Over de bemanning aan boord van de Enola Gay
.
“Je kunt maar op één manier een atoomoorlog winnen. Door ervoor te zorgen dat hij nooit begint.”
Omar Bradley (Amerikaanse generaal)
–
1. Een gelukkige jeugd
Kon ik de tijd maar terugdraaien, dan zou ik me nu misschien niet zo schuldig voelen. Wat ik gedaan heb is een van de ergste misdaden die ooit een mens op aarde heeft begaan. Telkens opnieuw ga ik al mijn stappen na om te zien waar ik een andere keuze had moeten maken. Maar had ik wel een keuze? Steeds weer vraag ik mezelf af hoe het ooit zover heeft kunnen komen? En had het misschien voorkomen kunnen worden? Van één ding ben ik zeer doordrongen: Wat eenmaal is geschied, kan niemand meer uitwissen of ongedaan maken. Sindsdien word ik verteerd door vragen. Wat had ik anders moeten doen en kan ik het nog goedmaken? Of zijn er dingen die echt onvergeeflijk zijn??
Men denkt altijd dat grote misdadigers een akelige jeugd hadden of iets traumatisch hebben meegemaakt, maar niets is in mijn geval minder waar. Aan mijn jonge jaren bewaar ik enkel gelukkige herinneringen van slootje springen en kikkervisjes vangen. Een haast paradijselijke staat van zijn waar ik nu nog vaak aan terugdenken. Het ergste wat er kon gebeuren was dat ik mijn grootste stuiter verloor bij het knikkeren of dat ik mijn knie schaafde bij voetbal, maar dan was er altijd mijn moeder die klaarstond met een pleister en een troostend woord. Na schooltijd zat ze te wachten met warme melk en koekjes en iedere zaterdag moedigde mijn vader mij trouw aan bij de voetbalwedstrijd. Doorgaans kon ik goed met mijn oudere broer en jongere zusje opschieten. Nee, ik had niets te klagen. Ik zag er niet slecht uit, was goed in sport en haalde met gemak hoge cijfers op school. Zelfs als tiener leek mijn leven op een van de zorgeloze films uit Hollywood, de plaats in Los Angeles waar wij toevallig ook woonden.
Aan de andere kant van de grote oceaan zag de wereld er minder rooskleurig uit. Daar woedde een verschrikkelijke oorlog omdat Hitler verschillende landen was binnengevallen. Af en toe las je er iets over in de krant, maar verder gebeurde het allemaal ver weg. Op 7 december 1941 raakte ook ons land echter betrokken bij de Tweede Wereldoorlog. Ik weet dat nog precies. Mijn vader kwam met grote passen het huis binnenlopen om te vertellen dat Japanse vliegtuigen totaal onverwacht een aantal van onze Amerikaanse schepen bij Pearl Harbor hadden aangevallen. Hij was zo woedend dat hij niet uitkeek waar hij liep en alle onderdelen van de kapotte transistorradio van mijn zusje, die ik op een oude krant had uitgespreid, door de war schopte.
Zo snel ik kon graaide ik naar alle piepkleine veren en wegrollende moeren, onderwijl naar mijn opgewonden vader luisterend. Zelden had ik hem zo kwaad gezien. Het was ook niet niks. Zonder aankondiging had Japan onze haven in Hawaï aangevallen en zomaar geprobeerd het grootste gedeelte van onze vloot te vernietigen, terwijl we niet eens met hen in oorlog waren! Meer dan tweeduizend van onze soldaten vonden de dood. Iedereen in het land reageerde onthutst. Alleen Amy Lee leek zich meer druk te maken over haar radio. Gelukkig kon ik nog wijs uit de wirwar van draadjes en zekeringen die overal verspreid op de grond lagen. Met enige moeite lukte het alsnog om er uiteindelijk weer redelijk geluid uit te krijgen. “Jij kunt alles repareren,” sprak ze glunderend en gaf me een zoen op mijn wang. Mijn vader sloeg me op de schouders en zei: “Nog twee jaar, jongen, dan ben je achttien en mag je het leger in. Als de oorlog dan nog niet voorbij is hebben ze vast veel vraag naar goede piloten”. Hij wist dat het mijn grote droom was om piloot te worden. Vliegen leek me het machtigste dat er bestond.
Ik maakte mijn school af en volgde een technische opleiding aan de universiteit. Aan de andere kant van de wereld woedde de oorlog nog steeds voort. Elke dag stonden de kranten vol met berichten over de strijd op meerdere fronten tegelijk, maar Duitsland, Rusland en Japan leken ver weg in de dagen dat ik mijn eerste sigaret rookte achter het fietsenhok en voor het eerst een meisje probeerde te zoenen in de bezemkast. Tijdens een spelletje waren Carol en ik door een fles aangewezen om samen de kast in te gaan. Carol had aan de lege fles mogen draaien en ze gaf hem zo’n zacht zetje dat ik haar ervan verdacht expres op mij te hebben gemikt. Ze had mij al de hele tijd loensende blikken toegeworpen. Toen de flessenopening stillag en naar mij wees, verdwenen we samen de bezemkast in, onder luid gegiechel van de andere eerstejaarsstudenten.
In de kast was amper ruimte. Het stond er vol met emmers en rook bedompt naar schoonmaakmiddelen. We stonden ongemakkelijk dicht tegen elkaar aan. Allebei wisten we dat het de bedoeling was dat we elkaar zouden zoenen met open mond. Wat ik precies met mijn tong moest doen begreep ik niet zo goed. Mijn oudere broer John had gezegd dat het vanzelf ging als je eenmaal bezig was. Dit gestuntel in de bezemkast was mijn eerste keer en ik voelde me onzeker. Vooral omdat Carol meer ervaring leek te hebben en ons ondertussen door de deur heen van alles werd toegeroepen. Ik wilde me niet laten kennen en ging voortvarend te werk. Mijn dappere poging mislukte hopeloos, want onze tanden botsten hard tegen elkaar en met een van pijn vertrokken gezicht sprong Carol de kast uit. Beschaamd volgde ik haar en een flinke portie hoongelach viel mij ten deel. Toch kwam ik deze vernederende ervaring ook weer snel te boven, want ik was best populair. Doordat ik goed was in sport lag ik goed bij de jongens en mijn uiterlijk en vlotte babbel maakte mij aantrekkelijk bij het andere geslacht. De fijne kneepjes van het zoenen leerde ik vanzelf.
Na negen maanden gestudeerd te hebben, was ik eindelijk oud genoeg om het leger in te gaan en meldde mij vol enthousiasme aan bij de luchtmacht. Daar wachtte mij echter een flinke teleurstelling. Hoewel ik bij alle theoretische examens ver boven gemiddeld scoorde, bleken bij de allerlaatste keuring, een oogtest, dat mijn ogen opeens niet goed genoeg waren om piloot te worden. Als vlieger moet je uitstekend zicht hebben, daar hangt je leven vanaf én dat van je bemanning. Uit de test kwam dat mijn ogen niet scherp genoeg zagen en ik werd afgekeurd.
Natuurlijk gaf dat een enorme dreun. Mijn grote droom viel plotseling in duigen en ik had het niet zien aankomen. Toch heb ik niet lang getreurd. Ik was er gewoon de figuur niet naar om bij de pakken neer te gaan zitten, had een opgewekt karakter en beschouwde het leven toen nog als één groot feest. Misschien hielp het ook dat mij meteen een fantastische andere opleiding werd aangeboden. Iemand bij de luchtmacht was ter ore gekomen dat ik slim was en behoorlijk technisch. Ze vroegen of ik niet naar de elektronische tak wilden overstappen. Daar hoefde ik niet lang over te denken. Het leger betaalde goed en ik hield van technische apparaten zoals radio’s en motoren. Bovendien maakte een uniform mij onweerstaanbaar voor de meisjes.
Twee jaar lang volgde ik een opleiding tot radiotechnicus en leerde alles over zenden en ontvangen, de brede en korte band en allerlei soorten radiofrequenties. Het onderwerp interesseerde me en opnieuw behaalde ik uitstekende resultaten. Vooral voor het seinen met morsetekens, waar veel anderen hun tanden op stukbeten, leek ik in de wieg te zijn gelegd. Moeiteloos vertaalde ik de stroom aan lange en korte piepjes in leesbare woorden. Daar had ik zelfs ontzettend veel plezier in.
Vlak voor mijn twintigste verjaardag kreeg ik een prachtig cadeau. Begin april 1945 werd ik bij de commandant geroepen. Hij complimenteerde mij met m’n cijfers en zei dat ik als beste van de klas was uitgekozen voor een heel bijzondere opdracht. Het was strikt geheim en ik mocht er met niemand over praten, zelfs niet met mijn ouders. Als ik meedeed zou ik elders in Amerika worden ondergebracht en mocht ik uit veiligheidsoverwegingen tussendoor niet naar huis, totdat de oorlog die ons land voerde met Duitsland en Japan werd beëindigd. Eén ding was zeker: samen met een stel anderen zou ik op een missie worden gestuurd die de beide oorlogen flink zou kunnen bekorten en wellicht zelfs zou kunnen beëindigen.
Ik werd naar huis gestuurd met twee weken bedenktijd. Had ik moeten weigeren? Geen haar op mijn hoofd die daar toen over nadacht. Twee weken lang liep ik op wolken omdat ik was uitverkoren. De oorlog duurde nu al zoveel jaren. Iedere dag opnieuw hoorden we in het thuisland over de bloedige strijd die door onze soldaten op vele fronten werd geleverd. Hoe graag had ik niet allang mijn steentje bijgedragen en nu kreeg ik zelfs de kans om de oorlog te bekorten of misschien wel te beëindigen! Er was niemand voor wie ik in Hollywood hoefde te blijven. Ik had geen vaste verkering en mijn familie en vrienden zou ik na de oorlog wel weer zien.
Even wankelde het hele project toen president Roosevelt plotsklaps stierf. Mijn missie was zo geheim dat alleen de president ervan op de hoogte was en verder niemand van de regering. Nog diezelfde avond trad er echter een nieuwe president van Amerika aan, Truman. Hij werd ingeseind over dit geheime wapen om de oorlog te bekorten en gaf alsnog groen licht. Op 26 april vierden we mijn twintigste verjaardag en de volgende dag reisde ik af naar Utah.
2. De geheime missie
Normaal reisde je in die tijd per bus of trein, maar de plek waar ik mij moest melden lag midden in de woestijn. Per tweemotorig vliegtuigje kwam ik aan op de legerbasis van Wendover. Vanuit de lucht was al goed te zien dat het kleine kamp overal omheind werd door hekken en prikkeldraad. Eenmaal aangekomen bij de toegangspoort bleek de beveiliging zo streng dat het er even op leek alsof ik in een soort gevangenis terecht zou komen. Zodra de poortwachter echter via zijn walkietalkie mijn naam aan kolonel Tibbets had doorgegeven kwam er een joviale kerel naar de ingang. Het was een man van een jaar of dertig met een zonverbrande huid. Zijn pet stond scheef op zijn hoofd en de bovenste knoopjes van zijn overhemd stonden open – iets wat ongehoord was in het hiërarchische, strak gedisciplineerde leger. Hij stelde zichzelf voor als Paul Tibbets en keek mij daarbij open en bijna kameraadschappelijk aan, helemaal niet zoals je van een hoge kolonel zou verwachten. Ik mocht hem meteen.
Tibbets leidde me hoogstpersoonlijk rond. Terwijl ik een gewone soldaat was en eigenlijk één pas achter de kolonel hoorde te blijven, liep hij gebroederlijk naast me en wees waar ik alles kon vinden, van de kantine tot de wc’s. Als leider van dit bijzondere project had hij meer dan duizend man onder zich. Toch oogde hij zeer ontspannen. In een reusachtige hangar bleven we staan. Voor mij zag ik een lange rij glimmende bommenwerpers. B-29’s! Dat was het allernieuwste model van Boeing. Betere vliegtuigen waren er op aarde niet te vinden. “Hier draait het allemaal om, jongen,” glunderde kolonel Tibbets met een royaal gebaar. Iedereen die je hier in het kamp ziet – van de huishoudelijke staf tot het grondpersoneel en van de technici tot de beveiliging – ze zijn allemaal aangesteld om deze schoonheden in de lucht te houden.” Een onderhoudsmonteur, die de wielen van het dichtstbijzijnde toestel controleerde, staakte zijn bezigheden toen hij de kolonel ontdekte en salueerde lachend. Daarna boog de man zich weer over zijn bezigheden.
“Je zult begrijpen dat de vliegteams hier het neusje van de zalm zijn,” hoorde ik de stem van Paul Tibbets naast me zeggen. Met mijn ogen strak op de lange rij prachtige B-29’s gericht kon ik alleen maar beamend knikken. Natuurlijk begreep ik dat de kerels die in deze bommenwerpers mochten vliegen hier de hoogste goden waren. “Ik heb goede dingen over jou gehoord, Niels Richardson,” vertrouwde de kolonel me toe, terwijl hij vaderlijk een arm om mijn schouders sloeg, “daarom heb ik besloten jou als radioman aan de vaste bemanning van Robert Lewis toe te voegen. Dat is het team waar ik zelf het meest mee vlieg.”
Ik wist niet wat ik hoorde. Ik was dan misschien wel geen piloot geworden, maar ik zou als radioman in de komende tijd vast veel vlieguren maken. Ik kon mijn geluk niet op. Verbijsterd keek ik naar het vrolijke gezicht naast me. De ogen van de kolonel twinkelde. “Ja, ik ben niet alleen de leider van het geheel hier, maar ook de eerste piloot,” lachte hij, mijn verbaasde blik geheel verkeerd interpreterend. Nog voordat ik van de verwarring over mijn nieuwe positie was bekomen, nam hij me mee naar de barak. Daar werd ik aan alle leden van mijn toekomstige team voorgesteld. Ik schudde handen en hoorde verschillende namen – Caron, Van Kirk, Stiborik en Duzenbury – teveel om ook alle gezichten te onthouden. Het duizelde me.
“Waar is Lewis?“ Tibbets keek onderzoekend de barak rond. “Misschien even pissen?,” opperde een van de anderen en ging rustig door met zijn kaartspel. Van een omgekeerde krat hadden de mannen een tafel gemaakt en ze gingen helemaal op in hun potje pokeren. Dat je zo tegen je overste sprak, dat was ik niet gewend. “Kom mee,” gebaarde de opperste baas met zijn hand. “Als mijn co-piloot er niet is om jou je slaapplaats te wijzen, dan zal ik het doen.”
In de deuropening van de slaapzaal, wees hij naar een lege brits in de hoek, gaf me toen een hand en verdween, mij verdwaasd achterlatend. De zaal was verlaten. Minstens veertig bedden, veelal onopgemaakt, stonden keurig op een rij, met hun hoofden tegen de wanden van de barak en hun voeteneinde naar het middenpad. Ik liep naar de hoek, zette mijn knapzak neer en nam nog helemaal beduusd plaats op de harde brits. Als ik het goed begreep was ik net toegevoegd aan de crew van de kolonel zelf! Wij zouden worden uitgezonden op een missie die zo geheim was dat niemand hier precies wist wat deze onderneming inhield. Ook al was het hele kamp er speciaal voor opgezet en werkte iedereen hier eraan mee… Bij binnenkomst had ik een contract moeten tekenen om strikte geheimhouding te beloven. Dat was geen probleem zolang ik toch niet wist waar het over ging. Trouwens, ik kon sowieso zwijgen als het graf. De kolonel had laten doorschemeren dat het een van de gronden was waarop ik was geselecteerd. Hoe hij die kwaliteit van mij kende, bleef een raadsel. Blijkbaar werd iedereen hier van te voren flink gescreend.
Ik had geen zin om mijn spullen uit te pakken. Vragen en gedachten tolden door mijn hoofd. Doelgericht zocht ik in mijn ransel naar de stapel boeken die ik van thuis had meegenomen. Van huis uit ben ik een sociaal mens, maar ik hield ook erg van lezen en op dat moment moest ik even tot mezelf komen. Dus koos ik ervoor om me niet in de drukte van de kantine te storten. Eerst probeerde ik mijn hoofd even leeg te maken door rustig met een boekje in een stil hoekje mezelf voor een moment te verliezen in een prachtig verhaal.
Na een uurtje stak een bruinharige jongeman zijn hoofd om de hoek. “Richardson, neem ik aan.” Ik schatte hem ongeveer even oud als de kolonel, misschien iets jonger. Aan zijn accent kon ik horen dat hij uit Brooklyn kwam. Hij kwam op mij af en stelde zich voor als Robert Lewis. Dit was de piloot aan wiens team ik was toegevoegd en hij kwam mij halen voor de maaltijd. “Uit Brooklyn, neem ik aan,” antwoordde ik plagend, terwijl we elkaar stevig de hand schudden. Lewis glimlachte waardoor er kuiltjes in zijn blozende ronde appelwangen ontstonden. “Jij hebt goede oren. Dat is een goede eigenschap voor een radioman.” Samen liepen we over het winderige terrein naar de kantine. “Je zult je hier vast snel thuis voelen,” probeerde de piloot mij op m’n gemak te stellen. “Het eten is hier meestal voortreffelijk. Onze kok kan altijd aan de beste ingrediënten komen. Hij hoeft maar te kikken en er wordt in Washington voor gezorgd. Niets is goed genoeg voor deze elitegroep. De president wil ons graag tevreden houden.” Lewis leek mij een vriendelijke jongen en een zeer geschikte teamleider.
In de kantine zaten vele jongens in hun overalls aan lange tafels. Alle rangen zaten door elkaar en overal klonken geanimeerde gesprekken. Aan de muren rondom hingen vlaggen, voornamelijk stars en stripes, om de kale barak nog wat sfeer te geven. Met een dienblad schoven Lewis en ik aan bij de zelfbediening en samen zochten we daarna een plekje tussen de jongens van zijn team. Over het eten had hij niets teveel gezegd. Terwijl het een doordeweekse dag was, werden we gefêteerd op overheerlijke rollade, aardappelpuree en stoofpeertjes. Een echt feestmaal. Ondertussen luisterde ik naar de verhitte discussie die aan tafel gevoerd werd. “Taylor en Wilson zijn uitstekende piloten”, riep de jongen die ze Caron noemden. “Ja, maar alleen Sweeney en Eatherly vechten nog om de tweede plaats,” beaamde de maat die naast hem zat en wiens naam ik alweer vergeten was. “Marquardt heeft gewoon een keer pech gehad, anders had ook hij hoog gestaan.” Allen knikten. “Vlak Hopkins niet uit!,” klonk een stem vanaf een andere tafel. “En Bock…” Uit alle opmerkingen begreep ik dat er een concurrentiestrijd gaande was tussen de bemanningen van de vijftien bommenwerpers. Tot mijn grote vreugde bleek de groep van Tibbets en Lewis, waar ik vanaf nu als radioman toe behoorde, aan kop te liggen. Als het aan mij lag, dan bleef dat zo!
Tussen alle regels door pikte ik ook iets op over onze geheime missie. Ik begreep dat er elders in Amerika een nieuw wapen ontwikkeld werd. Een soort bom. Het ding moest wel groot en zwaar zijn, want de mannen waren al maanden aan het oefenen om zeer zware nepbommen boven een verlaten meer af te werpen als training voor het echte werk. De bedoeling was dat wij uiteindelijk, als de nieuwe uitvinding gereed was, slechts één bom van tien kilometer hoogte zouden laten vallen. Een precisiewerkje, want hij moest exact in een gebied ter grootte van een voetbalveld landen en niet te ver daarbuiten. Uit alles bleek dat deze geheime bom een formidabele explosie teweeg zou brengen. “Iets anders dan we ooit op aarde hebben gezien,” beweerde de kolonel. Maar wat kon één enkele bom nu helemaal uitrichten??
Meteen de volgende dag al werd ik meegenomen voor een testvlucht. We moesten van alles trainen. Voor Lewis, de piloot, was het belangrijk om geoefend te raken in het opstijgen met veel gewicht aan boord. Ik had meteen door dat Ted van Kirk een geweldig goede navigator was. Hij bracht ons precies op de plek waar we wezen moesten en dat is in een vliegtuig boven een uitgestrekte woestijn zonder al te veel zichtbare aanknopingspunten een knap staaltje werk. De boordwerktuigbouwkundige, Wyatt Duzenbury, zorgde ondertussen dat de vier motoren goed in de olie zaten en liepen als een zonnetje. Hij vond zijn werk duidelijk leuk, want tijdens het poetsen en controleren van alle handels en metertjes op zijn paneel neuriede de technicus voortdurend het ene bekende deuntje na het andere.
Bob Caron en Joseph Stiborik zaten samen in de staart van het vliegtuig. Met hen hadden we tijdens het vliegen weinig contact. Alleen als je naar de wc moest, die zich ook achterin het toestel bevond, zag je ze even. Stiborik meestal met zijn ogen strak gericht op zijn radarscherm en Caron opgevouwen in de uiterst kleine geschutskoepel vanwaar hij wel een prachtig uitzicht naar buiten had. Zolang er geen vijanden in de buurt te zien waren, was hun belangrijkste taak bij te houden wie die dag als eerste van het toilet gebruikmaakte. Na de vlucht moest diegene de volle ton legen. Dat was zo’n smerig werkje dat ik in die periode leerde mijn behoefte urenlang op te houden. Tijdens die eerste testvlucht zei Caron niets van die regel toen ik de krappe tunnel naar het einde van het toestel doorkroop en als eerste op de wc plaatsnam. Dat vond ik wel gemeen.
Aan de rand van een groot meer werd de zware bom van beton, die wij vanwege zijn vorm en knaloranje kleur “pompoen” noemden, gedropt. Dat was een precisiewerkje waar Tom Ferebee geweldig goed in was, zelfs vanaf tien kilometer hoogte. Onze bombardier lag met zijn hoofd in een steun, zodat de hoek die zijn ogen met het vizier maakten altijd dezelfde was, en drukte op het juiste moment op de knop. Zodra de vijfduizend kilo uit het bommenruim viel, schoot ons vliegtuig de lucht in. Daarom was het zaak direct daarop een scherpe neerdalende bocht in te zetten. Zowel Lewis als Tibbets waren een kei in het zo kort mogelijk aansnijden van die bocht. Van te voren was ik daar al voor gewaarschuwd en toch ontnam die onverwachte manoeuvre mij de adem.
Op het moment dat het vliegtuig weer recht trok, steeg er een gejuich op vanuit de cockpit. Het was een goede dropping geweest en dat werd ook meteen over de radio – die ik bediende – bevestigd. Vanaf de grond hadden wetenschappers de hele manoeuvre gefilmd. Daarom had de bom ook zo’n opvallende kleur, zodat ze hem goed konden zien. Afhankelijk van het tuimelen en draaien tijdens de val, werd de vorm van de bommen steeds een beetje aangepast totdat die ze zo recht mogelijk naar beneden vielen. De onderzoekers noteerden ook de exacte plaats waar de bommen insloegen.
Via de radio kreeg ik in morsecode hun boodschap door. “Onbegrijpelijk dat jij uit al die lange en korte piepjes een bericht kunt ontcijferen,” sprak Van Kirk die naast mij zat bewonderend. “Dat is mijn werk,” antwoordde ik bescheiden, dankbaar voor het compliment, en toen met luide stem zodat iedereen mij goed kon horen: “Ze zeggen dat we ons doel perfect geraakt hebben. Slechts tachtig meter naast het doelwit.” Er klonk applaus. Duzenbury sloeg Tom Ferebee op de schouders. “Zo dichtbij zijn we nog nooit geweest,” joelde de bombardier en keek vergenoegd om zich heen. “Dat zullen Sweeney en Eatherly niet leuk vinden!,” glunderde navigator Van Kirk. Zijn opmerking vond alom bijval.
Over de intercom klonk de stem van onze piloot Robert Lewis vanuit de cockpit. “Dat betekent dat wij nu veruit aan kop staan, jongens. Daarmee lijkt welhaast zeker dat kolonel Tibbets ons team zal uitkiezen om de definitieve bom, als die eindelijk klaar is, te mogen gooien. De bom die misschien een einde aan de oorlogen aan de andere kant van de wereld kan maken. Als dat lukt, dan schrijven wij geschiedenis mannen.” Allen aan boord lachten en ik lachte vrolijk mee. Vanaf dat moment voelde ik me helemaal opgenomen in de groep.
Om de zoveel dagen maakten we een trainingstocht. Zelf hoefde ik tijdens die vluchten niet zoveel te doen. Ik bedoel, ik was de radioman en moest het contact met de verkeerstorens onderhouden. Eigenlijk vrij simpel werk. Waarschijnlijk had Tibbets mij vooral uitgekozen omdat ik technisch heel handig was en de radio misschien nog zou kunnen repareren wanneer de verbinding onderweg per ongeluk uitviel. Het merendeel van de tijd had ik geen taken en kon ik heerlijk wegduiken in een roman. In die periode las ik meer boeken dan ooit in mijn leven.
Na een paar weken in Wendover begon ik mij te vervelen. Het was leuk om speciaal en uitverkoren te zijn, maar ik wilde graag wat actie. Voor de rest van de groep duurde het helemaal lang. Die waren al ruim een half jaar aan het trainen en ik begreep heel goed dat zij flink ongeduldig werden. Ze hadden hier al Kerstmis en Pasen gevierd en waren nog altijd niet naar het oorlogsgebied uitgezonden. Al die tijd hadden ze slechts gecensureerde brieven aan hun familie en vrienden mogen schrijven en als iemands kind ziek thuis lag of zelfs wanneer een van hun ouders overleden was, zoals laatst bij de navigator van een van de andere vliegtuigen, dan nog mocht diegene de basis niet verlaten. Onze geheime missie was van het allergrootste belang en loslippigheid kon levens kosten. Reden te meer om snel te vertrekken, vonden wij. Vooral omdat we allemaal verschrikkelijke verhalen over de oorlogen van de andere kant van de wereld hoorden en daar zo snel mogelijk naartoe wilden om die bijzonder bom te laten ontploffen. Vermoedelijk moesten we er een gooien op het hoofdkwartier van Hitler in Berlijn en eentje op het paleis van de Japanse keizer in Tokyo. Logisch dat wij zo precies moesten leren mikken en dat men dacht op deze manier de beide oorlogen te kunnen beëindigen. Wij konden niet wachten, maar moesten geduld betrachten. De nieuwe uitvinding was in zijn laatste fase van ontwikkeling, maar nog niet geheel gereed. Meer informatie kregen we niet. Ook niet wij van team Lewis die de machtige nieuwe bom hoogstwaarschijnlijk zouden afwerpen.
En toen was opeens de oorlog met Duitsland voorbij. De geallieerde legers bleken te sterk en op 8 mei 1945 gaf Duitsland zich over. Hitler en zijn minnares hadden in hun bunker zelfmoord gepleegd. Er deden onmiddellijk verschrikkelijke verhalen de ronde over joden die in talloze concentratiekampen vermoord waren. Voor ons bleven de Japanners over om tegen te vechten en dat waren ook geen lieverdjes. Op dezelfde dag dat zij Pearl Harbor hadden aangevallen, waren ze een groot offensief begonnen in de hele regio en in een halfjaar tijd veroverden ze vele landen in het gebied van de Stille Oceaan. Ze hadden Malakka van de Engelsen afgepakt, Siam van de Fransen en Oost-Indië van de Nederlanders. Achter elkaar bezetten hordes kleine gele spleetogige mannetjes de Filippijnen, Singapore en Birma. Ook de stad Hongkong viel in hun handen.
