Water en vuur

Een verhaal over Julius Caesar, de Romeinen én de Kelten

.

HOOFDSTUK 1: Waarin Felix een man wordt

Er zijn verschillende manieren om iets te beschrijven. Dat leer ik van mijn vader. Je zou kunnen zeggen: “Gaius Julius Caesar zag het levenslicht in het 654e jaar sinds de stichting van de stad Rome.” Je zou ook kunnen schrijven: “Op de dertiende dag van de vijfde maand in het jaar dat Marius consul was, kwam zijn neefje Gaius Julius Caesar ter wereld .” Dat klinkt anders, maar bedoelt precies hetzelfde, namelijk dat onze generaal, Julius Caesar, bijna 42 jaar geleden werd geboren.

Mijn vader is de persoonlijke schrijver van Caesar, de man die vorig jaar de hoogste consul van Rome was en die de komende jaren de taak van gouverneur over een aantal noordelijke provincies zal vervullen. Mijn verzorgt zijn post en maakt de hele dag aantekeningen van alles wat er besloten wordt. Daartoe volgt hij onze gouverneur en veldheer op de voet. Overal waar de grote Julius Caesar gaat, daar gaat mijn vader. Hij zit zelfs bij de belangrijkste vergaderingen en schrijft notulen. Later zal ik – Felix Valerius – die taak van mijn vader overnemen. Inmiddels ben ik al een jaar bij hem in leer en ik vind het zo leuk om de wereld in woorden te vangen, dat er een geheime droom in mij is ontstaan. Misschien schrijf ik ooit wel het levensverhaal van Gaius Julius Caesar, want het ziet er naar uit dat hij een groot man in de geschiedenis van Rome gaat worden. Waarschijnlijk wel van heel Italië!

Om het vak goed in de vingers te krijgen, zal ik niet alleen de wastabletten die mijn vader in alle haast vol krast met orders en beslissingen van Caesar in het net overschrijven, zoals mijn taak is, maar ook in het diepste geheim op deze stukken perkament mijn eigen verslag schrijven van alles wat we meemaken. Hopelijk ontdekt niemand het, want dan zwaait er wat! En de straffen hier in het leger zijn niet mals: verbanning, eenzame opsluiting, zelfs de doodstraf. Misschien wordt mijn schrijfhand er wel afgehakt als ze ontdekken dat ik kostbare vellen perkament steel of staatsgeheimen prijsgeef. Daar moet ik maar even niet aan denken en mijn eigen verslag van onze tocht naar het verre noorden opschrijven, neerpennen, noteren… Zie je, er zijn zoveel manieren om hetzelfde te vertellen. Waar moet ik beginnen?

Misschien bij de belangrijkste dag in mijn eigen leven, toen ik officieel een man werd. Dat is nu alweer bijna een jaar geleden. Ieder jaar opnieuw is er halverwege de maand maart een ceremonie waarin jongens hun toga met purperen zoom verruilen voor de gewone toga die alle volwassen mannen dragen. Of althans, alle burgers van onze stad, de slaven en handwerklieden gaan natuurlijk anders gekleed. Omdat mijn vader niet zeker wist of wij dit jaar nog wel in Rome zouden zijn tijdens het Liberaliafeest, kreeg ik alle tekenen van man zijn al een jaar geleden, vlak voor mijn vijftiende verjaardag.

Het was een machtige dag. Samen met mijn vader en een aantal van zijn vrienden maakten we een rondgang door de stad. Wat was ik trots! Via de heilige weg en het forum beklommen we uiteindelijk het Capitool, de berg van de goden, naar de grootste tempel bovenop. De tempel van onze oppergod Jupiter die vanuit de hele stad te zien is. Onder luid gejuich van mijn vaders vrienden werd ik voor het eerst van mijn leven geschoren. Omdat ik nog zo jong was, waren er amper wat donshaartjes om te offeren aan de goden en daar werden flink wat grappen over gemaakt. Natuurlijk lachte ik zelf vrolijk mee. Al die mannen waren speciaal voor mij gekomen en ik voelde me heel belangrijk. Echt een geluksvogel, zoals mijn naam Felix al zegt.

Niet dat we het altijd even gemakkelijk hebben gehad, want mijn moeder is al jong gestorven en ik heb geen enkele levendige herinnering aan haar. Mijn vader zegt dat ik hem er toen doorheen geholpen heb. Het simpele feit van mijn bestaan gaf hem genoeg geluk om het te redden. Bij mijn geboorte heeft mijn moeder mij de traditionele ronde bulla omgehangen. Dat is een gouden amulet dat alle kinderen om hun nek dragen om ons te beschermen tegen onheil. Tijdens het feest van Liberalia is het de bedoeling dat je die bulla afdoet. Dat vond ik wel moeilijk. Ik moest afscheid nemen van het enige dat ik van mijn moeder had. Het voelde kaal en onbeschermd. Maar ik was nu een echte man en deed het dus manmoedig. Al weet niemand dat ik de gouden bulla sindsdien stiekem in mijn ransel meedraag, als aandenken aan mijn moeder.

