft Gilette ook overdag in het atelier.
Herman stoort zich nergens aan. Zwijgend vult hij de ene regel opengelaten tekst na de andere met versieringen. Daar is hij goed in. Stil zal mijn oudste broer wel altijd blijven, maar hij is iets minder zwaarmoedig sinds hij wat met de buurvrouw scharrelt.
“Neem ook een vrouw,” raadt Herman mij aan, maar mijn hart is verpand aan een klein mooi meisje dat ik alle dagen om mij heen heb en alle nachten in mijn bed aan mijn zijde voel. Ik weet hoe ze kijkt en praat, hoe ze eet en slaapt, hoe haar haren ruiken en haar soepele gladde huid aanvoelt. Ik doe niets liever dan haar plezieren. Speciaal voor Gilette verzin ik de gekste dingen om de marges van het getijdenboek mee te versieren, zoals een ridder die met een zwaard achter een vlinder aanzit. Of een beer die doedelzak speelt en als het haar nog niet grappig genoeg is, zet ik hem ook nog in een kruiwagen, dan schatert ze het uit.
Natuurlijk wordt onze Zeer Rijke Uren een echt getijdenboek vol gebeden om dagelijks te gebruiken, maar voor de hertog hoeft dat heus niet al te serieus. Die laat zijn ogen niet alleen graag afleiden door de mooie en bijzondere beelden die Pol vervaardigd, maar ook door alle leuke, gekke en grappige plaatjes die ik toevoeg.
Alleen wanneer Herman een afbeelding van Bicêtre ziet, gaat het even helemaal mis. Net als alle andere kastelen wilde Pol ook Bicêtre voor de hertog vastleggen op het perkament. De plaats waar madame Jeanette altijd woonde was voor onze broodheer een dierbaar bezit. Maar voor Herman is het terugzien van de kasteel veel te confronterend. Zodra hij in de stapel nieuwe tekeningen van Pol opeens een prachtig schilderij van Bicêtre ziet, gilt hij het uit. Zonder er verder over na te denken, grijpt hij het vel en scheurt het in stukken.
Een hele week is er ruzie in huis. Pol vindt het heel kwalijk dat iemand zomaar werk van hem verscheurt.
“Die miniatuur was heel goed gelukt,” schreeuwt hij in de richting van zijn oudste broer. Maar die meent dat Pol weleens wat meer rekening met zijn gevoelens had mogen houden.
“Nu voel jij ook eens hoe het is als je mooiste werk verwoest wordt,” jankt Herman als een klein kind.
Ik zit er middenin en realiseer me dat we niet zoveel gedaan hebben om hem te troosten na het verlies van zijn prachtige wandschilderingen. Maar ja, daar valt gewoon niets aan te doen. Alleen de omarming die Herman van de buurvrouw krijgt lijkt zijn verdriet een beetje te verzachten.
Op nieuwjaarsdag 1413 moeten we alle drie zoals altijd bij de hertog langs. Het is de dag waarop alle openstaande rekeningen vereffend worden. Een goed moment dus voor Pol en Herman om eens samen te praten. We kunnen moeilijk al kibbelend bij onze opdrachtgever verschijnen. Wanneer we met zijn drieën rond de tafel zitten, ben ik in eerste instantie wel bang dat ik de hele tijd als scheidsrechter zal moeten optreden, maar dat valt reuze mee. Pol heeft aan den lijve ervaren hoe akelig het was dat een van zijn best gelukte schilderijen werd vernietigd. In het begin maakte hem dat juist steeds kwader, bekent hij eerlijk, omdat Herman de tekening van Bicêtre expres kapot had gemaakt. Maar opeens trof het Pol tot diep in zijn ziel hoe het voor Herman moet zijn geweest om jaren aan werk te verliezen. “Dat zou ik niet kunnen verdragen,” huilt Pol om zijn broer. In plaats van zich nog zieliger te voelen en opnieuw weg te schieten in een depressie, weet Herman zich door deze woorden zo gekend dat het onmogelijke geschiedt en zijn pijn gaandeweg werkelijk een beetje lijkt te genezen.
Op die nieuwjaarsdag merk ik nog iets op wat ik nooit heb geweten. De hertog geeft aan Pol een kostbare robijn als onderpand voor al het geld dat hij van mijn broer had geleend tijdens het beleg om Bourges nog beter te versterken.
“Zo, nu kan ik eindelijk Adam van Stockum afbetalen.” Dat is waar ook! Dat had Pol allang moeten doen!
“De periode van één jaar plus een maand en een dag zijn allang voorbij,” roep ik onthutst uit.
Pol blijft rustig. “Ik heb hem per brief om uitstel gevraagd en hij heeft me nog een jaar, een maand en een dag extra de tijd gegeven, maar volgend jaar december moet ik zeker terug naar Nijmegen om mijn schuld te voldoen.”
Aan de waarde van de robijn te zien is mijn broer aan Adam zo’n hoog bedrag verschuldigd dat hij dat niet aan een bode of koetsier kan meegeven. Zo’n kapitaal vertrouw je niemand toe. Hooguit aan oom Johan, maar die zien we eigenlijk nooit meer sinds wij in “het andere kamp” terecht zijn gekomen.
“Hoe zou het eigenlijk met oom Johan zijn?” peins ik hardop.
“Die heeft eindelijk zijn zoontje gekregen. Otto,” weet Pol te vertellen.
Dan heeft de waarzegster toch gelijk gekregen, bedenk ik.
“Hoe weet je dat?” vraag ik aan Pol.
Die lacht. “Van de hertog natuurlijk. We praten echt wel over iets meer dan over boeken alleen.”
Dat heb ik gemerkt. Er is echt een klik tussen die twee. Het gaat over en weer. Ze vullen elkaars zinnen aan en gaan helemaal in elkaar op, al is dat vooral wanneer ze het samen over boekverluchting hebben. Op die momenten komen wij er niet meer tussen en is het alsof Herman en ik gewoonweg niet bestaan. En dan de manier waarop de hertog van Berry af en toe naar Pol opkijkt. Als ik niet beter zou weten zou ik nog denken dat de oude man verliefd is op zijn favoriete kunstenaar.
Hoofdstuk 26: Bloedrode tijden
Vanuit Parijs bereiken ons verontrustende berichten. Sinds Jan zonder Vrees aan de macht is lijkt het land stuurloos. De bevolking is boos dat de beloofde belastingverlaging al maar niet wordt ingevoerd en zelfs de professoren van de universiteit, die toch altijd op de hand van de Bourgondische hertog waren, melden allerlei vormen van corruptie en wanorde.
De hertog van Berry vertrekt zo snel mogelijk naar de hoofdstad om poolshoogte te nemen en met zijn neef te gaan praten. Alle anderen, zoals madame Jeanette, schrijver L’Avenant en valkenier Arendonk blijven achter in het kasteel van Bourges.
Hertog Jean is denk ik net een maand in Parijs als daar op 27 april een opstand uitbreekt. Het slagersgilde is ontevreden en trekt onder leiding van Simon de Vilder in de richting van de Bastille. De demonstratie loopt volledig uit de hand. Jan zonder Vrees heeft de mening van het volk steeds geprobeerd te beïnvloeden door pamfletten rond te strooien en gratis wijn uit te delen. Jaren achtereen heeft hij de massa opgehitst tegen de Armagnacs. De slachters en beenhouwers, de pensenmakers en worstbereiders – die hele groep die altijd met de nek zijn aangekeken vanwege hun smerige bloederige werk – hebben aan de macht geroken en willen meer. Dat is nooit de bedoeling van Jan zonder Vrees geweest. De hertog van Bourgondië wilde de publieke opinie voor zijn karretje spannen, maar nu escaleert het. De situatie loopt uit de hand en hij heeft er geen zeggenschap meer over.
Jarenlange woede en frustratie, gevoed door al die opruiende pamfletten en benevelende wijn, monden uit in een verschrikkelijke slachtpartij. De slagers, gewapend met hun vlijmscherpe bijlen en messen, trekken door de straten en doden iedereen die sympathiseerde met Charles van Orleans. Huis na huis gaan ze af. Vrouwen worden verkracht, kostbaarheden geroofd. Zonder einde gaat de opstand van het slagersgilde door, want de boze mannen zijn door niets te stoppen.
Wij in Bourges horen dit alles pas veel later. Eerst als gerucht en dan als feit. Niemand kan ons vertellen hoe het met Jean van Berry is en of hij nog leeft. Als belangrijkste beschermheer en verdediger van Charles van Orleans vrezen wij wekenlang het ergste. Wanneer onze opdrachtgever dood is, dan houdt ons project om het bijzonderste boek aller tijden te maken ook op. Daar willen we niet aan denken. We zijn nog niet eens halverwege! Dus werken we gewoon door, totdat er zekerheid komt.
Af en toe ga ik samen met Gilette naar het kasteel van Bourges. Arendonk en L’Avenant zitten in hetzelfde schuitje als wij, net als allen die voor de hertog werken. Tegenwoordig durf ik ook gerust even bij madame Jeanette aan te kloppen. Zij maakt zich erg ongerust over haar man en is altijd blij wanneer ik even langskom. Gilette en madame Jeanette zitten dan samen druk te praten en ik geniet van de interactie tussen de twee vrouwen in mijn leven.
Op een dag hoor ik rumoer op straat. We zitten toevallig net een keer met zijn vieren in de werkplaats: Herman, Pol, Gilette en ik. De deur staat open vanwege het warme weer. Er rennen mensen voorbij. Ze schreeuwen iets naar binnen, maar ik versta alleen “de hertog”. Op hetzelfde moment gaan de klokken van de kerk tegenover ons huis onophoudelijk beieren. Dat kan twee dingen betekenen. De kerkklokken luiden van vreugde omdat de hertog weer thuis is of ze galmen zo indringend omdat men net gehoord heeft dat Jean van Berry is overleden.
Onmiddellijk laten we allemaal vallen waar we mee bezig zijn. De penseel van Pol rolt over de prent waar hij mee bezig was, zo op de grond. Niemand die er nog aandacht aan besteedt. Het antwoord op de vraag of de hertog dood is of niet, is voor ons van levensbelang.
Pol rent het hardst en ook ik wacht dit keer niet op Gilette. Zij kent de weg en moet maar gewoon achter de meute aan komen. Dit is te belangrijk. Hebben wij nog werk of moeten we naar een andere broodheer uitkijken? En wat gebeurt er dan met onze Zeer Rijke Uren? We vinden toch nergens ooit meer een opdrachtgever die zo buiten de getreden paden durft te gaan als onze hertog?
Hoe dichter we bij het kasteel komen, hoe meer mensen zich aansluiten en voor de ingang is het dringen geblazen totdat we eindelijk naar binnen kunnen. Er gaat een zucht van verlichting door de zaal wanneer we Jean van Berry daar levend en wel aantreffen. Een paar kilo lichter misschien, maar verder in redelijk goede doen. Lichamelijk althans. Geestelijk lijkt hij wel een flinke knauw te hebben gekregen en hij neemt niet de tijd om ons allemaal persoonlijk te begroeten of zelfs maar massaal te woord te staan. Al na enkele minuten wuift hij een beetje vaag naar de hele zaal en verdwijnt door de deur op weg naar zijn slaapvertrek met madame Jeanette aan zijn zijde.
Een tijdje geleden heeft de hertog Herman en mij – net als Pol – gepromoveerd tot kamerdienaar. Op verzoek van mijn broer overigens die wel merkte dat wij jaloers waren. Daarom telt het voor mij niet, want het is geen waardering van de hertog voor mijn werk, maar voelt als de zoveelste gunst van onze opdrachtgever voor zijn lievelingskunstenaar. Maar goed, kamerdienaar zijn houdt ook in dat wij te allen tijde het recht hebben om de hertog tot in zijn slaapkamer te storen. Toch maken wij vandaag van dat recht geen gebruik en laten hertog Jean eerst rustig bijkomen. Hij leeft nog en dat is het belangrijkste.
Stukje bij beetje krijgen wij het verhaal van de gebeurtenissen in Parijs uit de mond van de hertog zelf te horen. Over de verschrikkelijke slachting die plaatsvond in de straten van onze hoofdstad. Over de agressie en het brute geweld.
“Een horde van die mannen kwam ook Hotel de Nesle binnen. Ik zag ze lopen over de binnenplaats. De slager van de oude brug was er ook bij,” vertelt de hertog. Even denk ik terug aan de smaak van die heerlijke saucijzen, maar dan richt ik mijn aandacht weer op het verhaal dat de oude man vertelt.
“Snel verstopte ik mij in het vrouwenvertrek achter de japonnen van madame Jeanette. Dat leek mij geen plek waar de heren zouden zoeken. Maar ze kwamen toch, om te zien of mijn vrouw thuis was.” Alleen al bij het horen van die woorden krijg ik het koud. Ik moet er niet aan denken wat die kerels anders met madame Jeanette hadden gedaan.
De hertog vertelt pas een volgende keer verder. Over hoe hij achter de japonnen kon wegkruipen en op een bepaalde manier dus eigenlijk dus aan zijn vrouw te danken heeft dat hij nog leeft.