Voor even waren zij heer en meester geweest in een uitgestrekt gebied aan de andere kant van de wereld, totdat ons leger met een grootscheeps tegenoffensief kwam. Amerikaanse soldaten vochten maandenlang om de bezette gebieden terug te veroveren. Soms ging dat eiland voor eiland, zoals bij de Salomonseilanden, de Marshalleilanden, de Carolinen en de Marianen. Het ging er hard aan toe, want Japanners geven nooit op!
Voor de inwoners van Japan is hun keizer een soort god. Zij groeien op met het idee dat het een hele eer is om voor de keizer te mogen sterven. Er bestaat in dat land een oude traditie van krijgers die zichzelf doodvechten. Hoe hopeloos de situatie ook is, Japanners zullen nimmer capituleren, want dat is oneervol. Daarom bereikten ons ook zoveel berichten dat er slecht voor onze krijgsgevangenen werd gezorgd. Zij moesten keihard werken aan een spoorlijn of honderd kilometer lopen tijdens een dodenmars waarbij duizenden van onze gevangengenomen mannen stierven. In de ogen van een Japanner was iemand die zichzelf overgaf niets meer waard. Voor hen is het hele idee van overgave gewoonweg onbegrijpelijk. Dat is ook de reden waarom de strijd die onze mannen op het eiland Okinawa moesten leveren zo zwaar was. Van de honderdtwintigduizend Japanse soldaten stierven er honderdtienduizend. Hetgeen betekende dat negentig procent zichzelf gewoon had doodgevochten!
Gelukkig was het onze troepen gelukt om de eilandengroep de Marianen te veroveren. Eindelijk had het Amerikaanse leger een stukje land in handen dat dicht genoeg bij Japan lag om vandaar met vliegtuigen de steden van de vijand te bombarderen. Nu zouden we de Japanners treffen waar het zeer deed, op hun eigen grondgebied. Het Amerikaanse hoofdkwartier lag op een piepklein eilandje, Goeam genaamd. Kapitein Curtis LeMay gooide wekenlang bommen op verschillende Japanse industriesteden. Van de jongens in het kamp hoorde ik dat Tibbets ooit nog vlieglessen had gegeven aan LeMay. Deze kapitein bleek nu een speciale tactiek van bombarderen te hebben ontwikkeld die zeer doeltreffend was. Midden in de nacht vloog hij met een grote groep B-29’s op slechts twee kilometer hoogte over Japan om buikladingen vol bommen te droppen. Boven Tokyo had hij op een nacht met behulp van een paar honderd vliegtuigen een heel tapijt van brandbommen gegooid. De stad was een vuurzee en nog gaf Japan zich niet over.
Wij stonden te popelen om te vertrekken en met onze speciale bom een eind aan al die ellende te maken. Maar waar bleef dat ding? Niemand wist iets. Alleen kolonel Tibbets misschien, maar die was vaak op pad. Omdat alles over dit bijzondere wapen volledig in het verborgene moest blijven kon men niet per brief of telefoon communiceren. Zelfs niet in code, want de vijand had overal oren en ook de ingewikkeldste codes konden gekraakt worden. Daarom moest Tibbets vaak hoogstpersoonlijk in levende lijve met president Truman gaan praten. Of hij ging kijken in Los Alamos. Daar, midden in de woestijn van Nieuw Mexico, scheen een nog groter kamp dan het onze te zijn gebouwd. Duizenden mensen werkten daar in het diepste geheim aan de ontwikkeling van die nieuwe bom. De grootste geleerden van de wereld waren samengebracht en deden dag en nacht onderzoek. Het hele project had tot nu toe maar liefst 2 miljard dollar gekost en toch wist de regering van niets. Ongelooflijk dat het mogelijk was om alles zo onopgemerkt voor de rest van de wereld te houden.
Alleen bij ons in Wendover sijpelde af en toe toch iets van nieuwe informatie door. Meegenomen door onze kolonel, tezamen met grote hoeveelheden whisky en sigaretten die hij op zijn tochten voor ons insloeg. Er bleken twee verschillende nieuwe bommen gemaakt te worden. De onderzoekers hadden ze bijnamen gegeven. De ene heette Dikke Man en de andere Kleine Jongen. Wat het verschil precies was bleef voor ons onduidelijk. Geen van deze bommen was ooit getest. Dus niemand wist waartoe ze in staat waren, zelfs hun ontwerpers niet. De bommen waren handgemaakt en razend duur. Als ze eindelijk klaar waren, bestond er voorlopig slechts één exemplaar van elk type. Daarom moesten wij onze techniek tot in de perfectie oefenen, want het moest in één keer goed gaan.
3. Een nieuw toestel
Aangezien ons team het hoogst scoorde en wij waarschijnlijk de uitverkorenen waren om het nieuwe wapen uit te proberen, werd ons oude vliegtuig, dat door het vele oefenen versleten was, afgekeurd. Kolonel Tibbets mocht in de vliegtuigfabriek een splinternieuwe B-29 gaan uitzoeken voor de grote aanstaande taak. Wij van het team Lewis gingen met hem mee naar Ohama en keken onze ogen uit. Hier in de Boeingfabriek werden de grootste en snelste vliegtuigen gebouwd met de meest krachtige motoren van de wereld. Tibbets koos eigenhandig het beste toestel uit en vloog daarna meteen door naar Washington voor de zoveelste vergadering. Ons liet hij in Ohama achter om het toestel naar Wendover te vliegen. De vliegtuigbouwer had echter nog twee volle weken nodig totdat hij ons nieuwe luchtschip daadwerkelijk kon afleveren. Om zoveel mogelijk gewicht uit te sparen wilde hij namelijk eerst alle geschutsstukken en pantserplaten verwijderen en dat kostte tijd.
Noodgedwongen hielden wij twee weken lang een heerlijke vakantie. Geen weekenddiensten of nachtvluchten. Nooit meer vroeg je bed uit, want in het kamp was de discipline al ver te zoeken, maar hier was helemaal niemand die op ons lette. Alle avonden gingen we met elkaar stappen en maakten de stad onveilig. De andere jongens pikten meisjes van plezier op in de kroeg, maar mij stond het tegen om voor seks te betalen. Niemand lachte me uit. Ik was tenslotte ook de jongste van het stel. Liever papte ik aan met de serieuzere dames, maar veel verder dan wat drinken en een beetje aan hun borsten friemelen kwam het niet. Samen met Bob Caron, die pas getrouwd was, bleef ik vaak als enige achter en aan het eind van de avond, of meestal pas vroeg in de morgen, liepen we samen terug naar het fabrieksterrein waar we in loodsen overnachten. We hadden een geweldige tijd.
Toen het toestel eindelijk klaar was en we met zijn allen de hangar instapten, voelden we ons de koning te rijk. Daar stond-ie, onze eigen B-29, gestroomlijnd als een gracieuze vogel. Naar het allernieuwste model en voorzien van de meest moderne snufjes. Zo sloten de luiken van het bommenruim een stuk sneller dan voorheen en konden de propellers ook achteruit draaien! Ik vond vooral de buitenkant erg mooi met zijn glimmende zilverachtige kleur, alsof het hele vliegtuig van spiegels was gemaakt.
We vertrokken meteen om zo snel mogelijk terug te zijn in Wendover. Zelfs als radioman voelde ik hoeveel wendbaarder we nu door de lucht vlogen. En doordat het luik zo snel dichtklapte konden we de haakse bocht nog scherper nemen dan voorheen. Nu kon helemaal niemand ons meer inhalen. Alleen hadden de superkrachtige motoren nog wel eens de neiging om in de fik vliegen wanneer ze oververhit raakten, maar daar hadden wij Duzenbury voor, die zijn vak goed verstond en voor de motoren zorgde alsof ze zijn bloedeigen kinderen waren. Wij noemden onszelf voortaan “team 12”, naar het nummer dat met koeienletters op ons nieuwe toestel stond. Vanaf dat moment was twaalf ons geluksgetal.
In de tijd dat wij in Ohama verbleven was al het grondpersoneel uit ons kamp in Wendover per schip naar de Marianen vertrokken. Op een klein eilandje daar, Tinian genaamd, zouden zij alles alvast in gereedheid brengen. Vanaf die plek zouden wij ons belangrijke werk verrichten. Met de bemanning van de vijftien bommenwerpers bleven we achter in een leeg kamp in de winderige woestijn van Utah. Een paar weken lang waren we op elkaar aangewezen en daardoor leerde ik de andere mannen nog beter kennen.
Het meeste contact had ik met Bob Caron, misschien omdat wij in Ohama ook veel uren samen waren opgetrokken. Alleen tijdens de proefvluchten zag ik hem niet, want dan zat hij als boordschutter in de staart van het vliegtuig en ik met mijn neus in een spannende roman. Ook met piloot Robert Lewis kon ik het goed vinden. Het was een vriendelijke jongen, al gedroeg hij zich soms een beetje teveel als onze leider. Met zijn allen vormden we een goed team en we vonden het topsport om zo scherp mogelijk op het doelwit aan te vliegen, de nepbom zo precies als maar kon te richten en er daarna in de kortst denkbare bocht als een speer vandoor gegaan. Team 12 behaalde steeds de beste prestaties. Van de concurrerende piloten was Claude Eatherly geweldig goed, maar de sukkel hield zo van drinken en pokeren dat hij zijn klus vaak afraffelde, omdat hij snel terug wilde naar het kaartspel. Daarom kwam de B-29 van die aardige Sweeney steeds vaker op de tweede plaats.
De meeste dagen gingen voorbij met dobbelen, drinken en kaartspelen. Er hing ook een dartbord en je kon biljarten en met zijn tweeën een spelletje tafelvoetbal doen. Ik zat liever met mijn neus in de boeken. Ook in de avonduren las ik menig roman. Vooral Russische auteurs hadden een tijdje mijn voorliefde. Eind juni kwam eindelijk het bericht dat ook wij naar Tinian zouden gaan. Tot dan toe verbleven we nog steeds in Amerika en had het Verre Oosten heel ver weg geleken. Nu zouden we ten oorlog trekken. Met vijftien bommenwerpers gingen we op weg om het hele eind te vliegen. We deden er drie hele dagen over, met af en toe een tussenstop, om de Stille Oceaan te bereiken. Toen we tenslotte aankwamen zagen we onder ons Tinian liggen als een klein eiland van twintig bij acht kilometer met palmbomen en witte stranden. Het bezat op dat moment het grootste vliegveld van de wereld. Vanuit de lucht zagen we de vier lange landingsbanen van het Noordveld glimmen in de zon. Dit zou voorlopig onze thuisbasis zijn.
De omstandigheden op Tinian waren echter allesbehalve paradijselijk. We moesten ontzettend wennen aan de klamme tropische hitte en ons onderkomen was een stuk minder luxe dan we in Wendover gewend waren. Overal zat zand: in je oren, tussen je lakens en in je onderbroek. Het liefst sliepen we in de buitenlucht en keken naar de lichtjes van het eiland Saipan dat een paar kilometer verderop lag. In het diepblauwe water ertussen dobberden tientallen bootjes. Soms gingen we naar de openluchtbioscoop om weg te dromen bij de laatste Hollywoodfilms, maar meestal was het veel te heet in die kokende zon. Zelfs met alleen een korte kakibroek aan zweette iedereen nog als een otter en snakte naar een zuchtje wind. Alleen onze kok, die speciaal voor ons was overgekomen, verzorgde nog steeds de meest smakelijke gerechten. Van over de hele wereld liet hij ingrediënten aanvoeren. Voor ons was alleen het beste goed genoeg, want wij waren tenslotte een bijzondere groep met een zeer geheime missie. We leefden dan ook afgescheiden van de andere Amerikaanse soldaten die op het eiland gestationeerd waren. Eerlijk gezegd gaf dat al vrij snel frictie. Logisch, want terwijl zij zich boven vijandelijk gebied waagden om een lading van honderden bommen af te werpen, mochten wij slechts oefenen op Rota.
Rota was ook een eilandje van de Marianen, maar op hun tocht om Goeam, Saipan en Tinian te bevrijden was ons leger deze kleine atol vergeten. Totaal geïsoleerd leefde daar nog een aantal Japanners. Niemand van onze speciale groep mocht boven vijandelijk gebied vliegen. Men was te bang dat wij zouden worden neergehaald en iets zouden loslaten over een geheim wapen dat in ontwikkeling was. Dus oefenden wij alleen op het kleine ongevaarlijke Rota en gooiden loodzware pompoenen geladen met explosieven op het handjevol overgebleven vijanden daar. Soms deden we zelfs dat niet en namen de verzwaarde pompoen gewoon weer mee terug. Dan oefenden we het landen met een flink gewicht aan boord, voor het geval we de dure nieuwe bom tijdens de echte missie door slechte weersomstandigheden niet hadden kunnen afwerpen en we hem weer voorzichtig mee terug moesten nemen. Het nieuwe wapen was te zeldzaam om gewoon maar ergens af te werpen, dat moest precies gebeuren en anders een volgende keer.
De overige soldaten op het eiland Tinian begrepen er niets van dat wij soms zelfs met een volle buik weer terugkeerden zonder ook maar iets te hebben gebombardeerd. Tot onze grote frustratie mochten wij niks zeggen of uitleggen. Via de geruchtenmolen, die altijd draait, hoorden de andere soldaten toch vage verhalen dat wij op een geheime missie waren die de oorlog zou kunnen beëindigen. Ze geloofden er niets van en lachten ons midden in het gezicht uit. Dat was heel vervelend. We werden bespot en belachelijk gemaakt. Overal waar we liepen hoorden we achter onze ruggen honende opmerkingen en iemand had zelfs een flauw liedje op ons gemaakt dat ze graag inzetten zodra wij voorbij kwamen. Tot dan toe had ik mezelf heel bijzonder en uitverkoren gevoeld. Nu moesten wij deze blijken van minachting in stilte ondergaan. Wacht maar, dachten we, onze tijd komt nog wel. Maar was dat ook zo?? Wat als het de wetenschappers niet lukte om die bom daadwerkelijk te vervaardigen? En werkte het ding wel?
Opeens kwam er een nog veel akeliger bericht binnen. Op de een of andere manier was kapitein LeMay ter ore gekomen dat er een speciale bom in de maak was. Aangezien hij en zijn bemanningen al maandenlang vanaf Goeam, een eiland even verderop in de Marianen, de steden van Japan aan het bombarderen waren, vond LeMay dat een van zijn mensen die belangrijke bom moest gooien. Iemand met ervaring boven vijandelijk gebied en niet eentje uit de bespotte groep van Tinian die nog nooit iets gepresteerd hadden. Onze kolonel ging meteen op hoge poten naar Goeam. Eigenlijk stond hij op het punt om naar Los Alamos te gaan, waar de geleerden en onderzoekers klaarstonden om het geheime wapen voor het eerst te testen. De nieuwe bom was dus misschien bijna gereed, maar de vraag wie hem ging werpen was voor ons veel belangrijker!
Een paar dagen later kwam kolonel Tibbets terug met de uiterst ervaren piloot die door kapitein LeMay was aangewezen om onze opdracht over te nemen. In onze ogen was deze Butch een bejaarde man met zijn 55 jaar. De meeste jongens in ons kamp waren tussen de twintig en de dertig. De man van LeMay zou met ons meegaan op een proefvlucht. De bedoeling was dat wij hem onze kunde zouden laten zien en dan moest hij maar zeggen of zijn team beter was. Hun bommenwerpers hadden dan misschien veel ervaring, maar onze B-29’s hadden toch niet voor niets maandenlang onze speciale manoeuvre geoefend??
Die middag ging ik als radioman mee aan boord van ons eigen toestel, nummer 12. De spanning was om te snijden. Het was erop of eronder. Butch bleek een oude veteraan uit de vorige oorlog. Hij had alles gevlogen wat los en vast zat, maar wij zouden hem laten zien wat we waard waren. De vier motoren zoemden soepeltjes door de kundige vingers van Duzenbury. Ook Stiborik, onze radarman, ging mee en Bob Caron in de staartpunt als schutter, precies zoals bij de uiteindelijke vlucht de bedoeling was. Op deze belangrijke vlucht zat Tibbets zelf achter het stuur, met Lewis als vaste co-piloot. Hoewel we alle vertrouwen in ons team en toestel hadden, knepen we hem toch behoorlijk.
Eerst was de beurt aan Ted van Kirk om zijn kunsten te tonen. Dat ging goed. Hij gaf telkens kleine aanwijzingen die de piloten stipt opvolgden en navigeerde ons op die manier perfect naar Rota. Daarna liet Tom Ferebee de nepbom vanaf tien kilometer hoogte bijna precies op het doelwit vallen. Meteen daarop maakte Tibbets de scherpste bocht die hij ooit had gedraaid en met een sneltreinvaart verlieten we het gebied boven Rota. Over de radio hoorde ik dat de pompoen slechts tachtig meter van ons doel verwijderd terecht was gekomen. Ik probeerde het getal zo rustig mogelijk aan de bemanning door te geven, maar kon een kleine glimlach toch niet onderdrukken. Dit was een evenaring van ons record! Het gezicht van Butch stond steeds strakker. Hij was hier getuige van een foutloze demonstratie en de man van LeMay moest toegeven dat hij dit nooit kon evenaren. We hadden het recht om de bom af te gooien behouden en waren bijzonder in onze nopjes.
Toen niet lang daarna een toestel op Tinian landde om kolonel Tibbets het bericht te geven dat de operatie in Los Alamos gelukt was, raakten we helemaal in een juichstemming. De bom was bijna gereed. Eindelijk konden we aan de slag. De onderzoekers hadden op de ochtend van 16 juli een test gedaan met slechts een fractie van de bom die ze Dikke Man noemden. De resultaten overtroffen hun stoutste verwachtingen, zo meldden ze aan Tibbets. Nu gingen ze hem verder in elkaar zetten en dat duurde misschien nog een paar weken, maar dan hadden we ook wat.
De bom die de naam Kleine Jongen droeg was al wel klaar en kwam reeds onze kant op. Dat ding had een simpelere schakelaar om hem te doen exploderen en daarvan vertrouwden de geleerden dat hij gewoon zou afgaan. De nieuwe bom, die wij ergens boven Japan zouden afwerpen, was dus nog nooit getest of uitgeprobeerd!
4. Een aanslag op de keizer
In die weken vond er een belangrijke conferentie plaats in Potsdam. Een ontmoeting op topniveau tussen de presidenten van Amerika, Engeland en Rusland. Nu de bom klaar was, kon president Truman de andere wereldleiders in het diepste geheim meedelen dat hij over een nieuw wapen beschikte, dat ze op korte termijn konden inzetten tegen hun gezamenlijke vijand, Japan. Onze opdrachten kwamen rechtstreeks van de president. Ze werden overgevlogen per vliegtuig met de vrouwelijke pilote Dora Dougherty, de enige vrouw die we in lange tijd zagen.
De grote dag van het daadwerkelijke afwerpen kwam snel dichterbij en ons oefenschema werd verder opgevoerd. Om de dag maakten we een vlucht om een zware nepbom te droppen en zo in topvorm te blijven. We moesten nu ook boven Japan leren vliegen om ervaring op te doen met het gebied. Voor het eerst trokken we naar het noorden, in het holst van de nacht, met tien bommenwerpers tegelijk. We vlogen over het kleine zwaveleilandje Iwo Jima van slechts een paar hectare, maar waarvan iedere meter bloedig was bevochten voordat het eindelijk door onze soldaten veroverd kon worden en wiens landingsbaan op dat moment voor onze vliegtuigen als uitvalsbasis gold. Ik moest wel lachen, want de Amerikaanse verkeerstorenleider op Iwo Jima sprak voor de grap met een zwaar Japans accent en dat werkte heel aanstekelijk. Binnen de kortste keren sprak ik namaakjapans terug, altijd slechts een paar zinnen, meer had ik niet te doen op onze lange vlucht, om me vervolgens weer volledig geconcentreerd over mijn boek te buigen.
Na vijf uur vliegen door de donkere nacht zagen we tegen zonsopgang voor het eerst de eilandengroep van de vijand waar we al zo lang mee in oorlog waren. Dit keer bevatte de zware pompoen waar wij nog steeds mee oefenden ook een flinke dosis explosieven. We gooiden hem op een industriegebied in de buurt van de stad Kobe.
Aangezien onze kolonel Tibbets weer eens onderweg was, maakte Lewis dat ons vliegtuig met een scherpe haakse bocht wegvloog. Inmiddels begrepen we donders goed waarom we dat zo goed hadden moeten trainen: omdat de Kleine Jongen nog nooit getest was, hadden de geleerden geen idee wat het effect van de echte bom precies was. Ze konden slechts een grove schatting maken van de immense kracht van het nieuwe wapen. Natuurlijk vlogen wij in ons vliegtuig veilig op tien kilometer hoogte, maar door de drukgolf die op de explosie zou volgen was het toch verstandig om te proberen zo ver mogelijk uit de buurt te raken. Niemand kon ons verzekeren dat het vliegtuig de klap van de bom die we zouden gooien zelf zou overleven.
Ondanks het gevaar voor eigen leven, twijfelden we niet aan onze missie. Het was oorlog en iedereen liep het risico om te sterven. Ook op gewone missies kon van alles misgaan. Hoe vaak schoot er niet een volbeladen B-29, die niet op tijd de lucht ingetrokken kon worden, over het einde van de startbaan en brandde volledig uit? Soms bleven bommen ook gewoon in het bommenrek steken of gingen per ongeluk te vroeg af.
Tijdens die eerste vlucht boven Japans gebied bij voorbeeld had het vliegtuig van Sweeney een storing aangegeven en hij moest zijn bom helaas in zee werpen. Dat kostte hem punten en Eatherly liep weer een beetje in. Maar Eatherly was met zijn vaste bommenwerper, die hij Straight Flush had genoemd naar een winnende hand bij het pokeren, nog onderweg en wist dat niet. Het was een ijdele jongen, uit op roem en glorie, zo bleek bij terugkomst. Door de wolken kon Eatherly zijn opgedragen doel niet zien liggen. In dat geval mocht de nepbom willekeurig ergens anders gegooid worden. Die pompoenen waren tenslotte niets waard.
De bemanning van de Straight Flush vond zichzelf de beste en baalde er verschrikkelijk van dat zij de echte bom niet mochten gooien. Al vliegend boven Japans gebied kregen ze opeens een totaal onbezonnen idee: ze zouden hun zware lading op het paleis van de keizer gooien! De nepbom was misschien niet zo sterk als het nieuwe wapen, maar wanneer het hen zou lukken de keizer te doden, zouden zij in hun eentje de oorlog gewonnen hebben en zichzelf de geschiedenisboeken inschrijven. Vanuit pure jaloezie en baldadigheid kozen ze de Japanse keizer als doelwit om met de eer te kunnen strijken. Zelfs toen het zwaar bewolkt was, zetten ze hun plan toch door en wierpen de nepbom blind op de gegevens van de radar. De pompoen belandde in een gracht pal naast het paleis en kwam niet tot ontploffing. Het was maar goed dat kolonel Tibbets zo druk aan het vergaderen was dat het hele avontuur aan hem voorbijging, want anders had er wat gezwaaid voor Eatherly en zijn bemanning! Wij van de vaste crew van Tibbets wisten allang dat Tokyo nooit het doel was geweest van de nieuwe bom, zoals iedereen verwacht had, juist omdat de keizer daar woonde. Japanners luisteren alleen naar diens goddelijk gezag en niemand wist wat er zou gebeuren als wij hun God zouden doden. Beter was het wanneer de keizer in leven bleef en zich overgaf. De onbezonnen Eatherly had met vuur gespeeld en de oorlog waarschijnlijk eerder verlengd dan verkort indien zijn snode plan geslaagd was. Naderhand heeft hij nog verschrikkelijk op zijn donder gekregen van kolonel Tibbets.
Vlak voordat wij De Bom zouden inzetten gaven de drie invloedrijke regeringsleiders in Potsdam een soort laatste waarschuwing aan Japan. “Geef u over, anders zullen al uw steden vernietigd worden.” Er werd niet bij gezegd dat wij dat met een nieuw soort wapen zouden doen. Dat vond ik wel verstandig, want het was nog maar helemaal de vraag of die bijzondere bommen ook echt zouden werken. Maar ook als de Kleine Jongen en de Dikke Man niets zouden uitrichten, dan nog zouden de honderden vliegtuigen van kapitein LeMay alle Japanse steden blijven bestoken met tapijten van brandbommen. Uiteindelijk zou onze vijand op zijn knieën gaan. Daarvan waren we overtuigd.
Voorlopig leek Japan iedere vorm van capitulatie te weigeren en ergens vonden wij dat in Tinian stiekem wel fijn. Nu de nieuwe bom eindelijk gereed was, wilden we hem ook graag gebruiken. Het zou toch jammer zijn geweest als dit speciale team al die tijd voor niets had geoefend! Wij moesten er niet aan denken dat onze supergeheime missie met een sisser zou aflopen. Hoe zouden we daarmee kunnen thuiskomen? Wat zou ik dan tegen mijn ouders moeten zeggen? Ik had tenslotte nog nooit een vijand gezien of een echt gevecht geleverd! Dat zou een verschrikkelijke blamage zijn geweest. En nu waren we zo dichtbij! Nee, die Japanners mochten wat ons betreft nog best even volharden in hun overtuiging nooit te zullen opgeven, dan zouden ze eens wat zien!
5. Enola Gay
De Kleine Jongen kwam aan in Tinian. Het ding was groter dan alle bommen die ik kende en met zijn drie meter lengte zeker geen kleine jongen. Per schip was de nieuwe bom in losse onderdelen vanuit Amerika vervoerd en uiteindelijk werd hij pas bij ons in de werkplaats door vaklui in elkaar gezet. Alles moest met de grootste zorgvuldigheid gebeuren, onder permanente bewaking van een kordon aan beveiligers. Zelfs wij, die de bom zouden vliegen, mochten niet in de buurt komen. De bordjes in het kamp liepen uiteen van Verboden Toegang en Streng Verboden Toegang tot Absoluut Verboden Toegang.
Ons grote moment kwam met het uur dichterbij, dat merkten we aan alles. Zo arriveerden er drie hoogopgeleide bommenexperts vanuit Los Alamos op Tinian. Een explosievendeskundige, William Parsons, die zo te zien een oude bekende van kolonel Tibbets was, en diens jonge assistent, Morris Jeppson. Deze vriendelijke stille jongen had natuurkunde gestudeerd en wist alles van de bom. Daar was ik wel van onder de indruk. Hij was tenslotte maar een paar jaar ouder dan ik. Ook namen ze een speciale radardeskundige mee. De joodse Jacob Beser. “Zeg maar Jake,” zei de radarman joviaal en zette zijn pet scheef op één oor. Ik mocht hem meteen. Gedrieën zouden zij de bom tijdens de vlucht begeleiden. Met hen kwam ook de officiële opdracht mee om de Kleine Jongen af te werpen zodra de weersomstandigheden het toelieten. Alle volgende nieuwe bommen die nog bij ons op Tinian zouden aankomen mochten eveneens geworpen worden, net zolang totdat Japan het ultimatum van Potsdam had aanvaard. Dat stond in een speciaal telegram van president Truman aan kolonel Tibbets. Onze president had dat besluit in zijn eentje genomen. De regering en de bevolking van Amerika wisten van niets. Het was nog altijd gelukt dit omvangrijke project geheim te houden!