In mijn ransel, ja, want we verblijven al een maand buiten de poorten van Rome. Daar hebben de onze tenten opgeslagen, klaar voor vertrek. Eigenlijk moeten we op reis naar het noorden. Caesar is sinds 1 januari van dit jaar gouverneur over een aantal provincies daar, die hij moet gaan besturen. Daar kan hij niet te lang mee wachten. Maar het is erg onrustig in Rome en de voormalig consul wil zijn geliefde stad niet zomaar achterlaten. Hij heeft het idee dat hij de enige is die de partijen tot elkaar kan brengen en probeert de boel zo snel mogelijk te sussen. Ik zie hoe verscheurd hij is. Toch zullen we binnenkort echt moeten vertrekken, want er gaan geruchten dat er een grote groep barbaren dicht bij onze noordgrens in beweging is en de legioenen van Caesar moeten die grens bewaken. De barbaren! Moet je je eens indenken! Hun komst is de grootste nachtmerrie van iedere Romein!

Wij, Romeinen, zijn een trots volk en hebben daar alle reden toe. Al vele mensenlevens lang zijn wij heerser over een groot deel van de wereld. Alle landen rond de Middellandse Zee zijn aan ons onderworpen en tot kolonies gemaakt van Rome, de belangrijke hoofdstad van dit geweldig grote Romeinse Rijk. Overal op aarde brengen wij onze deugden en verworvenheden. Blijkbaar keuren de goden onze daden goed, want het lot is ons telkens weer gunstig gezind. Al eeuwenlang gaat het de inwoners van Rome voor de wind. Er zijn slechts drie dingen waar wij nachtmerries van krijgen: dat er brand uitbreekt, dat de slaven in opstand komen én dat de barbaren in aantocht zijn. Deze levensgrote gevaren houden ons regelmatig uit de slaap. Vooral de barbaren, want de twee andere problemen lijken inmiddels redelijk onder controle.

Alle huizen in de stad zijn van hout. Wanneer er ergens brand uitbreekt, grijpt het vuur snel om zich heen en kan de hele stad in de as worden gelegd. Maar sinds kort heeft een slimme zakenman, Crassus genaamd, daar iets op gevonden. Hij bezit een soort blusapparaat waarmee hij de vlammen kan doven. Al rukt hij niet zomaar uit. Wanneer het gevaarlijke vuur ergens oplaait, koopt Crassus dat hele bedreigde huizenblok tegen een habbekrats op en pas dan gaat hij over tot blussen. Wie niet wil verkopen, ziet zijn huis in vlammen opgaan. De mensen hebben geen keus en Crassus verwerft steeds meer bezit. Het is oneerlijk, maar sinds de uitvinding van dit brandblusapparaat zijn we niet meer zo bang dat een enkele vonk onze hele stad in rook zal doen opgaan.

De slaven vormden een tijdlang ook een reëel probleem. Wij zijn een echte slavenmaatschappij. Eén op de drie inwoners van onze stad is slaaf en door alle veroveringen van onze legers over de hele wereld komen er steeds meer bij. Elke ambachtsman heeft minstens één slaaf in dienst, vaak wel meer. Rijke lieden hebben er makkelijk honderd onder zich. Zo’n vijftien jaar geleden kwamen de slaven in opstand tegen hun zware leven en moeilijke omstandigheden. Onder leiding van de beroemde slaaf Spartacus hielden ze hun opstand drie jaar vol, maar daarna werden ze verslagen en moesten alle slaven weer in het gareel. Crassus, die handige opkoper van daarnet, liet voor straf 6000 slaven kruisigen. De hele weg vanaf de plek waar de opstand begon tot aan de poorten van Rome hing vol. Ik was nog te klein om het me te kunnen herinneren, maar het moet een verschrikkelijk gezicht geweest zijn en de meeste slaven laten het nu wel uit hun hoofd om in opstand te komen.