“Daar zat ik dan. Diep weggedoken in de kast met al dat zijde en satijn om mij heen. Omdat er geen reiskoffer stond en in dit gedeelte van het huis overal lakens over de meubels hingen concludeerden de indringers al snel dat de vrouwenvleugel onbewoond was.” Weer stopt hij. Niet van uitputting, maar omdat de hele gebeurtenis hem teveel aangrijpt. Als de mannen hem gevonden hadden, was hij er nu niet meer geweest.
Er is echter nog een reden dat de hertog een brokstuk van het verhaal achterhoudt. Hij probeert ons te sparen, maar de waarheid moet eruit en op een dag horen we ook dat laatste stukje.
“Toen de aanvallers wegliepen, hoorde ik vanachter de dikke laag japonnen nog een van de mannen roepen: als de hertog thuis was geweest hadden wij hem in mijn slagerij op de oude brug door de gehaktmolen gehaald. Dat doe ik al jaren met alle lijken uit het ziekenhuis. Daarom smaken mijn saucijzen zo lekker.” De stem van de hertog sterft weg.
Het duurt even voordat mijn hersenen hebben verwerkt wat ik net heb gehoord. Maar dan dringen de woorden in volle omvang tot mij door en keert mijn maag zich om. Daar, midden in de eetkamer van de hertog. We zaten net aan de maaltijd. Kip met ragout en pastinaak. Alles wat ik heb gegeten ligt op de grond en ook op het damasten tafelkleed zitten spetters. De aanblik daarvan maakt mij opnieuw misselijk en weer gulpt er een golf braaksel uit mijn mond. Het spijt me verschrikkelijk, maar ik kan er niets aan doen.
De hertog zegt dat hijzelf ook beroerd was bij de gedachte en een week lang geen vlees heeft gegeten. Een week! Dat is echt heel wat voor deze smulpaap. Zelf denk ik nooit meer een saucijs naar binnen te kunnen krijgen…
“We hadden allemaal hartstikke ziek kunnen worden,” zegt Herman koelbloedig en neemt nog een hap van zijn ragout. Ik kan er niet naar kijken. In mijn ogen ziet het er uit als kots en bijna ga ik voor een derde maal over mijn nek.
Het duurt weken voordat we te weten komen hoe de hertog nu uiteindelijk ontsnapt is. Veel laat hij er niet over kwijt. Wat ik ervan begrijp is dat hij zich een paar dagen heeft schuilgehouden in het vrouwenvertrek van Hotel de Nesle en toen op een nacht naar het klooster van de Notre Dame is gevlucht.
“Eigenlijk wilde ik bij dokter Durant aankloppen, omdat zijn huis groot genoeg is om mij in te verstoppen. Maar de dokter bleek daar niet meer te wonen en toen heb ik snel mijn toevlucht genomen in het naast liggende klooster.”
De monniken van de Notre Dame kenden de hertog. Ja, wie kent hem niet? Jean van Berry is de zoon van koning Jan de Goede, de broer van koning Karel de vijfde en de oom van onze huidige koning Karel de zesde. Hij is een prins van koninklijke bloede en heeft menig tand van de heilige Maria en splinter van het kruis van Christus aan de kerk van Parijs geschonken. “Daarom hebben ze mij geholpen, maar vele anderen waren niet zo gelukkig en konden nergens naartoe.”
Wij willen weten waarom Jan zonder Vrees niet ingreep en verdere moordpartijen voorkwam.
“De hertog van Bourgondië zei hier niets mee te maken te hebben en trok zijn handen ervan af. De waarheid is dat hij de volksbeweging niet meer in de hand had. De slagersbazen hadden zelfs geen controle meer over hun knechten. Het was totale chaos en willekeur.”
Madame Jeanette, die alle avonden stilletjes naast haar man zit en mee eet, durft eindelijk de belangrijkste vraag te stellen. “Hoe ben jij nu veilig de stad uitgekomen?” Blijkbaar weet zij dat zelf ook nog niet.
Met moeite vertelt de hertog dat het hem gelukt is een van de poortwachters voor veel geld om te kopen. Het is duidelijk dat hij niet graag terugdenkt aan die nacht waarin hij door de straten van Parijs sloop. Van het klooster naar de stadspoort. Op iedere straathoek kon iemand staan die hem herkende en aan het slagersgilde uitleverde. De hertog is duidelijk heel bang geweest. Precies de stadspoort waar ik ooit op heb staan trommelen om het leven van mijn broer die bijna in de Seine was verdronken te redden en die nooit en te nimmer voor iets of iemand opengaat in de nacht, is op een goede avond dus wel degelijk op een kier gezet zodat de hertog van Berry aan een lynchpartij kon ontsnappen.
De ervaringen hebben de hertog veranderd. Ook het feit dat er nog altijd gruwelijke berichten uit Parijs komen waar het moorden gewoon doorgaat en waar hij niets tegen kan doen, drukken zwaar op onze opdrachtgever. Meer dan ooit keert hij zich tot Pol voor verlichting, maar anders dan voorheen. Dwingender. Alsof het werk van mijn broer goed moet maken wat de oude man is aangedaan.
Pol doet zijn best om als altijd troostrijke plaatjes te vervaardigen voor hertog Jean. Zo schetst hij ten tweede male het uitzicht vanuit Hotel de Nesle, zo uit zijn hoofd, met de toren van het Louvre waar de bibliotheek van de koning zich bevindt, alsof hij de hertog er aan wil herinneren dat ook dit Parijs is. Met tedere precisie tekent hij hoe het land geploegd wordt en het koren ingezaaid. Mijn broer die een kunstenaar is om het verschillende licht in alle opeenvolgende seizoenen te vangen, heeft zichzelf ook dit keer weer overtroffen door het zonlicht duidelijk van één kant te laten komen. En dat is knap. De schaduwen, de kleurnuances, alles klopt. Doordat hij twee figuurtjes bijna van het papier laat lopen, weet je als kijker dat de wereld buiten deze illustratie nog doorgaat. Ik vind dat geniaal.
Er zijn genoeg details voor de hertog om zich aan de verlustigen. De witte zak met zaaigoed op de grond, de vogelverschrikker en de touwtjes met veren die de boer over het veld gespannen heeft. Zelfs de steen om de eg te verzwaren heeft Pol getekend, maar de hertog kan alleen opmerken dat het paard met zijn verkeerde voet naar voren stapt. Onze opdrachtgever heeft gelijk. Dieren lopen net als mensen kruiselings. Als het linkerbeen naar voren gaat, dan gaat tezelfdertijd de rechterarm naar voren. Pol heeft niet goed opgelet en het paard in zijn miniatuur zet zowel zijn linker achterbeen als zijn linker voorbeen naar voren.
Het feit dat Pol niet goed gekeken heeft, zegt eigenlijk al genoeg. Hij werkt altijd zo natuurgetrouw. Iedere gezichtsuitdrukking klopt, zelfs van portretjes die maar een paar millimeter groot zijn. Het is duidelijk dat de hertog mijn broer overvraagt. De man die zijn kunstenaar altijd wist te inspireren en te stimuleren, laat door zijn kritiek nu de stroom aan beelden in Pols hoofd opdrogen. Mijn broer doet echt zijn best om de hertog een tegenwicht te bieden voor zijn zware gemoed, maar niets lijkt goed genoeg.
Het werk van Pol gaat er onder lijden. Hij weet niet meer waar hij het zoeken moet. Het is ook moeilijk om vrolijke, mooie en vredige plaatjes te leveren als je weet dat elders de wereld vergaat. Maar wat kan ik doen om hem te helpen?
De crisis waarin Pol belandt is bijna even erg als die keer vlak voordat we deze opdracht aannamen en hij de vraag moest beantwoorden of hij in staat was om het bijzonderste boek allertijden te maken. Toen heeft Arendonk hem miraculeus geholpen. Ik heb nog steeds geen idee hoe precies. Door een verhaal over de focus en innerlijke kracht van roofvogels of zoiets. Misschien kan de valkenier zijn vriend datzelfde verhaal nog eens vertellen.
“Neem een dagje vrij en ga gezellig naar Arendonk,” raad ik mijn broer aan als hij uren achtereen met zijn ziel onder z’n arm in de werkplaats heeft rondgehangen, telkens van het tafelblad naar de plank met verf en kwasten lopend en weer terug. Iets pakken van een plank, iets verschuiven of verleggen op het werkblad, maar niet echt iets doen.
Het dagje worden meerdere dagen, maar dat geeft niet. Blijkbaar vindt Pol iets bij Arendonk wat hij hier niet heeft, anders was hij allang terug geweest. Als Pol in zo’n geestesgesteldheid verkeert is hij veel te ongedurig om ergens lang te blijven.
“Zal ik je eens iets laten zien wat nog nooit iemand gezien heeft?” vraag ik op een middag aan Gilette. Ik heb vandaag helemaal geen zin om gekke poppetjes te tekenen in de marge. Het is een benauwde zomerse dag en we zijn er allemaal sloom van.
Het meisje is meteen een en al oor. Ook Herman kijkt nieuwsgierig op.
“Iets dat nog nooit iemand gezien heeft, Hansse? Eerlijk waar?”
“Zelfs ik heb het nog nooit gezien!” beloof ik en sta op om een appel van de fruitschaal te pakken. Met mijn ogen dicht snijd ik de vrucht doormidden en toon haar de binnenkant. Het meisje kijkt naar het vruchtvlees en het klokhuis.
“Dat is toch gewoon een appel.” Gilette’s stem klinkt teleurgesteld, maar Herman lacht.
“Hansse heeft gelijk,” zegt hij. “Deze appel heeft nog nooit iemand van binnen bekeken.”
Gilette begrijpt het en kijkt er gefascineerd naar.
“Mijn ogen zijn de eerste die deze appel bewonderen,” peinst ze. Dan opeens neemt ze resoluut een hap. “En ik ben ook de eerste die deze appel opeet.” De andere helft geeft ze aan mij.
We lachen alle drie.
“Zullen we vandaag een paar uurtjes eerder stoppen?” overleg ik met Herman. Hij knikt gretig van ja en verdwijnt meteen naar de buurvrouw. Zijn deel van de appel slaat hij af en die eet ik met smaak op.
“Waar heb jij zin in om nu te doen?” vraag ik aan Gilette. Het meisje hoeft niet lang na te denken. “Naar de kennel met de honden!”
“Zullen we dan ook even bij Arendonk langs gaan?” En even zien hoe het nu met Pol is, denk ik erachter aan, maar dat zeg ik niet, want dan vervallen we meteen in de eeuwige vraag waarom hij niet bij haar is.
Ze knikt opgewonden. “Naar de roofvogels kijken!” Wat je ook voorstelt, zij heeft altijd zin en is overal voor in. Heerlijk vind ik dat.
De warme buitenlucht valt als een deken op ons. Het is zulk drukkend weer, daar gaat zeker onweer van komen. Ik wijs naar de haast lichtgevende wolken in de verte.
“Daar komt onweer aan,” voorspel ik Gilette.
“Ja leuk, met bliksem en donder,” huppelt ze voor mij uit.
Mijn mooie meiske vindt toch ook maar alles leuk, denk ik vertederd.
Eenmaal aangekomen bij het kasteel wil ik meteen afslaan naar de valkerij, maar Gilette ziet een paard op de binnenplaats staan en is alweer afgeleid. Ze laat mijn hand los en holt ernaartoe.
“Ik ga alvast naar het roofvogelvertrek. Je weet mij te vinden,” roep ik haar achterna.
“Joehoe,” is alles wat ze zegt.
Nog even kijk ik toe hoe het kleine engelachtige wezen naast dat grote paard staat. Ze is totaal niet bang en klopt het dier vriendelijk op de flank. Dan draai ik mij om naar het verblijf van Arendonk.
De deur is dicht. Misschien heeft de valkenier een nieuw vogeltje dat hij daarbinnen aan het trainen is en wil hij niet dat het diertje kan wegvliegen. Geen wonder dat Pol hier al dagen is blijven hangen. Het is fascinerend om te zien hoe Arendonk een valk traint. Of misschien dit keer zelfs een uil! Dat is een grote wens van de valkenier, wellicht is het hem gelukt om een jong uilskuiken te vangen…
Voorzichtig, om het beestje niet op te schrikken, duw ik de houten deur op een kier en steek mijn hoofd om de hoek.
Twee paar ogen kijken mij verschrikt aan. Ik zie geen vogel. Wel Pol en Arendonk. Allebei helemaal naakt. Twee piemels steken recht vooruit. Twee handen daar omheen. Elk bij elkaar.
In een flits zie ik dit alles voor mij en kan mijn ogen amper geloven. Pol weet niet hoe gauw hij op moet staan. Ook het gezicht van Arendonk ziet rood van schaamte. Achter mijn rug hoor ik de lichte voetstappen van Gilette die komt aanrennen. Snel trek ik de deur weer dicht en vang het meisje op. Dit mag zij niet zien. Haar man met een andere man. Daar komt zij nooit meer overheen.
“Kom mee,” zeg ik zo luchtig mogelijk en hoop dat zij de verwarring niet aan mijn gezicht afleest. “We gaan eerst naar de honden.”