Het weer voor de komende dagen was niet goed genoeg. Voor de echte bom moest de hemel wolkenvrij zijn zodat de bombardier het doelwit kon zien liggen. Daarom werden we voor een laatste keer op trainingsvlucht gestuurd. Onze spiksplinternieuwe B-29, nummer twaalf, werd van binnen en van buiten gecontroleerd voor de grote missie, daarom vlogen wij in het toestel van Sweeney dat de naam The Great Artiste droeg. Het was avond. We stonden achter elkaar opgesteld op de tweede startbaan. Eatherly zoefde als eerste de lucht in. Hij was net aan het winnen met pokeren en wilde zo snel mogelijk terug zijn om het spel af te maken. Daarna vloog kapitein Bock in zijn Bock’s Car weg om een zware nepbom met een beetje explosieven ergens boven vijandelijk gebied te droppen. De hele tocht naar het Japanse eiland en terug zou in totaal ruim twaalf uur duren, wisten we inmiddels uit ervaring. Als derde in de rij was het de beurt aan Hopkins, die vlak voor ons stond. Zijn B-29 reed over de lange startbaan en begon net vaart te maken toen we opeens de luiken in de buik van zijn vliegtuig zagen opengaan en de bom zomaar naar buiten rolde.
Hopkins remde met gierende banden. De twee brandweerauto’s, die altijd van het einde van de startbaan klaarstonden voor noodgevallen, kwamen snel aanrijden. Voorzichtig probeerden de mannen de zware pompoen van zijn plaats te rollen. Het was een gek gezicht, net alsof de bommenwerper een ei had gelegd. Niemand lachte echter, want het was een serieuze zaak. We oefenden dan wel met een nepbom, maar de explosieven die er de laatste tijd in zaten waren toch levensgevaarlijk. Wij in het toestel van Sweeney moesten er niet aan denken wat er zou gebeuren als ons dit straks met het extra zware wapen overkwam!
Nadat de boel was opgeruimd en de startbaan weer vrijgegeven, vertrokken we alsnog. Alles voelde anders dan wij gewend waren in The Great Artiste. De stuurknuppel reageerde een stuk minder soepel in Lewis’ hand. Daardoor kon hij de navigatiecorrecties van Ted van Kirk minder goed opvolgen dan normaal. Ook de hoofdsteun op het vizier van de bommenwerper week een beetje af en vanaf tien kilometer hoogte maakt een minimale hoek van slechts één graad verschil een enorme afwijking op de grond. De nepbom kwam bij lange na niet in het beoogde gebied. Volgens Tom Ferebee opende het bommenluik minder snel dan normaal. Het sloot in ieder geval veel trager dan wij de laatste tijd met ons eigen toestel gewend waren en dat merkten we in de slappe bocht die Lewis daarna draaide om weg te komen. Ook Caron en Stiborik in de staart van het vliegtuig hadden klachten. Gelukkig kwamen we geen vijandelijke toestellen tegen.
Wij van team twaalf hadden allemaal flink de smoor in deze half mislukte oefening en vreesden dat het ons vele punten in de ranglijst zou kosten. Maar eenmaal terug op de grond kregen we juist complimenten. Zodra kolonel Tibbets over de spannende start hoorde en het ei dat het toestel van Hopkins vlak voor onze neus had gelegd, vond hij het zo koelbloedig van ons dat we toch vertrokken waren, dat hij waarderend opmerkte het beste team te hebben gekozen om de nieuwe bom te gooien. Over de rest hoefden we niet in te zitten. De echte missie zou worden uitgevoerd met ons eigen toestel die ondertussen volledig was goedgekeurd voor vertrek.
Onze driedubbel gecheckte B-29 kreeg een nieuw nummer. Opeens prijkte er met grote letters 82 waar voorheen altijd 12 stond. Bovendien stond er een opzichtig geschilderde hoofdletter R op haar staart. Dit waren afleidingsmanoeuvres voor het geval er toch iets van onze plannen aan de vijand was uitgelekt. Moest ons team nu voortaan team 82 heten? Kolonel Tibbets bedacht dat we ons vliegtuig maar het best een echte naam konden geven, net zoals veel van de andere bommenwerpers al namen droegen en hij gaf de schilder opdracht om ons toestel “Enola Gay” te dopen, naar zijn moeder. Ik vond het wel grappig dat onze kolonel, die de leiding had over dit grote legerkamp, het vliegtuig naar zijn moeder vernoemde! Alleen Robert Lewis kon er niet om lachen. In zijn ogen was het nieuwe vliegtuig zijn toestel en waren wij zijn bemanning. De kolonel was echter de hoogste baas en Lewis morde in stilte.
Het uur U kwam steeds naderbij. Alles werd in gereedheid gebracht. Met man en macht werd de afgewerkte nieuwe bom in het ruim van de Enola Gay gemanoeuvreerd. Het ding heette dan wel Kleine Jongen, maar had de lengte van twee volwassen mannen en woog 5000 kilo. Bovendien moest alles uiterst voorzichtig gebeuren, want de bom mocht niet per ongeluk vroegtijdig afgaan.
Aan de vooravond van de grote dag werden we allemaal bij elkaar geroepen. De onderzoekers hadden ons een film willen laten zien die een paar dagen geleden gemaakt was tijdens de eerste en enige test in Los Alamos, maar de film scheurde en er bestond geen reservekopie van. Daarom vertelde Parsons ons wat hij ter plekke met zijn eigen ogen had gezien. De explosievendeskundige legde uit dat ze slechts een kleine test hadden uitgevoerd met een bom ter grootte van een grapefruit. Toch had de explosie de geleerden verrast. “Het licht was behoorlijk fel”, aldus de rustige stem van Parsons. “Jullie bom, de Kleine Jongen, is van een minder krachtig explosief gemaakt dan degene die wij getest hebben, maar de lading die jullie aan boord krijgen is natuurlijk vele malen groter dan die kleine grapefruithoeveelheid.” Daarom deelde zijn assistent Jeppson ondertussen sterke lasbrillen aan ons uit die we vlak voor de ontploffing zouden moeten dragen om onze ogen te beschermen.
Ondertussen vertelde Parsons verder dat hij naast een lichtflits ook een enorme luchtdrukgolf verwachtte en drukte ons nogmaals op het hart om na het droppen van de bom zo snel mogelijk weg te wezen, omdat ons vliegtuig misschien niet tegen die kracht bestand was. Toch zouden alle drie de bomexperts gewoon met ons mee aan boord gaan en dat deden ze vast niet wanneer ze dachten dat de kans heel groot was om het niet te zullen overleven, toch?
Uiteindelijk zou de helft van onze bommenwerpers worden ingezet. Behalve onze eigen Enola Gay die de bom zou droppen, werden er drie vliegtuigen vooruitgestuurd om de weersomstandigheden boven de drie mogelijke doelwitten te onderzoeken. Afhankelijk van de zichtbaarheid zou een van de steden Hiroshima, Kokura of Nagasaki worden gekozen. Tot zijn grote genoegen kreeg ook Eatherly een rol toebedeeld, want hij en zijn bemanning waren door kolonel Tibbets uitgekozen om de bewolkingsdichtheid boven Hiroshima te beoordelen. Ook Sweeney met The Great Artiste ging mee. Zijn toestel werd volgeladen met instrumenten waarmee onderzoekers het effect van de explosie van de nieuwe bom hoopten te kunnen meten. En Number 91 van Marquardt zou beladen met foto- en filmapparatuur meevliegen om dit historische moment voor de eeuwigheid vast te leggen. Want dat wij geschiedenis zouden schrijven, stond vast. Althans, als alles goed ging en de bom het deed tenminste.
Dat laatste was nog helemaal niet zeker. De onderzoekers en geleerden vertrouwden erop dat het ontstekingsmechanisme vanzelf zou werken, maar toen Sweeney de dag voor vertrek een nepbom met zo’n zelfde tijdschakelaar uitprobeerde, ontplofte er niets en viel de pompoen doodstil in zee. “Alle nieuwe dingen hebben kinderziektes,” beweerde Tibbets. Het was alleen te hopen dat de Kleine Jongen in ons bommenruim geen blindganger was.
6. De vlucht
Wat deden we die dag voor vertrek? Niet zoveel bijzonders. We wisten dat we rond middernacht zouden samenkomen om aan de missie te beginnen, net zoals alle andere keren dat we op Japan hadden gevlogen. Overdag sliepen we zo lang mogelijk uit, maar ’s avond pompte de adrenaline zo door ons lijf dat we niet aan slapen dachten. Stiborik, de katholiek onder ons, was nog naar de kerk gegaan voor een sacramentele biecht. Het kon tenslotte weleens onze laatste dag op aarde zijn, maar daar stonden we helemaal niet zo bij stil. Eerder hing er een soort opwinding omdat we aan de vooravond van onze belangrijke missie stonden die ons in één klap wereldberoemd zou maken. Daar gingen we vanuit. Aan de pokertafel werd om nog hogere inzetten gegokt dan anders en ik kon mij moeilijker concentreren op mijn boek dan normaal. Misschien kwam dat ook door de ingewikkelde lange zinnen van Dostojevski of wellicht interesseerde het onderwerp Schuld en boete mij niet voldoende. Straks, onderweg naar Japan, had ik alle tijd om rustig te lezen, dan zou ik wel weer zien.
De avond vergleed. Om middernacht kregen we van de kok een heerlijke maaltijd met biefstuk en gebakken aardappeltjes. Voor iedereen was er ook nog een zak met broodjes voor onderweg. Meer dan anders vlogen de grappen en geintjes over tafel, en het was net alsof er harder om gelachen werd. Er stond iets groots te gebeuren, dat voelden we allemaal zo.
Aan het eind van de maaltijd stond kolonel Tibbets op en vroeg de aandacht. Hij hield het kort. “Dit is het moment waarop we gewacht hebben, mannen. Deze nieuwe bom is duurder dan een vliegdekschip, dus geen geintjes en verpest het niet.” Met een schuin oog keek onze kolonel in de richting van Eatherly, of leek dat maar zo? Toen voegde hij er nog plechtig aan toe: “Ga, doe waar je goed in bent en kom veilig terug.” Daar wilde de veldpredikant graag bij aansluiten. Hij ging naast Tibbets staan en sprak een gebed uit. Ik lette niet heel goed op, maar hij hoopte geloof ik dat het snel vrede zou worden.
Als eerste vertrokken de bemanningen van de drie meteorologische vliegtuigen, om half twee in de nacht. Het was een mooi gezicht zoals ze daar met z’n drieën tegelijk over de eerste drie startbanen opstegen. Eatherly met zijn Straihgt Flush richting Hiroshima, John Wilson in de Jabbitt III naar Kokura en Ralph Taylor met Full House naar Nagasaki. Zij zouden voor ons uit vliegen om te zien wat voor weer het boven Japan was. Afhankelijk van hun gegevens zou het uiteindelijke doel voor de bom der bommen gekozen worden en als alle drie de gebieden onbevolkt waren, stond Hiroshima als eerste op de lijst.
Vanaf de vierde startbaan steeg Top Secret op, gevlogen door Charles McKnight. Hij zou zijn toestel op Iwo Jima neerzetten. Mocht er onderweg iets met de Enola Gay zijn, dan konden we de bom op Iwo Jima overladen in de Top Secret en onze missie alsnog voortzetten. Ik wist van Charles dat hij hoopte dat het allemaal niet nodig zou zijn. Wilde hij niet beroemd worden of was hij bang het afwerpen van de onbekende bom niet te zullen overleven? Parsons had gezegd dat het ding duizendmaal sterker was dan onze gewone bommen. Een kleine berekening leerde dat wij met onze ene bom dan ongeveer net zoveel teweegbrachten als LeMay op Goeam die een hele nacht lang honderden bommenwerpers richting Japan stuurde met in hun buik een lading kleine bommen. Wat een kracht moest die Kleine Jongen dan hebben! We hoopten maar dat hij afging…
Eindelijk waren wij aan de beurt. Vanuit de kantine liepen we naar de Enola Gay. Ze glom in het licht van een heleboel schijnwerpers, want tot onze verrassing stond er een grote groep journalisten op ons te wachten. Wij moesten met z’n allen op de foto. De camera’s klikten en flitsten. Ik voelde me net een filmster. Nu het grote moment naderde zou het nieuwe wapen bijna geen geheim meer zijn. Morgen wist de hele wereld het en de dappere mannen die dit avontuur zouden wagen moesten nu voor eeuwig op de gevoelige plaat worden vastgelegd, want niemand wist of we ooit nog zouden terugkeren.
Voor Sweeney en de anderen was het wel sneu, want ook zij speelden hun rol in dit geheel, maar de reporters hadden enkel oog voor ons als bemanning van de Enola Gay. Om beurten klommen we via de ladder aan boord. Kolonel Tibbets, onze piloot, ging als eerste. Naast mij fluisterde Bob Caron in mijn oor dat Lewis teleurgesteld was, omdat hij had gehoopt dat Tibbets dit keer niet meeging en de klus aan hem zou overlaten. Daar begreep ik niets van. Lewis was een aardige jongen, maar kolonel Tibbets was onze commandant en van begin af aan de leider van de hele project. Natuurlijk zou hij zelf vliegen! Dus klom Lewis gewoon als co-piloot aan boord. Als derde liep ik naar boven. Niet dat ik belangrijk was, maar ik werd toch wel een beetje verlegen van al die media-aandacht en wilde zo snel mogelijk weg bij de camera’s. Achter mij kwam Ted van Kirk de ladder op. Onze navigator installeerde zich naast mij op zijn vaste plek achter de piloten en begon zijn plattegronden uit te stallen. Tegenover hem nam Tom Ferebee plaats op de stoel van de bommenwerper. Met zijn vieren zaten wij in het midden van het vliegtuig, alleen de plaats van Duzenbury was nog leeg. De boordwerktuigbouwkundige liep buiten eerst nog alle motoren na.
Bob Caron kwam binnen met hoogrode wangen en een grote glimlach op zijn gezicht. Hij had net voor het eerst van zijn leven een kort interview gegeven. “Voor het nageslacht,” riep hij vrolijk, terwijl hij nog helemaal geen kinderen had. Daarna verdween hij in de lange smalle tunnel die naar de staart van het vliegtuig leidde om het geschut te bedienen. Wanneer we onderweg door Japanse vijanden zouden worden aangevallen, was Caron de enige die ons kon verdedigen. Hij zat samen met Stiborik achter in het vliegtuig. Stiborik bediende de radar en keek daarop of hij vijandige Japanse vliegtuigen zag. Zo probeerden ze ons uit handen van de vijand te houden.
Duzenbury was tevreden en ging neuriënd naast zijn instrumentenpaneel zitten. Net als wij allemaal droeg hij een gewatteerd pantserpak over zijn gewone groene overall. Alleen lukte het Duzenbury altijd de bovenste knoopjes zo ver open te houden dat je zijn ruige borsthaar kon zien met daarin het naamplaatje dat elke soldaat om zijn nek had hangen ter identificatie. De crew was nu compleet. Als laatste kwamen de drie mannen binnen die de bom zouden begeleiden. William Parsons en zijn jonge assistent Morris Jeppson namen plaats achter een speciaal bord vol met schakelaars en metertjes. Het ding was verbonden met de Kleine Jongen onder ons in het bommenruim. Ook de joodse Jake Beser pakte zijn spullen uit. Hij startte een soort rader. Deze signaleerde echter geen andere vliegtuigen, maar moest in de gaten houden of er geen gevaarlijke stoorzenders in de lucht zaten. Aangezien de bom door een elektrisch mechaniek tot ontploffing zou worden gebracht, kon ieder verkeerd magnetisch veld van buitenaf het ding doen afgaan. Onweer moesten we te allen tijde vermijden.
Uiteindelijk was iedereen geïnstalleerd en even over half drie stonden we aan het begin van de eerste startbaan. Klaar voor vertrek. Ik had de radio aangedaan en controleerde de bakens van Iwo Jima en Okinawa. Alles was goed. Maar in tegenstelling tot voorgaande keren zat ik nu met een lange lijst van frequenties voor mijn neus. Voor de veiligheid zouden we zo min mogelijk via de zender met de verschillende verkeerstorens spreken en om de zoveel tijd van frequentie wisselen. Ook de startbaan zag er anders uit. Om de vijftien meter stonden er langs weerszijde van de baan ambulances en brandweerwagens om te hulp te komen zodra er iets misging. Volgens Parsons geheel overbodig. De explosievenexpert maakte ons behoorlijk duidelijk dat wanneer de speciale bom die wij vervoerden per ongeluk zou ontploffen geen brandweer ons zou kunnen helpen. De reddingsteams zouden zelf mede worden opgeblazen. Sterker nog, Beser beweerde dat dan heel Tinian niet meer bestond.
De uiterste voorzorgsmaatregelen werden genomen. Normaal konden we gewoon vertrekken. Nu reed er eerst een jeep over onze startbaan om in de donkere nacht te zien of er werkelijk geen obstakels op het wegdek waren gevallen. Pas toen de legerwagen aan het eind keerde en twee keer met z’n koplampen knipperde, kregen we het sein veilig. Voor een kort ogenblik maakte ik contact met de verkeerstoren en toen ook die ons berichtte dat wij mochten vertrekken gooide Tibbets de gashendels open. Naast ons kwamen de vier motoren met loeiend geraas tot leven. Wyatt Duzenbury wreef tevreden met een poetslap over zijn controlebord. Toen ze op vol vermogen ronkten haalde Tibbets de rem eraf en begon de Enola Gay te rijden. We hadden natuurlijk al vaak geoefend om op te stijgen met een zware bom, maar dit keer vervoerden we ook nog bijna dertigduizend liter brandstof voor de lange reis. Bovendien waren er drie bommendeskundigen aan boord wat extra gewicht gaf om te torsen.
Het vliegtuig kwam maar met moeite op gang en maakte amper vaart. Voor een moment knepen we hem. Hoe vaak was het al niet gebeurd dat een toestel over het einde van de startbaan schoot en in brand vloog? Halverwege reden we echt nog niet hard genoeg om op te stijgen, maar voor remmen was het te laat. Tibbets kon niets anders doen dan vol gas geven en de stuurknuppel pas zo laat mogelijk naar zich toetrekken. In de laatste meters zouden we misschien net genoeg gang maken. De beide piloten keken ingespannen op hun wijzerplaten. Hun handen knepen zich tot vuisten om de stuurknuppels. Iedereen wist dat geen enkel vliegtuig op zo’n gewicht gebouwd was. Het laatste stukje van de startbaan schoof onder de wielen voorbij. Het einde kwam in zicht. Daar passeerden we de jeep. Op het allerlaatste moment trok Tibbets de knuppel naar zich toe en tot onze grote opluchting kwam de Enola Gay los van de grond. Traag kroop zij met haar loodzware last omhoog. Ted begon zijn potloden te slijpen en Duzenbury poetste neuriënd zijn metertjes. We hadden het gehaald. Ik berichtte de verkeerstoren dat we vlogen. “Goede vlucht,” wensten zij ons toe.
Daarna richtte de verkeerstoren zich tot Sweeney en Marquardt. Zij stonden met hun toestellen op de startbanen drie en vier te wachten totdat wij vertrokken waren. Zij zouden vlak achter ons vliegen. The Great Artiste vol met meetinstrumenten en Number 91 beladen met fotoapparatuur. Over hen hoefden we ons geen zorgen te maken, zij waren lang zo zwaar niet als ons vliegtuig.
Schuin tegenover mij zakte Tom Ferebee lekker onderuit in zijn stoel. Hij hoefde als bombardier pas over enkele uren in actie te komen en ging een uiltje knappen. Zelf had ik geen behoefte om te slapen en haalde mijn boek te voorschijn. Hier in de romp van het vliegtuig was het lekker rustig. Ted van Kirk was druk in de weer om onze route op zijn kaarten in te tekenen en de juiste koers te berekenen. Parsons en Jeppson hingen fluisterend over hun meetbord en Duzenbury sprak meer met zijn apparaten dan met ons. Door de ramen viel midden in de nacht toch niets te zien boven het uitgestrekte water van de Stille Oceaan. Ik raakte verdiept in mijn boek, net alsof dit een gewone vlucht was.
7. Geen Kleine Jongen
Toen we een goed uur onderweg waren verdwenen Parsons en Jeppson naar het bommenruim. Parsons ging een hevig explosief poeder aan de bom toevoegen en Jeppson zou hem bijstaan met een looplamp. Hoewel het hun van hogerhand verboden was, hadden ze samen besloten de Kleine Jongen pas onderweg in verschillende fases helemaal gereed te maken. Het risico dat hij door het trillen tijdens de start zou afgaan vonden zij anders veel te groot. Ze waren bijna een halfuur bezig en kwamen flink verkleumd uit het onverwarmde bommenruim.
In stilte vlogen we verder. Om een uur of zes arriveerden we boven het eilandje Iwo Jima. Ik schakelde over naar een andere frequentie en legde contact met de verkeerstorenleider met het zware Japanse nepaccent. We cirkelden een paar rondjes boven het vulkanische mini-eiland totdat ook Sweeney en Marquardt die even na ons waren opgestegen zich melden. Met z’n drieën vlogen we in formatie verder. Vanaf hier zouden wij opstijgen tot tien kilometer hoogte. Dat kostte ongeveer een uur en ik nam maar eens een broodje. Nergens was nog een vijandelijk vliegtuig te bekennen.
Om half acht doken Parsons en Morris opnieuw samen het bommenruim in. Dit maal kwamen ze vrij snel weer terug. De jonge Morris liet me drie groene pluggen zien. Die had hij uit de bom genomen en vervangen door drie rode pluggen. Ze zagen er uit als sigarettenaanstekers van een auto. Zonder deze drie groene pluggen was de laatste beveiliging van de grote bom ontmanteld en stond de Kleine Jongen in ons ruim vanaf nu op scherp. Als de schakelaar werd geactiveerd, zou de bom kunnen ontploffen.
Parsons zei iets in de richting van de cockpit. Kolonel Tibbets keek om en knikte. Het volgende moment hoorde ik de intercom van het vliegtuig aangaan. Daar klonk de stem van onze commandant. “Op dit moment hebben wij de eerste atoombom ter wereld aan boord”. Dat was de allereerste keer in mijn leven dat ik het woord atoombom hoorde. Ik vond het maar een raar woord voor zo’n groot ding. Alles wat ik van atomen wist, was dat ze onzichtbaar klein waren en dat de hele wereld eruit bestond. Ik besteedde er verder geen aandacht aan, boog me over mijn boek en beet in een broodje. Ook bij de anderen had het woord atoombom geen bijzondere reactie losgemaakt. Niemand wist wat het precies inhield, alleen de explosievendeskundigen Parsons, Jeppson en Beser wellicht. Of misschien zelfs zij niet…
Vanaf dit punt voelde ik hoe we opstegen. Buiten werd het langzaam licht. Het beloofde een mooie dag te worden deze 6de augustus. Ik kreeg een bericht over de radio. Eatherly meldde zich. Hij vloog met zijn Straight Flush boven Hiroshima en rapporteerde dat de bewolking “minder dan drie tiende” was. De stad was dus zichtbaar genoeg. Via de intercom gaf ik het door aan kolonel Tibbets. Die besloot meteen: dan wordt het Hiroshima. Omdat de vijand altijd meeluisterde, berichtte ik alleen “Eerste” aan de verkeerstoren van Iwo Jima. Die wisten nu genoeg. Daarna deed ik de radio uit. De bevindingen van Wilson en Taylor maakten nu niet meer uit. Hiroshima stond van begin af aan bovenaan de lijst.
Toen we nog tachtig kilometer van de Japanse havenstad verwijderd waren, klonk over de intercom opnieuw de stem van Tibbets. “Doelwit in zicht.” Ik keek even over de rand van mijn boek. Veel meer dan een streepje eiland in een blauwe oceaan was er nog niet te zien. Verder niets dan overal waar ik keek een strakblauwe lucht. Op deze hoogte hadden we amper iets te vrezen van vijandelijk luchtafweergeschut, maar zodra we in gevecht raakten met Japanse vliegtuigen, kon alleen Bob Caron in de staartpunt ons nog verdedigen. In zo’n geval maakten we geen schijn van kans. Daarom was het goed dat wij hier slechts met drie toestellen vlogen. Kapitein LeMay en zijn mannen scheerde telkens laag over het land met vele bommenwerpers tegelijk. Drie kleine stipjes hoog in de lucht zagen er voor de Japanners waarschijnlijk niet uit als een gevaarlijke aanval. Ze moesten eens weten!
Mochten we toch worden neergehaald, dan had kolonel Tibbets een doosje vol pillen in zijn broekzak. Cyaankali. Het was de bedoeling dat wij onszelf daarmee van het leven zouden beroven voordat we als krijgsgevangenen in Japanse handen vielen. Onze missie moest namelijk hoe dan ook geheim blijven voor de vijand. Ik geloof niet dat een van ons daar lang bij heeft stilgestaan. De kans dat de bom te vroeg ontplofte en ons allemaal uiteen reet was vele malen groter. Ook daar was ik niet zo bang voor. Beser zat nog altijd opmerkzaam naar mogelijke storende geluiden te luisteren over zijn koptelefoon en alles leek rustig.
Tom Ferebee, die alle uren van de heenweg heerlijk had zitten slapen, werd zoetjesaan wakker gemaakt. Het doelwit naderde en hij moest bijna aan de slag. Onze bombardier propte nog even snel twee broodjes naar binnen en bereidde zich voor. Mijn boek lag inmiddels terug in mijn tas. Liever keek ik nu naar buiten, naar die prachtige zomerochtend. In de diepte, onder een dun laagje cirruswolken hier en daar, zag ik Hiroshima. De stad lag aan een baai en was omringd door groene heuvels. Een grote rivier vertakte zich in vele kleine stroompjes die de verschillende wijken doorkliefden. Bijna alle steden in Japan waren door LeMay gebombardeerd om het dagelijkse leven van de vijand te ontwrichten. Hoezeer had kapitein LeMay niet ook deze stad onder handen willen nemen, omdat Hiroshima het tweede hoofdkwartier van het leger huisvestte én veel oorlogsindustrie bezat. Van hogerhand was echter besloten dat een stuk of drie vijandelijk steden tot nu toe moesten worden ontzien, dan konden we de kracht van het nieuwe wapen beter demonstreren. Wat had het anders voor zin om een grote bom te gooien op een plek die toch al kapot gebombardeerd was? Het hele idee achter dit nieuwe wapen was het shockeffect. Het was de bedoeling om zo veel mogelijk schade aan te richten met deze Kleine Jongen. Als Japan dan niet capituleerde, zouden we later met de Dikke Man verwoesting zaaien boven een andere stad. In de komende weken verwachtte men dat van beide soorten wapens nog een aantal gereed kon komen en die zouden door onze B-29’s worden afgeworpen, net zolang tot de vijand zich eindelijk overgaf. Maar dan moest de nieuwe bom wel indruk maken op de Japanners. Nog een paar minuten en wij wisten eindelijk wat de Kleine Jongen in het bommenruim kon doen.