Blijven de barbaren als grootste nachtmerrie over en de angst voor hen gaat heel diep! In de zeven eeuwen dat Rome nu bestaat hebben we vele oorlogen gewonnen. Tegen Sicilië, Noord-Afrika, Spanje, Klein-Azië, noem maar op. We onderwierpen de slimme Etrusken en de wijze Grieken. Zelfs Hannibal met zijn kudde olifanten kreeg ons niet klein. Maar één keer was het bijna gedaan met Rome. Dat was toen de barbaren kwamen. Het gebeurde bijna drie en een halve eeuw geleden, dus niemand van ons heeft het zelf meegemaakt of kent iemand die er toen bij is geweest. Toch staat die gebeurtenis in ons geheugen gegrift als de dag van gisteren en zijn we allemaal, arm of rijk, jong of oud, slaaf of burger, tot diep in onze botten bang voor de barbaren.

Het wordt ons met de paplepel ingegoten. In het jaar 343 na de stichting van onze stad kwam dat woeste volk uit het noorden de Alpen over en er was niets dat wij konden doen. Het zijn een soort reuzen, lang en blond. Zelfs de kleinste barbaar is nog minstens een kop groter dan onze langste Romein. En vechten dat ze kunnen! Van de verhalen die daarover verteld worden, lopen de rillingen je over de rug.

Hun aanvoerder heette Brennus en samen met zijn vervaarlijke barbarenleger liep hij alles plat wat voor zijn voeten kwam. Binnen de kortste keren stonden ze voor de poorten van Rome. De meeste mensen waren gevlucht of hadden zich in de burcht op de heuvel van het Capitool teruggetrokken. Alleen een paar in het wit geklede priesters weigerden te wijken voor het geweld en ontvingen Brennus en zijn mannen doodstil gezeten op ivoren stoelen midden op het plein in het centrum van de stad. Wat Brennus precies met hen gedaan heeft verteld het verhaal niet, maar we moeten het ergste vrezen.

Wat altijd de meeste indruk op mij maakte, was de bewering dat zelfs de Vestaalse maagden waren vertrokken en het eeuwig brandende vuur hadden meegenomen. Sinds de stichting van Rome wonen er in het hart van de stad in een speciaal voor hen gebouwde tempel zes Vestaalse maagden. Vrouwen die als kind worden uitverkoren om kuis en onbedorven te blijven, zodat ze waardig zijn om het eeuwige vuur te verzorgen en te bewaken. Zonder vuur is er geen leven. De altijd brandende vlam in de Vestaalse koepel symboliseert de oneindigheid van onze stad. Toen Brennus kwam, verdween het eeuwige vuur en was Rome dood.

De barbaren verwoesten de stad. In plaats van de burcht met zijn hoge muren te bestormen, ging Brennus met zijn leger om de heuvel liggen. Geen Romein kon ontsnappen en geen voedsel kon de burcht binnengebracht worden. Na een paar maanden was al het eten op en moesten de uitgemergelde inwoners zich wel overgeven. Meestal wordt iedereen die zich na een lange belegering pas overgeeft gedood. Voor 1000 gouden ponden mochten de Romeinen zich dit keer echter vrijkopen van Brennus. Dat was veel geld, heel veel geld zelfs, maar het ging om hun leven.

Die nacht schraapte men alle goudstukken bij elkaar en de volgende ochtend hadden de doodvermoeide inwoners 1000 gouden ponden. Of althans, dat dachten ze. Toen hun volle zakken met goud op de weegschaal werden gelegd, sloeg deze echter niet door. De gewichten waarmee gewogen werd bleken zwaarder dan al het goud aan de Romeinse kant. “Die weegschaal deugt niet,” riepen de Romeinen, “jullie barbaren werken met valse gewichten.” Deze beschuldiging maakte Brennus zo kwaad dat hij zijn zwaard trok en het aan zijn kant bij de gewichten op de weegschaal legde. Nu moesten de inwoners van Rome nog meer goud ophoesten om hun leven vrij te kopen. “Wee de overwonnenen!” Dat schreeuwde de hoofdman van de barbaren volgens de overlevering. Nog nooit in hun geschiedenis waren de Romeinen zo diep vernederd en gekwetst geweest.