Door dat vooruitzicht laat zij zich meteen meevoeren. Waarschijnlijk heeft ze niets door. In de kennel stort zij zich tussen de dieren en aait met haar kleine vingertjes achter vele oren. Zelf ga ik aan de kant staan kijken en nadenken, vooral nadenken.
Hoe zit dat met mijn broer? Houdt hij van mannen? Is hij al die tijd al verliefd op Arendonk? Hebben die twee in het geheim een relatie en hoelang dan al?
Pol heeft zich in de tussentijd aangekleed en komt mij zoeken.
“Het is niet wat je denkt,” zegt hij verontschuldigend als hij naast me staat.
Ik wil het niet horen. Mijn gevoel moet eerst rustiger zijn.
“Ga weg,” zeg ik.
“Ja maar,” probeert hij nog.
Ik keer me van hem af.
“Ga weg,” is alles wat ik nog te zeggen heb.
Hij druipt af.
Gilette heeft niets door. Als we samen naar huis lopen en het onweer in dikke druppels boven onze hoofden losbarst, rent ze gelukzalig in het rond en haalt mij zelfs over tot een wilde indianendans. We stampen in de plassen en proberen de regen in onze monden op te vangen.
Kletsnat komen we bij ons huis aan waar Gilette opeens haar beide armen om mij heenslaat en uitgelaten uitroept: “Jij bent de liefste Hansse die ik ken.”
Als mijn gemoed niet zo zwaar was, dan zou dit het gelukkigste moment in mijn leven zijn geweest, denk ik somber.
Hoofdstuk 27: Alles voor de kunst
Mijn broer laat zich niet meer zien. Geen idee waar hij is. Dat geeft mij de tijd om na te denken. Ik heb het hart niet om Herman op de hoogte te brengen. Hoe meer mensen dit weten, hoe groter de kans dat het Gilette ter ore komt en dat mag niet gebeuren.
Hoe kan het dat ik dit nooit geweten heb? Zoveel kunstenaars houden van mannen, maar mijn broer was altijd met vrouwen in de weer en hij is getrouwd met het mooiste meisje op aarde. Alles lijkt opeens op zijn plaats te vallen. Geen wonder dat mijn broer de lieftallige Gilette nooit met een vinger aanraakt. En hoe zit dat met de hertog? Hoe vaak heb ik die niet verliefd naar Pol zien opkijken. Ik ga bijna over mijn nek bij de gedachte aan mijn broer met die dikke oude man.
Alleen de zin “Het is niet wat je denkt” keert telkens opnieuw terug in mijn gedachte. Wat bedoelde Pol daarmee?
Na een paar dagen ben ik rustiger geworden en zou ik graag willen weten wat zijn laatste woorden te betekenen hadden. Ik wacht nog een dag, maar Pol komt niet opdagen. Waarschijnlijk heb ik hem erg gekwetst met mijn afwerende houding en ik ga naar hem op zoek om met hem te praten.
Dit keer is de deur van de valkerij open. Ik tref alleen Arendonk. Hij komt op mij af om iets te zeggen, maar ik gebaar dat hij zijn mond moet houden. Op de een of andere manier wil ik het eerst uit de mond van mijn eigen broer horen en ik vraag waar Pol is.
“Hij is hier niet,” antwoordt de valkenier gelaten.
“Wanneer komt hij terug?” herneem ik mijn vraag kortaf.
“Pol is jou achterna gegaan en hij heeft zich hier daarna niet meer laten zien.”
Dat antwoord verbaast me. Arendonk ziet het.
“We hebben geen relatie,” voegt hij me toe. “Vraag maar aan je broer.”
Dat zal ik zeker doen. Zonder groeten draai ik me om en stuif weg. De woorden van de valkenier hebben mij opnieuw in verwarring gebracht.
Ik doorzoek het hele kasteel, maar nergens kan ik mijn broer vinden. Waar zou hij zijn?
In de gangen vraag ik het aan alle mensen die ik tegenkom, maar zelfs de kamerdienaar heeft Pol de laatste dagen niet gezien.
Dan loop ik madame Jeanette tegen het lijf. Zij weet mij te vertellen dat Pol zich al dagen schuilhoudt in de kamer van schrijver L’Avenant.
“Hij verstopt zich voor mijn man, want die schijnt een vreemd gerucht te hebben gehoord en boos op hem te zijn. Het fijne weet ik er niet van. Geen van beide wil iets zeggen. Het zal wel weer overwaaien. De hertog heeft tenslotte een zwak voor jouw broer.” De jonge hertogin lacht en loopt weg.
Ik weet niet wat ik hoor. Is onze opdrachtgever boos? En verblijft mijn broer al dagen op de kamer van L’Avenant. Hij heeft geen relatie met Arendonk. Is hij dan al die tijd al heimelijk verliefd op de schrijver? Die twee moeten altijd wel intensief samenwerken… Maar met zo’n oude man?!
Al nadenkend heb ik de deur van L’Avenants kamer bereikt en klopt aan. De schrijver doet zelf open en laat me binnen. Daar is Pol. Als een geslagen hond zit hij op bed met zijn rug tegen de muur. Schrijver L’Avenant mompelt dat wij elkaar vast veel te vertellen hebben en laat ons alleen.
Ik ga naast mijn broer zitten, ook met mijn rug tegen de muur.
“Zo,” zeg ik. “Geen mens krijgt mij hier weg voordat jij mij alles vertelt hebt. Begin maar bij het begin.”
Ik zeg het zo stellig mogelijk en ik meen het ook. Wat Pol mij ook te vertellen heeft, hij is en blijft mijn broer. Wij hebben misschien allemaal geheime gevoelens, ikzelf ook, daar zal ik hem niet om veroordelen. Alleen wil ik nu graag weten hoe het precies met mijn broer zit.
Eerlijk gezegd verwacht ik een stamelend antwoord over hoe hij al jong er achter kwam dat hij meer gevoelens had voor jongens dan voor meisjes en op wie hij allemaal verliefd is geweest en met wie hij het allemaal nog meer heeft gedaan naast Arendonk, maar dat gebeurt niet.
Pol stamelt wel en zoekt naar woorden. Het verhaal steekt alleen heel anders in elkaar. In horten en stoten vertelt Pol me hoe moeilijk hij het heeft met zijn kunstenaarschap. Hoe de twijfel aan hem vreet als er tijdenlang niets goeds uit zijn handen lijkt te komen en hij ook niets kan bedenken. Om in een volgende periode juist weer gegrepen te worden door een stroom van creativiteit waar hij geen zeggenschap over heeft. Mijn broer is een soort speelbal van zijn eigen talent. Hij kan het niet sturen.
Heel anders dan ik. Schilderen is een vak dat ik geleerd heb. Op sommige dagen, als ik niet zo’n zin heb, kan ik besluiten om toch te gaan zitten werken en iets goeds maken. Mijn broer niet. Die moet steeds een nieuwe bron aanboren, iets dat zijn geestdrift prikkelt. De ontmoeting met Gilette was zo’n moment, de rondreis langs alle kastelen van de hertog hielp ook. Nu de hertog zo’n druk op hem legde, probeerde Pol een nieuwe bron aan te boren.
“Iets nieuws. Een experiment. Misschien hielp het. Arendonk houdt van mannen, dat weet ik allang. En hij is mijn vriend, dus ik vroeg hem om mij te helpen.”
De woorden vinden nu haast als vanzelf hun weg naar buiten.
“Ik werd gewoon gek, Hansse.” Pols stem klinkt verstikt, alsof hij ieder moment kan gaan huilen. “Soms beukte ik met mijn kop tegen de muur. Om te voelen dat ik besta.” Ik sla een arm om zijn schouder en trek Pol naar mij toe. Die verbergt zijn hoofd tegen mijn borstkas. “Als het schilderen niet lukt, dan raak ik zo in de war, dan weet ik gewoon niet meer wie ikzelf ben.” Een enorme huilbui ontlaadt zich. Ik houd mijn broer stevig tegen mij aangedrukt. Wat moet hij eenzaam zijn geweest bij tijden, dat heb ik nooit geweten. En wat gaat hij ver om zijn scheppingsdrang op te wekken! Ik weet niet of ik dat over zou hebben voor de kunst…
Wanneer hij weer een beetje bedaart, vraag ik waar de hertog nu zo boos over is.
Pol haalt zijn schouders op. “Die denkt dat ik een relatie heb met Arendonk en is teleurgesteld, want ik heb hem altijd afgewezen.”
“De hertog?” vraag ik verbaasd.
Mijn broer knikt bevestigend.
“Maar houdt die van mannen dan?”
Wat is mij veel ontgaan! Ik zou nooit een echte schilder kunnen zijn zoals mijn broer, want die ziet elke kleinigheid. Mijn broer haalt zijn schouders op. “Hij zei altijd dat hij zich met mij wilde verbinden. Geen idee wat hij daarmee precies bedoelde.”
L’Avenant komt binnen en heeft het laatste stukje van ons gesprek gehoord. De oude schrijver zegt dat hij het gevoel van onze gezamenlijke opdrachtgever wel herkent en legt aan Pol uit dat hij zelf ook het verlangen kent om helemaal met iets of iemand te willen samensmelten. “Jij en de hertog deelden altijd dingen op zielsniveau. Misschien hoopte hij door één met jou te worden nog meer deel uit te maken van jouw scheppingsproces. Iets waar hij nu alleen van buiten van kon genieten, maar waar hij nooit echt dicht bij kon komen.”
Pol weert af. “Ik moet er echt niet aan denken,” bekent hij. “Als de hertog zich naar je vooroverbuigt, ruik je altijd meteen die doordringende oosterse zalf waar hij zich mee insmeert.” De oude schrijver lacht. “En dan val je bijna flauw van de stank. Ik weet er alles van.”
We zitten nog een tijdje met zijn drieën te praten. Dan bedanken we de schrijver voor zijn gastvrijheid en staan op. Bij de deur herhaalt L’Avenant de boodschap die ik ook van madame Jeanette heb gehoord. “Vrees niet, Pol. De hertog is veel te dol op jouw werk om lang boos te kunnen blijven.” Samen lopen we terug naar huis.
Nog voordat het weer helemaal goed kan komen tussen de hertog en Pol, wordt Jean van Berry naar Parijs teruggeroepen. De kroonprins is geschokt over zoveel geweld in de hoofdstad en heeft Jan zonder Vrees de laan uitgestuurd. Hertog Jean krijgt de eer weer in de regeringsraad te mogen plaatsnemen en te helpen orde op zaken te stellen.
In de straten van Parijs roept de gewone bevolking om een eind het geweld. Men smeekt de Armagnacs zelfs om hen te komen helpen en te bevrijden van de bloeddorstige slagersbeulen. De meest brute soldaten uit het gevreesde leger van de Armagnacs waar ze in pamfletten altijd voor gewaarschuwd zijn, kunnen zich nooit zo erg gedragen als die moordzuchtige lieden van het slagersgilde.
Charles van Orleans wil wel komen. In ruil voor zijn hulp eist de graaf zuivering van de naam van zijn vader en teruggave van diens bezittingen. Na een jarenlange strijd krijgt hij eindelijk zijn recht.
Zodoende komt er in augustus, na maanden van terreur, een eind aan de ellende van Parijs. De poorten worden geopend voor de legers van Charles van Orleans en die herstelt samen met zijn oudoom Berry de rust in de hoofdstad. Op alle pleinen branden vreugdevuren. De mensen trekken hossend en zingend door de straten. Geen van de welgestelde adellijke burgers was de laatste tijd meer veilig en de handel is nagenoeg stil komen te liggen. Nu zal alles beter worden.
Het eerste wat hertog Jean in de raad doet is het huwelijkscontract tussen zijn kleinzoon Careltje en Agnes van Bourgondië verbreken. Direct daarop vraagt hij de kroonprins om een eerdere verbintenis van diens jongere zusje Catherine met Careltje te herstellen. Politiek heeft effect op ieders persoonlijke leven.
Vrij snel daarna echter arriveert partijleider Bernard van Armagnac met zijn zooitje ongeregeld en diens soldaten nemen ongenadig wraak op alle leden van het slagersgilde. Alleen Simon de Vilder weet te vluchten en Jan zonder Vrees – die sindsdien overal spottend Jan zonder Vlees wordt genoemd – ontkomt ook. Toch halen de overige bewoners van de stad opgelucht adem.
Bij ons in Bourges neemt het leven ook weer zijn gewone loop. Nog altijd werken we aan De Zeer Rijke Uren en dat gaat zeer voorspoedig, want Pol heeft een nieuwe bron gevonden om inspiratie uit te putten. Of eigenlijk is het een oude bron: zijn mooie vrouw Gilette.
Sinds Gilette namelijk van mij had begrepen wat een muze is, zeurde ze Pol de hele dag aan zijn kop. Totdat hij er horendol van werd en toegaf. Hij beloofde één tekening van haar te maken en het wonder geschiedde. Zijn kunstenaarshart was meteen weer in de ban van zoveel schoonheid.