Achter ons gooide The Great Artiste alvast de drukgolfmeters uit. De zilverkleurige dingen, die nog het meest weghadden van duikflessen, hingen stil in de lucht aan hun parachutes, klaar voor alle verschillende metingen. Tegelijkertijd maakte Number 91 een haakse bocht om in de juiste ligging te komen om goede foto’s te kunnen maken. Zij bleven op enige afstand achter. Wij naderden het beginpunt. Dat was de plek vanaf waar Tom Ferebee zich over zijn vizier boog. Nog drie minuten tot het doelwit. Iedereen zat stevig vast in de riemen. De meesten van ons zetten alvast hun lasbril op. De glazen waren zo donker dat we er niets doorheen konden zien. Tibbets die het vliegtuig heel precies moest manoeuvreren zette zijn bril snel weer af en ook Ferebee had zijn ogen nodig om door het vizier zijn doelwit te zien. Net als de anderen aan boord zat ik rustig achter de zwarte brillenglazen te wachten in het donker en luisterde naar de geluiden om mij heen. Het diepe razen van de motoren en het hoge fluiten van de wind die langs de vleugels gierde.
Aan de gespannen ademhaling van de bombardier was te horen dat hij uiterst geconcentreerd aan het werk was. Dit keer kwam het er echt op aan. Iedere millimeter verschil op tien kilometer hoogte in de lucht kon beneden op de grond een flinke afwijking geven. Na lang wikken en wegen was besloten dat Ferebee zou mikken op de Aioibrug, bij een duidelijke vertakking van de rivier die ook van grote hoogte goed zichtbaar was. De stem van co-piloot Lewis klonk door de intercom: “Het is kwart over negen in de ochtend en er hangen geen wolken. De omstandigheden zijn optimaal.” Opeens hoorde ik de lage bromtoon die aangaf dat het bomenluik openging en dat de bom binnen vijftien seconden zou vallen. Ingespannen zaten we met z’n allen in het donker te luisteren naar dat zoemende geluid.
Op het moment dat de toon stopte was de bom los en begon de Kleine Jongen aan zijn duizelingwekkende val naar de aarde. Onmiddellijk zette kolonel Tibbets de scherpe haakse bocht in om zo snel mogelijk weg te komen. De manoeuvre sneed ons de adem af. Het leek alsof we recht omlaag vielen, maar dat kwam wellicht door de verduisteringsbrillen waardoor wij ons niet konden oriënteren. In mijzelf telde ik af. Na vijftien tellen trok het vliegtuig weer recht. Ik hoorde hoe Ferebee zijn bril opzette. Bij tel dertig had ik nog geen explosie gehoord. Hij zou het toch wel doen? Vierendertig, vijfendertig. Of was de ontploffing al geweest en konden we die op deze hoogte niet horen. De Enola Gay vloog op haar allerhardst en de vier buitenboordmotoren liepen dan wel soepeltjes, maar maakten toch veel lawaai. Negenendertig, veertig, eenenveertig. Ergens in de romp begonnen Parsons en Jeppson zenuwachtig te schuiven.
Toen opeens – na drieënveertig seconden – een lichtflits. Helderder dan daglicht, dwars door de zwarte lasglazen heen. We waren al acht kilometer verwijderd en konden het toch goed zien. Een enorme lichtbal, alsof de zon op aarde was gevallen, maar dan vele malen sterker. Diep onder de indruk keek ik naar buiten. Dit licht had de intensiteit van duizend zonnen, zo leek het. We hadden vuurwerk verwacht, maar dit was onbeschrijflijk. Vanaf de grond steeg een enorme rookkolom op. Hoger en hoger. Het ding nam allerlei kleuren aan. Eerst dieppaars, toen vuurrood en later dreigend groengeel als wolken voor een onweer. Almaar hoger steeg de kolkende zuil van rook en stof. Na een paar minuten kwam hij tot onze vlieghoogte op tien kilometer in de lucht en nog steeg hij door. Hoger dan de hoogste berg op aarde reikte de rookkolom. Het was ontzagwekkend.
Plotseling werd ons vliegtuig flink door elkaar geschud alsof we tegen een muur van lucht opvlogen. Van buiten klonken er geluiden als van ontploffende granaten, net of er keihard op de romp werd geslagen, metaal op metaal. “Dat is de drukgolf,” legde Parsons uit. Dit was het onderdeel waarvan de geleerden niet zeker hadden geweten of wij het zouden overleven, maar gelukkig gebeurde er niets. Toen was het mijn beurt om m’n taak te verrichten. Snel zette ik de radio aan en stemde af op Iwo Jima. “Uitstekend resultaat,” berichtte ik, kort maar krachtig. Daarna keek ik weer naar buiten, waar de enorme stofwolk inmiddels de vorm van een reusachtige grijswitte paddenstoel had aangenomen.
De stemming aan boord was opgewekt. Het was ons gelukt. De taak was volbracht en de bom was afgegaan. Opnieuw overtrof zijn kracht de verwachtingen van de onderzoekers. Hoe kon het ook anders. Nog nooit op aarde was zo’n enorme explosie vertoond. “Nu kunnen we eindelijk naar huis,” zei onze bombardier. Duzenbury knikte en voegde er hartgrondig aan toe dat onze mannen zich nu tenminste niet meer kapot hoefden te laten schieten. Over de intercom klonk de opgewekte stem van kolonel Tibbets: “De oorlog is voorbij mannen. Wij hebben geschiedenis geschreven!”
Tom Ferebee, de bombardier, leunde opnieuw achterover in zijn stoel en sloot zijn ogen voor het vervolg van zijn dutje. Ik kon mij echt niet meer op mijn boek concentreren en zat nog lang met mijn wang tegen het perplexgals aangeplakt achterom te kijken. Omdat we van de gebombardeerde stad wegvlogen, kon ik al vrij snel niets meer zien van het opzienbarende schouwspel. Vanuit de staartpunt had Bob Caron nog het langste zicht, al meldde hij na bijna 600 kilometer vliegen dat ook hij de rookkolom niet meer aan de horizon kon zien, maar dat kwam mede door de bewolking.
Op de lange terugweg gebeurde er niets bijzonders. Nergens was een vijandelijk vliegtuig te bekennen. Om half drie in de middag maakte ik contact met de verkeerstoren van Tinian. Zij feliciteerden ons met de geslaagde missie. Een halfuurtje later landden we veilig op het Noordveld. We waren meer dan twaalf uur onderweg geweest. Bij de landingsbaan stond het zowaar nog voller met mensen dan toen we vannacht vertrokken. Een luid gejuich steeg op zodra wij over de ladder naar beneden klommen. Opnieuw flitsten fototoestellen en klonken gelukswensen. We werden binnengehaald als helden.
Toen we allemaal de Enola Gay verlaten hadden, stapte een hoge generaal naar voren, complimenteerde kolonel Paul Warfield Tibbets met het behaalde resultaat en speldde hem een medaille op. De mannen brachten elkaar zwijgend de militaire groet. Na dit plechtige moment kwamen wij ook nog aan de beurt. De generaal ging niet gewoon de rij af, maar hanteerde een strikte rangorde. Opeens bleek de hiërarchie waar wij ons sinds Wendover niet meer aan hielden, voor het leger toch nog te bestaan. Ik stond er net over na te denken dat onze kolonel “oorlogsveld” als tweede naam had, toen de generaal voor mijn neus verscheen en me een zilveren erekruis opspeldde. Alles was tot nu toe in diep stilzwijgen gegaan. Toen – totaal onverwacht – verbrak hij het strakke protocol, boog hij zich naar mij voorover en fluisterde in mijn oor dat mijn bericht direct naar de president in Washington was doorgestuurd. Verward vroeg ik me af hoe dat bericht ook alweer luidde. Oh ja, “uitstekend resultaat”. Nou, dat was het ook, wie had dit verwacht? Het werd me steeds duidelijker dat wij wereldgeschiedenis hadden geschreven. De kapitein gaf mij een schouderklopje en bracht ten groet zijn hand naar zijn pet. Fier salueerde ik terug.
In het basiskamp was een heel feest georganiseerd met film, muziek en zelfs een heuse danswedstrijd. Ondanks alle geheimhouding had onze kok weldegelijk begrepen dat dit de belangrijkste missie van de oorlog was en hij had gezorgd voor taartjes, bier en blikken vol hotdogs. Ik zag whisky en sigaretten in overvloed, maar wij waren allemaal doodop en gingen naar bed. Alleen Tom Ferebee was redelijk uitgerust en vierde samen met de rest van het kamp uitbundig feest. Gelukkig sliep ik, net als de meeste andere mannen die de missie hadden uitgevoerd, overal doorheen, zo moe waren wij. Het was natuurlijk ook best een spannende tocht geweest.
De volgende dag stond er een levensgroot artikel op de voorpagina van de New York Times. Er wachtte Japan “Een regen van vernietiging” luidde de kop met schreeuwende letters erboven. Volgens de krant was de wereld door onze daad in één keer het atoomtijdperk ingeschoten. Deze bom werd de grootste gebeurtenis uit onze geschiedenis genoemd en men vermoedde dat de oorlog nu zo goed als beëindigd zou zijn. Wij gloeiden van trots, dat we hier een onderdeel van waren.
In Japan zwegen de legerleiders echter in alle talen. Toen er twee dagen later nog steeds geen enkele reactie van keizer Hirohito was gekomen, kreeg Sweeney de opdracht zich klaar te maken om ook de Dikke Man af te werpen. Sweeney was in de wolken. De vorige keer had hij een toestel gevlogen dat tot een soort laboratorium was omgebouwd, maar nu werd hij uitgekozen om de tweede bom te droppen en dat voelde voor hem als een grote erkenning. De Dikke Man werd aan boord van Bock’s Car gehesen, het vliegtuig waar tot nu toe Fred Bock veel in had gevlogen. Sweeneys eigen toestel, The Great Artiste, stond nog vol meetinstrumenten en was onbruikbaar. De Enola Gay werd ook ingezet, als meteorologisch toestel dit keer, al hield kolonel Tibbets ons – haar vaste bemanning – die dag aan de grond. Bij Marquardt en zijn team was ze echter in goede handen.
We zwaaiden ze uit. Net als tijdens onze missie stegen eerst de drie vliegtuigen op die de bewolking boven de steden zou controleren. Dit keer was de stad Kokura het eerste doel. Een halfuur later vertrok Sweeney met de zware bom aan boord. De Dikke Man zou volgens ingewijden een nog krachtigere bom zijn dan de Kleine Jongen. Omdat hij door middel van een ingenieus schakelsysteem tot ontploffing zou worden gebracht, hoefden Parsons en Jeppson dit keer niet mee. Alleen Jake Beser stapte opnieuw in om de bom te begeleiden. De hele startprocedure verliep precies zoals bij ons. Een jeep inspecteerde de baan en langs de kant stonden weer vele ambulances en brandweerwagens. Dit keer waren er alleen geen camera’s en journalisten. Er kan maar één de eerste zijn en dat was onze vlucht geweest, die nu al legendarisch en historisch genoemd werd.
Het was diep in de nacht en wij, de achterblijvers, gingen slapen. Pas de volgende middag hoorden we Sweeneys verhaal. Van Marquardt in de Enola Gay had hij vernomen dat het weer boven Kokura, het eerste doel, goed was. Tegen de tijd dat Sweeney er aankwam hing er echter net veel rook door een brand verderop. Met zijn bom vloog hij drie rondjes boven de stad, maar het zicht bleef te slecht. Het was niet mogelijk nog langer te blijven rondhangen, omdat ze snel door hun brandstof heen raakten. Daarop is Sweeney met zijn bom uitgeweken naar de tweede stad op zijn lijstje: Nagasaki. Dat was een langgerekte stad, ingeklemd tussen twee heuvelrijen. Ook daar leek het zicht in eerste instantie te slecht. Ze waren net van plan om onverricht terzake naar huis terug te keren, toen de bombardier een gleuf in het wolkendek ontdekte en ze de Dikke Man alsnog konden lossen. Hun brandstofmeter stond zo laag dat ze op de terugweg een tussenstop op Iwo Jima moesten maken.
Bij aankomst op Tinian was er voor Sweeney geen medaille, geen fanfare en geen feest. Het deerde hem niet. De ontploffing was zo hevig geweest, dat Japan – wanneer het na Hiroshima nog twijfelde – nu zeker over de streep zou worden getrokken. Eatherly hoopte dat de capitulatie nog even zou duren, zodat ook hij zo’n zware jongen zou kunnen afwerpen. Wanneer de oorlog voortduurde kwam elk van de getrainde piloten aan de beurt. Vanuit Los Alamos kwam het bericht dat de onderzoekers nog diezelfde maand drie exemplaren van de nieuwe atoombommen bij ons konden afleveren.
De meesten van ons verbaasden zich hogelijk over het taaie verzet van de Japanners. Inmiddels lagen twee steden in puin en op dezelfde dag dat de bom op Nagasaki viel, verklaarden ook Rusland de oorlog in Japan. Dat was op de ochtend van 9 augustus en tegen de avond hadden de keizer en zijn volk zich nog steeds niet overgegeven. Sterker nog, zij hebben daar nog een hele week over vergaderd. Als we in die periode over nog een Kleine Jongen of Dikke Man hadden beschikt daar bij ons in Tinian, dan was Kokura waarschijnlijk in een van die dagen ook van de kaart geveegd. Geen idee, misschien waren van hogerhand de onderhandelingen inmiddels in volle gang, maar onze opdracht luidde de vijand net zolang te bestoken met bommen totdat ze zich eindelijk overgaven.
Half augustus was het eindelijk zo ver en klonk de stem van keizer Hirohito over de radio. Ik had net zo lang aan een oude transistorradio zitten knutselen totdat we hem op Radio Tokyo konden afstemmen. Dit tot groot genoegen van de andere jongens in het kamp. Opeens was daar de goddelijk keizer zelf, die zich voor het eerst van zijn leven rechtstreeks tot zijn volk richtte. Zijn stem klonk zacht en vriendelijk. Persoonlijk verstond ik er geen woord van, maar de kok sprak een aardig woordje Japans en vertaalde simultaan. Volgens de kok uitte de hoogverheven keizer allerlei vage bewoordingen die op verschillende manieren uitlegbaar waren, maar slechts één ding betekende: onvoorwaardelijke overgave. Door onze twee atoombommen was de oorlog eindelijk voorbij en konden alle Amerikaanse soldaten, die al jaren hier in het Verre Oosten hun leven waagden, veilig naar huis terugkeren.
8. Weer thuis
In Amerika werden wij als helden vereerd en mijn ouders waren supertrots. Door vrienden en collega’s werd ik op de schouders geslagen alsof ik eigenhandig de oorlog had beëindigd, terwijl dat natuurlijk vooral kwam door de knappe koppen in Los Alamos die zo’n krachtig nieuw wapen hadden uitgevonden. Mijn zusje vroeg wel bezorgd of er geen mensen in de twee steden Hiroshima en Nagasaki hadden gewoond, maar mijn broer, die een stuk ouder was, snoerde haar meteen de mond door te zeggen dat er in oorlogen altijd mensen sneuvelden en daarmee was de kous af. Ook ik haalde mijn schouders op en leefde vrolijk verder. Wij hadden de oorlog beëindigd en daarmee juist vele levens gered, toch?
Het was best lastig om mijn draai weer te vinden. Maandenlang was ik een onderdeel geweest van een hecht team, een elitegroep met een belangrijke missie. Nu was ik weer gewoon de handige techniekstudent. In het begin heb ik nog wel geprobeerd om contact met de anderen te houden, maar we woonden te verspreid over heel Amerika en onze band verwaterde vrij snel. In die eerste periode sliep ik nog de zorgeloze slaap van een onwetende. Wanneer is dat omgeslagen? Op welk moment ben ik mij gaan realiseren dat ik honderdduizend doden op mijn geweten heb? Is dat besef in één keer gekomen of geleidelijk? Dat wilde mijn psychiater laatst weten. En ook of het kwam door iets wat iemand had gezegd.
Nee, het kwam door iets wat ik had gelezen. Ik weet dat moment nog heel goed. De oorlog was al een jaar voorbij. Een krant uit New York had de reporter John Hersey naar het getroffen gebied gestuurd in Hiroshima. De betreffende journalist sprak daar met een aantal overlevenden van de atoombom. Twee artsen, twee priesters en twee vrouwen kwamen aan het woord en zij vertelden welke ramp hen had getroffen. Voor het eerst realiseerde ik mij dat er niet alleen doden waren gevallen, maar ook vele mensen gewond waren geraakt door de bom. Tot dan toe had ik een vrij clean beeld in mijn hoofd. Wij hadden een bom laten vallen. Een grotere bom dan normaal, dus hij had ook in één klap meer mensen gedood. Dat was rot, maar het was oorlog en zij hadden daar verder niets van gevoeld. Door het artikel in de New Yorker besefte ik opeens dat onze bom ook veel gewonde slachtoffers had veroorzaakt. Door de hitte, de drukgolf en de straling hadden zij ondraaglijke pijnen geleden.
Ik kon het artikel niet naast me neerleggen. Iedereen wist ervan. De krant was binnen een mum van tijd uitverkocht en ook andere kranten in ons land drukten het stuk van John Hersey af. Uiteindelijk werd er zelfs een boek van uitgegeven. Ik moest zijn woorden wel tot me nemen. Daar viel niet aan te ontkomen. Het beeld dat hij schetste was niet mis te verstaan. Binnen een straal van anderhalve kilometer van de plek waar onze Kleine Jongen was gevallen, had de explosie alles met de grond gelijkgemaakt. De hitte was tot in de wijde omtrek onverdraaglijk krachtig geweest en tot op kilometers afstand had de drukgolf huizen omvergeduwd en ruiten laten springen. De mensen waren zo verbrand dat de vellen erbij hingen en nergens was hulp te vinden, want ook de ziekenhuizen waren verwoest en al het verplegend personeel was zelf getroffen. In de weken daarna werden alle overlevenden alsnog ziek door de radioactieve straling die door de atoombom was vrijgekomen. Uit het verhaal van John Hersey begreep ik pas goed dat ons nieuwe wapen niet gewoon een krachtigere bom was, maar een explosief van een geheel andere orde.
De vragen kwamen vanzelf. Wat had ik gedaan? Wat was dit voor onmenselijk wapen geweest? Welk een grote schuld had ik op mij geladen? Mijn geweten ging knagen. Het was alsof een stemmetje in mij zich roerde en niet meer ophield. Vooral wanneer ik in bed lag en niet kon slapen werd ik geplaagd door mijn eigen gedachten. De redenatie kwam telkens op hetzelfde neer: Een atoombom is zoiets verschrikkelijks, hadden wij die wel op een stad vol mensen mogen gooien? In een oorlog vallen altijd onschuldige slachtoffers, maar in ons geval waren ze een bewust doelwit. En dan met een bom van bovennatuurlijke kracht. Dit explosief was allesverwoestend. Sterker nog, met deze bommen zouden we de hele menselijke beschaving kunnen vernietigen. Vooral de radioactieve straling die je niet kon zien of ruiken maakte deze bom zeer verraderlijk en van een geheel andere orde dan alle andere bommen die tot nu toe op aarde bestonden. Het voelde alsof we een grens hadden overschreden.
Ik probeerde er met mijn vader over te praten, maar die wilde niets van mijn gewetensbezwaren weten. De Japanners hadden het over zichzelf afgeroepen door zomaar Pearl Harbor aan te vallen. “Ze zijn die oorlog zelf begonnen, jongen”. Toch voldeed dat antwoord mij niet echt. De inwoners van Hiroshima waren onschuldige burgers die niet betrokken waren geweest bij de aanval op Pearl Harbor.
Met een schok was het besef gekomen en ging niet meer weg. Ik had schuld aan de dood van honderdduizend mensen en door mijn daad waren nog eens honderdduizend andere mensen zwaargewond geraakt. Die slachtoffers hadden verschrikkelijk geleden, dat realiseerde ik mij opeens heel goed. Helaas is het niet mogelijk om iets wat je eenmaal hebt bedacht weer terug te laten glijden in je onderbewuste. Van het ene op het andere moment had ik de waarheid ingezien, de omvang van mijn daad, en ik kon het niet meer vergeten of uitwissen. Negeren ging al helemaal niet. Het overspoelde me en er leek geen ontkomen aan.
Het was net alsof ik geen grip meer had over mijn eigen gevoelens en gedachtes. In mijn hoofd werd alles één grote chaos en ik verloor elk gevoel voor tijd. Er bleef alleen een enorme leegte over en die onverdraaglijke verwarring over de vraag wat ik in godsnaam had gedaan. Ik werd neerslachtig en lusteloos. Ik at niet meer en ging met de dag slechter slapen. Ook werd ik erg prikkelbaar en kon amper nog iets van anderen verdragen. Mijn oude vrienden herkenden mij niet terug en lieten me uiteindelijk links liggen. Zelf vermeed ik in die tijd ook zo veel mogelijk alle contacten, want ik voelde geen verbinding meer met de onderwerpen die andere mensen bezig hielden en vroeg me bij alles af waar ze zich zo druk over maakten. Geen enkel probleem had dezelfde diepte en zwaarte als het mijne. Vertwijfeld draaide ik maandenlang in mezelf rond, wanhopig en vol zelfmedelijden. Mijn wereld verduisterde. Het was net alsof ik in een put was gevallen waar ik niet meer uit kon.
Schuld is iets verschrikkelijks. Het haakt in je ziel en woekert als onkruid. Als je eenmaal last van schuldgevoelens hebt, raak je ze niet zo makkelijk meer kwijt. Boosheid kun je uiten en voor verdriet is altijd wel een troostende schouder te vinden, maar een schuldgevoel is niet zo snel af te schudden. Ik moest hiermee leren leven, maar dat was nog niet zo makkelijk. Kon ik het maar ergens neerzetten als een te zware rugzak en het bestaan ervan gewoon vergeten, maar dat ging niet. Op onverwachte momenten en tijdens stille uren besprong het mij opeens. Ik zag geen mogelijkheid om te ontsnappen uit deze donkere tunnel. Hoewel het spreekwoord luidt dat achter de wolken altijd de zon schijnt, had ik vaak genoeg in de nacht boven de wolken gevlogen om te weten dat er soms, als je geluk had, slechts een klein bleek mager maantje scheen. Het liefst ging ik naar de kroeg waar iedereen mij met rust liet en ik door teveel drank tijdelijk verlichting vond van alle ingewikkelde gevoelens in mijn binnenste.
9. Een onverwachte ontmoeting
Op een avond, alleen aan mijn vertrouwde tafeltje in het café waar de barman mijn verhaal kende maar geen vragen stelde, haalde ik de medaille te voorschijn die ik in de oorlog voor mijn verdiensten had gekregen. Mijn ouders waren erg trots op mijn onderscheiding. Toch was ik van plan om het die avond in de gracht te gooien en zo af te rekenen met mijn verleden. Een jongen aan de bar zag het zilveren kruis in mijn handen en kwam eropaf. Hij stak me zijn hand toe. “Mag ik u hartelijk bedanken?,” zei hij en pompte mijn arm stevig op en neer als om zijn woorden kracht bij te zetten. Snel trok ik mijn hand terug en wuifde hem weg, mijn ogen verlegen op het tafelblad gericht houdend.
De jongeman liet zich echter niet zo makkelijk wegsturen. Hij nam plaats op de lege stoel naast mij, vastberaden om een praatje aan te knopen. “Niet zo bescheiden. U heeft meegeholpen om De Bom af te gooien en daarvoor wilde ik u graag bedanken.” Ik weet niet wat mijn nieuwsgierigheid meer wekte, de manier waarop hij over De Bom sprak en een uiting van respect in zijn intonatie legde, of dat hij me voor die daad wilde bedanken. Bedanken nota bene! Van onder mijn wimpers keek ik de vreemde man tersluiks aan. Hij was iets ouder dan ik, gokte ik, te zien aan zijn wat ouderwetse kledingkeuze en haardracht met een scheiding aan de zijkant. Zijn oogopslag was vriendelijk. “Ik meen het,” ratelde hij door. “Als wij Japan hadden moeten veroveren, had ik nu niet meer geleefd. Ik heb mijn leven aan u te danken en aan de bom op Hiroshima.”
We raakten aan de praat. Charlie, zo heette hij, was als soldaat uitgezonden naar het Verre Oosten. Hij had onder andere meegevochten tijdens de verovering van Iwo Jima. Nachtmerries had hij er nog van. Of ik wel wist dat er gemiddeld vijfduizend Amerikaanse soldaten per dag waren gesneuveld? “Die Jappen wisten van geen ophouden. Zij vochten zichzelf liever dood dan dat ze zich overgaven. Dat zijn de moeilijkste tegenstanders, meneer Richardson!” Ik vroeg niet hoe hij mijn naam kende. Blijkbaar had de barman over mij geroddeld. Ik zag hoe die vanachter zijn toonbank naar ons keek en bestelde nog een rondje voor Charlie en mijzelf. Op de één of andere manier deed het me goed om met deze voormalige soldaat te praten.
Volgens Charlie werd het verzet almaar heviger naarmate onze troepen dichter bij het grondgebied van Japan kwamen. In zijn ogen zou een invasie van de geboortegrond van de vijand zelfmoord zijn geweest. Bergachtig gebied dat zich uitstekend leende voor een guerrillaoorlog waar de Japanners zo goed in waren. De stem van Charlie klonk zacht terwijl hij me vertelde over zijn ervaringen in de dichtbegroeide jungle. “Een halfjaar lang regende het aan één stuk door. Onze geweren roestten. Daar viel amper nog mee te schieten. De wegen veranderden in grote modderpoelen waarin je uitgleed, probeerde op te staan en opnieuw uitgleed. De wonden die wij daarbij opliepen genazen niet goed. Er heerste malaria. Echt, meneer Richardson, wij hebben onder de meest zware omstandigheden moeten vechten.” Dat geloofde ik graag, maar zou een gevecht van man tegen man niet eerlijker zijn geweest dan het gooien van een atoombom? Naast mij zag ik het hoofd van Charlie hevig schudden. “Daar hoopten de Japanners juist op. Zij hadden hun eigen eiland al veranderd in een ware vesting. Geloof me, meneer Richardson, een invasie zou minstens tien jaar hebben geduurd en miljoenen mensen het leven hebben gekost. Niet alleen van onze eigen landgenoten, maar u heeft zeker ook het leven van vele Japanners gered.”