De barbaren kregen nog meer goud en vertrokken vervolgens tevreden met hun grote buit. De Vestaalse maagden keerden terug met de eeuwige vlam. Het leven nam weer zijn gewone loop, maar sindsdien zat de vrees er goed in bij alle inwoners van onze prachtige stad aan de Tiber. Een groep barbaren kon het einde betekenen van Rome. Het was dan ook logisch dat er grote paniek uitbrak toen er zo’n 55 jaar geleden een gerucht in onze contreien de ronde deed: een groot aantal barbaren zou onderweg zijn om ons aan te vallen. Een hele horde van die woestelingen! Niemand was zijn leven zeker. Er is toen zelfs een mens geofferd. Dat was al in geen honderd jaar meer voorgekomen. Maar er moest zo’n grote beslissing genomen worden en er stond zoveel op het spel, dat de priesters tot deze drastische maatregel besloten. Men zette een dolk in de maag van het slachtoffer en kon aan het spuiten van het bloed en het kronkelen van het lichaam in doodsstrijd zien wat er moest gebeuren. Sindsdien zijn er in heel het Romeinse Rijk geen mensen meer geofferd om de goden te raadplegen, maar die ene keer heeft het ons wel goed geholpen. Aan de hand van de tekenen werd Marius, de oom van Caesar, op het vijandelijke leger afgestuurd en wonder boven wonder lukte het hem om de barbaren te verjagen. Bij terugkomst in Rome was Marius een gevierd man. Hij werd maar liefst zeven keer uitgeroepen tot consul – het allerhoogste ambt in ons land!

Dat is allemaal lang geleden. De roemruchte oom van Caesar is allang dood, maar de schrik zit er nog goed in en nu zijn er opnieuw aanwijzingen dat de barbaren in het noorden iets van plan zijn. Dit keer wordt Caesar erop afgestuurd, de neef van Marius, om Rome te behoeden en te redden. Waarom vertrekken we niet? Zou onze generaal net zo bang zijn als wij voor dat wilde reuzenvolk? We wachten nu al twee weken net buiten Rome. De stad mag Caesar niet meer in nu hij bevelhebber over een leger is geworden. Niemand met een wapen mag de heilige grens rond Rome oversteken en alle generaals die de stad betreden verliezen het bevel over hun legioenen. Door deze wetten hoopt men de veiligheid voor de inwoners te waarborgen, maar het werkt niet. Iedere keer als ik voor een boodschap naar de stad word gestuurd, voel ik de onrust in de straten. Ik ben schrijver en geen soldaat, dus ik mag de heilige grens met een gerust hart oversteken en breng belangrijke boodschappen over aan medewerkers en begunstelingen van Caesar. Het siert onze gouverneur dat hij zo bezorgd is over de stad, al kan hij niet veel uitrichten. Toch wou ik liever dat we vertrokken om tegen de barbaren te vechten; straks is het te laat… Hoewel ik blij ben dat wij schrijvers niet daadwerkelijk hoeven te vechten. Schrijven zal ik! Over alles wat er gebeurt. Laat ik terwijl we hier wachten alvast maar beginnen met een stukje uit het leven van Caesar, want ik ben er best trots op dat mijn vader en ik onder hem mogen dienen. Gaius Julius Caesar is een bijzonder mens, dat heeft hij tot nu toe al zo vaak bewezen. Bijvoorbeeld toen hij bij de zeerovers gevangen zat. Ja, echt waar, lang geleden woonde hij wekenlang bij levensechte zeerovers!

HOOFDSTUK 2: Caesar bij de zeerovers en andere onverschrokken avonturen

Laat ik bij het begin beginnen, want Caesar is in Rome geboren en midden in de stad zijn natuurlijk geen zeerovers (die zijn alleen op zee). Hoe kwam Caesar dan in handen van de piraten? Daar ging wel wat aan vooraf.

Toen Caesar een tiener was, stierf zijn vader. Die zakte voorover tijdens het aantrekken van zijn schoenen en het was met hem gedaan. Caesar zag het voor zijn ogen gebeuren en bleef alleen met zijn moeder achter. De machtigste man van de stad, de toenmalige consul Cinna, nam de jonge Caesar onder zijn hoede en zorgde dat hij voor de rest van zijn leven de priester van Jupiter kon worden. Vanaf die dag mocht Caesar geen gewapende mannen zien en geen paardrijden en nog zoveel andere dingen meer niet. Op die manier moest hij zijn ziel zuiver houden. Als hij zich hier aan hield dan zou hij vanaf zijn zestiende, wanneer hij meerderjarig was, de belangrijkste priester van onze oppergod zijn. Caesar mocht wèl trouwen en trad in het huwelijk met de dochter van Cinna: Cornelia. Ze kregen een dochtertje dat natuurlijk Julia ging heten, vernoemd naar haar vader Julius.