Vanaf dat moment tekent hij Gilette in allerlei poses om die te gebruiken in ons getijdenboek. Een stroom aan nieuwe beelden in zijn hoofd blijkt gewekt. Daartoe is het echter van belang dat het meisje bloot voor hem poseert. Zij doet dat graag en veel en geniet enorm van alle aandacht die ze plotseling van haar man krijgt. Om haar goed na te kunnen tekenen moet Pol namelijk voortdurend even naar haar kijken. Naar haar uiterlijk en contouren weliswaar, maar toch. Opeens houdt zij de hele dag zijn ogen gevangen en daar wordt de jonge vrouw alleen maar mooier van. Stralend zelfs. Ze lijkt wel licht te geven!
Maar jeetje, waar moet ik nu kijken? De hele dag loopt Gilette totaal naakt door het beeld. Ik zie alles. Haar buik en benen. De welving waar haar borsten een eerste begin maken om te groeien en haar kleine roze tepeltjes. Wanneer ik niet in de werkplaats naar haar kijk, dan zie ik haar lichaam wel terug in tekening na tekening die ik moet inkleuren.
Ze worden wel echt heel prachtig. Pol raakt enthousiast en wil een reeks doen van Adam en Eva in de paradijstuin. Dat heeft nog nooit iemand gedaan. Herman is bij de buurvrouw en verder is er niemand. Dus of ik me maar even uit wil kleden en naast Gilette wil gaan staan?
Me in al mijn naaktheid tonen aan mijn eigen broer. Hoe ver ben ik bereid te gaan? Uiteindelijk laat ik me overhalen. Niet door Pol en niet voor de kunst, maar voor de liefde van Gilette doe ik alles. Zij hoeft maar even aan te dringen “Ah toe nou, Hansse. Dat is toch leuk samen,” of daar vliegen mijn kleren al uit en poseer ik naast Gilette in allerlei standen. Als Adam die van Eva een appel aangereikt krijgt, als Adam die naast Eva een standje van God krijgt en in de volgende pose het paradijs uitgestuurd wordt.
Vervolgens aan mij de eer om deze tekening van dit lusthof ook nog in te kleuren met telkens opnieuw haar prompte hoge borstjes, bolle buikje en egale blote huid. Zodra de miniatuur van het aardse paradijs af is, wordt hij naar de hertog van Berry in Parijs gestuurd. Het kan niet anders dan dat deze illustratie onze opdrachtgever weer tevreden stelt.
Meer naakte dagen volgen en er gaan dikke stapels schetsen richting de hoofdstad. Niet alles wordt gebruikt, dat is nooit zo. De hertog beslist en die is vooral zeer gecharmeerd van een medaillon waarin zowel Gilette van de voorkant als mijn hele achterkant te zien is. We zijn allebei van top tot teen bloot, maar Pol heeft de tekens van de dierenriem precies over die delen van het lichaam geplaatst waarmee ze volgens de astrologie verbonden zijn. Dus uiteindelijk wordt de levensgrote afbeelding nog redelijk kuis. Al is er over mijn bilpartij niets geplaatst.
“Mooie billen,” oordeelt Gilette en dus zeur ik er niet meer over.
Aan de laaiende reacties van de hertog valt af te lezen dat het weer helemaal goed is tussen hem en Pol. Voor de zoveelste maal schijnt mijn broer iets nieuws verzonnen te hebben, want volgens de kunstkenner heeft nog nooit iemand astrologie in zijn getijdenboeken gebruikt. Pol is helemaal blij. En de hertog is gelukkig ook weer tevreden. Gilette en ik vinden het vooral leuk dat wij nu voor eeuwig verenigd zijn in het mooie boek!
Wanneer we de stapel schetsen per koets terugkrijgen en het commentaar uit de begeleidende brief van de hertog vernemen, is duidelijk dat we met het medaillon verder gaan omdat die zal worden opgenomen in ons getijdenboek. In de rand wil Pol de tekens van de dierenriem nogmaals laten terugkomen. Dus poseer ik als waterman en boogschutter en Gilette als maagd. Alles gaat goed totdat Pol ons samen als tweeling in een zeer intieme houding naast elkaar zet. Alle twee spiernaakt. Terwijl hij ons tekent voel ik haar buik haast tegen mijn buik. Met mijn rechterhand houd ik haar linkerhand vast en mijn linkerarm is om haar middel geslagen, zodat mijn bovenarm de zijkant van haar borst beroert. Haar gezicht is zo dicht bij het mijne dat ik haar adem kan ruiken. Ik kijk haar aan en verdwijn in haar ogen. Zoals Gilette naar mij kan lachen is er niet één.
Minstens een uur lang staan we doodstil en verroeren geen spier. De warmte van haar nabijheid trekt diep in mijn lichaam naar binnen. Ik ben mij zeer bewust van alle plaatsen waar haar huid mijn huid raakt. Al die tijd kijkt Pol goed naar ons, schetst verder en kijkt opnieuw. Zou hij die zo goed kan waarnemen de storm aan gevoelens in mijn binnenste ook kunnen zien?
Een haar van Gilette kriebelt in mijn neus en ik moet niesen. Dat verbreekt de verbinding. Het volgende moment heeft Gilette mij al losgelaten om naar het secreet achter het huis te rennen, want ze moest duidelijk al een tijdje hoognodig plassen.
’s Avonds bij het eten deelt Pol zijn zorgen over het feit dat hij uiterlijk aan het einde van deze week naar Nijmegen moet omdat de tweede termijn van het geleende geld bijna verstreken is en hij zijn schuld bij Adam van Stockum moet gaan voldoen. “Hartje winter is daar geen mogelijkheid voor en in de lente ben ik te laat. In dat geval moet ik een hoge boete betalen.”
Mijn broer ziet er erg tegenop, want hij is net zo lekker bezig en als de dood dat de stroom weer stopt.
“Als je terugkomt, dan ben ik er toch en dan gaan we gewoon verder waar we gebleven waren,” troost Gilette haar man en streelt met haar ranke vingers door zijn haren. Er gaat een steek van jaloezie door mijn borst. Kon ik maar zo goed schilderen als Pol, dan zou Gilette mijn vrouw zijn. In dat geval zou ik haar maagdelijkheid niet bewaren. Iets waar ik nu avond aan avond mijn uiterste best voor doe. Aan het gezicht van mijn broer kan ik zien dat hij er nooit op kan vertrouwen dat een bron, zelfs eentje zo mooi als Gilette, niet opdroogt. Gelukkig is het meisje zelf alweer met andere dingen bezig.
Dat onze dagenlange naaktposes ook Gilette niet onberoerd laten, merk ik wanneer ik die nacht wakker wordt van een onbekend geluid. Het is een zacht gehijg en komt van naast mij in het bed. Herman slaapt al wekenlang bij de buurvrouw en Pol zit in de andere kamer het medaillon uit te werken. De geluidjes worden iets sterker en gaan over in een onderdrukt gekreun. Nog voordat ik mijn ogen een klein beetje opendoe weet ik al wat ik zal zien.
Naast mij in het bleke maanlicht ligt Gilette in haar dunne nachtgewaad. Het is midden december, maar zij zegt altijd dat ik zoveel warmte afgeef dat zij geen dik hemd nodig heeft. Het witte linnen kleedje is hoog opgetrokken, tot boven haar navel. Ik zie een ranke meisjeshand die over haar buik en benen streelt, in haar borsten grijpt en kneedt. Haar tepels zijn hard en haar mond hangt half open. Ze kreunt nogmaals.
Door mijn oogharen gluur ik stiekem naar die hand en zie hoe hij langzaam terug glijdt tot een plekje tussen haar wijd gespreide benen. Haar vingers graaien en wrijven. Eerst zachtjes, dan wat harder en intenser. Net zolang totdat het hele lichaam naast mij kromt van genot. Haar adem gaat steeds sneller en windt mij vreselijk op. Hoe graag zou ik nu niet boven op haar gaan liggen en haar zoenen en strelen en…
Met een uiterste krachtsinspanning beheers ik mij. Het gaat maar net goed. Het kronkelende lichaam naast mij komt tot rust en valt in een vredige slaap. Zelf lig ik de rest van de nacht wakker en weet één ding. Dit houd ik niet lang meer vol. Het is precies zoals schrijver L’Avenant zei: ik wil me verbinden en verenigen. Ik wil één worden met Gilette om mij te laven aan haar wezen en dat helemaal in te drinken. Die drang wordt steeds sterker en er komt een dag dat ik mij niet meer kan inhouden en me aan haar vergrijp. Dat weet ik nu heel zeker. Daarom neem ik een drastisch besluit.
Hoofdstuk 28: Een goudsmederij
De volgende ochtend, nog voordat de andere wakker worden, ben ik vertrokken. Bij het eerste daglicht, wanneer de stadspoort open gaat, sta ik vooraan en glip naar buiten. Ik heb niet meer bij me dan de kleren die ik draag. Alleen in de buidel om mijn riem zitten twee edelstenen. Eentje van Pol en eentje van mij. In een briefje dat ik nog gauw heb geschreven beloof ik voor hem naar Nijmegen te gaan om zijn schuld af te lossen.
“Daarna reis ik door naar Parijs, waar ik me als goudsmid wil vestigen. Een eigen bedrijf beginnen is altijd al een droom van mij geweest. Nu heb ik eindelijk de moed gevat om het waar te maken. Vergeefs mij, broeders, maar ik moest Bourges verlaten. Natuurlijk zal ik mij aan het contract met de hertog van Berry houden. Stuur alle miniaturen waar bladgoud in verwerkt moet worden maar naar hem op. Zodra ik gevestigd ben, zal ik ze in Hotel de Nesle ophalen en verwerken. Het ga jullie goed.
Vaarwel van jullie broer Hansse.
P.S.: Pas goed op Gilette!”
Ik hoop dat mijn tranen die het stuk perkament nat hadden gemaakt inmiddels zijn opgedroogd en dat niemand ze heeft gezien.
Een deel van de reis leg ik te voet af. Totdat ik in de volgende stad bij een goede goudsmid mijn eigen edelsteen kan inleveren tegen veel geld. Dan kan ik een reis per koets makkelijk betalen. In een paar dagen brengt de koetsier mij naar Nijmegen waar ik namens Pol zijn schuld kom voldoen aan Adam van Stockum en iedereen even begroet. Moeder ziet er slecht uit, maar Greta zorgt gelukkig goed voor haar en ik kan echt niet langer blijven. Er zit vorst in de lucht en als de wegen spekglad worden is er geen rijtuig meer te krijgen die mij naar Parijs wil brengen. Nu kan ik gewoon met dezelfde koetsier mee terug rijden.
Het kost mij geen enkele moeite om een goed atelier te kopen. In het afgelopen jaar zijn er in de hoofdstad zoveel mensen gedood dat er meerdere winkelpanden leegstaan. Eentje daarvan is de slagerij op de oude brug, maar daar heb ik geen trek in. Uiteindelijk beland ik in dezelfde straat als waar de smederij van Alebret de Bolure ooit huisde, alleen een paar panden verderop aan de overkant. Van mijn laatste beetje geld schaf ik goede instrumenten aan en een staaf met goud. Tot slot laat ik mij inschrijven bij het gilde.
“Onder welke naam?” wil de gildemeester weten.
“Goudsmid Hansse Maalwel!” besluit ik. Eigenlijk heet ik “Van Limbourgh”, maar oom Johan kent iedereen. Zie je wel, de gildemeester informeert meteen of ik familie ben van de beroemde Maalwel.
“Ik ben zijn neefje,” zeg ik trots en tevreden loop ik in het bleke winterzonnetje terug naar mijn atelier. Laat nu de klanten maar komen!
Aangezien ik toch moet eten neem ik een paar leerlingen aan. Drie broers die mij doen denken aan mijn eigen jeugd vroeger bij vader in het atelier. Hun ouders betalen mij een goede prijs voor hun opleiding en ik kan zelfs een dienstmeisje aannemen.
In de vroege ochtend van nieuwjaarsdag 1414 verschijn ik tot stomme verbazing van de hertog op zijn ontvangst in de ridderzaal van Hotel de Nesle. Wanneer hij over mijn smederij hoort, stuurt hij direct wat klanten op mij af. En als ik een week later een keer bij de hertog aan het diner te gast ben, ligt daar al een hele stapel met tekeningen van Pol op mij te wachten.
Even beleven we spannende momenten als Jan zonder Vrees vanuit het niets met een leger voor de poorten van Parijs verschijnt. Die man weet van geen ophouden in zijn strijd om de troon. Gaat het hele circus nu opnieuw beginnen?
De hertog van Bourgondië beweert dat de kroonprins hem een brief heeft geschreven. Lodewijk van Guyenne zou door de Armagnacs in een toren van het Louvre gevangen worden gehouden en zijn schoonvader persoonlijk hebben gesmeekt om hem te komen bevrijden.
Er is niemand in Parijs die dit verhaal gelooft. De kroonprins roept Jan zonder Vrees spontaan uit tot staatsvijand en achtervolgt hem met een groot leger van koninklijke troepen en Armagnacs. Ze jagen de huichelachtige hertog van Bourgondië na door heel Frankrijk tot in de stad Arras, waar ze hem maandenlang belegeren. Maar dat speelt zich allemaal ver van ons bed af.