Onwillekeurig ontsnapte er een zucht vanuit mijn binnenste. Zo had ik het nog nooit bekeken. Toch bleef het voor mij moeilijk te verteren dat wij geen militair doel hadden gebombardeerd. Onze bom trof onschuldige vrouwen en kinderen. Daar was Charlie het niet mee eens en schudde heftig zijn hoofd. Volgens hem huisvestte Hiroshima juist het tweede hoofdkwartier van het Japanse leger. Charlie’s felle bruine ogen keken mij indringend aan. “Reken maar dat er tienduizenden vijandelijke soldaten in de stad geherbergd waren. Vele van jouw zogenaamd onschuldige slachtoffers werkten verplicht in de oorlogsindustrie. Bijna alle vrouwen en kinderen werden ingezet om wapens te maken!” Zijn stem schoot uit. Snel nam hij een slok van de whisky die voor hem stond, alsof hij zichzelf wat rust wilde indrinken.
De barman liep rond om lege glazen op te halen. We bestelden in het voorbijgaan een portie bitterballen, waarop hij alle verzamelde glazen bij ons op het tafeltje neerzette en de bestelling noteerde in zijn opschrijfboekje. Blijkbaar had de barman een vermoeden waar het gesprek over ging, want zomaar vanuit het niets begon hij er over dat de steden Rotterdam en Dresden ook platgebombardeerd waren om capitulatie af te dwingen. Met een gebaar wuifde ik zijn argument weg. Voor mij was dat een heel andere oorlog. Mij ging het om de Japanners. Zichtbaar teleurgesteld droop de barman af met al zijn glazen. Ik probeerde me er niet al te veel van aan te trekken en richtte mijn aandacht weer op Charlie. Die kon mij nog heel wat staaltjes over de Jappen vertellen. Had ik ooit gehoord van de kamikaze-piloten? Dat waren jonge Japanse soldaten die hun vliegtuig in een Amerikaans doelwit boorden. Bewuste zelfmoordacties, waarbij het toestel als bom werd gebruikt. Duizenden vijanden hadden zo hun leven gegeven voor hun volk, hun eer en de keizer. Zij waren de schrik van menig Amerikaans schip, want zo’n levende bom trof altijd doel.
Daar verschenen de bitterballen, dampend op een bordje. Met een zwierig gebaar zette de barman ze voor onze neus op tafel. De mosterd prikte lekker scherp tegen mijn gehemelte. Ondertussen luisterde ik naar mijn tafelgenoot die mij de vreselijkste verhalen over onze voormalige vijand wist op te dissen. De Japanners waren ooit China binnengevallen en hadden beestachtig huisgehouden onder de bevolking. Driehonderdduizend mensen verkracht en afgeslacht in wat later de geschiedenis in zou gaan als het bloedbad van Nanking. En dan die beruchte dodenmars van Bataan waarin de Jappen hun krijgsgevangenen honderd kilometer aaneengesloten lieten lopen onder de meest erbarmelijke omstandigheden. Meedogenloos werden onze landgenoten gedood zodra ze niet meer konden meekomen. Anderen moesten zichzelf doodwerken langs de spoorlijn van Birma. Op de Filippijnen werden vrouwen door hen gedwongen tot prostitutie. Ik had het allemaal al eens gehoord. Die Japanse soldaten waren beslist geen lieverdjes. Maar verontschuldigde dat het gooien van een atoombom? Heiligt het doel alle middelen? Ik kwam er niet goed uit.
Aan het eind van de avond – we hadden allebei al veel borrels op – trok ik Charlie aan zijn jasje naar me toe en speldde hem mijn zilveren kruis op de kraag. “Jij verdient die medaille meer dan ik, jongen. Jij hebt eigenhandig tegen de Jappen gevochten, terwijl ik al die tijd niet één vijand hebt gezien.” Wankel stond ik op en liet Charlie aan het tafeltje achter, volledig in zijn sas met het speldje. Die nacht sliep ik rustig. Dat zal wel door de drank gekomen zijn.
10. Naar New York
In de dagen daarna verlangde ik ernaar om nog eens met iemand te praten. Bij de meeste mensen in mijn omgeving vond ik geen luisterend oor. De oorlog was voorbij. Streep eronder. Mijn daad had het einde zeer bespoedigd, daar moest ik trots op zijn. Wat deed ik toch moeilijk. Ga een goede baan zoeken en probeer het gewone leven op te pakken, vond mijn vader. Maar hoe kon ik nu normaal doen? Ik was anders dan alle andere mensen. Wie op aarde had ook de dood van honderdduizend personen op zijn geweten? Niemand toch?! Zelfs de ergste moordenaar niet. Nou, Hitler misschien. Die was verantwoordelijk voor de dood van zes miljoen joden. Hij had ze echter niet eigenhandig omgebracht en ik de inwoners van Hiroshima wel… Een stad zoals zovele op aarde, maar van het ene op het andere moment bestond het er niet meer. Huizen en inwoners veranderden in één seconde in rook en as.
Vaak bleef ik de hele ochtend op bed liggen. Dan kwam mijn moeder tegen de middag met een dienblad vol boterhammen en een beker melk naar boven. “Je moet goed eten, jongen!,” fluisterde ze mij bemoedigend toe. Ook zij wist niet goed wat ze met mij aan moest. De tijd van pleisters en een kusje erop was reeds lang voorbij. Tegen deze pijn in mijn ziel hielp niets. Er waren geen goede boeken over geschreven, of ik kon ze niet vinden. In ieder geval las ik nog maar zelden. Daar kon ik me gewoon niet voldoende voor concentreren. Op advies van de huisarts geraadpleegde ik een psychiater die mij medicijnen wilde voorschrijven, maar volgens mij bestond er geen pil tegen schuldgevoel en ik zei de volgende afspraken af. Voor de rest had ik namelijk ook niet veel aan hem. Het was een oude kalende man die nog nooit een oorlog van dichtbij had meegemaakt. Gewapend met een potlood en een opschrijfboekje ging hij me te lijf. Blijkbaar had de goede man zichzelf voorgenomen om mij het hele uur te laten praten en zelf niets terug te zeggen. Hardop uitte ik al mijn gevoelens en werd gek van telkens hetzelfde gedachtekringetje en dezelfde radeloze vragen. Ik had antwoorden nodig, of in ieder geval een gesprekspartner die met mij meedacht. Desnoods iemand die mij veroordeelde. Alles was beter dan deze stilte.
Er waren maar een paar mensen op aarde die hetzelfde hadden meegemaakt als ik: de voltallige bemanning van de Enola Gay. Zouden zij door dezelfde hel gaan als waar ik nu in zat? Het idee dat er lotgenoten waren waarmee ik de last van mijn bezwaarde geweten samen zou kunnen dragen, luchtte mij meteen al op. Natuurlijk, ik moest gewoon met een van mijn oude makkers gaan praten! Zij zaten in hetzelfde schuitje. Misschien had een van hen een manier gevonden om ermee om te gaan. We waren elkaar uit het oog verloren en de meesten waren inmiddels verhuisd, zo bleek toen ik hen probeerde op te bellen. Er stonden wel tien namen op mijn lijstje, dus ik belde rustig de volgende. De moeder van Morris Jeppson reageerde enthousiast toen ze mij aan de lijn kreeg. Met haar zoon ging alles goed, ja echt uitstekend. Hij zou het vast fijn vinden om weer eens contact met mij te hebben. Morris sprak altijd zo lovend over zijn periode op het eiland Tinian. Ik moest alleen even geduld hebben, want hij was deze maand bezig om een nieuwe atoombom te testen.
Ik wist niet wat ik hoorde. Terwijl zijn moeder doorratelde over hoe trots ze op haar zoon was, die als natuurkundige hoge ogen scoorde bij de verdere ontwikkeling van het nieuwe wapen dat toch maar mooi de oorlog had beëindigd, maakte mijn gevoel een duikeling in een diepe zwarte afgrond. Zo snel ik kon heb ik het gesprek beëindigd en staarde verlamd voor mij uit. Op de stoel naast de telefoon heb ik uren gezeten. Hoe was dit mogelijk? Hoe was het in godsnaam mogelijk dat onderzoekers nog steeds bezig waren om een nog krachtiger bom te ontwikkelen? En dat Jeppson daar aan meewerkte… Het kon er bij mij gewoon niet in. Ik had niet de moed om het hem te gaan vragen, zozeer vreesde ik zijn antwoord. Waarschijnlijk had hij ook geen behoefte om mij te spreken, want hij heeft mij toen niet teruggebeld.
Ik begon het anders aan te pakken. Voordat ik mijn oude teamgenoten rechtstreeks benaderde, onderzocht ik eerst wat voor werk ze nu deden. Het leek me verschrikkelijk om weer voor een onaangename verrassing te staan. Kolonel Tibbets en bombardier Tom Ferebee werkten nog altijd voor het leger, ook zij vielen af. Ik wilde het risico niet lopen. Een tijdje zocht ik het adres van Robert Lewis, de co-piloot waar ik het altijd goed mee had kunnen vinden. Hij kwam destijds uit Brooklyn, maar daar liep het spoor nu dood. Wiens naam ik wel aantrof in New York, was die van Bob Caron, onze voormalige boordschutter waar ik ook veel mee was opgetrokken. In mijn herinnering was hij altijd een aardige jongen geweest, die nu als zakenman op een kantoor bleek te werken. Dat klonk onschuldig genoeg en ik trok de stoute schoenen aan.
Op een doordeweekse dag belde ik hem zomaar op. Het duurde even voordat hij mijn stem herkende. “Niels? Oh, Niels Richardson. Sorry jongen, ik was net even heel druk bezig.” Snel verzon ik de leugen dat ik de volgende dag voor zaken in Brooklyn moest zijn en of we dan wat konden afspreken. Het leek hem leuk om samen te lunchen. Erg veel meer tijd had hij niet. ’s Avonds moest hij met zijn vrouw ergens naartoe. Ja, hij was nog steeds getrouwd en zijn huwelijk ging goed. Tot morgen, dan praten we verder.
De volgende ochtend nam ik het vliegtuig naar New York en meldde mij een uur te vroeg in de eetgelegenheid van het kantoor waar Caron werkte. Ik zocht een tafeltje uit, ergens in de hoek, en bestelde alvast een koffie. Ze waren eigenlijk nog niet helemaal open, maar een kopje koffie kon er wel af, zei het dienstertje vriendelijk. Het was een indrukwekkend groot kantoorgebouw. Alles even modern ingericht, alleen te wit en met veel te fel licht voor mijn ogen. Het liefst zou ik de zonnebril opzetten waar ik mij thuis zo vaak achter verschool, maar dat kon hier natuurlijk niet. Een beetje zenuwachtig nipte ik aan mijn koffie. Ik had geen idee wat ik kon verwachten. Uit deze hele omgeving kreeg ik de indruk dat Caron goed boerde. Niets wees er op dat hij gebukt ging onder zware schuldgevoelens.
Opeens stond hij voor mijn neus. Geen spat veranderd. Hooguit een paar jaar ouder geworden. De begroeting was hartelijk. Hij bestelde een broodje zalm en een glaasje port. “Alvast moed indrinken voor een belangrijke vergadering straks,” lachte hij toen hij mij verbaasd zag kijken. “Zo, Niels, ouwe reus, wat brengt jou hier? Gaan de zaken goed?” Voorzichtig probeerde ik iets te stamelen over schuld en schaamte. Carons joviale stemming sloeg acuut om. “Ik word gek van alle mensen die mij vragen of ik geen spijt heb.” Over zijn dik belegde broodje, waar een stukje half verlepte sla uitstak, keek hij mij doordringend aan. “Natuurlijk heb ik geen spijt en dat zou jij ook niet moeten hebben. Wij hebben gewoon onze taak gedaan. Het is jammer van de slachtoffers, maar het moest gebeuren. Alleen een atoombom kon een einde maken aan die verschrikkelijk oorlog. Japan had nooit opgegeven. Zelfs na maanden van bombardementen door LeMay en zijn mannen dachten ze niet aan capitulatie. Hun lucht- en zeemacht waren verzwakt, hun economie lag nagenoeg stil en de bevolking leed honger. Toch wilde de Japanse legerleiders doorvechten. Zij zouden liever zien dat hun hele land werd weggevaagd, dan dat zij zich overgaven. In Japan zelf stonden nog minstens een miljoen jonge soldaten te trappelen van ongeduld om in een allerlaatste zelfmoordstrijd de eer van hun land te redden. Alleen de bovennatuurlijke kracht van een atoombom gaf hen het excuus dat ze nodig hadden om zich terug te trekken. Tegen zo’n overmacht viel niet te strijden en dat ontsloeg hen van de plicht zich tot de laatste man dood te vechten.”
Caron had zich opgewonden. Zijn gezicht liep rood aan en hij hijgde een beetje. Ik nam een hap van mijn broodje oude kaas. Het smaakte mij niet. Voorzichtig probeerde ik aan de man tegenover mij uit te leggen dat het nieuwe wapen naar mijn gevoel van een andere orde was dan alle voorgaande bommen bij elkaar. Hij knikte, alsof hij het begreep. Toen haalde hij zijn schouders op. “Al was onze bom een miljoen maal sterker, in wezen is er geen verschil, toch? Ben je minder dood door een gewone bom? Is het beter om te sterven door een mes dan door een geweer? Of hadden we ze moeten uithongeren?” Er verdween een grote hap met zalm in zijn mond. Een kloddertje zure room bleef achter op zijn bovenlip. “Dat had gekund, uithongeren,” sprak hij verder en het witte vlekje op zijn bovenlip bewoog mee. “We hadden de rijstvelden kunnen bombarderen. Zonder oogst waren de meeste inwoners van Japan waarschijnlijk gestorven van de honger, maar of dat nu zo humaan is. Het lijkt mij een trage en pijnlijke dood. Nee, de enige die echt verantwoordelijk zijn voor alle ellende zijn de Japanse legerleiders die hun land geen vrede lieten sluiten vanwege het gezichtsverlies.”
Met een servetje veegde Caron zijn mond af en stond op. Hij was al laat voor zijn belangrijke vergadering. Waarschijnlijk zag onze vroegere boordschutter dat hij me niet had kunnen overtuigen en gooide het over een andere boeg. “Niels, kerel, trek het je niet aan. Jij was de jongste van het stel, misschien heb je er daarom de meeste moeite mee. Maar je deed gewoon je werk en we hebben de wereld een veiligere plek gemaakt. Uiteindelijk speelde jij slechts een hele kleine rol. De oorlog zelf was het probleem, niet dit ene wapen. Het was een noodzakelijk kwaad.” Met die woorden gaf hij me een welgemeende hand en vertrok haastig richting de lift. Mij in verwarring achterlatend.
Ik heb daar nog minstens een uur gezeten en voelde me eenzamer dan ooit. Gedurende de hele lunch had Caron tegen mij aangepraat en onze daad geprobeerd te rechtvaardigen. Zelf had ik weinig kans gehad om iets te zeggen omdat hij onafgebroken doorratelde. In hoeverre verdedigde hij die zaak zo sterk juist omdat hij diep van binnen wist dat het slecht was wat we hadden gedaan? Kan een mens ontsnappen aan zijn eigen geweten? Ik in ieder geval niet en ik draaide bijna door. Het is me een raadsel hoe ik die dag ben thuisgekomen. Daar kon ik me naderhand niets meer van herinneren.
11. De mooie studente
Het liet mij niet los. Uit het gesprek met Caron begreep ik dat ik de enige was met schuldgevoelens. Hij had in de afgelopen tijd via via nog wel eens wat vernomen van de andere leden van de bemanning en niemand had ook maar de geringste twijfel, zo leek het. Van hem hoorde ik dat onze navigator, Ted van Kirk, net als Morris Jeppson momenteel meewerkte aan het testen van nieuwe betere atoombommen. Hoezo betere? Volgens mij was de wereld gek geworden, maar ondertussen keek iedereen naar mij alsof ik de gek was!
Wij in Wendover hadden met ons superspeciale geheime team niet geweten wat we precies zouden doen. Geen van ons had ooit over een atoombom gehoord en als we het al hadden geweten, dan zei het ons nog niets. In Los Alamos werkten in die tijd echter duizenden mensen jarenlang aan de ontwikkeling van dit krachtige nieuwe wapen. Zij hadden het uitgedacht en moeten zich toch de uitwerking ervan gerealiseerd hebben. Of konden ook zij niet bevroeden dat het effect was? Net zoals het de vraag was of degenen die de gaskamers voor de Duitse concentratiekampen tegel voor tegel opbouwden wisten waar die dingen voor bedoeld waren? Toch liep er een mens op aarde rond die het hele plan om de Joden door middel van gas te doden had verzonnen en ontworpen. Die wist wat er ging gebeuren. Zo moeten er ook geleerden zijn geweest, onderzoekers en wetenschappers, die de atoombom hadden uitgevonden. Wisten zij wat ze deden? Zouden zij dan nu geen spijt hebben?? Caron had gelijk, wij in de Enola Gay waren slechts een klein onderdeel van het geheel, een onbeduidend radartje. Als ik toevallig ziek was geweest die dag, dan had een andere radioman mijn plek ingenomen. Ik was vervangbaar, maar zonder de geleerden in Los Alamos was die verschrikkelijke bom nooit uitgevonden.
Het kostte me weinig moeite om Morris Jeppson alsnog op te sporen. Natuurlijk was ik welkom om hem een bezoek te brengen in Los Alamos, zei hij hartelijk toen ik hem aan de telefoon had. Ik moest maar eens langskomen wanneer ik in de buurt was, dan konden we herinneringen ophalen aan die goede oude tijd. Dat beloofde niet veel goeds. Toch wilde ik hem graag een aantal indringende vragen stellen en dus nam ik een paar weken later de trein naar de staat New Mexico.
Terwijl ik naar het voorbijtrekkende landschap keek, moest ik wel lachen om Jeppsons opmerking dat ik maar moest langskomen als ik “in de buurt” was, want het was hier overal even leeg en kaal. Ons oude kamp in Wendover had goed verstopt gelegen, maar dit adres leek oneindig ver weg in een soort niemandsland te liggen op een verlaten en afgelegen locatie met overal onherbergzame woestijnvlakte rondom.
Gaandeweg werd de streek heuvelachtiger en ergens midden tussen de bergen was een complete stad gebouwd. In het Spaans betekent Los Alamos katoenvelden, maar die zag ik niet. Wel scholen en een winkelstraat. Er waren woonhuizen, kantoorgebouwen, sportterreinen en speelplaatsjes voor kleine kinderen met een zandbak, een schommel en een wip. Ongelooflijk dat men deze plek, waar tijdens de oorlog in het diepste geheim een nieuw soort bommen werd ontwikkeld, zo lang verborgen had kunnen houden. Ook nu nog was deze stad totaal toegewijd aan onderzoek naar nog verwoestender waterstofbommen.
Aan de rand van een lieflijk parkje stond het gebouw waar Morris werkte. Vlak achter de ingang zat een bewapende beveiliger. Verveeld wierp hij een blik op mijn paspoort en liet me toen zonder problemen met een hoofdknik naar binnen. Het gebouw leek door zijn vele lange rechte gangen nog het meest op een ziekenhuis. Een tijd lang slenterde ik wat rond, totdat ik de juiste afdeling vond, want er hing open een bloot een bordje “waterstofbom in ontwikkeling”. Dat bevreemde mij wel. Hoe anders ging dat in oorlogstijd!
De deur stond open en ik keek aarzelend om de hoek. De ruimte had veel weg van een klaslokaal voor scheikunde. Het grote witte laboratorium was gevuld met flesjes en vitrines. Op het schoolbord aan de muur stonden ingewikkelde wiskundige formules. Er waren niet veel mensen. Morris zag ik nergens.
Een jonge vrouw kwam op mij af en stond me te woord. Ik had pech. Morris was juist die week onderweg naar Bikini, een eiland waar allerlei nieuwe bommen getest werden. Een beetje bedremmeld stond ik in de deuropening. Of ze mij ook kon zeggen waar Ted van Kirk werkte? Met een interne telefoon belde de jonge vrouw naar de centrale en vernam dat onze voormalige navigator met een zware griep op bed lag. Ze zag mijn teleurstelling en begreep dat ik van ver was gekomen.
“Een vriend van Morris is een vriend van mij,” lachte ze en bood aan mij zelf een beetje rond te leiden. Was dit het liefje van Morris? Ze was best knap, had een heldere oogopslag en een vrolijke paardenstaart, die haar waarschijnlijk jonger deed ogen dan ze was. Haar handdruk voelde steviger dan ik verwachtte toen ze zichzelf voorstelde: “Monica”. Ik zei mijn naam. Het deed geen bel rinkelen.
Enthousiast begon Monica te vertellen hoe ze hier een aantal jaren geleden als studente was komen werken. “Een hele eer, hoor, tussen al die knappe koppen. Nergens ter wereld waren ooit zoveel Nobelprijswinnaars bij elkaar te vinden als hier tijdens de oorlog!” Voorzichtig opperde ik dat die geleerden wel een uitzonderlijk krachtige bom hadden ontwikkeld. Haar ogen begonnen te stralen en geestdriftig vertelde ze mij hoe bijzonder het was om tijdens die eerste test een flits van kosmisch vuur te zien. “Het leek wel alsof we de oerknal konden nadoen,” herinnerde ze zich gelukzalig. “Voor het eerst in de geschiedenis wist de mens zulke krachten los te maken. Wij deden onderzoek naar de fundamenten van de wereld. Een zoektocht naar de geheimen van de natuur waardoor we uiteindelijk de krachten beheersten die de sterren deed ontstaan. Moet je je eens indenken dat wij iets konden maken dat vele malen intenser was dan de zon!” Juist het bovennatuurlijke, het buitengewone dat mij beangstigde, had haar een gevoel van macht gegeven en van superioriteit.
Ik kon het niet laten haar ervan te beschuldigen voor God gespeeld te hebben. “Jullie hebben je met de schepping bemoeid en Gods wetten geschonden.” Snel legde ze uit dat de geleerden bang waren geweest dat Hitler zo’n zelfde bom zou ontwikkelen. Veel joodse onderzoekers waren tijdens de oorlog Duitsland ontvlucht en hielpen in Amerika mee aan het maken van de atoombom. Met man en macht werkten ze eraan. Het was een race tegen de klok geweest. Wie het eerste zo’n supersterke bom kon maken won de oorlog. Dertig jaar onderzoek werden in vier jaar tijd verricht.
“Gelukkig hebben wij die wedstrijd gewonnen. Je moet er toch niet aan denken hoe de wereld eruitgezien zou hebben wanneer het Hitler eerder was gelukt?!” Daar moest ik haar gelijk in geven. Een van de laboranten wilde naar de gang. Wij stonden nog altijd in de deuropening en blokkeerden de ingang. Een beetje beschroomd stapten we weg. “Als een van de andere landen een allesvernietigend wapen had ontwikkeld, zouden ze het zeker hebben ingezet,” voegde de man in zijn witte jas ons in het voorbijgaan toe. “Dan hadden zij ook geen ethische vragen gesteld, daar ben ik zeker van.” Hij wachtte niet op antwoord maar beende haastig verder de gang in met in zijn handen een rek vol buisjes met allerlei kleuren doorzichtige vloeistof.
Mijn begeleidster haperde even, alsof ze door de opmerking van haar collega de draad van haar betoog kwijt was, om mij vervolgens op zachte toon toe te vertrouwen: “Zodra Hitler de oorlog verloren had en we de atoombom alleen nog voor Japan zouden inzetten, waren er een aantal geleerden die ervoor pleitten… dat we… ” Ze zocht naar de juiste woorden. “Dat we de nieuwe bom… eh … niet meer zouden gebruiken.” Daar keek ik van op. Volgens Monica ondertekenden verschillende onderzoekers een petitie voor president Truman met het verzoek de atoombom slechts boven een onbewoond stuk woestijn tot ontploffing te brengen, of bijvoorbeeld voor de baai van Hiroshima. In dat geval hoefden er geen doden te vallen en kon toch de afschrikwekkende kracht gedemonstreerd worden.
Ik knipperde met mijn ogen. Wat een goed idee! Waarom hebben we dat niet gedaan? Allerlei gedachten tolden tegelijkertijd door mijn hoofd. Nog voordat ik de kans kreeg om te reageren kwam Monica zelf al met een antwoord. In haar ogen had het plan nooit gewerkt. “Zelfs toen we allesverwoestende atoombommen op twee echte steden hadden gegooid gaven de Japanners zich nog maar met de grootste moeite over. Daar moest in Tokyo eerst nog dagenlang over worden vergaderd. De legerleiding wou doorvechten tot het bittere einde. Een beetje vuurwerk in een verre woestijn als waarschuwing had nooit geholpen. Juist het schokeffect van een dichtbevolkt gebied gaf het broodnodige psychologische effect.” Ik wist niet wat ik hoorde.
Ergens verderop in de ruimte ging een kookwekker af. Monica liep erheen en gebaarde dat ik achter haar aan mocht komen. Snel opende ze een glazen vitrine en haalde er vakkundig een aantal medicijnflesjes met schroefdop uit. Terwijl ze daarmee druk in de weer was sprak ze verder. Zonder blikken of blozen durfde ze te beweren dat het niet afwerpen van de bom misdadig zou zijn geweest. Nog voordat ik kon protesteren legde Monica mij uit wat ze bedoelde. “Hoe zou het zijn geweest als de bevolking van Amerika naderhand ter ore was gekomen dat wij een wapen hadden ontwikkeld waarmee we de oorlog konden beëindigen, maar dat we die bom niet hadden gebruikt? Zou dan niet iedere moeder wiens zoon nadien in de oorlog was gesneuveld ons aanklagen? En terecht, want in dat geval kleefde hun bloed aan onze handen.” Daar moest ik even over nadenken.
Haar klusje bij de vitrine was klaar en ik liep achter haar aan naar een andere kast bij het raam, waar ze de medicijnflesjes voorzichtig één voor één in opborg. “Eigenlijk zeg jij dus dat een nieuw wapen altijd zou moeten worden ingezet nadat het is uitgevonden?,” vroeg ik verbaasd. Mijn begeleidster lachte haar keurig rechte tanden bloot. Wit gepolijst en stralend als in een tandpastareclame. Wrevelig keek ik naar haar perfecte gebit terwijl de rest van de woorden uit haar mond rolden. Ik moest haast wel liplezen, want ik geloofde mijn oren niet. Beweerde ze nu werkelijk dat die nieuwe bom sowieso een keer zou worden ingezet? “Andere landen waren ook druk bezig atoomwapens te ontwikkelen. Zouden al die regeringsleiders het echt hebben kunnen laten om er één te gooien? In dat geval zouden we binnen de kortste keren in een nieuwe oorlog zonder einde terecht zijn gekomen, die met recht de hele aarde had kunnen vernietigen. Maar nu heeft iedereen de kracht van de bom gezien. Dat afschrikwekkende effect kan ervoor zorgen dat er geen nieuwe oorlog komt.”