Niet lang daarna stond ene Sulla op: een man met een zeer bleke huid, doorschijnend roze haar en priemende grijze ogen. Al vrij snel raakte algemeen bekend dat Sulla niet alleen van drinken en van vrouwen hield, maar ook van mannen in zijn bed. Sulla deed nog meer wat sinds jaar en dag verboden was: hij trok met een gewapend leger de heilige grens rond de stad over en deed een greep naar de macht. Hij liet al zijn tegenstanders vermoorden en riep zichzelf uit tot dictator, dat is degene die de wetten dicteert en voorschrijft en bepaalt. Er verschenen lijsten op de zuilen in het centrum van de stad met alle namen van mensen die Sulla vogelvrij verklaarde. Eenieder die hem het hoofd van een van deze personen bracht, kreeg veel geld. Het werd een waar bloedbad. Sommige mensen waren geen tegenstanders van de dictator, maar hadden wel veel bezittingen en ook die belanden spontaan op de lijst. De speculant Crassus, ja die weer!, verkreeg in die tijd veel kostbaar land van vermoorde mensen en werd steenrijk.

Marius, de beroemde redder en zevenmalig consul, was Sulla’s grootste vijand, om het simpele feit dat deze zeer geliefd was en veel macht had. Daarom moest ook Caesar – die immers tot de naaste familie van Marius behoorde – vrezen voor zijn leven. Eerst verloor Caesar zijn benoeming tot priester, want Sulla liet alle daden van zijn voorganger Cinna nietig verklaren (én hij liet Cinna vermoorden). Daarna beval Sulla dat Caesar van Cornelia, de dochter van Cinna, moest scheiden. Een dictator kon namelijk alles bepalen, zelfs met wie je moest trouwen. Zo eiste Sulla van een van zijn beste bevelhebbers, Pompeius, dat ook hij zou scheiden, om vervolgens te trouwen met de stiefdochter van de dictator. Sulla’s stiefdochter was op dat moment niet alleen al getrouwd, ze was bovendien hoogzwanger! Toch werd alles geregeld zoals de dictator dat voorschreef, want Pompeius (een man die toch menig veldtocht had gewonnen) was bang voor Sulla. Maar Caesar hield van Cornelia en weigerde!

Zo kwam het dat Caesar moest vluchten, 18 jaar oud. Iedereen kon hem doden tegen een hoge beloning, dus hij moest elke nacht verkassen. Onderweg kreeg Caesar malariakoorts en werd met gemak gevangengenomen. Hij bood zijn belager echter tien keer zoveel munten aan als deze voor Caesars hoofd bij Sulla zou krijgen en zo kocht hij zichzelf vrij. Niet lang daarna werd Caesar gevangengenomen door de zeerovers. Heuse piraten! De bandieten waren blij met zo’n kostbare buit waar ze twintig gouden talenten voor hoopten te krijgen. Caesar schepte overmoedig op dat hij er wel vijftig waard was. De zeerovers lachten hem hartelijk uit, want vijftig talenten was een onvoorstelbaar fortuin. Maar de jonge Caesar was slim. Hij schreef brieven aan rijke familieleden en bekenden, waarin hij om veel geld vroeg, dat hij ook weer snel beloofde terug te betalen. Het duurde een paar weken. Al die tijd leefde hij aan boord bij de piraten en leerde ze goed kennen. Toen had Caesar het benodigde geld bij elkaar en lieten de zeerovers hem gaan in ruil voor de beloofde vijftig gouden talenten. Eenmaal aan wal huurde de onverschrokken jongen een aantal schepen. Diezelfde avond nog keerde hij terug naar het piratenschip en overviel de nietsvermoedende zeerovers midden in de nacht. Hij maakte alles wat ze hadden buit, inclusief de vijftig geleende talenten. Zo geraffineerd was Caesar al op jonge leeftijd.

Pas toen Sulla stierf, kon Caesar veilig terugkeren naar Rome. Hij had vijf jaar in een leger in Azië gediend en droeg bij zijn thuiskomst een burgerkroon op zijn hoofd. Dat is de hoogste onderscheiding voor dapperheid die Rome kent! Een krans van eikenbladeren als eerbewijs aan iemand die zijn leven voor een ander op het spel heeft gezet. Geen idee hoe dat precies in zijn werk gegaan is. Misschien kom ik daar nog achter voordat ik zijn officiële biografie ga schrijven. Dit zijn tenslotte alleen nog maar vingeroefeningen. Het lijkt me een essentieel gegeven, want de burgerkroon verdien je niet zomaar.