Mijn bed is tenminste rustig, nu ik zo ver van Bourges slaap. Misschien wel te rustig. Ik mis iets. Ik mis Gilette. De geur van haar haren. Mijn arm over haar heen. ’s Nachts droom ik nog van haar, maar overdag stort ik mij op mijn werk en al vrij snel ben ik een bekende goudsmid in de stad en kom ik om in het werk.
Regelmatig haal ik een stapeltje vellen op in Hotel de Nesle en lever alle miniaturen die ik voltooid heb in. Altijd voegen mijn broers wel een briefje bij. Zodoende weet ik dat in Bourges alles goed gaat. Pol is dankbaar dat ik in zijn plaats naar Nijmegen ben geweest en lijkt lekker bezig. Tot mijn grote opluchting lees ik dat Gilette zijn muze niet meer is, maar de religie. “Ik ben helemaal gegrepen door het lijdensverhaal,” schrijft hij in snel neergepende hanenpoten. “Arendonk is een uil aan het trainen. Herman wacht totdat de buurman die momenteel voor een paar weken terug is van zijn kruistocht weer op reis gaat en Gilette groeit uit tot een echte jongedame.” Vooral wanneer ik die laatste zin lees, weet ik dat het maar goed is dat ik daar nu niet woon.
De illustraties over het lijden van Christus zijn fenomenaal. Pol heeft zichzelf werkelijk overtroffen. Vol bewondering bestudeer ik hoe hij het verschil heeft aangegeven tussen de nacht van het verraad en de totale zonsverduistering die overdag plaatsvond toen Jezus aan het kruis gestorven was. Ik hoef er amper nog iets aan toe te voegen, deze prenten zijn al af. Als ik daar in een volgende brief een opmerking over maak, stuurt Pol mij voor de grap een miniatuur retour waarin een hele schare engelen toekijkt naar Maria en haar zoon op de troon en ik een zee van nimbussen van bladgoud moet voorzien. Ik kan er hartelijk om lachen.
In de zomer verneem ik dat moeder Metta plotseling is overleden. Ik verheug mij erop om mijn beide broers even terug te zien, merk ik, maar die schrijven dat ze het te druk hebben. Omdat Parijs dichter bij Nijmegen ligt dan Bourges, ga ik in mijn eentje naar onze geboortestad om de zaken te regelen en voel mij heel alleen. Het huis verkoop ik, ook namens mijn broers en zus, aan Adam van Stockum. Hij zal naast Arnold ook Greta een beetje onder zijn hoede nemen.
Ik blijf niet langer dan nodig is. Hier heb ik verder niets te zoeken en in Parijs wachten mijn leerlingen en klanten in de goudsmederij.
Mijn jongste broertje, die al flink vordert met zijn opleiding, hoopt zich over twee jaar bij Herman en Pol in Bourges te voegen. “Tot over twee jaar,” zeg ik ten afscheid. “Minder,” groet Arnold blij. “Nog maar twintig maanden!” en hij zwaait mij vrolijk na.
Het gaat goed. Mijn zaak loopt prima en de leerlingen steken daadwerkelijk iets van mij op. De hertog is tevreden, dus ik mag niet klagen en toch ben ik ongelukkiger dan ooit. Diep in mijn hart moet ik mezelf toegeven dat ik me eenzaam voel. Vooral wanneer ik ’s nachts alleen in bed lig, dan zijn de lakens koud en voelt het matras te groot.
Misschien is ieder mens wel ten diepste alleen, bedenk ik met smart. Heeft mijn broer Herman zijn verdriet over zijn verlorengegane levenswerk in Bicêtre ooit ten volle met iemand kunnen delen? En begreep er één mens op aarde Pol werkelijk helemaal als hij in diepe zielencrisis verkeerde?
Toch zou ik mij graag verbonden weten. Heimelijk kijk ik eens naar mijn beide buurvrouwen, zoals Herman goed beviel, maar dat is niet veel soeps. De buurvrouw ter linkerzijde heeft een snor die waarschijnlijk zal prikken bij het zoenen en de oude dame ter rechterzijde loopt kromgebogen met een stok en kan ieder moment dood neervallen.
Op de hoogtijdagen – die met gouden letters in onze kalender gemarkeerd zijn – probeer ik te gaan dansen. Geen van de vrouwen bevalt mij echter. Ze zijn allemaal niet Gilette.
Na bijna een jaar lang ploeteren, wanneer de dagen kouder worden, ben ik voor het eerst van mijn leven van plan wat warmte bij een meisje van lichte zeden te zoeken. Een jonge blondine, neem ik mij voor. Als ik mijn ogen tot spleetjes knijp en voorzichtig door mijn wimpers gluur, dan zou ik net kunnen doen alsof zij mijn Gillette is, toch? Misschien moet ik het gewoon eens één keer proberen met een vrouw. Wellicht helpt dat tegen het knagende gevoel in mijn hart. “Zie het als experiment. Daar zijn de gebroeders van Limbourgh goed in!”, zeg ik tegen mezelf
Het is de avond van het feest van Simon en Judas. Ik ga naar de taveerne waar een vrouw met lange blonde haren werkt en drink eerst een paar stevige bekers bier. Dan raap ik al mijn moed bij elkaar en ga met haar mee naar boven. Ze giechelt de hele tijd, net iets te luid. Niet aan denken. Laat je maar meevoeren.
Twee ervaren handen trekken werktuigelijk mijn hemd uit. Haar vingers voelen koud op mijn huid. Zo anders dan bij Gilette… toen… ooit…
Weer moet ik mezelf tot de orde roepen. Doe maar alsof dit Gillette is en laat je gaan.
De vrouw heeft inmiddels mijn broek laten zakken en ik sta naakt voor haar. Niet aan poseren denken, houd ik mezelf voor. Kom nu, Hansse, wees een man!
De handen zijn langzaam opgewarmd aan mijn lichaam en voelen prettiger. Er komt zelfs een lichte opwinding in mijn lenden en mijn mannelijkheid reageert.
Ik voel strelingen op plaatsen waar ik nog nooit ben aangeraakt. Het is niet onprettig. Het wordt zelfs plezierig.
Dit zou best wel kunnen werken, denk ik en wil mezelf net aan een omhelzing overgeven, als mijn neus haar geur ruikt en elke vezel in mij zich verzet.
Niet dat de vrouw stinkt, helemaal niet. Ze draagt een zoete parfum van rozen en lavendel. Toch wekt de geur zo’n weerstand in mij op dat ik haar van mij af duw.
“Wat krijgen we nou?” verscheurt haar snerpende stem de stilte en het zachte droombeeld dat ik om mij heen had opgebouwd spat uit elkaar als een zeepbel. Plotseling zie ik de wereld zoals hij is. Hard en koud en naakt. De kamer is oud, de vrouw is lelijk. En ik ben heel dom bezig.
Nog voordat zij weet wat er gebeurt gooi ik wat muntgeld voor haar neer op de groezelige lakens van het bed, gris mijn hemd van de grond en ren de kamer uit met mijn broek nog op mijn enkels.
In de gang van de taveerne komt net een verliefd stelletje de trap op lopen. Vooral het meisje kijkt geschokt en ik draai mijn rug naar hun toe. Die kant is tenslotte voor iedereen voor eeuwig te bewonderen in het boek dat wij aan het maken zijn.
Zo snel ik kan hijs ik mijn broek op en terwijl ik de trap al afloop gooi ik mijn hemd over mijn hoofd. Bijna verstap ik mij. Nog net op tijd kan ik me aan de leuning vasthouden. Geschrokken kijk ik naar beneden. Dat waren nog minstens tien treden. Ik had mijn nek wel kunnen breken!
Zonder de biertapper te groeten loop ik de taveerne uit. Buiten staat een gure herfstwind. Ik moet wel echt ver heen zijn geweest dat ik vandaag zonder mantel van huis ben gegaan. De wind waait door de stof van mijn kleren en houdt mijn huid vast in een ijselijke greep. Het maakt mij klaarwakker. Terwijl ik in hoog tempo naar de werkplaats loop, kan ik maar aan één ding denken: Waar ben je mee bezig, Hansse? Ik weet het niet.
Eenmaal in bed, verkleumd en alleen, mis ik Gilette meer dan ooit. En niet alleen haar. Ik mis mijn broers en het samen werken aan de opdracht van de hertog, het overleggen en de maaltijden met elkaar. Zelfs de brede stille rug van Herman met al zijn somberte en ook de gemoedswisselingen van Pol, van hoog als het werken goed gaat tot paniek als het even niet wil. Bij hen hoor ik thuis. Bij hen allemaal! Ik ben niet Hansse Maalwel. Mijn naam is Hansse van Limbourgh. Dat is wie ik ben!
Net zo snel als ik besloten heb om een atelier in Parijs te beginnen, besluit ik nu om de werkplaats op te doeken en terug te keren naar Bourges. Of eigenlijk naar elke plek waar mijn broers maar zijn. Want Arnold heeft gelijk. Wij horen samen. Alle gebroeders van Limbourgh. En op een dag voegt hij zich hopelijk bij ons als hij zijn opleiding heeft afgemaakt.
Het kost mij geen enkele moeite om een opvolger te vinden. Binnen twee dagen verkoop ik het pand en de instrumenten, draag de leerlingen en mijn klanten aan de nieuwe goudsmid over en vertrek. De miniaturen neem ik mee. Het is al middag. Even twijfel ik voor de deur van Hotel de Nesle. Heb ik echt wel tijd om bij de hertog langs te gaan? Natuurlijk kan ik het niet maken om zonder persoonlijk afscheid te nemen van onze opdrachtgever weg te gaan. Even dan, neem ik mezelf voor. Alleen maar even dag zeggen.
Dat pakt totaal anders uit. Jean van Berry heeft hoog bezoek. Vandaag is de kroonprins bij hem te gast. Direct word ik ook aan tafel uitgenodigd. Het is niet netjes om zo’n invitatie af te slaan. Geen haar op mijn hoofd die er nu nog aan denkt om vanavond nog een begin te maken met mijn terugreis naar Bourges. Ik mag de kroonprins ontmoeten!
Lodewijk van Guyenne is een alleraardigste jongen van bijna achttien jaren. Hij was net smakelijk aan het vertellen hoe hij met zijn soldaten de gevluchte Jan zonder Vrees achterna zat tot in Arras en hem daar belegerde.
“Het is mijn schoonvader, moet je weten,” richt hij zich tot mij. “Jarenlang heeft hij mij verteld wat ik moest doen en mij klein gehouden om zelf de teugels in handen te kunnen hebben. Maar ik heb hem terug gepakt.” De jongen weet niet half hoe kinderachtig dat klinkt. Hij wil indruk maken met het verhaal dat hij de vlag droeg van een van de hofdames van de Armagnacs met wiens leger hij oprukte en waar hij smoorverliefd op was. “U kent dat wel, mijn waarde,” probeert hij mij bij het gesprek te betrekken. “Voor een geliefde doet een mens veel domme dingen.” Ik knik dat ik daar alles vanaf weet.
Bedienden brengen een volgende gang de kamer in. Bij de deur wordt van iedere schaal eerst een hap genomen door de voorproever. Hoe ouder de kroonprins wordt hoe capabeler hij is om zijn vader de gekke koning te vervangen en des te meer gevaar hij loopt vergiftigd te worden. Men is zo bang dat er iets met Lodewijk gebeurt dat zelfs Jean van Berry iets eet van elk bord dat de kroonprins wordt voorgezet. Ik zit er met bewondering naar te kijken. Er zijn al zoveel mogelijke troonopvolgers vergiftigd, dat het best dapper is van de hertog om als tweede voorproever te fungeren. Bij de gedachte dat ik kan sterven van dit kostelijke voedsel krijg ik zelf amper een hap door mijn keel.
Ondertussen gaat het gesprek aan tafel door. De hertog van Bourgondië was woest op de schoonzoon die hem niet alleen belegerde, maar ook beledigde door het vaandel van een ander meisje te dragen terwijl de prins met zijn dochter getrouwd is. Het vaandel van iemand van de tegenpartij nog wel!
“Het ergste vond hij waarschijnlijk dat je niet meer onder zijn beheer stond,” voegt de hertog van Berry welgemeend toe.
De jongen knikt. “Nadat we voor de zoveelste keer vrede moesten sluiten, heeft hij mij nog twee maanden daar gehouden en al die tijd op mij ingepraat. Maar ik ben er niet meer gevoelig voor.”
Ik kan het niet laten om te vragen waarom men Jan zonder Vrees niet gewoon in de gevangenis heeft gegooid.
“Dat was aanvankelijk ook het plan,” beaamt de kroonprins. “Maar zo’n belegering in het veld vergt veel van de soldaten en er brak een besmettelijke ziekte uit. Toen waren wij genoodzaakt om op te breken en zat er niets anders op dan een verdrag af te sluiten.”
Opeens is het stil aan tafel. Zo’n moment waarop niemand meer iets zegt. Ik kijk naar de hertog die op zijn vertrouwde plek aan tafel zit. Hij wil net iets aan mij vragen als daar opnieuw de stem van de kroonprins klinkt.