Met stijgende verbazing dacht ik na over Monica’s woorden. Eigenlijk zei ze dat juist omdat Hiroshima zo erg was het niet alleen de oorlog snel beëindigd had, maar ook een nucleaire oorlog had voorkomen. Het was akelig voor de slachtoffers, maar hun ellende had volgens haar voor duurzame vrede op de langere termijn gezorgd… Was dat zo? Klopte deze redenatie? Hij klonk zo barbaars. Helemaal uit de mond van zo’n mooi meisje. En ergens was het ook niet logisch dat we een atoombom hadden moeten ontwikkelen en laten ontploffen om een atoomoorlog te voorkomen.
Ik voelde een tikje op mijn arm en schrok op uit mijn overpeinzing. Monica vroeg of ik meeging om iets te lunchen, maar ik hield af. Het had geen zin om te praten over mijn gevoelens met iemand die net nog de schoonheid van het atoomvuur had beschreven. Onze werelden konden niet verder uit elkaar liggen en ik nam de eerste de beste trein naar huis. Daar trok ik me terug in mijn slaapkamer. Alleen in het vertrouwde holletje van mijn bed kwam ik tot rust. Mijn broer, die allang niet meer thuis woonde, probeerde mij een paar keer over te halen om samen “iets leuks” te gaan doen, maar ik had geen zin in voetballen of de bioscoop. Overdag bracht mijn moeder dienbladen vol boterhammen en kopjes thee naar boven. De avondmaaltijd echter moest ik beneden een tafel komen nuttigen, daar stond mijn vader op. De vrolijke verhalen van mijn zusje Amy Lee over haar kleine dagelijkse wederwaardigheden leidde mij dan eventjes af van mijn innerlijke nood. Direct na het toetje stiefelde ik weer naar boven, tot grote teleurstelling van de andere gezinsleden. Ze wisten niet goed wat ze met mij aan moesten. Dat wist ik zelf ook niet.
12. Geen heilige
De dagen regen zich aaneen. Iedere ochtend om kwart over negen zorgde ik dat ik nog sliep. Dat was het moment waarop de mensen in Hiroshima waren getroffen door onze bom en ik kon die gedachte niet meer verdragen. Op de dagen dat ik per ongeluk toch wakker was, keek ik naar buiten. Naar de mannen op de vuilniswagen, naar de overbuurman die zich stond te scheren en naar het drukke verkeer op straat. Precies zo hadden de nietsvermoedende burgers van Hiroshima zich aan hun dagelijkse bezigheden gewijd toen in een flits van een seconde hun hele leven voorgoed veranderde. En het mijne ook, realiseerde ik me steeds meer. Ook mijn leven was verwoest door de bom die wij zelf gegooid hadden. Niets zou ooit meer hetzelfde zijn. Hoe kon ik nog gelukkig worden? Ik had een grote fout begaan en verdiende straf.
Eigenlijk was ik gewoon ronduit depressief. Ik slikte pillen om ’s nachts te slapen en dronk teveel om te vergeten. Achteraf verbaast het me dat ik geen zelfmoord heb gepleegd in die tijd. Waarschijnlijk was ik bang dat ik niet welkom was bij God. Ik bedoel, ik had vele tienduizenden van zijn schepselen omgebracht en nog eens tienduizenden verschrikkelijk laten leiden. Zou onze grote Maker niet ontiegelijk boos op mij zijn? Hoe kon ik ooit nog gelukkig worden? Dat verdiende ik niet.
Opeens werd mijn moeder ernstig ziek. Daar had je het al, mijn langverwachte straf. Zij was altijd heel lief voor mij geweest en nu lag ze met een van pijn vertrokken gezicht dag en nacht op een ziekenhuisbed midden in de huiskamer. Haar gezicht was wit, haar handen voelden koud aan. Ze leek meer dood dan levend. Haar aanblik, tezamen met de ontreddering van mijn vader, jaagde mij het huis uit. Dagenlang zwierf ik door de straten.
Op een dag dat het hevig begon te sneeuwen en de wind bitter koud was, zocht ik mijn toevlucht in een wildvreemde kroeg. Terwijl ik de sneeuwvlokken van mijn jas klopte, hoorde ik naast mij aan de bar een hese stem zeggen: “Ik heet Maria, maar ik ben beslist geen heilige.” Verbaasd keek ik naast mij naar de vrouw die prompt in lachen was uitgebarsten om haar eigen grapje. Ze was niet mooi met haar magere lijf en ver uitstekende jukbeenderen. Veel te zwaar opgemaakt en ze kon schreeuwen als een viswijf, zo merkte ik al snel. Ze drong zich aan mij op en ik liet het toe. Haar opmerking dat ze geen heilige was, had mij voor haar ingenomen. Ik bestelde voor ons allebei een drankje en we raakten aan de praat. Ze was erg aanhalig, op het overdreven af, zoals hoertjes in goedkope kroegen altijd doen. Die keer maakte het mij niks uit. Na een aantal borrels ging ik met haar mee naar huis. Voor het eerst van mijn leven lag ik in bed met een vrouw en ik werd er verlegen van. Toen ze merkte dat dit mijn eerste keer was hoefde ik niet te betalen.
Misschien vond ze me aardig. Misschien had ze gewoon iemand nodig, net als ik. We kregen een soort relatie, of iets wat daarvoor moest doorgaan. Ik kan niet zeggen dat ik van haar hield. Ze was mijn toevluchtsoord en ik kwam er vooral voor de seks. De fysieke ontlading gaf ook aan mijn emoties een enorme opluchting. Hoewel Maria naar eigen zeggen gewoon van seks hield, voelde ze zich toch schuldig dat ze als prostituee door het leven ging. Juist die gedeelde schaamte bond mij een tijdje aan haar.
Haar schroom ging echter zelfs zo ver dat zij niet met mij meeging naar de rouwdienst op de dag dat mijn moeder – gestorven na een wekenlang ziekbed – begraven werd. “Ik kom nooit in een kerk. Dat heb ik nog nooit gedaan en ga dat nu ook niet doen.” Van zo’n vreemd stijfkoppig standpunt begreep ik niets en ik voelde me ongelooflijk in de steek gelaten. Kwaad ben ik vertrokken, heb die dag de deur achter me dichtgetrokken en ben nooit meer teruggegaan.
De kerk was al vol toen ik binnenkwam. Snel zocht ik mijn plekje vooraan op, naast mijn vader en tussen mijn oudere broer John en mijn jongere zusje Amy Lee. Op de kist voor ons lagen bloemen namens de kinderen, dus ook namens mij, maar ik wist van niks. Ik had mij totaal niet met de begrafenis beziggehouden en geneerde me nu, omdat ik de andere gezinsleden in de steek gelaten had. Zozeer was ik opgegaan in mijn eigen problemen. Daar op de harde houten bank van de voorste rij in de kerk nam ik mij voor om wat meer rekening met mijn familie te houden. Al wist niet goed waar ik de kracht vandaan moest halen, toch stemde de sfeer in de kerk mij mild en vol hoop. Misschien riepen het zachte kaarslicht en de geur van wierook zulke gevoelens vanzelf op?
De dienst begon. Onze eigen priester was ziek. Hij werd vervangen door eentje die mijn moeder niet gekend had en steeds over “de dierbare overledene” sprak. Daardoor drong het soms amper tot me door dat het over mijn eigen moeder ging. Die dag voelde ik me heel onwezenlijk, alsof ik er niet helemaal bij was. De laatste tijd leek het wel vaker alsof het leven aan mijn voorbijging. Ik weet nog dat mijn moeders lievelingsliedje klonk en dat ik pas merkte dat mijn zusje naast mij zat te huilen toen mijn broer haar voor mij langs zijn zakdoek aanreikte. Gelukkig had ik nog net de tegenwoordigheid van geest om daarna een arm om haar heen slaan. Voor mijzelf was dat ook prettig, want er ging een troostende gloed uit van de warmte van haar lichaam.
Met mijn andere hand bladerend in het programmaboekje zag ik dat we al bijna aan het eind van de rouwdienst waren aangekomen. Ik probeerde me te concentreren. De priester zette net het Onze Vader in. Hardop zei ik het aloude gebed mee. Plotseling werd ik getroffen door de woorden “en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij onze schuldenaars vergeven”. Natuurlijk, ik was hier in een kerk. Dit was de plek waar mensen alles afwisten van schuld en schaamte. Zou een priester misschien weten hoe ik boete kon doen voor de immense zonde die ik op mij had geladen?? Als verstijfd zat ik in de bank. Mijn hersenen werkten op topsnelheid. Toen het laatste lied weerklonken had stroomde iedereen de kerk uit. Met z’n allen liepen we achter de kist aan om mijn moeder naar haar graf te brengen. Ik had nog altijd mijn arm om mijn zusje geslagen, maar ik leunde nu meer op haar dan dat ik tot steun was. Het leek bijna alsof ik niet meer op mijn eigen benen kon staan.
Na de plechtigheid werden we door velen gecondoleerd. Zelfs oude buren van ons vorige huis en collega’s van mijn vader waren gekomen. Dat deed mij goed. Terwijl ik daar in de rij stond en hand na hand schudde, voelde ik hoezeer ik dit gemist had. Nadat we de bom hadden afgegooid en een hele stad hadden vernietigd, zouden de generaals ons niet hebben moeten feliciteren en decoreren met medailles. Condoleren en troost was veel meer op zijn plaats geweest. In de gezichten die in een lange colonne aan mij voorbijtrok zag ik eindelijk de uitdrukking die ik node had gemist, eentje van zorg en begrip om het verdriet dat ik had. Niemand zei “Je moeder is dood, daar is niets meer aan te doen, streep eronder en doorgaan met je leven.” Wellicht kwam dat nog, over een maand of over een jaar, maar nu mocht mijn verdriet er helemaal zijn. Rouwde ik echt wel om mijn moeder? Vanbinnen buitelden alle gevoelens door elkaar.
Iedere dag liep ik even langs de kerk om een kaarsje op te steken voor het zielenheil van mijn moeder. Na twee weken was onze eigen priester hersteld van zijn ziekbed. Zodra ik hem zag, sprak ik de goede man aan. Hij stond net zijn spullen op te ruimen en had wel even tijd. We gingen niet naar de biechtstoel, maar namen gewoon plaats op de kerkbanken waar we op dat moment het dichtst bijstonden, al had het gesprek veel weg van een biecht. Ik luchtte mijn hele bezwaarde gemoed. Liet geen detail achterwege van mijn opleiding, mijn uitverkorenheid, de oefenvluchten en de uiteindelijke tocht met de Enola Gay. Ik vertelde over alle mensen die ik had gesproken en benoemde hun argumenten. Zelfs mijn korte omgang met de prostituee haalde ik aan, hoewel die relatie definitief achter de rug was.
De oude priester luisterde geduldig. Hij knikte en humde ten teken dat hij alles kon volgen, maar zei niets zolang ik aan het woord was. Tegen de tijd dat ik uitgesproken was stonden er tranen in zijn ogen. “Aan een last van morele schuld valt niet te torsen,” was het eerste dat hij zei, “er valt helaas ook moeilijk aan te tornen, is mijn ervaring.” Die erkenning deed mij goed, al begreep ik donders goed dat hij mij daarmee indirect te kennen gaf niet de bevrijding te kunnen leveren waar ik zo naar snakte. Dat wist ik ook eigenlijk wel. Natuurlijk was er geen verlossing mogelijk voor mij. Niemand kan tenslotte ontsnappen aan zijn eigen geweten. Ik zou deze kwelling moeten dragen tot de dag dat ik stierf, dat was nu eenmaal mijn lot.
De priester zat naast mij en dacht na. “Hoe moreel was het bombardementen op de Pearl Harbor?,” mompelde hij zachtjes voor zich uit. Toen keek hij mij strak aan, alsof hij een besluit had genomen. “Oorlog is nu eenmaal immoreel, mijn zoon. Doden hoort daarbij. Wie dat niet aanvaardt zal de nederlaag moeten aanvaarden.” Zijn antwoord verbaasde mij. Moest ik nu uitgerekend een priester herinneren aan het gebod “Gij zult niet doden”? Als vanzelf sputterde ik tegen en noemde het gooien van de atoombom een onmenselijke daad die tegen de hoogste wetten van het heelal inging. De priester pakte mijn hand en zei indringend: “God is genadig, mijn zoon, zeker voor mensen die tot inkeer zijn gekomen, zoals jij. De vraag is alleen of je jezelf kunt vergeven…” Mijn maag trok samen. Ik voelde weerstand en verzet. Liever had ik dat hij mij een zware straf oplegde, dan kon ik boete doen. Al begreep ik ook wel dat zelfs een miljoen Wees gegroetjes niet voldoende waren om mijn daad te verzachten.
De priesters greep om mijn hand werd fermer, de klank in zijn stem strenger. “Stop met jezelf zo te kwellen, mijn zoon. De vraag of de wereld beter af geweest zou zijn zonder dat die bom de oorlog beëindigde en een hele stad verwoestte is niet te beantwoorden. In de bijbel staat ‘Neem je matras op en wandel’. Daar moet ik nu sterk aan denken. Je bent nog jong. Er ligt nog een heel leven voor je. Verspil dat niet. Dat zou pas echt zonde zijn. Ga en pak de draad van je leven weer op. Maak er wat van nu het nog kan. Dat is het beste advies dat ik je kan geven.” De priester stond op en zegende me.
Het was al laat. We hadden uren achtereen zitten praten. Mijn billen waren bloedeloos geworden van de harde kerkbank. Ik stond op, bedankte de priester voor zijn luisterend oor en vertrok. Het gesprek had wel iets bij me veranderd. Misschien voelde ik niet meteen opluchting, maar het had me goed gedaan een keer zo uitgebreid mijn verhaal te doen. Het was prettig dat ik alle gedachten die mij zo plaagden hardop achter elkaar had kunnen uitspreken, alsof er daarmee ordening in de brei kwam. Meer nog was het een zegen geweest dat er iemand zonder interruptie had geluisterd. Dit was wat de psychiater in het begin had geprobeerd te bewerkstelligen, maar toen was ik er nog niet aan toe geweest. In die periode had ik veel meer sturing en leiding nodig. Ook had ik het idee dat die man er toen niet altijd bij was met zijn gedachten, terwijl deze priester met een hart vol mededogen aanwezig was geweest. Voor het eerst had ik me niet veroordeeld gevoeld, al had ook de priester zijn mening gegeven. Het was net alsof God zelf mijn verhaal had aangehoord en mij nu de opdracht had gegeven verder te gaan met leven. Iets wat daarvoor telkens niet wou lukken, maar wat ik vanaf dat moment probeerde als een vorm van boetedoening.
13. De liefde
Ik nam een studie op aan de zonnige universiteit van Californië. Boekhouding, dat leek me wel een rustig en veilig beroep waar ik niemand kwaad mee kon doen. Met moeite worstelde ik me door de stof, maar ik hield vol en uiteindelijk kon ik met mijn diploma een baantje krijgen voor een bedrijf dat koperen leidingen aan de man bracht. Eigenlijk deed ik het nog niet eens zo slecht.
Al na een paar jaar klom ik op en werd vertegenwoordiger in koelkasten. Mijn werk gaf me overdag afleiding genoeg. De wereld van de koelkasten had niets te maken met oorlog en bommen. Hun tastbaarheid hielp mij om aanwezig te blijven. De concrete vragen van klanten deden de rest. Ik maakte lange dagen en viel ’s avonds doodmoe in slaap. Inmiddels woonde ik in een eigen appartement. Ook mijn zus was vertrokken uit het ouderlijk huis waar mijn vader zijn laatste dagen sleet en we zagen elkaar alleen nog rond de feestdagen. De anderen waren blij dat ik eindelijk mijn draai had gevonden.
Zo leefde ik voort, totdat ik Lilly tegenkwam. Lilly, de zon in mijn leven. Ze begon als stagiaire bij het bedrijf waar ik werkte. Iedereen merkte haar meteen op. Ze was vrolijk en spontaan. Naast haar jeugdige onbezorgdheid voelde ik me een oude man. We scheelden ook een flink aantal jaren, maar daar leek zij zich niet aan te storen. Vanaf de allereerste dag trok Lilly naar mij toe. Er waren zoveel jongere collega’s die er aantrekkelijker uitzagen en haar meer te bieden hadden, dat ik in het begin behoorlijk afhield. Om de een of andere reden had zij echter haar hart op mij gezet en liet zich niet weerhouden. Ik kan niet beschrijven hoeveel geluk dat in mijn leven bracht.
In het begin was het moeilijk om mij voor haar liefde open te stellen. Zo’n groot cadeau leek ik niet te verdienen. Maar zij was er en ging niet meer weg. Haar vrolijkheid en levenslust werkten besmettelijk. Langzaam begon ik te geloven dat haar attenties echt voor mij bedoeld waren. Altijd was er echter dat stemmetje achterin mijn hoofd. Natuurlijk zou ze mij meteen verlaten als ze wist wie ik werkelijk was en wat ik op mijn geweten had. Ik verdiende geen liefde, ik verdiende de doodstraf.
Het kostte mij een flinke tijd om de moed te vatten haar de waarheid te vertellen. Tot nu toe had ik altijd flink te koop gelopen met mijn verschrikkelijke daad op zoek naar een oplossing, een antwoord of vergeving. Dit keer was ik echter te bang om Lilly kwijt te raken. Achteraf totaal onnodig, want niets kon haar goede humeur ooit bederven. Voorzichtig deed ik mijn verhaal uit de doeken en ze reageerden liever dan wie ook. Waar anderen vaak wegstapten en de diepte van mijn gevoelens niet konden aanhoren, daar ging zij volkomen serieus op mijn probleem in. Ze vroeg door, wilde de onderste steen boven hebben en kwam tot de conclusie dat ik niet degene was die het doel had gekozen, noch de persoon die het besluit had genomen de bom af te werpen. “Jij was een soldaat in het leger en moest de bevelen van hogerhand aannemen.” Lilly was geschokt om te horen hoe jong wij als bemanning van de Enola Gay waren geweest. Ze vond het misdadig dat onze legerleiding zo’n grote verantwoordelijkheid op de schouders van zulke jonge mannen had gelegd. “Jonge knullen,” zei ze met een vertederde stem. In haar ogen was de oorlog zelf een misdaad tegen de menselijkheid en daarmee was iedereen in ons land even schuldig aan de gevallen doden en gewonden van Hiroshima of waar dan ook.
Haar oordeel deed mij goed. Deze daad was mijn erfenis, dat wist ik, maar Lilly hielp het samen te dragen. Meer dan wie ook op aarde ooit zou kunnen bevatten koesterde ik alle blijken van tederheid en zachtheid. Nooit nam ik haar aandacht en liefde als vanzelfsprekend aan. Iedere maaltijd samen, elke ochtend dat ik naast haar wakker mocht worden, het waren geschenken uit de hemel en eindelijk lukte het me om dit geluk aan te nemen. Mijn schuldgevoel was niet weg. Ik kon me er af en toe nog behoorlijk in verliezen, vooral in de week van de zesde augustus… Maar op de een of andere manier kon ik toch telkens terugkeren naar de lichtheid in mijn leven.
Ons huwelijk werd bekroond met een prachtige gezonde dochter, Claire. In het begin was ik als de dood dat zij ons weer zou worden afgenomen, maar niets bleek minder waar. Een jaar later werd onze tweede dochter geboren, blozend en welvarend, Lucie. Beiden groeiden voorspoedig op. Iedere avond zat ik aan het hoofd van de tafel en keek welbewust om mij heen. Ik had een heerlijk huis, voldoende geld, mijn prachtige gezin en ook nog allemaal gezond. Nu ik met zoveel geluk gezegend was kon ik moeilijk volhouden dat God mij wilde straffen. Ik probeerde daarop te vertrouwen en mee te liften op de vrolijkheid en de gezelligheid van mijn drie meiden. Als ik naar binnen schouwde, diep in mijn ziel, dan was daar nog wel dat knagende stemmetje van mijn schuldige geweten, maar het lukte me in die tijd om daaraan voorbij te leven.
Met Lilly had ik een duidelijke afspraak. Tegen haar, in de beslotenheid van onze slaapkamer, mocht ik klagen en zeuren over mijn bezwaarde gemoed zoveel als ik nodig had. Dan sloeg ze haar armen en benen om mij heen en kroop ik diep weg in haar veilige holletje. Zo liggend, met mijn gezicht tegen haar warme blote borsten, kwam ik vanbinnen weer tot rust, voelde dat het leven goed was en dan kon ik er weer tegen. Als de kinderen erbij waren echter, spraken we nooit over “dat onderwerp”. Lilly wilde onze dochters daar niet mee bezwaren. Ze waren nog veel te jong om iets te weten over de oorlog en de rol die hun vader daarin had gespeeld. Ook ik wilde mijn kinderen niet opzadelen met mijn eigen belaste verleden. Het liefst zou ik alle pijnlijke dingen van het leven bij hen weghouden en ik bad, net als elke ouder, dat zij nooit te maken zouden krijgen met geweld, verkrachting of andere ellende. Vooral hoopte ik vurig dat zij nooit voor zo’n moeilijke keuze als ik zouden komen te staan.
Alhoewel, in hoeverre had ik ooit een keuze gehad? Er is geen moment geweest dat ik heb lopen dubben en alles tegen elkaar afwegend een knoop heb doorgehakt. Het was allemaal al gebeurd voordat ik me goed en wel realiseerde wat ik eigenlijk gedaan had. Dat kwam pas naderhand. Op het moment zelf waren wij trots dat de missie zo goed geslaagd was. “Uitstekend resultaat” rapporteerde ik aan de legerbasis en dat bericht werd tot mijn grote genoegen meteen doorgestuurd naar de president van Amerika. Wij kregen medailles en kwamen in de krant. Ik bedoel, wij hebben het uitbundig gevierd en zijn binnengehaald als helden. Soldaten bedankten ons voor het redden van hun leven. Als ik daar nog aan terugdenk voelt dat heel bevreemdend.
Onze oudste dochter Claire aarde naar mij en erfde ook mijn technische inzicht. Op school hield ze van de exacte vakken als wiskunde en natuurkunde. Op een dag kwam ze opgewonden thuis. “Alles bestaat uit atomen,” riep ze, “de hele wereld, alle dingen, ook jij en ik.” Vrolijk pakte ze een koekje uit de trommel en nam een hap. Net als mijn eigen moeder zaliger zat ik iedere middag na schooltijd thuis met koekjes en melk om mijn dochters op te vangen. De zaken gingen goed en ik werkte nog maar halve dagen. “Ook dit koekje zit vol atomen,” lachte Claire met volle mond. “Ze bewegen de hele dag, die atomen, dus eigenlijk is alles voortdurend in beweging, al lijken de dingen gemaakt van vaste materie.” Bedachtzaam streek ze met haar hand over het tafelblad voor haar neus. Ik hield mijn adem in. Een les over atomen moest in mijn beleving wel leiden tot informatie over de atoombom. Daar bleek echter niets van. Vol enthousiasme babbelde ze verder over dat een kleine stip, zeg maar zo groot als de punt in een boek, uit wel 250.000.000.000 atomen bestond. “Moet je nagaan, dan besta ik zelf uit ontelbaar veel onzichtbaar kleine wriemelende atoomdeeltjes!” Ik begreep haar fascinatie voor deze duizelingwekkende getallen.
Nadat ze haar melk op had, nam Claire nog een koekje uit de trommel en ging naar boven om haar huiswerk te maken. Mij alleen met mijn eigen gedachten achterlatend. Ik haalde diep adem en staarde naar het tafelblad. Op de een of andere manier drong de gedachte dat ikzelf uit een oneindige hoeveelheid atomen bestond diep bij mij naar binnen. Eén enkele atoom was in staat de kracht van een atoombom op te wekken. Over hoeveel energie kon een mens dan wel niet beschikken?! De bom had volgens de wetenschappers een bovennatuurlijke intensiteit, vele malen feller dan de zon. Als een bliksemflits trof dat inzicht mij. Ik had een oneindig potentieel aan kracht in mij. Een goddelijk vermogen dat verwoestend kon zijn als een bom, maar natuurlijk net zo goed heilzaam als het zonlicht zelf. Het was maar wat ik ermee deed. Met een mes kon je vlees snijden of iemand doden. Met vuur kon je koken of een huis in brand steken. Misschien klinkt het vreemd dat ik daar aan tafel door een toevallig gesprekje met mijn dochter opeens het licht zag. In ieder geval liet dit heldere inzicht mij niet meer los.
14. De brief
In de weken die volgden dacht ik na over al het goede dat ik nog met mijn leven kon doen. Mijn broer noemde het een midlifecrisis. Wellicht had hij gelijk, maar voor mij voelde het niet als een crisis, eerder als een verbreding van mijn horizon. In mij startte een niet te bedwingen dadendrang. Ik begon me af te vragen waarvoor ik eigenlijk in de wieg was gelegd. Piloot, radioman, vertegenwoordiger in koelkasten, dat was allemaal wel leuk, maar als ik diep in mijn ziel keek zou ik het liefst van alles eigenlijk gewoon boer willen zijn. Lekker buiten met de zon op mijn huid en mijn handen in de aarde, dicht bij de natuur. Het kostte niet veel moeite om Lilly over te halen. Waarschijnlijk omdat ze mij zelden zo vol levensvuur over iets had meegemaakt. We trokken er samen op uit en werden al snel verliefd op een sinaasappelboomgaard in Riverside. Hoe heerlijk is het niet om sindsdien tussen mijn eigen bomen door te lopen en die knaloranje vruchten te zien hangen?! Dat voelde geweldig goed.
Toch voldeed het mij niet volledig. De vraag wat ik hier op aarde kom doen bleef prangend aanwezig. Door mijn toedoen hadden mensen aan de andere kant van de wereld schade geleden. Uiteraard was het niet mogelijk om dat ooit nog ongedaan te maken. In mij was echter het sterke verlangen gegroeid om iets recht te zetten. Om niet simpelweg enkel en alleen binnenskamers berouw te tonen en boete te doen, maar om daadwerkelijk actie te ondernemen en van de aarde een veiligere plaats te maken. Het bestaan van de atoombom was een keerpunt geweest in onze menselijke geschiedenis. Nog altijd spanden wetenschappers over de hele wereld zich in om een krachtiger bom te maken. Inmiddels bestonden er waterstofbommen die duizend keer zo erg waren als onze Kleine Jongen en nog was het hen niet genoeg. Dat moest stoppen en ik zou er tot mijn laatste snik tegen vechten. Overal op aarde hele waren er Ban De Bom-comités. Ik sloot mij aan bij de dichtstbijzijnde groep en was van plan mijn verdere leven aan dit goede doel te wijden.
Toen het plaatselijke comité hoorde wat ik in mijn jeugd had gedaan, haalde ze mij met beide handen in en benoemde me meteen als hun boegbeeld en mascotte. Ze stuurden mij erop uit om op allerlei plaatsen in het land lezingen te houden. Ik sprak op scholen en bibliotheken, voor vrouwenverenigingen en Rotaryclubs. Wie ook maar wilde horen over de gevaren van een nucleaire oorlog kon op mij rekenen. Het was een avondvullend programma waarin ik keer op keer mijn verhaal vertelde, wat op een bepaalde manier genezend voor mij werkte. Natuurlijk zorgde ik ervoor dat er ook voldoende te lachen viel tijdens mijn praatjes, maar aan het eind van de avond was iedereen in het publiek ten zeerste doordrongen van het feit dat er een eind moest komen aan de wereldwijde wapenwedloop. De vereniging Ban De Bom kreeg er telkens een flink aantal leden bij. Het voelde ontzettend goed, alsof ik eindelijk iets kon doen. Lilly ging vaak met mij mee en ik zag in haar ogen hoe trots ze op mij was. Als ik in die periode al last had van het knagende stemmetje, dan kon ik het prima pareren door in mijn agenda te bladeren en te kijken naar alle nieuwe afspraken die ik voor het Ban De Bomproject had geboekt.