Terug in Rome bouwde de jonge Caesar een enorme reputatie op. Niet alleen als politicus, maar eerlijk gezegd ook als vrouwenversierder. Onze generaal is wat je noemt een mooie man: goedgebouwd en lang van gestalte, niet te dik en met donkerbruin haar. Hij is behoorlijk ijdel en besteedt veel aandacht aan zijn uiterlijk. Zo scheert hij niet alleen zijn gezicht, maar zelfs zijn armen en benen én zijn schaamhaar. Caesar gaat altijd gekleed volgens de laatste mode. Of misschien moet ik zeggen: hij bepaalt de mode! De normale tuniek van senatoren heeft korte mouwen en een purperen band, maar Caesar draagt lange mouwen met franjes en zijn riem hangt losjes om zijn middel. Binnen de kortste keren deden alle andere mannen hem na. Misschien vooral omdat ze zagen dat hun grote voorbeeld zoveel succes had bij de vrouwen. Caesar is met zijn flamboyante persoonlijkheid en joviale zelfverzekerdheid ongelooflijk aantrekkelijk voor het andere geslacht. Hij verstaat de kunst van het verleiden als geen ander. Ontelbaar veel getrouwde vrouwen kan Caesar als trofee op zijn naam schrijven. Vaak was dat de aanleiding tot een scheiding.

Hij heeft zelfs een verhouding gehad met de vrouwen van zowel Crassus als Pompeius. Daarom is het des te verwonderlijker dat hij met deze twee rijkste en machtigste mannen van Rome een verbond heeft gesloten. Op de een of andere manier lukte het de jonge Caesar de anderen ervan te overtuigen in Rome zelfs de belangrijkste mannen in hun eentje niets konden bereiken, terwijl niemand hen ooit meer iets kon doen wanneer ze zouden samenwerken. Het liefst had Caesar een viermanschap gesloten tussen hemzelf, de grote veldheer Pompeius, de steenrijke Crassus en de beroemde Cicero. Maar Cicero de redenaar weigerde mee te doen. Dus was er uiteindelijk een ijzersterk driemanschap ontstaan waarvan Caesar het afgelopen jaar als consul veel macht had gehad.

De medeconsul, want er zijn er altijd twee tegelijk, was zo geïntimideerd door de slimme Caesar dat die zichzelf het hele jaar in zijn eigen huis opsloot en Caesar dus uiteindelijk in zijn eentje heeft geregeerd. Dat deed hij best goed. Zo heeft hij meteen een wet ingevoerd om akkerland te schenken aan de allerarmste families in Rome en aan veteranen. Dat had hem razend populair gemaakt bij de bevolking. Daarnaast vond Caesar het zo belangrijk dat het volk wist wat er door de magistraten besloten werd, dat hij mijn vader inhuurde als schrijver. Voortaan werden alle vergaderingen uitgeschreven en op een van de zuilen op het forum geplakt, zodat iedereen kon lezen wat er gezegd was. Na een jaar krijgen de consuls van Rome altijd een provincie aangewezen waarover ze vijf jaar gouverneur zijn. Ook in deze periode waarin Caesar de baas zal zijn over een paar provincies in het noorden zijn wij meegevraagd om de brieven te noteren die Caesar dicteert en om het logboek dat onze gouverneur bijhoudt over te schrijven, waardoor hij meerdere senatoren in Rome tegelijk op de hoogte kan houden van zijn acties tegen de barbaren. We zullen voortdurend in contact staan met het thuisland. Met Pompeius en Crassus natuurlijk, maar ook met Cicero, al doet die niet mee aan het driemanschap. De redenaar is een zeer gewaardeerde denker en auteur.

Mijn vader en ik zagen al die beroemde mensen toen we een paar maanden geleden waren uitgenodigd op het huwelijk van Gaius Julius Caesar met zijn derde vrouw Calpurnia Piso. Zijn eerste vrouw was al lang geleden overleden en van zijn tweede vrouw was hij gescheiden. Ik vond het een hele eer dat wij ook op het feest mochten zijn en keek mijn ogen uit naar al die prachtig verkleedde mensen en rijke bufetten. De uiteindelijke plechtigheid vond ik het mooist. Vader Piso droeg zijn dochter over de drempel Caesars huis binnen waar de bruidegom al klaar zat met een emmer water en een brandende fakkel. Daarmee belooft de man dat hij zijn aanstaande echtgenote van de eerste levensbehoeften zal voorzien, van water en vuur. Het huwelijk is bezegeld wanneer de vrouw dan de trouwbelofte uitspreekt: “Waar jij Gaius bent, zal ik Gaia zijn.” Aan dat moment denk ik nog vaak terug, al bekroop mij ook een stille twijfel. Hoe moet dat nu als ik trouw? Wat zegt mijn verloofde dan? “Waar jij Felix bent, zal ik …. zijn.” Wat is de vrouwelijke variant van Felix? Felia, Felixa, Felicia??? Ach, daar hoef ik mijn hoofd voorlopig niet over te breken, ik heb toch geen vriendinnetje en nu mijn vader en ik met Caesar meegaan zal dat er de komende vijf jaar ook wel niet van komen. Het leger is hoofdzakelijk een mannenaangelegenheid en de vrouwen die er rondlopen zijn van lichte zeden, wasvrouwen of zoetelaars, zegt mijn vader. Allemaal dikke dames die voor de soldaten, de dieren, de was en het eten zorgen. Niks voor mij!