“Ik denk er over om Jan zonder Vrees gratie te verlenen.”
“Is het heus?” vraagt de hertog verbouwereerd. Ook ik zit met open mond naar de kroonprins te kijken.
“Hij is tenslotte mijn schoonvader en ik moet met hem verder. De man heeft veel op zijn geweten, maar misschien helpt het om met een schone lei te mogen beginnen. Daarom denk ik aan algehele genade.”
We geloven onze oren niet. Toch lijkt onze aanstaande koning serieus. Als zijn vader sterft moet deze jongen regeren en hij wil rust in het land.
“Charles van Orleans heeft inmiddels de genoegdoening gekregen die hij wilde. De naam van zijn vader is in ere hersteld en alle landerijen en bezittingen zijn aan de familie teruggegeven. Met wraak op wraak schieten we niets op. Alleen door vergeving kunnen we allemaal opnieuw beginnen.”
Misschien heeft hij gelijk en is dat de enige manier. “Maar de mensen in Parijs dan, die zullen niet zo makkelijk vergeten wat hen is overkomen,” pols ik voorzichtig.
De hertog is het hartgrondig met mij eens. Hem staan beelden voor ogen die hij tot in zijn graf niet kwijt zal raken.
“De rotte appels binnen het slagersgilde zullen hun verdiende straf niet ontlopen,” troost de kroonprins zijn gastheer.
Het gezicht van de hertog klaart zomaar ineens op en hij klapt in zijn handen alsof hem plotseling iets leuks invalt.
“Ik heb nog iets voor jou,” meldt hij de kroonprins.
De jongen is meteen een en al oor. Hij is net zo makkelijk af te leiden als Gilette.
“Wat dan?” wil de prins weten.
“Je mag een van mijn kastelen hebben,” beslist de hertog.
Nu ben ik degene die verbouwereerd kijkt. Jean van Berry moet er hartelijk om lachen.
“Welke, oudoom?” jengelt Lodewijk van Guyenne. “Welke mag ik hebben?”
De hertog staat op, loopt naar een lade en haalt daar een gouden sleutel uit te voorschijn. Met een plechtig gebaar overhandigt hij het kleinood aan de kroonprins.
“Deze is van Mehun-sur-Yèvre.”
Ik weet niet wat ik meemaak. Dat is het lievelingskasteel van de hertog! Het ligt vrij dicht bij Bourges. Pol heeft het me wel eens laten zien. Het is prachtig met ranke witte torens. De hertog heeft het zelf laten bouwen, geheel naar zijn eigen verfijnde smaak en nu geeft hij het zomaar weg.
“Wanneer mag ik er in?” vraagt de kroonprins opgewonden.
“Wanneer je maar wilt,” is het laconieke antwoord van de hertog.
“Nu,” probeert de prins. “Gaan we nu?”
We zitten net aan de derde gang van de maaltijd. Lodewijk is er echter niet meer vanaf te brengen. Net een kleuter die iets lekkers wil. Dus zit er voor hertog Jean niets anders op dan nog voor het dessert op te staan en in te pakken.
“Het is hoogst ongebruikelijk,” verexcuseert de hertog zich bij mij. “Maar de kroonprins hier wil nu naar Bourges en als de kroonprins dat wil dan doen wij dat.”
Met zijn allen lopen we naar de binnenplaats.
De koets rijdt al voor. Jean van Berry geeft nog een laatste opdracht aan zijn bedienden en stapt in. Lodewijk van Guyenne zit al.
Wanneer de koets zich bijna in beweging zet, groet de hertog mij nog met de woorden dat hij over een paar dagen vast weer in Hotel de Nesle zal zijn en mij dan wel verder spreekt. Ik kan hem nog net naroepen dat ik onderweg ben naar Bourges.
“Goede reis dan,” zwaait de hertog vanuit de wegrijdende koets. Om het volgende moment met zijn hoofd uit het raampje te hangen.
“Wat?” roept hij naar mij. “Waar ga je naartoe??”
Ik ren achter hen aan. “Naar Bourges!” schreeuw ik terug naar het hoofd dat nu snel kleiner wordt.
Met zijn hand geeft de hertog een paar harde klappen tegen het chassis en brengt daarmee het rijtuig tot stilstand. Zo hard ik kan hol ik naar de koets toe. Het deurtje zwaait al open en de kroonprins helpt me naar binnen. Ik mag meerijden. Helemaal naar Bourges!
Hoofdstuk 29: De Engelse invasie
Sneller dan ik had durven dromen arriveer ik in Bourges. Onderweg hebben we niet veel meer gepraat. De kroonprins wilde van alles weten over zijn nieuwe kasteel en viel vervolgens als een blok in slaap. Ook de hertog was moe. Dus staarden we een beetje naar buiten en lieten ons rijden, zonder oponthoud of omwegen of pauzes.
Op de dag van het feest van Allerzielen komen we aan op de plaats van mijn bestemming. Gelukkig word ik buiten de stadspoort afgezet en moet ik nog een stukje lopen, want ik ben reusachtig stijf en een kleine wandeling helpt.
Alles in het stadje lijkt hetzelfde. Zou er hier veel gebeurd zijn in het afgelopen jaar? Naast de kerk zie ik de deur van ons atelier al liggen. Hij is dicht, maar het is dan ook koud buiten. Wat zal ik daarbinnen aantreffen? Ik kom zo onverwacht. Voorzichtig open ik de deur. Het tafereel in de werkplaats ziet er vertrouwd en vredig uit. Herman en Pol zitten gebogen over hun werk. Gilette komt binnen met iets te drinken.
Zodra ze mij ziet, is het gedaan met de rust. Ze zet haar blad neer, rent naar me toe en vliegt me om de hals. “Hansse!” roept ze. “Hoe is het met je, zwagertje?” Ik zwier haar in de rondte. Wat is ze licht en wat voelt ze zacht. Heel vertrouwd eigenlijk. Pol en Herman komen eraan. We begroeten elkaar als broers.
“Had even gezegd dat je op bezoek kwam,” klaagt Gilette, dan had ik iets lekkers in huis gehaald.
“Daar krijg je nog alle tijd voor,” lach ik schaapachtig. “Als jullie mij hier weer willen hebben, dan ben ik terug.”
“Voorgoed?” wil Pol weten. Wanneer ik knik, valt ook hij me om de hals.
We hebben veel bij te praten. Vooral over wat het met hun deed dat ik zomaar ineens vertrokken was. Natuurlijk is dat allang vergeven, maar was er soms iets dat zij verkeerd hadden gedaan?
Wel een paar keer moet ik Pol geruststellen dat het een bevlieging was en niet omdat ik uit zijn schaduw wilde klimmen.
“Ik werk graag naast jou, Pol. Ik ben echt niet jaloers meer op jouw talent. Ooit misschien, maar toen wist ik nog niet wat een last het was.”
In mijn ooghoek zie ik aan het knikkende hoofd van Herman dat hij het herkent.
“Ik wil wel graag een bed voor mij alleen,” kondig ik aan. “Dat ben ik de afgelopen tien maanden zo gewend geraakt,” lieg ik door mijn tanden, maar het is voor de goede zaak. Onderweg hierheen in de koets heb ik bedacht dat apart slapen de enige manier was om terug te kunnen keren. Mijn broers gaan zonder meer akkoord en ook Gilette kijkt niet vreemd op van mijn verzoek.
De eerste paar nachten slaap ik op een matras op de grond in het atelier, maar dat is veel te koud. Al snel laten we een timmerman komen en schotten in het woongedeelte een kleine stukje voor mij af. Daarin past alleen een bed. Meer heb ik niet nodig.
Ik ben blij om weer thuis te zijn. Om weer wat nauwer samen te kunnen werken met mijn beide broers en naar het kasteel te lopen voor een praatje met deze of gene. Maar boven alles ben ik blij om Gilette weer om mij heen te hebben. Wat is ze mooi geworden. In de afgelopen maanden is ze uitgegroeid tot een jonge vrouw van bijna vijftien jaren. Nu we niet meer samen slapen en zij ook niet meer hele dagen naakt voor Pol hoeft te poseren, gaat het veel beter. Ik kan ontzettend genieten van haar aanwezigheid. Gewoon om wie zij is. Daar hoeft ze niets voor te doen. Mijn hart maakt nog altijd een buiteling telkens als zij ’s ochtends de werkkamer binnenkomt en dat gaat dieper dan enkel haar engelachtige verschijning. Ik hou van haar zoals zij is. Het gaat om kleine dingen. Dat zij tegen een vlinder praat die per ongeluk het huis in is gevlogen. Of dat ze nog altijd dol is op regen. Het enige jammere is dat ik haar nooit zal kunnen laten weten hoeveel ik van haar hou.
In de periode dat ik weg was zijn er enkele dingen veranderd. Zo is Pol er inmiddels helemaal aan gewend dat hij samen met zijn vrouw in één bed slaapt en heeft Gilette zich erbij neergelegd dat haar man haar nooit zal aanraken, al blijft het voor haar moeilijk dat hij bepaalde delen van het huwelijkse leven buiten de deur zoekt. In die nachten blijft zij alleen achter, overgeleverd aan haar eigen gevoelens van wanhoop en frustratie. Hoe sneu ik dat ook vind, voor mij is het niet meer weggelegd om troostend naast haar te gaan liggen. Meestal merk ik het pas de volgende ochtend op, als zij met rood betraande ogen bij de vroegmis verschijnt. Die dagen ben ik dan extra lief voor haar, zoals ik overdag eigenlijk altijd ben.
Toch heeft Pol op de een of andere manier weer inspiratie opgedaan. Misschien simpelweg door mijn verhaal over hoe makkelijk de hertog zijn kasteel Mehun-sur-Yèvre wegschonk. “Dat is zijn lievelingskasteel,” riep Pol spontaan uit.
“Precies wat ik zei!” lach ik terug.
Voor de hertog maakt Pol direct een illustratie met het prachtige kasteel erop, maar met een soort grapje. Op de prent zie je Jezus op een rots staan waar hij door de duivel verleid wordt met alle aardse heerlijkheid. En wat biedt de duivel aan Jezus aan? Het lievelingskasteel van de hertog van Berry! Ik kan er wel om lachen.
Als ik beter kijk, zie ik nog iets. In een van de bomen aan de voet van het kasteel dat in de streek Bourges gelegen is, zit duidelijk een beer. Hij is de takken ingevlucht voor de leeuw die op de grond loopt. Een beer! Die staan in onze getijdenboeken altijd symbool voor Jean van Berry! En deze is in Bourges gevlucht voor de leeuw Jan van Bourgondië, zoals dat ooit in het echt ook gebeurde. Hoe geestig ook, het is en blijft een spotprent en het verbaast me dat de hertog hem opneemt in ons mooie boek. Misschien heeft hij de ondertoon niet helemaal begrepen. Of wellicht heeft Herman gelijk. Mijn oudste broer denkt dat de hertog milder is geworden op zijn oude dag.
Eén ding is zeker: er is maar één kunstenaar waar de hertog kritiek en spot van pikt en dat is van de geniale Pol.
In maart bereikt ons het bericht dat oom Johan plotseling is overleden. Hij laat Heilwig met vier kleine roodharige kinderen achter. Otto is pas twee. De begrafenis is al achter de rug tegen de tijd dat wij het horen. Het goede nieuws is dat Jan zonder Vrees “voor alle diensten die kunstenaar Johan Maalwel aan mijn vader en mij heeft verricht” aan de weduwe voor de rest van haar leven een redelijk jaargeld uitkeert. Dat siert de hertog van Bourgondië.
Ons laat oom Johan een huis na in Nijmegen. Dit keer gaan we met zijn allen terug om onze zaken te regelen. Dat voelt voor mij een stuk fijner dan de vorige keer, al blijven we tot grote teleurstelling van Arnold geen dag langer dan nodig is. “Nu zijn we eindelijk een keer verenigd en nou duurt het maar zo kort!”
“Ooit krijg jij je zin, Arnold. Als jouw opleiding klaar is, kom je bij ons in de werkplaats! Zo lang duurt dat niet meer,” beloven we hem en rijden terug naar ons atelier in Bourges.
Mijn leven is goed zo. Ik heb Gilette om mij heen en samen met mijn broers werk ik aan het mooiste boek op aarde. De dagen verglijden tot weken, de weken worden langzaam maanden. Zo mag het wel altijd blijven. Maar het leven zou het leven niet zijn als het niet constant verandert.
Sinds kort is er een nieuwe Engelse koning, Henry V, en hoewel Engeland ver van ons mooie Frankrijk ligt, raakt politiek op het hoogste niveau altijd ieders leven. De oorlog tussen onze beide landen lijkt al wel haast honderd jaar aan de gang, maar ik heb er in mijn leven nog niet veel van meegekregen, misschien hooguit toen ik een kleuter was. De hertog van Berry heeft het wel aan de lijve ondervonden en zij aan zij met zijn vader en broers gevochten in de slag bij Poitiers. Daarnaast is Bourges natuurlijk een tijdje bezet geweest door de Engelsen, maar die zijn toen ook weer vertrokken.