De jaren gingen voorbij. Onze kinderen trouwden en kregen zelf kinderen. Met de komst van Lilly was het geluk in mijn leven gekomen. Mijn kinderen waren de lichtstraaltjes van de dag geweest, alle dagen opnieuw. Nu ik vier kleinkinderen had was ik helemaal de koning te rijk. Gelukkig woonden ze dichtbij en zag ik ze regelmatig. Opa zijn is het leukste dat er is!
Alles ging uitstekend, tot de dag dat ik een brief kreeg uit Japan. Ook daar was een Ban De Bomgroep actief en blijkbaar hadden zij er lucht van gekregen dat een van de bemanningsleden uit de Enola Gay die toen de bom had gegooid zich nu uitsprak tegen kernwapens. Ik kreeg zoveel post dat ik niet eens naar de postzegel op de enveloppe had gekeken. Die kwam duidelijk uit Japan, zag ik achteraf. In keurig Engels werd ik uitgenodigd om een herdenking in Hiroshima bij te wonen. Mijn hart stond stil. Voor een moment leek het alsof de wereld zijn adem inhield. Al het bloed trok uit mijn gezicht en ik moest even gaan zitten. Lilly kwam binnen en zag dat er iets was. Stilzwijgend overhandigde ik haar de brief. “Moet je doen,” riep ze meteen, “jouw bezoek zal veel publiciteit opleveren en dat zal je doel alleen maar ten goede komen.”
Mijn vrouw ziet nooit problemen en is altijd overal voor in. Meestal helpt haar enthousiasme mij met al mijn weerstanden over de streep, maar dit keer voelde ik me in de steek gelaten. Begreep ze dan niet wat dit voor mij betekende? Wat zij vroegen was onmogelijk! Hoe kon ik de mensen van Hiroshima ooit onder ogen komen? Gefrustreerd greep ik de brief, die mijn vrouw netjes op het stapeltje met ingekomen post had gelegd, verfrommelde hem tot een propje en gooide het ding, zonder een stap te zetten in de richting van de prullenmand. Mis. Het blaadje van flinterdun papier belandde in de hoek en bleef daar stil liggen. Ik stormde naar buiten, de boomgaard in, vergat in de haast mijn jas, maar voelde de wind niet. Welke idioot had dit plan bedacht? Hoe konden ze verwachten dat ik ook maar één voet in de stad zou kunnen zetten die mede door mijn toedoen met de grond gelijk was gemaakt?
Ik liep en liep en liep. Over mijn eigen erf, tussen mijn eigen bomen. Op de vlucht voor het stemmetje van mijn knagende geweten. Vond die nou juist dat ik moest gaan of schreeuwde die zo hard dat ik dat nooit zou kunnen? Het was alsof mijn hoofd barstte, alsof er in mijn eigen hersenen een bom was afgegaan. Urenlang liep ik door. Almaar rondjes over mijn geliefde sinaasappellandgoed. Eigenlijk was ik op de vlucht voor mijn angst. De angst voor de confrontatie met mijn daden. Het was net alsof ik ergens diep van binnen wist dat ik moest gaan en dat niet durfde. Dat nooit zou durven. Of toch?
Toen ik tegen het vallen van de avond weer de huiskamer in kwam, was ik volkomen uitgeput en leeg. Ik raapte het propje van de grond en streek het voorzichtig glad. In een keurig recht handschrift en onberispelijk Engels werd mij met vriendelijke bewoordingen gevraagd om te komen naar de speciale herdenking van veertig jaar Hiroshima. Dat was over twee maanden. Zonder woorden legde ik het verzoek op de stapel met ingekomen post die Lilly verder zou afhandelen. Mijn vrouw zat te handwerken in de leunstoel en keek mijn aan. Met een kort knikje gaf ik haar de bevestiging. Ik kon het niet over mijn lippen verkrijgen om te zeggen dat ze mijn ticket naar Japan kon gaan boeken, maar ik zou gaan. Ik moest.
15. Naar Japan
Alle weken tot het moment van vertrek was ik onrustig. Om de haverklap sloeg de twijfel toe: wat ging ik doen?? Stel dat iemand in Hiroshima er achter kwam wie ik was, zouden ze mij dan niet lynchen?? Degene die mij uitnodigde was vast zelf een slachtoffer, wat moest ik tegen haar zeggen?? Lilly liet me zo veel mogelijk met rust en zelfs de kleinkinderen ontweken me in die tijd, ik was onmogelijk. Dat realiseerde ik mij maar al te goed, maar ik kon er niets aan doen. Twee weken van te voren kreeg ik een zware griep en was enorm opgelucht, want ik hoopte dat ik niet hoefde. Dit was perfect. Op papier had ik de uitnodiging aangenomen en nu was ik te ziek om te reizen. Een ideaal excuus!
Lilly deed haar uiterste best om mij te verzorgen. De hele dag liep ze rond met citroenen en hete stoombaden. Natuurlijk had ze gelijk dat ik anders volgend jaar dezelfde vraag zou krijgen. Of over vijf of tien jaar als ze weer een lustrum hadden. 6 Augustus kwam ieder jaar terug. Door nu ziek thuis te blijven zou ik het probleem alleen maar verlengen en ook ik moest er niet aan denken om me nog een jaar zo te voelen als de afgelopen twee maanden. Met behulp van alle goede zorgen van mijn altijd behulpzame vrouw was ik precies op tijd weer helemaal beter. Lichamelijk dan, want geestelijk voelde ik me een wrak. Wat waren we in hemelsnaam van plan? Gingen we dit echt doen? Zo te zien wel. Onze koffers stonden gepakt en wel in de gang. De taxi reed voor en we stapten in. De afgelopen dagen had ik me alleen maar bezig gehouden met ziek zijn en met niet gaan. Nu we toch gingen overspoelde de twijfel mij met dubbele kracht.
In het vliegtuig kneep ik Lilly’s hand bijna fijn. Eenmaal opgestegen kon ik niet meer terug. Wanneer dit toestel landde zou ik in Japan zijn. Er was geen mogelijkheid meer om halverwege uit te stappen. Of ik moest van grote hoogte in zee springen… Het leek me niet eens zo’n slecht idee.
Van de maaltijden die vriendelijk lachende stewardessen uitreikten kreeg ik geen hap door mijn keel. Hoewel we urenlang stilzaten zweette ik hevig en moest onderweg nog een keer op het toilet een ander overhemd gaan aantrekken, omdat ik mezelf begon te ruiken. Af en toe keek ik het vliegtuig rond. Ongeveer de helft van de inzittenden was van Japanse afkomst. Veelal twintigers en dertigers die tot mijn grote opluchting de oorlog niet hadden meegemaakt. De oudere zakenman even verderop zat te slapen en het bejaarde echtpaar een paar rijen voor ons keek geen moment naar mij. Wacht maar, zei een stemmetje van binnen, in Hiroshima stikt het van de slachtoffers. Zij zullen jou allemaal nawijzen, uitschelden en te lijf gaan.
Het was bewolkt die dag en we konden Japan niet onder ons zien liggen. Het vliegtuig landde en stroomde leeg. Gek dat iedereen altijd haast lijkt te hebben. Lilly en ik stonden als laatsten op. Met moeite kwam ik overeind. Het was net alsof ik aan mijn stoel vastgeplakt zat. Dit werd niks. Straks moest ik nog spugen. Was ik toch nog ziek? Wat was het hier benauwd. De ogen van Lilly namen mij bezorgd op. Ze wist dat ze niets moest zeggen. Met een dikke knipoog probeerde ze mij moed te geven. Ik raapte mezelf bij elkaar. Was ik nou een vent? Wie was er hier nu eigenlijk het slachtoffer? Ik had de euvele moed gehad om een veel te grote bom te gooien en nu moest ik op een heel andere manier proberen nog veel dapperder te zijn.
Hand in hand liepen we door het veel te smalle gangpad het vliegtuig uit. Lilly voorop, dat wel. Voor het eerst in mijn leven zette ik voet op Japanse bodem. Ooit onze aartsvijand. Nu een goede handelspartner en zakenrelatie. Daarom waren er hier blijkbaar zoveel Amerikanen. In mijn angstvisioenen liep ik telkens als enige blanke tussen allemaal gele mannetjes en oude vrouwen met een verwijtende blik in hun spleetogen, maar hier in Tokyo vielen wij amper op. Er stond niemand van het ontvangstcomité. Die zouden we pas in Hiroshima zien. Dat had Lilly zo geregeld en ik was haar er dankbaar voor. Snel zochten we ons hotel op en trokken de deur achter ons dicht. We lieten een maaltijd via roomservice brengen en het smaakte me goed. Geheel tegen de verwachting in sliep ik die nacht toch een beetje. In het begin lag ik lang wakker, maar tegen de ochtend haalde de slaap mij alsnog in en pakte ik een paar broodnodige uren. Dat wat fijn.
Per trein reisden we verder. Ik zag een prachtig landschap aan mij voorbij trekken. Heuvelachtig en uitgestrekt, met rijstvelden en dichtbegroeide gebieden, maar ook met dorpjes en steden vol tempels. In de coupé naast ons dronk een Japans echtpaar thee uit mooi versierde kommetjes en de rijst die hun middagmaal was geurde heerlijk. Een beetje zoet en toch kruidig.
De reis duurde ruim acht uur. Hoewel we tot nu toe enkel vriendelijk bejegend waren en het landschap rust en vrede uitstraalde, zag ik er nog altijd tegen op om bij onze eindbestemming uit te stappen. Toen de trein in het station stopte en we met onze bagage op het perron van Hiroshima stonden, leek het echter een stad als alle andere. Overal mensen en gebouwen, druk verkeer en bedrijvigheid. Niemand lette op ons. Wij zouden pas morgen een ontmoeting hebben met de brievenschrijfster.
Het was een lange reis geweest en opnieuw doken we zo snel mogelijk de kamer van ons hotel in. Voorzichtig keek ik van achter het raam naar de mensen op straat. Wat was het onwerkelijk om hier nu te zijn. Ik kon er niet goed over uit. Geen idee hoe ik me precies voelde. In de war eigenlijk. Voor mijn geestesoog had ik een doodse verlaten vlakte gezien, zoals ik de stad had achtergelaten nadat we de bom hadden gegooid. Maar inmiddels waren we veertig jaar verder en was er op de oude resten een compleet nieuwe stad gebouwd met supermoderne kantoren en flats. Er waren kinderen geboren en mensen van buiten de stad komen wonen. Tot nu toe had ik nog niemand met littekens van de atoombom gezien. Dat zou vast nog wel komen, ernstige brandwonden gaan nooit meer helemaal weg.
Mijn hoofd liep om en die nacht sliep ik opnieuw slecht. Of misschien dit keer wel helemaal niet. Ik lag te draaien en te woelen in het vreemde bed. Ergens was ik jaloers op Lilly, die altijd overal kon slapen zodra ze haar kussen rook. In de ochtendschemering lag ik stil naar haar te kijken en prees mezelf gelukkig dat ik haar ooit was tegengekomen. Wat zou ik zonder Lilly moeten? Niet aan denken. Ze was hier nu met mij. Vertelde ik haar wel genoeg hoeveel ik van haar hield en hoezeer ik haar steun waardeerde? De seconde dat ze haar ogen opende overlaadde ik haar met alle complimenten die ik maar kon verzinnen. Tot en met “Ik ben zo dankbaar dat je mij soms een kopje thee komt brengen als ik zit te werken en dan niet gewoon ‘hier’ zegt maar ‘alsjeblieft’.” Daarvan schoot ze in de lach. “Zo is het wel genoeg! Kom hier gekkie, ik weet toch allang dat je van mij houdt. Dat laat je zo vaak merken. En ja, soms zit je niet lekker in je vel, maar dat begrijp ik wel.” Ze nam mij in haar armen, kroelde door mijn haar en fluisterde: “Ik vind het heel dapper dat je dit doet.”
Meteen was daar die spanning weer. Vandaag zouden we de vertegenwoordigster van het comité ontmoeten bij het herdenkingsmonument. Degene die mij per brief had uitgenodigd zou ons rondleiden door de stad. Morgenochtend, op de zesde augustus, zouden wij dan met haar meegaan naar de herdenkingsdienst in het Vredespark. Meteen dacht ik aan de vele overlevenden die daar waarschijnlijk ook zouden rondlopen. Voor zover ze door hun verwondingen nog konden lopen natuurlijk… Dringend maande ik mezelf te stoppen met dit soort gedachten, ze maakten mij nog krankzinnig!
Tijdens het ontbijt kreeg ik geen hap door mijn keel. Toch dwong ik mezelf om iets te eten, straks viel ik nog flauw. Arm in arm liepen Lilly en ik naar het park. De lucht was helder. Het beloofde een warme dag te worden. We liepen slechts langzaam en kwamen toch veel te vroeg op de afgesproken plaats aan. Behalve een jogger zagen we nog niemand. Samen keken we naar het staketsel van een half vergaan gebouw met bovenin een rond torentje. Op een bordje met uitleg stond dat precies boven deze plek veertig jaar geleden de eerste atoombom ter wereld was afgeworpen. Alles in de wijde omtrek werd verwoest, zagen we op een foto naast de tekst. Alleen dit zakencentrum, dat recht onder de explosie stond, had het overleefd. Althans, het staketsel van het gebouw.
“Dat is behouden, opdat men nooit vergeet,” hoorde ik een melodieuze stem zacht achter mij zeggen. Ik draaide me om, maar nog voordat ik haar zag wist ik dat dit de brievenschrijfster was. Het eerste wat me van haar opviel waren haar waterige donkerbruine ogen. Ze pakte mijn handen en zei vriendelijk: “Dank dat u gekomen bent.” Het klonk welgemeend. Haar handen voelden warm, de huid was aangenaam glad. Ze was een stuk kleiner dan ik en droeg een kiel met een rond opstaand kraagje en een bijpassende broek met wijde pijpen in stemmig zwart. Nergens in haar gezicht een spoor van verwondingen. Daar was ik blij om.
Nog altijd hield ze mijn handen vast en rustten mijn ogen in de hare. “Het is goed u te zien,” herhaalde de vrouw in goed verstaanbaar Engels met een licht Japans accent. Ik keek haar slechts aan en knikte. Dat gezicht. Die betraande ogen. Die zachte stem en warme handen. In mij daalde een grote rust. Dit kon ik. Met deze vrouw kon ik wel omgaan. Vandaag zou wel lukken. Morgen zagen we wel weer verder…
Ze liet mij los om zichzelf aan Lilly voor te stellen. Haar naam was Koko en ze kwam uit Kyoto, de gespaarde stad, daar was ze geboren. Op het moment van de explosie woonde Koko samen met haar man en dochter in Hiroshima. Ze noemde zichzelf een secundair slachtoffer, omdat ze uitgerekend die dag bij haar ouders in Kyoto was. Haar man kwam om, haar dochter raakte ernstig gewond. In een paar zinnen vertelde ze ons haar geschiedenis, staande naast het monument, zonder dat ik ook maar het kleinste spoortje verwijt in haar zangerige stem kon bespeuren. Het waren gewoon de feiten en toch sprak de vrouw niet zakelijk of emotieloos. Van hun huis was na de verwoesting niets meer over, vertelde Koko. Daarom was ze met haar dochter teruggekeerd naar haar geboortegrond, Kyoto, de gespaarde stad, om er sindsdien te wonen.
Toen Koko het voor de tweede keer over de gespaarde stad had, vroeg Lilly wat de vrouw daarmee bedoelde. Dat vond ik fijn. Uit respect had ik haar niet durven onderbreken, al had ook ik niet geweten waar haar woorden op sloegen. Koko troonde ons mee naar een bankje van het park. Daar zaten we met z’n drieën in de schaduw van een grote boom, terwijl de oude Japanse vrouw ons uitlegde dat haar geboortestad de oorlog ongeschonden had overleefd juist omdat het een tijdlang een mogelijk doel voor de atoombom was geweest. Lilly en ik keken elkaar verlegen aan. “Om de een of andere reden werden de steden die in aanmerking kwamen voor de atoombom niet gebombardeerd,” zei Koko. Ik knikte.
Bij een stad die al veel schade had zou het effect van de explosie misschien te gering zijn geweest om indruk te maken op de keizer. Althans, dat dacht men, niet wetende wat voor enorme ontploffing de Kleine Jongen zou veroorzaken. Ik durfde haar niet te zeggen dat wij zo koelbloedig hadden geredeneerd. Ze drong niet aan. Om toch iets te vertellen, zei ik wat ze allang wist: dat president Truman de stad Kyoto van de lijst met mogelijke doelwitten had gehaald. Nu was het Koko die knikte. “Maar het feit dat we op die lijst stonden heeft de stad van mijn ouders behoed voor de gewone bombardementen die alle andere steden van ons land platbranden. Zodoende is Kyoto nog de enige stad met gebouwen van voor de oorlog. Zij is met haar vele prachtige oude tempels gespaard gebleven.”
Het was nog vroeg in de ochtend. De zon brandde al fel door het bladerdak op onze huid. Lilly nam een flesje water uit haar tas. Ze bood eerst de oude vrouw een slokje aan. Die bedankte beleefd, legde haar handen in haar schoot, keek mij met een open blik aan en vroeg: “Ik zou graag het verhaal vertellen van Hiroshima. Van de mensen zoals mijn man en mijn dochter die hier waren op de ochtend van de zesde augustus 1945 nadat de bom de Enola Gay had verlaten. Vindt u dat goed?” Ik sloeg mijn ogen neer en knikte haast onzichtbaar. Zonder het te willen stokte de adem in mijn keel en brak het klamme zweet uit in mijn handen. Dit was het moment van de waarheid. Nu zou ik horen wat wij toen allemaal aan verschrikkelijks hadden aangericht.
Naast mij schoof Lilly dicht tegen me aan. Met haar lichaamswarmte en aanwezigheid bood zij mij de troost en de steun die ik nodig had. De vrouw had niet gezegd “nadat jij de atoombom op ons had gegooid”, dat waardeerde ik. Bewust nam ik een diepe teug lucht en richtte mijn blik strak op de oude dame. Die zat rustig te wachten en had mij even de tijd gegeven om er helemaal klaar voor te zijn. Nou ja, wanneer is een mens hier ooit echt klaar voor? Toch was ik vastberaden om door te zetten en knikte Koko bemoedigend toe. Aan haar ogen kon ik zien dat zij dankbaar was dat ze haar verhaal aan mij mocht vertellen.
“Die ochtend veranderde de wereld,” begon ze en keek naar de lucht alsof er weer ieder moment een bom kon vallen. “Om precies kwart over acht in de morgen…” Ik onderbrak haar. Daar kon ik niets aan doen. Ze had het fout. Deze vrouw wist nergens van. “Kwart over negen,” riep ik boos. “De bom viel om kwart over negen!” Hoe kon ik nu van deze wildvreemde dame de waarheid te horen krijgen, terwijl ze er zelf niet eens bij was en totaal verkeerd geïnformeerd bleek te zijn!
Koko lachte allervriendelijkst en legde een hand op mijn knie. “Voor jou was het kwart over negen, Tiniantijd. Bij ons stond de klok op kwart over acht. Er is een uur tijdsverschil tussen Japan en de Marianeneilanden waar jullie verbleven.” Vol verbazing knipperde ik met mijn ogen. Dat had ik nooit geweten, of het mij in ieder geval niet gerealiseerd. Al die jaren was kwart over negen in de ochtend voor mij een onheilstijd. Ik sliep, of keek wat mensen aan het doen waren op het moment dat ze zomaar uit het niets totaal onverwacht zouden kunnen worden getroffen door een allesvernietigende kracht. In het echt was de bom voor de mensen uit Hiroshima een uur eerder gevallen. Mijn wereld stond op zijn kop en Koko was nog maar net begonnen aan haar verhaal.
Opnieuw zat ze rustig te wachten totdat ik de informatie had verwerkt. Deze vrouw wist er meer van dan ik. Het was goed dat ik naar haar zou luisteren, juist hier in het Vredespark. Pas toen ik haar weer aankeek vertelde ze zachtjes verder. “Het doel was de Aioibrug, die daar op precies dezelfde plek is herbouwd.” Ze wees met een vinger naar een hoekige metalen brug zo’n 250 meter verderop. “Tom Ferebee is dus ook bij de uiteindelijke missie binnen de 300 meter grens gebleven.” Het klinkt misschien gek, maar daar dacht ik aan op dat moment, al zei ik het natuurlijk niet. “De bom ontplofte precies boven de koepel van het gebouw van het zakencentrum,” hoorde ik Koko zeggen. Aan de beweging van haar lichaam voelde ik dat Lilly naar de koepel keek. Wat geweldig toch dat ze hier bij me was en ondanks alles van mij hield. Zij wist net zo goed als ik wat voor verhaal we te horen zouden krijgen. Sommige mensen hadden het ons zelfs afgeraden om hier naartoe te gaan. “Het gaat juist zo goed met Niels de laatste tijd,” zeiden ze, “dan ga je de ellende toch niet opzoeken?!” Onze vrienden hadden het goed bedoeld, maar ergens was ik blij dat ik hier nu zat. Vreemd genoeg deed het mij zelfs goed om Koko’s verhaal te horen.
Ze vertelde dat de inwoners van Hiroshima die nacht twee keer de schuilkelders in hadden moeten vluchten vanwege luchtalarm. Om zeven uur klonk het sein veilig. De mensen gingen naar hun werk. Schoolkinderen werden massaal ingezet om brandgangen tussen huizenblokken aan te leggen. Toen er hoog in de lucht een enkel vliegtuig verscheen, dacht niemand eraan om te vluchten. “Waar hadden ze ook naartoe gemoeten?”, schoot het door mij heen, “tegen een atoombom is niets bestand.” Ik concentreerde me op de stem van Koko. Daar klonk opeens een lichte trilling in toen ze vertelde over het moment van de ontploffing: “Plotseling was daar een oogverblindend licht, witter dan het witste wit. In een flits van een seconde verscheen er een bol van immense hitte. Binnen een straal van een kilometer vanaf deze plek verdween alles en iedereen. De huizen, de mensen en de dieren – alles verdampte en loste simpelweg op door een hitte die vele malen groter was dan de kern van de zon. We kunnen het ons amper indenken”.
Ongemerkt zat ik te knikken en luisterde ademloos naar hoe een enorme wolk van stof en puin de dag in een nacht veranderde en hoe de luchtdrukgolf, die het gevolg was van de explosie, huizen tot op kilometers ver omduwde en de mensen erin verpletterde. “Door de verzengende hitte die zich snel verspreidde, raakten vele mensen verbrand. Het patroon van hun kleren schroeide in hun vel. De huid liet los en hing in lappen aan hun lijf. Er was niemand om de slachtoffers te helpen. Overal lagen doden, verminkten en gewonden. De ziekenhuizen, die zelf ook vaak getroffen waren, raakten overvol. Soms was er hooguit nog één arts die in staat was tot verplegen. Alleen lagen alle medicijnen in gruzelementen over de vloer. Het was overal in de stad zo’n chaos dat de meeste mensen in shocktoestand verkeerden.
Dagenlang kwam er geen hulp. Alle verbindingen met de buitenwereld waren afgesloten. Ik had vanuit Kyoto geen idee hoe het met mijn geliefden was.” Koko viel even stil. Ze sloot haar ogen en haar stem werd nog zachter. Het werd mij duidelijk dat haar dochter Buna verschrikkelijk verbrand was die dag. “Haar hele rug is bedekt met gezwellen. Nog altijd zijn haar handen kromgetrokken door de littekens. Voor de overlevenden begon een lange lijdensweg.” De oude Japanse vrouw vertelde haar verhaal rustig, zonder nadruk of beschuldigende ondertoon, terwijl ze toch wist met wie ze te maken had. Haar geraaktheid liet ze er gewoon zijn, maar kwam nooit op de voorgrond. Ze wist de woorden zo te kiezen dat ik ze kon horen, terwijl ze niets aan de gruwelijkheden afdeed. Ze vertelde over de bedrieglijke straling die je niet kon zien, maar waaraan een paar dagen later nog duizenden overlevenden alsnog waren gestorven. “Anderen kregen kanker en brachten nog jaren later misvormde kinderen ter wereld. Daarom wil mijn dochter geen moeder worden en zal ik nooit een kleinkind krijgen.” Bijna brak Koko’s stem. Snel stelde Lilly voor om een korte pauze te houden. We stonden op en ik zag hoe mijn vrouw even over de rug van de oude dame wreef. Zo’n lief gebaar ter geruststelling ontroerde mij.
In een gezellig restaurantje ergens in een kleine straat aten we pittige soep. Voor even spraken we over allerlei andere dingen, zelfs over het weer. Blijkbaar moesten we alle drie bijkomen. Koko was nieuwsgierig naar ons leven en vroeg voorzichtig en bescheiden naar onze gezinssituatie. Het kostte ons moeite om haar te bekennen dat wij wel vier kleinkinderen hadden gekregen. Toen ze ook nog doorvroeg of het jongetjes of meisjes waren, barstte ik zomaar opeens in huilen uit. Hoe kon het dat deze vrouw zo vergevingsgezind was. Nergens in haar houding was een spoor van veroordeling of beschuldiging. Lilly legde een hand op mijn rug en Koko reikte me een servetje aan. Daarin snoot ik mijn neus en keek haar door mijn tranen heen aan. Blijkbaar las de oude vrouw de vraag in mijn ogen. “Jij hebt niet het lot van Hiroshima bepaald,” zei ze vanaf de andere kant van de tafel, maar ze leek veel dichterbij. “Ik heb wel meegeholpen om het te bezegelen,” bekende ik beschaamd wat zij allang wist. Ze knikte en pakte mijn hand met natte servet en al. “In het begin verweten wij inderdaad de Amerikanen alles wat ze ons hadden aangedaan. Wij waren de oorlog dan misschien begonnen, maar dat was alleen omdat we bang waren dat onze hele regio gekoloniseerd zou worden. De Fransen, Nederlanders en Engelsen bezaten allemaal eilanden in ons gebied. Die hadden zij ingepikt en hielden het bezet. In onze ogen waren wij, Japanners, een bevrijdingsmacht.” Koko sloeg haar ogen neer en sprak verder tegen het tafelkleed. “Hoe weinig wisten wij, inwoners, over de situatie in ons land, geïndoctrineerd als we waren door de oorlogspropaganda. Wij kregen nooit eerlijke informatie. Zelfs toen onze keizer de capitulatie op de radio uitsprak, dachten we de oorlog gewonnen te hebben. Zo cryptisch waren zijn woorden dat ze voor ons onbegrijpelijk waren.”