HOOFDSTUK 3: Waarom we niet vertrekken

Caesar is nu al een maand gouverneur over een aantal noordelijke provincies, maar we zijn nog steeds in de buurt van Rome. Soms komt er een alarmerend bericht van ver over de Alpen. Niet zo vaak, want de bergpassen liggen nog dicht gesneeuwd. De barbaren zijn iets van plan, zoveel is duidelijk uit de brieven die de verschillende renbodes meenemen. Ze worden gestuurd door ongeruste onderofficieren. De vier legioenen die onder Caesars bevel vallen liggen in hun winterkwartieren. Drie legioenen aan deze kant van de Alpen en een legioen aan de uiterste noordgrens, vlak bij Gallië, het land van de barbaren. Zij willen dat Caesar komt om hen te leiden en de vijandelijke troepen bij de grens tegen te houden.

Toch zijn wij nog altijd net buiten de heilige grens van Rome. Een kleine groep van zo’n twintig mannen rond Caesar. Stafleden, persoonlijke bedienden en wij – mijn vader en ik – de schrijvers. Inmiddels hebben we onze intrek genomen in een van de vele villa’s van Pompeius, de grote veldheer. Vriend en voorbeeld van Caesar. En trouwens ook zijn schoonvader, want Caesars dochter Julia is vorig jaar met Pompeius getrouwd. Een man van ver in de veertig en een meisje van net twintig. Hij had makkelijk haar vader kunnen zijn! Pompeius is immers nog zes jaar ouder dan Caesar, haar echte vader. Toch lijkt het diepe liefde wat ik van hen zie. Dat is niet zoveel natuurlijk, want ik ben slechts het knechtje van mijn vader en die is weer de assistent van Caesar.

Vaak word ik erop uitgestuurd om brieven over te brengen van en naar Rome. Op die manier houdt Caesar contact met alle belangrijke mensen in de stad. Vooral met Cicero, de wereldberoemde redenaar en advocaat. En met diens grote rivaal Clodius, de bendeleider. Er heerst grote onrust in de stad. Voor zover ik het begrijp doet Clodius er alles aan om Cicero te laten verbannen. Dat is de reden dat wij hier nog altijd rondhangen. Omdat Caesar met beiden bevriend is, word ik regelmatig met brieven heen en weer gestuurd. Van de villa van Pompeius in de heuvels rondom Rome loop ik dan naar de stad toe. Eerst kom ik over de heilige grens. Dat is een diepe vore in de grond, die bij de stichting van onze stad met een ploeg getrokken is door een witte os. Daarbinnen mag niemand begraven worden en lezen de priesters voortekenen in de natuur. Na een stukje braakliggend niemandsland loop ik de poort door en sta in de ommuurde stad. Door een wirwar van ongeplaveide straatjes en kriskras lopende smalle steegjes kom ik op het grote centrale plein. Daar op de markt worden de bijzonderste producten verkocht, van exotische vruchten tot tapijten uit Babylon. Kinderen hinkelen en bikkelen met botjes. Ze spelen spelletjes op een uit marmer gekrast dambord. Er lopen mensen uit alle delen van de wereld. Jong en oud is hier te vinden, senatoren zowel als hoeren en dronkenlappen. Het is hier altijd druk, totdat de zon achter de gevangenis ondergaat en de omroeper het laatste uur aankondigt, dan verlaten de mensen massaal het plein. In de nacht zijn de straten overgeleverd aan de straatbendes.

Daarom is een boodschap aan Clodius overbrengen best wel eng, want hij is de leider van een van de gevaarlijkste bendes die de straten van Rome onveilig maakt. Ongure types! Meestal ren ik weg zodra ik antwoord heb gekregen. Cicero de redenaar is daarentegen een heel aardige man. Hij is erg gesteld op jonge mensen en heeft altijd een vriendelijk woord voor mij over. Hij vraagt mij binnen en geeft me iets te drinken terwijl hij over zijn antwoordbrief nadenkt. “Het is belangrijk dat je de juiste woorden kiest, mijn jongen,” vertrouwt de redenaar mij dan toe en als schrijver knik ik natuurlijk veelbetekenend.