De nieuwe koning heeft de geschiedenisboeken er eens op nageslagen, is op het vredesverdrag gestuit van na die rampzalige slag bij Poitiers en claimt opeens dat een groot deel van ons land van hem is. Midden in de onderhandelingen van de kroonprins met Jan zonder Vrees, als de raad verdeeld is en het land verscheurd, ziet Henry V zijn kans schoon om met een groot leger op onze Franse kust te landen. De havenplaats Harfleur valt vrijwel onmiddellijk en de Engelsen trekken op naar het binnenland.
Onze kroonprins roept meteen alle ridders en soldaten op om te komen vechten. Charles van Orleans geeft gehoor, net als alle andere edelen van zijn partij. Zelfs de oude hertog van Berry hijst zichzelf met zijn dikke lijf in een harnas op een paard en trekt ten strijde. Alleen Jan zonder Vrees en zijn machtige Bourgondische leger komen niet opdagen om ons land te verdedigen en gebiedt ook zijn zoon om thuis te blijven. Geheel tegen de zin van de jongen die graag zijn aandeel wil leveren in de bescherming van de Franse kroon en burgers.
Daardoor staan alleen de Armagnacs uiteindelijk oog in oog met het vijandelijke leger. Of toch niet: de beide broers van Jan zonder Vrees, Antoon en Philippe, zijn wel komen opdagen. Slechts twee mannen uit het Bourgondische kamp plus een paar duizend van de voormalige partij van Orleans. Het geeft niet. Wij zijn in de meerderheid, want de Engelsen hebben vooral voetvolk meegenomen en onze ridders vechten te paard.
De legers ontmoeten elkaar op vrijdag 25 oktober 1415 in de buurt van de stad Azincourt. Het wordt een ware slachting. In een paar uur tijd vinden vele Franse ridders de dood en een groot deel van de rest wordt gevangengenomen. Tegen alle verwachtingen in winnen de Engelsen!
Wij in onze werkplaats merken daar allemaal niet veel van. Bourges ligt op grote afstand van Azincourt. Heel langzaam komt eerst de geruchtenmolen op gang en daarna druppelen mondjesmaat de getuigenverklaringen binnen.
In eerste instantie kunnen wij het niet geloven. Onze ridders verslagen door voetvolk? Het duurt heel lang voordat we weten wie er precies gestorven zijn en wie allemaal als gijzelaars zijn meegevoerd. In heel het land luiden de klokken dag na dag om rouw af te kondigen. Zeker is dat de beide broers van Jan zonder Vrees het leven hebben gelaten en ook de graaf van Alençon is gesneuveld. De hertog van Bourbon is gevangengenomen en ook Charles van Orleans is meegenomen. Men zegt dat de Engelsen van plan zijn die arme jonge de komende twintig jaar niet meer vrij te laten en hij is pas twintig! Dat is een heel leven in Engelse burchten. Herman en ik kijken elkaar aan wanneer we dat bericht horen. Wij zijn onze korte periode van gevangenschap in Brussel nooit vergeten.
Jean van Berry heeft de vernietigende slag wonder boven wonder overleefd en keert terug naar Parijs. Zodra wij daarvan horen, besluiten we hem direct met zijn allen te bezoeken. Pol naast Gilette, en Herman gezeten naast mij, zo rijden we per koets vanuit Bourges naar de hoofdstad waar we op de avond van de heilige Nicolaas aankomen. Zonder problemen nemen wij onze intrek in de twee kamers die daar nog altijd voor ons zijn ingericht. Madame Jeanette was ons al voorgegaan om haar echtgenoot op te vangen.
De situatie in de stad lijkt redelijk onder controle. Bernard van Armagnac is aangewezen als opperbevelhebber van het Franse leger en regeert Parijs met strakke hand. Hij heeft het slagersgilde alle macht ontnomen en orde op zaken gesteld. Misschien niet op de meest tactvolle manier. De schoonzoon van Berry is en blijft tenslotte een rauwdouwer.
Ik schrik wanneer ik de hertog terugzie. Een verslagen man. Voor zijn ogen heeft hij verschillende familieleden zien sterven, zoals de man van zijn kleindochter Bonna. Bovendien hebben de Engelsen zijn neef en schoonzoon Jan van Bourbon weggevoerd en natuurlijk ook zijn protegé Charles van Orleans gevangengenomen. Toen de kleindochter van de hertog hoorde dat haar man waarschijnlijk de eerste twintig jaar niet terug zou komen, is het meisje gestorven aan een gebroken hart. Arme Bonna. En arme hertog Jean. Hoeveel pijn kan een mens in zijn leven verdragen?
Aan tafel staart de hertog voor zich uit in stil verdriet, maar telkens wanneer hij zijn mond opent blijkt hij ook heel boos te zijn.
“Hebben we niets geleerd van Poitiers en Nicopolis?” vraagt hij dan ontzet. Uit het verhaal dat volgt blijkt dat de ridders op hun paarden hebben staan wedijveren wie vooraan mocht staan, want dat leverde de meeste eer op. Fraai uitgedost alsof het om een toernooi ging, zaten zij zwaarbeladen op hun edele rijdieren. Omdat het de hele nacht geregend had, zakten de hoeven van de paarden ver weg in de aarde. Tegen de tijd dat het sein voor de aanval klonk, was het terrein zo glibberig dat de dieren uitgleden in de modder. Ridders die gevallen waren, konden door hun zware harnas niet zelf opstaan en werden onder de voet gelopen. Het was een complete chaos.
Mijn broers en ik hoeven niet lang met elkaar te overleggen. Onze opdrachtgever heeft ons nodig. Het enige dat deze oude en veelgeplaagde man misschien nog een beetje kan opbeuren is de kunst die Pol maakt. Herman en hij reizen nog een keer naar Bourges om onze spullen te halen. Ze laten alles netjes achter, want misschien komen wij over een tijdje wel weer terug. Maar voorlopig nemen we onze intrek in de twee vaste kamers die ons hier in Hotel de Nesle voor de rest van ons leven zijn toebedeeld. Gilette en ik richten ze in de tussentijd in. In de werkkamer komt een bed voor Herman en mij, zij krijgt de slaapkamer samen met Pol. Voor een tijdje gaat dat prima.
We doen allemaal hard ons best om het de hertog zoveel mogelijk naar de zin te maken. Af en toe lukt het Pol om een illustratie te maken die de hertog laat glimlachen. Bij de prachtige prent over de jacht voor de maand december van de kalender komen er zelfs weer even kleine lichtjes in de ogen van hertog Jean. Hij is dol op honden en in de bladvullende miniatuur die mijn broer gemaakt heeft, kan hij zelfs de verschillende rassen onderscheiden. Je hoort de jager op zijn hoorn bijna het ha-li-da blazen: de prooi ligt hier. Op de achtergrond is tot grote vreugde van de hertog kasteel Vincennes geschilderd, de plaats waar Jean van Berry geboren is.
Soms ga ik na het eten een uurtje bij de oude hertog voor de open haard zitten en lees hem voor uit ons eerste getijdenboek De Mooie Uren. Ik moet zeggen dat ik daar zelf ook iedere keer weer van geniet, want de platen zijn allemaal even prachtig. Madame Jeanette kijkt mij dankbaar aan en al vrij snel schuift ook Gilette aan die voorgelezen worden het fijnste vindt wat er bestaat. Zo zit ik avond aan avond met mijn twee grote liefdes en de dierbare hertog als mijn toehoorders.
Op een dag, vlak voordat de winter definitief doorzet en reizen onmogelijk wordt, komt L’Avenant vanuit Bourges aan en neemt opnieuw zijn intrek in Hotel de Nesle. De nog intensievere samenwerking tussen schrijver en boekverluchter levert verrassende effecten op, bijvoorbeeld wanneer Pol de rook van een vuuroven tussen twee tekstkolommen van L’Avenant laat opkringelen. Wanneer hij zoiets leuks heeft bedacht, komt Pol vaak even binnenstormen tijdens ons voorleesuurtje en bewonderen we met zijn allen zijn nieuwste creatie. Hoewel hij ons innig samenzijn verstoord, ben ik niet meer jaloers. Ik kan nu net zoveel van zijn werk en zijn enthousiasme genieten als de anderen en zodra hij weer verdwenen is, kruipen wij van de voorleeskring weer dicht bij elkaar. Door de beelden en mijn stem zijn we meestal meteen weer in het verhaal. Een enkel keertje, als ik moe ben, nemen madame Jeanette of Gilette mijn leesbeurt over. Dan luister ik in stil genoegen naar de klank van hun stemmen, hun intonatie en ademhaling. Er is op aarde niets intiemers dan elkaar voorlezen! En ik ben volmaakt gelukkig.
Zelfs als het bericht komt dat de kroonprins onder verdachte omstandigheden is gestorven, kan dat mijn gemoed maar matig beroeren. Is Lodewijk van Guyenne vermoord door zijn schoonvader omdat die geen macht meer over hem had? Of door mensen die vonden dat Jan zonder Vrees toch juist nog altijd te veel macht over de jongen had? We zullen het misschien nooit weten en ik breek er mijn hoofd niet over, maar zoek net als de hertog vertier in de mooie boeken die ik voorlees en help vervaardigen.
Hoofdstuk 30: De pestplaag
Dan, zomaar opeens, wordt Gilette ziek. Eerst hebben we nog niet door wat het is. Ze voelt zich onwel en blijft een dagje op haar kamer. Pol is in de binnenstad aan het feesten en dat kan alles te maken hebben met haar ongesteldheid.
De volgende ochtend horen Herman en ik een ijzige gil uit de belendende kamer komen. Het is Gilette. We weten niet hoe snel we van ons bed moeten opspringen om bij haar te gaan kijken.
Het jonge meisje zit rechtop op haar matras en kijkt van bovenaf in haar nachtgewaad die zij ver naar voren trekt. Ik zie een stukje blote schouders en een halve borst, maar direct daarna valt mij iets anders op. Iets verschrikkelijks. Dit kan niet waar zijn! Dit mag niet waar zijn!
Snel kniel ik naast het meisje neer en inspecteer haar oksel. Ze laat het toe. Aan de angst in haar ogen kan ik zien dat zij hetzelfde vermoed als ik.
“Knobbels?” informeert Herman bij de deur. Onder de beide oksels van Gilette hebben zich inderdaad vage bobbeltjes gevormd. Ik knik ter bevestiging en Herman deinst een stap achteruit. “Weet je het zeker? Kijk in de liezen!” adviseert mijn broer.
Gilette trekt haar nachthemd al omhoog en spreidt haar benen. Er is niets opwindends aan. Wezenloos staar ik naar de plekjes in de liezen van het jonge meisje. Dit zijn de eerste voorboden van de builenpest. Daar hoeft geen dokter bij te komen. Iedereen weet wat dit betekent. Over een week zullen deze kleine bultjes etterende builen zijn die openbarsten. Veruit het merendeel van allen die deze ziekte krijgen, sterven een pijnlijke dood. Slechts een enkeling overleeft.
Een ijskoude hand grijpt om mijn hart en knijpt het samen. Het besef dringt vanuit mijn centrum rauw tot alle delen van mijn lichaam door. Mijn allerliefste meisje zal binnen afzienbare tijd sterven.
Een gekkenhuis breekt los in Hotel de Nesle. De builenpest is ongelooflijk besmettelijk en de kamer waarin Gilette ligt, wordt met een rood kruis gemarkeerd. Zij mag daar niet meer uit en iedereen die met haar in aanraking is geweest, kan besmet zijn en moet dus ook in quarantaine. Herman is de dans ontsprongen. Die heeft slechts vanaf de drempel staan toekijken. Maar ik moet een keuze maken: blijf ik in de kamer of ga ik in isolatie in een aparte vleugel van het huis?
Herman raadt mij aan het laatste te doen. “Je hebt de zieke niet aangeraakt, dus hoogstwaarschijnlijk ben je zelf nog niet besmet.”
Het treft me pijnlijk dat hij in Gilette van het ene op het andere moment alleen nog maar een levensgevaarlijke zieke ziet. Het toont hoe bang hij is. En terecht. Wanneer ik besmet raak, zal ook ik een uiterst pijnlijke dood sterven.
“Ik wacht even op Pol,” zeg ik, om tijd te winnen. De deur van de kamer sluit zich en ik ga er met mijn rug tegenaan zitten. Ver weg van Gilette. Zij wil mij beslist niet besmetten en trekt haar bed helemaal naar de andere kant van de kamer. Daar bekijkt ze zichzelf keer op keer, alsof ze haar ogen niet kan geloven. Langzaam begint het besef bij haar door te dringen en uit haar beide ogen beginnen dikke tranen te druppelen. “Ik ben pas vijftien,” snikt ze. Het is hartverscheurend en ik mag haar niet eens troosten.
Een zacht klopje op de deur leidt onze aandacht af. Het is Pol. Ik ga aan de kant en hij opent de kamerdeur op een klein kiertje. Mijn broer is er verschrikkelijk van ontdaan. Net als wij allemaal. Hij vindt het erg om afscheid te moeten komen nemen van zijn vrouw.
“Ik heb altijd veel van je gehouden,” zegt hij en belooft om alle dagen voedsel voor haar deur te zetten.