Voor een moment werden we afgeleid door een luidruchtige groep toeristen die het restaurant binnenkwam. Twee bediendes in traditionele kleding leidden ze naar een grote tafel achter in de zaak. Hun kimono’s deden mij een beetje aan onze slaapkamer thuis denken, want onze badjassen leken een soort Japanse nepkimono’s van flodderige stof. De echte waren stijlvoller, dat moest ik toegeven. Toen richtte ik mijn aandacht weer op de dames aan onze eigen tafel. Er gleed een glimlach over Koko’s gezicht. Ze vertelde over de ontmoeting met haar tweede man en dat ze door hem opeens veel meer van de Japanse situatie in de oorlog begreep. “Mijn nieuwe man vertelde me dat veel mensen uit onze regering weldegelijk naar vrede verlangden, maar de legerleiders wilden hun macht niet kwijt. Die wilden koste wat kost doorvechten. Toen voor het eerst het bericht kwam dat één bom een hele stad had verwoest, weigerden deze oorlogsbeluste mannen het te geloven. Moedwillig negeerden ze alle informatie die erover binnendruppelde. Ze probeerden de waarheid te verbloemen en het volk in het ongewisse te laten. Zelfs toen de tweede bom op Nagasaki was gevallen riepen de legerleiders nog dat als Japan bereid was twintig miljoen inwoners op te offeren de overwinning voor hen zou zijn.” Met treurige ogen keek Koko mij aan. Daarna ging haar blik schuin naar Lilly, waardoor er een traan over haar wang naar beneden rolde.
“Twintig miljoen!,” herhaalde ze in mijn richting en voor het eerst hoorde ik woedde in haar stem. “Ik vraag u, meneer Richardson, wie heeft Hiroshima op zijn geweten? Zelf verwijt ik het veel meer aan onze eigen toenmalige regering die bereid was de totale bevolking van Japan op te offeren voor eigen gewin.” Voor mij was dat prettig om te horen. Ik stond net op het punt om iets vriendelijks terug te zeggen, toen ik zag hoe onrustig Koko aan een nieuw servetje zat te frunniken. Nieuwsgierig keek ik haar aan. Het was duidelijk dat de oude vrouw naar woorden zocht. Even kruiste mijn blik die van Lilly naast mij. Haar vragende ogen toonden dat ook zij geen idee had wat er zich in het hoofd van Koko afspeelde. Alles was toch al gezegd? Na een diepe zucht kwam het hoge woord eruit. “Mijn Buna denkt er anders over.” De stem van Koko was nu zo zacht dat ik haar haast niet meer kon horen. “Zij verwijt het de Amerikanen,” bekende ze. Ik knikte begrijpend, wat aan de oude vrouw voorbijging omdat die haar blik strak op het tafelkleed gericht hield. Er viel een stilte. “Mag ik haar ontmoeten alstublieft?” De woorden waren al uit mijn mond ontsnapt voordat ik had nagedacht over wat ik ging zeggen. Eerlijk gezegd schrok ik zelf van mijn vraag en ook weer niet. Iets in mij wilde dit. Verbaasd keek Koko op. Verheugd bijna. “Zou u dat willen?”
Abrupt werd ons gesprek afgebroken doordat iemand onze soepkommen kwam opruimen. Het heeft mij altijd verbaasd hoe weinig gevoel sommige obers hebben voor de sfeer die aan tafel heerst. Nog voordat de man weg was, stond Koko al op om haar spullen bij elkaar te pakken. Er kwamen rode blosjes op haar wangen, zo opgewonden was ze over het idee dat ik haar dochter zou ontmoeten. Ik kreeg amper nog de kans om na te denken of ik het echt wilde. Niet zeuren, ik had het toch zelf voorgesteld? Lilly liep naar de bar. Ondanks protesten van Koko stond mijn vrouw erop om de maaltijd af te rekenen. Ik liet het gebeuren en ging naar het toilet. Tijdens de plaspauze kon ik even rustig nadenken. Tot mijn eigen verwondering deed ik dat niet. Mijn hoofd was leeg. Kwam het door de vele indrukken? Blokkeerde mijn hersenen bij de gedachte dat ik nu echt een boos slachtoffer zou tegenkomen? Het was vreemd, dit zou toch het meest gevreesde moment moeten zijn en van binnen leek alles rustig.
Koko nam ons mee naar hun hotelkamer. De stad Kyoto was wel vijf uur rijden verwijderd van Hiroshima, dus haar dochter was alvast meegekomen voor de herdenking van morgenochtend. Haar tweede man moest vandaag nog werken en zou zich vanavond bij hen voegen.
Buna was alleen in de kamer. Ik schatte haar een jaar of vijftig. Dat betekende dat ze een meisje van negen of tien jaar was toen de bom haar trof. Aan de littekens op haar handen en gezicht kon ik zien dat ze veel geleden had.
Je zou verwachten dat ik mij alles van dit bezoek tot in detail zou kunnen herinneren. Niets is echter minder waar. Wat waren de eerste woorden? Hoe keek zij met haar eerste blik naar mij? Dat alles staat mij niet meer voor ogen. Het enige wat ik nog weet is dat de ontmoeting in het begin heel stroef verliep. Buna was boos en bokkig, een beetje zoals een tiener zich gedraagt die haar zin niet krijgt. Met haar hele houding verzette zij zich tegen de ontmoeting. Anders dan bij een rebelse puber voelde ik voor deze vrouw alleen maar medelijden. Misschien zag ze het in mijn ogen of hoorde ze het in mijn stem.
Gaandeweg draaide ze een beetje bij en ontstond er een soort gesprek. Ik weet nog dat ze tegen mij riep: “Laat niemand zeggen dat dit het waard was. Het was afschuwelijk en onvergeeflijk.” Haar woedde deed mij ongelooflijk goed en ik gaf haar groot gelijk. Het moet voor haar vreemd geweest zijn om in haar grootste vijand tegelijkertijd haar sterkste bondgenoot te herkennen.
Als geen ander kon ik welgemeend zeggen dat dit nooit had mogen gebeuren en ik bood haar mijn oprechte verontschuldigingen aan. Dat had zij niet verwacht. “Mij is altijd gezegd dat de bemanning van de Enola Gay totaal geen spijt had en ook president Truman niet!,” beet ze mij toe. Ik moest bekennen dat ze gelijk had. Voorzichtig vertelde ik haar over mijn eigen wroeging, over de zoektocht naar medestanders en hoe ik overal misgreep.
Voor mij was het fijn om uitgerekend tegen deze vrouw mijn ondraaglijke gevoelens van schuld te bekennen en met haar pijn mee te leven. Om begrip te hebben voor iemand die zich zo wanhopig in de steek gelaten had gevoeld, zonder vader in een verwoeste wereld, terwijl het overal op haar lijf pijn deed. Ze trok, als om haar woorden kracht bij te zetten, haar bloesje omhoog om mij de korsten op haar rug te laten zien en vertelde van de lange lijdensweg. Omdat haar brandwonden in die eerste dagen na de ramp niet waren verzorgd, had zich een dikke laag van wildgroei gevormd. “Dat heten keloïden en alle hibakusha hebben dat.” Doordat ik tot nu toe vol aandacht en medeleven naar haar had geluisterd, leek er even iets van meer nabijheid te groeien. Op het moment echter dat ik aangaf niet te weten wat hibakusha waren, schoot Buna weer terug in haar boosheid.
Hibakusha was de naam voor de overlevenden van de atoombom. Een woord dat speciaal was verzonnen omdat deze mensen een aparte groep vormden die met niets en niemand op aarde te vergelijken viel. Mijn vraag wat het woord betekende was voor haar een bewijs dat ik mij nooit in de gevolgen van mijn daad had verdiept. Aarzelend, oppassend dat ik haar met mijn woorden niet nog meer verwondde, betuigde ik mijn spijt dat ik hun taal niet sprak en vertelde naar waarheid dat er sinds het artikel in de New Yorker geen dag voorbij was gegaan zonder dat ik aan de slachtoffers van Hiroshima had gedacht. Gelukkig geloofde ze mij. We spraken samen nog wat voordat haar tweede vader in de hotelkamer aankwam en het tijd werd om te gaan dineren. Vlak voordat wij ons weer bij de anderen voegden bedankte Buna mij voor het berouw dat ik had getoond. Al voegde ze daar meteen aan toe dat ik niet moest denken dat ze mij ooit zou vergeven. “Dat hoeft niet,” fluisterde ik terug, “en ik zal nooit vergeten, dat beloof ik.”
De ontmoeting met Koko’s tweede man, Hayru, verliep allerhartelijkst. Het gesprek tijdens de avondmaaltijd was uiterst geanimeerd. We zaten met zijn vieren in een gezellig Japans restaurant en bespraken alle mogelijke onderwerpen. Op een gegeven moment vroeg Hayru aan zijn vrouw of ze mij al had gepolst. Koko schudde haar hoofd en ik keek hen vragend aan. Een beetje schuchter, maar toch doortastend als een man die van wanten weet, bekende Hayru dat ze mij voor de volgende dag als spreker op de lijst hadden gezet. Toen hij de schrik in mijn ogen las verzachtte hij het een beetje. Er was ruimte gereserveerd voor het geval ik ook iets wou zeggen. Zo niet, dan schrapten ze mijn naam weer, daarin lieten ze me volkomen vrij. Wanneer ze het morgenochtend vlak voor de plechtigheid wisten was dat vroeg genoeg.
Die nacht sliep ik niet. Achteraf was het misschien wel de moeilijkste nacht van mijn leven. Ik wist dat ik ook deze laatste beslissende stap moest zetten, maar twijfelde of ik daartoe wel het vermogen had. Durfde ik wel voor de ogen van alle slachtoffers naar voren te stappen en bekennen wat ik had gedaan? Hoe kon ik hen ooit toespreken? Wat moest ik in godsnaam zeggen? Waar was de kracht van atomen, waar mijn lijf toch helemaal uit bestond, als ik hen nodig had?!
16. De toespraak
De volgende ochtend aan het ontbijt zag ik volgens Lilly wit als een wolk. Zo voelde ik mij ook, transparant en doorschijnend en zwaar van regen die maar niet wou vallen. Verzonken in onze eigen gedachten verorberden we zwijgend een kommetje rijst. Thuis aten wij rijst meestal alleen ’s avonds. Het was gek om er de dag mee te beginnen. Geen idee of het me smaakte. Direct na het ontbijt vertrokken we. Met zijn tweeën dicht tegen elkaar aan liepen we gearmd door een wijkje waar de mensen net tot leven kwamen.
In de buurt van het Vredespark werd het wat drukker. Ik wist niet waar ik kijken moest en zocht in de menigte snel naar de bekende gezichten van Koko en haar familie. Met een knikje gaf ik te kennen besloten te hebben om van de vijf minuten spreektijd die mij was toebedeeld gebruik te maken. “Dapper,” reageerde Buna. Dat deed me goed en ik glimlachte naar haar, maar ze keek meteen stuurs weg. Ik liet haar en sprak wat met Hayru.
Om acht uur verzamelden we bij de Dom van Hiroshima, het zakelijke gebouw met de koepel die als enige getuige van de onheilsdag nog gedeeltelijk overeind stond. Er was een grote menigte komen opdagen. Hoogwaardigheidsbekleders uit vele landen bleken aanwezig. Misschien had dat iets te maken met het ronde getal veertig, misschien waren zij hier ieder jaar vertegenwoordigd, ik had geen idee.
De burgemeester van Hiroshima stapte naar voren en sprak de mensen toe. Om precies kwart over acht hielden we twee minuten stilte. Het had iets heel onwerkelijks om veertig jaar na dato hier te staan, exact onder de plek waar wij toen de bom losten. Om mij heen was het doodstil, op een aantal vogels in het bos na die vrolijk zaten te fluiten. Waarschijnlijk was ik even met mijn gedachten afgedwaald, want opeens stond er een nieuwe spreker voor ons en die zo te horen al een eind in zijn verhaal gevorderd was. Er werd muziek ten gehore gebracht afgewisseld met verschillende sprekers. Geen idee wie zij allemaal vertegenwoordigde. Al die tijd hield ik mijn ogen op de koepel gericht.
Plotseling hoorde ik mijn naam aankondigen. Als in een trance liep ik naar voren. Mijn vingers omklemde mijn blaadje. De woorden had ik in de vroege ochtenduurtjes een aantal keren herhaald. Ze duurden ongeveer vijf minuten. Exact de spreektijd die mij was toebedeeld. Ik keek naar de mensenmassa voor mij en haalde diep adem. Even zocht ik de vertrouwde ogen van Lilly. Ze stond daar fier rechtop met haar gezicht in de zon. Dat gaf me moed. Een steek van liefde schoot door mij heen. Toen richtte ik mijn blik op het papiertje in mijn zweterige handen en las voor:
“Precies veertig jaar geleden, in de tijd van één milliseconde, veranderde de wereld. De zon viel op de aarde. Een sinistere wolk verlichtte de hemel en met een oorverdovend gedonder werd de Japanse stad Hiroshima weggevaagd. 100.000 mensen kwamen om en nog eens 100.000 mensen raakten zwaargewond. Dat zijn de onvoorstelbare getallen van een lange lijdensweg van pijn en verdriet en boosheid en onmacht.” Voor een moment kruisten mijn ogen die van Buna. Ze stond onbeweeglijk naast haar moeder vooraan in de menigte. Ik kon niet zien wat ze dacht of hoe ze zich voelde, had daar ook geen tijd voor. “Namens mezelf en de gehele mensheid bied ik de mensen, de dieren en de natuur van Hiroshima mijn welgemeende verontschuldigingen aan en vraag hen vanuit de grond van mijn hart om vergeving.”
Met vochtige ogen keek ik weer naar het blaadje voor mijn neus. De zinnen dansten door de tranen en ik kon ze amper lezen. Maar ik wist wat er stond en sprak verder. Zonder hakkelen kwamen de woorden recht uit mijn gevoel. “Ik bid God dat niemand op aarde dit ooit nog hoeft mee te maken, zo’n enorme verspilling van levens. Laten we hopen dat de mensheid zijn les voor altijd heeft geleerd. Al vrees ik het ergste en roep iedereen op – hier aanwezig en waar ook ter wereld – om te strijden tegen kernwapens.”
Toen ik klaar was vouwde ik het papier op en liep terug naar mijn plek. Om mij heen klonk applaus. Dat voelde onwennig, dit was tenslotte een serieuze plechtigheid. Naast mij kneep Lilly zo hard in mijn hand dat ik er bijna van moest lachen. De burgemeester sloot de ceremonie af. Ik was de laatste spreker geweest.
Het park stroomde leeg. Slechts weinigen bleven napraten. Lilly en ik zochten het gezelschap op van Koko en haar gezin. Hayru gaf mij een schouderklopje en Koko bedankte me voor de woorden. Buna stond naast haar moeder en lachte. “Nooit gedacht dat ik nog eens een Amerikaan aardig zou kunnen vinden,” met de nadruk op Amerikaan. Het was een hele overwinning voor haar om dat te zeggen. In mijn ooghoek zag ik hoe Koko een traan wegpinkte.
Omdat Hayru die dag verder vrij had, nodigde de familie ons uit om met hen mee te rijden naar Kyoto. Dan zouden ze ons de stad laten zien en de volgende dag op het vliegveld van Tokyo afzetten. Gretig gingen Lilly en ik op het voorstel in en we hadden een heerlijke dag. Hoewel ik die nacht totaal niet had geslapen voelde ik me uitstekend. Met een niet te stuiten enthousiasme leidde Hayru het hele gezelschap in de prachtige oude stad rond. We zagen ontelbaar veel tempeltjes, hoorden van alles over hun rijke cultuur en waren dankbaar dat deze stad gespaard was gebleven. Ik liep vrolijk als een kind op schoolreisje achter hen aan.
Door Hayru kwamen we aan de weet dat wij, Amerikanen, Japan na de oorlog enorm hadden geholpen bij de wederopbouw. Even was er onenigheid toen Buna snibbig beweerde dat diezelfde Amerikanen de hibakusha mooi in de steek hadden gelaten. Dat moest Hayru beamen. Hoewel ze in onze nabijheid onderling ook Engels spraken, konden Lilly en ik de woordenwisseling tussen vader en dochter toch zo snel niet volgen. Koko legde ons uit hoe Japan na de oorlog door de Amerikanen bezet was. Daardoor veranderde volgens haar veel ten goede. Hun land werd een democratie en er kwamen gelijke rechten voor mannen en vrouwen. De Amerikanen zorgden voor goed onderwijs en gaven land aan arme boeren. Ook bij de bouw van huizen in Hiroshima en Nagasaki werd geholpen.
Na een paar jaar wilde Japan echter zijn vrijheid terug. De Amerikanen waren bereid te vertrekken, op voorwaarde dat de hibakusha hun claims voor schadevergoedingen opgaven. “Op dat moment werden wij slachtoffers opnieuw door de Amerikanen in de steek gelaten,” doorbrak Buna de uitleg van haar moeder. “En door onze eigen regering die met de eis akkoord ging,” voegde Koko haar dochter toe. “Was er dan helemaal geen hulp voor jullie?,” vroeg ik oprecht geschokt aan Buna. Mezelf meteen voor de kop slaand, omdat ik wel de laatste was die een oude wond bij deze gekwelde vrouw moest openrijten.
Als een waterval rolden de woorden uit Buna’s mond. De hibakusha waren aan hun lot overgelaten en werden met de nek aangekeken. Hen wachtte veelal een leven van pijn en armoede. Ze vormden zelfhulpgroepen en voerden campagne. Ik luisterde met opperste verbazing. Pas twaalf jaar na de oorlog kwam er gratis medische zorg voor deze mensen. Speciale ziekenhuizen en weeshuizen, gefinancierd door liefdadigheidsinstellingen.
Hoezeer begreep ik Buna’s wrok. Mijn erkenning deed haar zichtbaar goed. “Ik had tenminste nog mijn moeder die mij liefdevol verzorgde,” zei ze haast beschaamd, “maar veel van mijn lotgenoten hadden niets of niemand meer en ik was niet in staat om hen te helpen.” Ze begon te huilen. “Ik voelde mij zo machteloos.” Spontaan begon ik mee te huilen, al durfde ik geen arm om haar heen te slaan. Met onze hoofden gebogen stonden we dicht bij elkaar. Dat was ook al troostrijk.
“Waar was ik?,” dacht ik hard op. “Waarom heb ik nooit eerder de moed gehad om hier naartoe te komen en eigenhandig te helpen Hiroshima weer op te bouwen of iets voor de gewonden te doen? Sorry Buna, daar heb ik zelfs helemaal niet aan gedacht.” Daar ter plekke realiseerde ik mij dat schuldgevoel ook iets bijzonder egoïstisch is. In die periode dat de hibakusha de hulp het meest nodig hadden, was ik geabsorbeerd door zelfverwijt. “Berouw is mooi, maar vooral als het leidt tot verantwoordelijkheid nemen voor je daden en dat heb ik pas vandaag voor het eerst, veertig jaar te laat, gedaan,” zei ik meer tegen mezelf dan tegen Buna. “Beter laat dan nooit,” reageerde zij meteen en dat was zo’n cliché dat we er de slappe lach van kregen. Opeens was daar dat ontspannen gevoel van verbondenheid. Samen lachen schept misschien nog wel het meest van alles een band.
Het was een goede dag waarin we de zware onderwerpen af en toe ook even konden laten rusten en met z’n allen genoten van het heerlijke weer en de schitterende omgeving. Ik had nooit gedacht dat het mogelijk was om in zo’n korte tijd vriendschap voor het leven te sluiten, maar zo voelde het toch, ook met Buna.
Die nacht logeerden we bij hen. Diep weggestopt in Lilly’s armen sliep ik als een blok bijna het volledige klokje rond. Daarna hadden we haast om op tijd bij het vliegveld te zijn. Van Hayru hadden we de avond ervoor al afscheid genomen, omdat hij al vroeg naar zijn werk moest. Koko zou ons met de auto brengen. Het was wel zes uur rijden en toch ging Buna mee. Ze had begrepen dat ik mij in Amerika sterk maakte voor het uitbannen van alle mogelijke vormen van kernwapens. Dat intrigeerde haar. Ook zij leverde hier haar bijdrage aan een organisatie die probeerde wereldvrede te bewerkstelligen. Met z’n tweeën achter in de auto vonden we elkaar. Na jarenlange innerlijke gevechten, elk met onze eigen pijn, wijdden we allebei ons leven nu aan hetzelfde doel: herhaling van alle ellende voorkomen. Daar op de achterbank besloten we contact te houden en de handen ineen te slaan. De combinatie van een mededader en de stem van een slachtoffer was misschien een vruchtbare grond om gehoor te vinden bij regeringsleiders en te zorgen dat eenzelfde catastrofe nooit meer zou plaatsvinden.
Af en toe keek Lilly glimlachend achterom. Volgens mij heeft ook zij een stukje gereden. Het is aan mij voorbijgegaan, zozeer ging ik op in de plannen die Buna en ik samen maakten. Bij het afscheid gaf de vrouw mij haar kromgevingerde hand en zei “Bedankt voor alles.” Toen opeens, zomaar, voordat ik had kunnen reageren, omhelsde Buna mij. Het voelde als een soort verzoening, misschien zelfs ergens wel alsof ze mij vergaf. “Nooit vergeten,” fluisterde ze in mijn oor. “Ik zal nooit vergeten,” beloofde ik haar plechtig. De tranen in mijn ogen waren van een zoet soort ontroering.
In het vliegtuig haalde ik diep adem. Nog voordat we goed en wel waren opgestegen voelde ik me een ander mens. Bevrijd, alsof er een last van mijn schouders was gevallen. Ik had niet alleen aan Buna en de slachtoffers om vergeving verzocht. Eigenlijk had ik met mijn toespraak in het Vredespark aan het hele leven vergiffenis gevraagd. Lilly zat naast me en knuffelde mij. “Ik heb je een beetje verwaarloosd de laatste dagen,” realiseerde ik me. “Dat geeft niks. Jij deed wat je moest doen en ik ben trots op jou.” Dankbaar keek ik naar de vrouw die door dik en dun naast mij stond. Er viel niets meer te zeggen. Ze kon aan mij zien dat de reis me goed had gedaan.
We zaten dicht tegen elkaar aan en keken door het raampje naar buiten. Het was een wolkenloze dag en onder ons zagen we de contouren van de eilandengroep van Japan. Even was er wat turbulentie. Sommige mensen gilden. Ik was wel wat gewend, maar sloeg toch beschermend een arm om Lilly heen. Misschien vallen we te pletter, schoot het door heen. Op de een of andere manier leek ik minder bang mijn Maker te ontmoeten dan ooit. Vooral daaraan merkte ik dat er diep in mijn ziel iets verschoven was. De daad uit het verleden kon ik nooit en te nimmer meer wegpoetsen, maar ik zou er alles aan doen om mij in te zetten voor het goede. En die belofte ben ik nagekomen tot op de dag van vandaag.
Nawoord van de auteur
Schuld is een belangrijk thema in mijn leven. Daarom wilde ik er graag over schrijven. De atoombom op Hiroshima was zoiets ergs, dat het mij een uitstekend onderwerp leek om over schuldgevoelens te schrijven. Wie schetst echter mijn verbazing toen geen van de verantwoordelijken spijt leek te hebben. President Truman niet en ook niemand van de bemanningsleden van de Enola Gay. Alleen Claude Eatherly, de piloot van het toestel dat de weersomstandigheden boven Hiroshima ging bekijken, claimt gevoelens van schuld. Zijn beweringen worden echter van alle kanten zo betwijfeld, dat het voor mij niet mogelijk was om hem als hoofdpersoon van dit verhaal te nemen.
De naam Niels Richardson is verzonnen. De naam van de echte radioman van de Enola Gay luidde Richard Nelson. Om toch een beetje bij de waarheid te blijven heb ik het leven van de ik-persoon losjes op de biografie van de echte radioman gebaseerd. Naar believen heb ik de feiten uit zijn leven echter naar mijn hand gezet. Wie meer over de ware Richard Nelson wil weten, kan terecht bij het boek 43 Seconds to Hiroshima. Voor de rest heb ik geprobeerd zo waarheidsgetrouw mogelijk verslag te doen van de gebeurtenissen rond het afwerpen van de eerste atoombom uit onze menselijke geschiedenis.
Alleen ten behoeve van de leesbaarheid heb ik een paar dingen aangepast. Officieel zat bij voorbeeld ook Robert Shumard als assistent radarman aan boord van de Enola Gay, maar er waren al zoveel bemanningsleden waar de lezer mee kennis moest maken dat ik deze ene man heb “thuisgelaten”. Bovendien bestond er in het echt een scheidslijn in de groep: normaal vloog Robert Lewis met zijn eigen bemanning, maar telkens als kolonel Tibbets vloog nam hij zijn oude strijdmakkers Ted van Kirk en Tom Ferebee mee, die dan de vaste navigator en bombardier van Lewis’ team vervingen. Dat gaf scheve ogen. In mijn verhaal het ik Van Kirk en Ferebee opgenomen als vaste bemanning van Lewis.
De atoombommen op de steden Hiroshima en Nagasaki gaven verschrikkelijke explosies. In de tussentijd heeft de wetenschap echter niet stilgezeten en beschikken wij op aarde over waterstofbommen die minstens 1000 keer krachtiger zijn dan de Kleine Jongen. Sinds 1945 zijn er al meer dan 250 kernproeven met nieuwere bommen genomen door verschillende landen. Het eiland Bikini staat op de Werelderfgoedlijst, opdat wij nooit vergeten dat dit hele eiland totaal onbewoonbaar is gemaakt door alle kernproeven.
Behalve als wapen wordt de techniek van kernfusie ook gebruikt om energie op te wekken. Japan zelf is inmiddels een van de grootste kernenergieproducenten ter wereld. Voor hun vele industrieën om auto’s en andere dingen te maken, hebben zij grote hoeveelheden energie nodig. Helaas is het opwekken van deze buitengewoon krachtige energie niet altijd veilig. Na een aardbeving in 2011 overspoelde een tsunami de Japanse kerncentrale in Fukushima en kon met moeite een explosie voorkomen worden. Radioactief water stroomde dagenlang de zee in. Eerder al, in 1985, gebeurde er een ongeluk in een kerncentrale van Tsjernobyl. In dat gebied kan nog altijd niet geleefd worden.
Het is beangstigend om te bedenken dat de mens inmiddels zulke sterke wapens heeft uitgevonden dat hij zichzelf en al zijn soortgenoten kan vernietigen, en óók dat er mensen bestonden die bereid waren deze wapens in te zetten! Laten we hopen en bidden dat Hiroshima inderdaad een afschrikwekkend genoeg voorbeeld heeft gegeven, zodat geen gek het ooit in zijn hoofd haalt om een atoomoorlog te beginnen. Of, zoals de Amerikaanse generaal Omar Bradley ten tijde van de Tweede Wereldoorlog al zei: “Je kunt maar op één manier een atoomoorlog winnen. Door ervoor te zorgen dat hij nooit begint.”
Plaats een reactie