Dan wil hij weggaan.
“Adieu,” hoor ik hem van achter de deur zeggen, wat zoveel betekent als “tot weerziens bij God”. Ik heb eerder door wat er aan de hand is dan Gilette. Die huilt daarvoor veel te hard.
“Je gaat haar toch niet verlaten?” vraag ik onthutst. Achter de deur is het even stil.
“Wat moet ik anders?” reageert mijn broer. “Als ik de kamer binnenkom, raak ik besmet. Dat risico is uiterst groot, dat weet jij ook!” Het klinkt haast beschuldigend, maar ik besef in wat voor knoop Pol zit. Samen zijn we stil. Ieder aan onze eigen kant van de half geopende deur. Hoeveel mensen hebben deze keuze in de afgelopen jaren al niet moeten maken. Telkens wanneer de pest uitbrak, rees diezelfde vraag: zorg ik voor mijn geliefde of kies ik voor mijn eigen leven? Omdat de overlevingskansen bij de builenpest zo klein zijn en de kans op besmetting juist heel groot, worden vele zieken aan hun lot overgelaten. Men redeneert dat die over twee weken toch dood zijn…
“Ik wil leven,” fluistert Pol beschaamd en als ik na een minuut nog niet gereageerd heb, sluit hij heel zachtjes de deur. Mij achterlatend in een vreemde stilte.
Ik kijk naar Gilette. Zij staart apathisch naar de deur. Daar klinken voetstappen en stemmen. Madame Jeanette heeft gehoord wat er gebeurd is en komt mij dringend verzoeken de kamer te verlaten. “Kies voor jezelf, Hansse. Het gaat om je leven.”
De hertog, die blijkbaar met haar is meegekomen, mengt zich in het gesprek. “Pol is bezig om een processie te schilderen. Dat is zijn manier om deze situatie te verwerken. Kom naar buiten jongen, alsjeblieft. Wij hebben jou hier óók hard nodig.”
Na Arendonk doet ook schrijver L’Avenant samen met Herman nog een poging om mij over te halen. Ik luister naar alles wat ze zeggen, maar geef geen sjoege.
Wanneer de geluiden weer wegsterven, dringt de waarheid opeens in alle hevigheid tot Gilette door en begint ze hysterisch te gillen. Nog altijd in haar nachtgewaad kruipt ze van pure ellende tegen de muren op. Ik kan er bijna niet naar kijken en sluit mijn ogen. Het hartverscheurende gekrijs van het eenzame jonge meisje gaat zo door merg en been dat ik mijn handen voor mijn oren vouw. Zo zit ik ineengedoken tegen de deur op de grond en probeer diep in mijzelf af te dalen. Ik sta voor een onmogelijke keuze.
Natuurlijk wil ook ik blijven leven en zeker geen pijnlijke dood sterven. Maar hoe kan ik in godsnaam ooit weglopen zoals iedereen mij aanraadt en Gilette hier alleen achterlaten? Gilette die als een wild dier tekeergaat in haar eenzaamheid en doodsangst. Gilette waar ik van houd.
Dat laatste geeft de doorslag. Wil ik eigenlijk wel verder leven zonder Gilette aan mijn zij? Heeft mijn leven nog wel glans wanneer Gilette daar niet als een vrolijk vlindertje doorheen fladdert? Zal mijn hart niet breken, telkens als het regent en het regent nogal vaak. Als ik nu wegga, dan zal ik het mezelf de rest van mijn leven niet meer vergeven. Dan heb ik eigenlijk geen leven meer, ook als ik niet besmet blijk te zijn en gewoon voort besta.
Mijn broer Pol leeft voor zijn kunst, maar ik? Ik leef voor de liefde en mijn geliefde ligt hier. Ik kijk op. Het is stil geworden in de kamer, op een zachtjes schreien na. Gilette heeft zichzelf moegestreden en tot bloedens toe kapot gebonkt tegen de muur. Nu ligt ze diep weggekropen onder haar deken, opgerold als een klein kind op haar matras. Mijn grootste neiging is om haar in mijn armen te nemen. Ik sta op. Nog even twijfel ik bij de deur. Daarachter ligt het leven. Ik kan nu nog weg.
Kan een mens welbewust voor de dood kiezen?
Het kan. Liever samen sterven met Gilette dan alleen verder leven.
Ik loop naar het ellendige hoopje op het matras en streel haar hoofd door de deken heen. Ze voelt mijn hand en krimpt ineen.
“Nee,” gilt ze. “Niet doen! Straks ga jij ook dood.”
“Ik heb gekozen,” zeg ik rustig en probeer de deken van haar af te halen, maar ze trekt hem uit mijn handen en verstopt zich in het verste hoekje.
“Hansse, niet doen. Alsjeblieft… Jij moet leven!”
“Toch niet zonder jou, engeltje van me,” zeg ik. “Je weet toch dat ik van je hou?!”
Ze geeft het gevecht op en kijkt me met grote ogen vol ongeloof aan. Haar betraande gezichtje ziet lijkbleek.
Ik omvat haar hoofd met mijn beide handen en geef een kus op haar voorhoofd.
Een doodskus.
Nu weet ik zeker dat ook ik zal sterven.
Er daalt een diepe rust over mij heen als ik naast haar op de grond ga zitten. Het is geschied. Nu kan ik niet meer terug.
Het is goed zo. Gilette zal in ieder geval niet alleen zijn als ze dit leven straks moet verlaten.
Ze legt haar hoofd op mijn schouder en huilt. Ik sla een stevige arm om haar heen.
Aan de ziekte kan ik niet veel doen, maar ik ben blij het jonge meisje in ieder geval een klein beetje troost te kunnen bieden.
Net als vroeger slaapt ze die nacht in mijn holletje en ruik ik de vertrouwde zoete geur van haar haren.
Zelf kan ik de slaap niet vatten. Niet omdat ik bang ben voor de dood. Nog niet. Hoewel het slechts een kwestie van dagen is, lijkt het einde nog ver weg.
Ik verbaas me er juist over hoe goed ik me voel. Vredig en ten diepste verbonden.
Een mens kan dan in essentie alleen zijn, maar soms is er een verbondenheid die alle pijn opheft.
En niets is zo eenzaam als in je eentje te sterven. Dat zal Gilette nu tenminste bespaard blijven.
Alle dagen die volgen zijn Gilette en ik alleen in de kamer. Waarschijnlijk is de hele gang afgezet, want achter de deur horen we niemand meer. Op een bediende na die geruisloos wat te eten neerzet en zich dan vliegensvlug uit de voeten maakt. Er zitten mooie brieven bij van mijn broers en de hertog aan mij en Gilette. Terugschrijven kan niet. Het papier kan besmet worden door onze aanraking.
Samen lezen we de woorden van afscheid en dank. Vooral een zin uit de brief van Pol raakt me waar hij zegt dat ik altijd al een beter maatje voor zijn vrouw ben geweest dan hijzelf. “Dat is waar,” beaamt Gilette. “Soms had ik spijt dat ik niet met jou getrouwd was.”
Er volgt een gesprek waarin we allebei eerlijk zijn tot op het bot. Met de dood voor ogen hebben we geen van beide meer iets te verliezen. Ik beken hoezeer ik altijd van haar gehouden heb en ook haar hart blijkt over te stromen van liefde voor mij.
Van het ene op het andere moment gebeurt het. Daar, op het matras van de dood, vinden Gilette en ik elkaar. Onze handen bewegen als vanzelf, onze monden weten wat ze moeten doen, onze lichamen zoeken een uitweg voor gevoelens die jarenlang in ons binnenste verstopt hebben gezeten.
Naderhand voel ik me niet eens schuldig. Dit zijn zulke mooie gevoelens, die kunnen niet slecht of zondig zijn. Ook Gilette is gelukkig. “Nu sterf ik tenminste niet als maagd. Daar zag het in mijn huwelijk wel naar uit en ik vond dat heel jammer.”
“Pol had ongelijk, zie ik. Je wordt er alleen maar mooier van.”
Ik beleef de mooiste week van mijn leven. Nog nooit heb ik me zo dicht bij een ander mens gevoeld. Misschien ook omdat het is alsof we opeens alle gevoelens dubbel zo intens ervaren. Voor niets op aarde had ik deze dagen met mijn Gilette willen missen.
Langzaam zie ik de builen bij haar groeien en onvermijdelijk breken de eerste symptomen van de pest bij mij een paar dagen later ook door. Toch huil ik meer om haar prille leven dat beëindigd wordt dan om mezelf. In sprookjes kan de held zijn leven geven voor een geliefde. Het enige wat ik kan doen is haar verzorgen als de pijn straks toeneemt. Zo lig ik te mijmeren en mijn leven te overdenken als er opeens, midden in de nacht, op de deur geklopt wordt en er een stem klinkt op de gang.
“Gilette?” Het is Grietje, de kleindochter van de hertog van Berry. “Gilette, hoor je mij?”
Nog voordat ik Gilette kan wekken is daar die stem alweer.
“Wees niet bang, je zult het overleven.”
Mijn oren moeten even verwerken wat ze horen, maar dan geloof ik het meteen. Gilette zal leven, zegt de waarzegster en die heeft het al vaker bij het rechte eind gehad. Goddank!
“En ik?” roep ik. Maar de stem is alweer weg en ik krijg geen antwoord.
Diep in mijn ziel weet ik echter dat de gebroeders van Limbourgh ooit weer verenigd zullen zijn. Bij God.
“Adieu,” fluister ik zacht in de duisternis tegen allen die mij lief zijn en val in een diepe bodemloze oneindige slaap.
.
Nawoord
Als dit een verhaal was, dan zou ik het als auteur hier nooit hebben laten eindigen. Maar dit is niet verzonnen en het leven van Hansse van Limbourgh hield hier op. Sterker nog: in datzelfde jaar 1416 stierven ook Herman en Pol en de hertog van Berry. Alleen Gilette is hertrouwd en ging met haar nieuwe man in het vertrouwde atelier tegenover de kerk in Bourges wonen. Of zij werkelijk ooit besmet is geweest met de pest vertellen de geschiedenisboeken niet. Wel dat de pest een verschrikkelijke ziekte was die halverwege de veertiende eeuw zo huishield dat minstens een derde van alle burgers in Europa overleed! De pestepidemie in 1416 was een van de vele naschokken.
Natuurlijk heb ik me zoveel mogelijk aan de feiten geprobeerd te houden, maar gelukkig spreken de verschillende bronnen elkaar tegen en daar ligt voor mij als auteur net de ruimte die ik nodig heb om een mooi verhaal te vertellen. Welk van de broers wat geschilderd heeft bijvoorbeeld of wie in welke periode precies in een van de vele kastelen van de hertog woonde.
Af en toe vereenvoudigde ik de verblijfplaatsen ook voor de rust in het verhaal. Zo werd er bijvoorbeeld een achtjarig meisje, Gilette le Mercière afkomstig uit Bourges, een paar maanden door de hertog van Berry in zijn kasteel in Etampes gevangen gehouden om haar met een van zijn kunstenaars te laten trouwen. Velen spraken er schande van en voor mij was het tijdenlang een onoverkomelijk gegeven waardoor ik dit verhaal bijna niet had geschreven.
Hoe de verhouding tussen Gilette en Pol precies lag is onbekend. Ik heb er mijn eigen totaal fictieve draai aan gegeven. Op twaalf jarige leeftijd huwde Gilette in ieder geval alsnog met Pol van Limbourgh. Hun verbintenis bleef kinderloos.
Lezers die sommige gebeurtenissen opzoeken zullen merken dat ik de namen een beetje naar mijn hand heb gezet, want de mannen die een hoofdrol in dit verhaal spelen heetten allemaal Jan, Lodewijk of Karel. Dus om ze uit elkaar te houden koos ik voor verschillende varianten, zoals Jan, Jean, Johan en Hansse. Voor Lodewijk, Ludwig en Louis. En naast Karel voor Charles en Careltje. Het was tenslotte al lastig genoeg om al die leden van de koninklijke familie uit elkaar te houden.
Wie meer over de geschiedenis wil weten kan een encyclopedie raadplegen. Misschien is het nog wel interessant om te weten dat Jan zonder Vrees zijn intrigantengedrag nooit opgaf en uiteindelijk op last van de toenmalige kroonprins Karel VII werd vermoord! Ook Bernard van Armagnac had door zijn gewelddadige gedrag veel vijanden en werd uiteindelijk door het volk gelyncht, beide gebeurtenissen vonden in 1418 plaats. De Honderdjarige Oorlog duurde nog lang voort en dat gedoe met die meerdere pausen ook.
Doordat de gebroeders van Limbourgh alle drie een ontijdige dood zijn gestorven en hun opdrachtgever met hen, bleef het getijdenboek waar zij aan werkten jarenlang onvoltooid. Andere mindere kunstenaars hebben het uiteindelijk afgemaakt. Toch wordt Les Très Riches Heures – in mijn verhaal vertaald als De Zeer Rijke Uren – tot op de dag van vandaag door velen gezien als het mooiste boek dat ooit op aarde gemaakt is!


Plaats een reactie