Ik weet niet waar ik de moed vandaan haal, maar op een keer vraag ik de redenaar zomaar opeens waarom Clodius hem wilde verbannen. Cicero werd niet eens boos van mijn brutaliteit. Als een echte woordkunstenaar houdt hij van vertellen. De redenaar gaat er eens echt voor zitten en stelt meteen een grappige tegenvraag: “Waar ligt de wortel van al onze huidige problemen? Hoe ver moet je teruggaan in het verleden om een verhaal te vertellen, zodat alles wat daarna volgt goed te begrijpen is? Begint ieder conflict bij Adam en Eva? Of begint onze geschiedenis pas echt bij de stichting van Rome?” Ik moet hem het antwoord schuldig blijven, al is het natuurlijk een grappige gedachte dat elke oorzaak zelf ook altijd weer ergens vandaan komt.

Dan begint hij te vertellen. “De ruzie tussen mij en Clodius stamt uit de tijd dat ik consul van Rome was. Ik had het opgenomen tegen Catilina, een vriendje van Clodius. De bendeleider was woest dat men mij had verkozen boven zijn vriend. Al was ik dan een gloedvol redenaar, Catilina stamde uit een oud adellijk geslacht met veel meer status.” Cicero glimlachte even bij de gedachte aan zijn overwinning, maar direct daarop glijdt er ook een schaduw over zijn gezicht. “Het was anders geen lekkere jongen, die Catilina. Er deden geruchten de ronde dat hij zijn eigen vrouw en kind had vermoord!” De rillingen lopen mij over de rug. Vooral wanneer de man aan de andere kant van de tafel eraan toevoegt dat Clodius in die tijd samen met Catilina een complot had gesmeed om hem te doden. Ik kijk Cicero met grote ogen aan. Blijkbaar was het niet gelukt. De redenaar lacht: “Het plan lekte uit en de beide samenzweerders werden gepakt. Ze hoorden de doodstraf te krijgen, maar Clodius had zoveel hooggeplaatste vriendjes dat hij kon ontsnappen.”

“En wat gebeurde er met Catilina?,” kan ik het niet laten om te vragen. De redenaar knippert even met zijn ogen en kijkt mij indringend aan. “De meester van jouw vader, mijn goede vriend Julius Caesar, heeft het nog voor Catilina opgenomen en tegen de doodstraf gepleit. Dat was heel dapper van hem, want hij stond in zijn eentje. Niet dat hij bevriend was met Catilina, maar jullie veldheer vond het gewoon onromeins om zo’n straf uit te delen.” In mijn hoofd maak ik snel een aantekening voor het levensverhaal dat ik over Julius Caesar wil schrijven. De moed om je mond open te trekken als verder iedereen het met jou oneens is, moet ik daarin zeker niet vergeten te melden.

“En Catilina?” Cicero staat met een zucht van tafel op en overhandigt mij de brief voor Caesar. “Die heeft geleefd.” Als ik weer buiten loop denk ik lang na over de woordkeus van de redenaar. Blijkbaar heeft Catilina zijn verdiende straf gekregen. Toch zei Cicero niet dat zijn tegenstander gedood was. Bewust koos hij voor een andere manier van uitdrukken, omdat alleen al het uitspreken van het woordje “dood” immers onheil afroept. Ik moet het ook maar niet te vaak opschrijven. Alle woorden hebben tenslotte magische kracht, daar geloof ik als schrijver heilig in.

Sinds ik weet waartoe Clodius in staat is, breng ik nog minder graag brieven over aan de bendeleider. Met angst en beven stap ik zijn hoofdkwartier binnen en durf amper naar hem te kijken als hij een antwoord dicteert aan zijn secretaris. Zijn borstelige zwarte wenkbrauwen en wilde haardos geven de bendeleider echt een boeventronie. Of het moet komen door de stoppelbaard die altijd op zijn wangen schemert. Ik geloof waarachtig dat dit iemand is die zijn eigen vrouw en kind zou vermoorden. Verlegen staar ik naar de grond en wacht op de brief voor Caesar.

Meestal ziet de machtige bendeleider mij niet eens staan. In zijn ogen ben ik slechts een bode. Daarom schrik ik des te meer als hij op een keer zomaar opeens zegt: “Erg dapper ben je niet. Wegwezen!” In zijn volle lengte en breedte staat hij voor mij. Het lijkt wel alsof ik zijn spierballen onder de toga zie rollen van de arm waarmee de bendeleider mij de brief toesteekt. “Ja meneer,” stamel ik. In een oogwenk gris ik de brief mee en ren al struikelend naar buiten. Zo hard ik kan hol ik de straat uit, terwijl ik Clodius en zijn secretaris achter mij hoor lachen.

Niemand volgt mij. Toch ren ik nog drie straten verder en kom pas voor het huis van de redenaar tot stilstand. Hijgend sta ik voor de deur. “Ja meneer…” Wie zegt er nou “ja meneer”?! Dat was niet het juiste woord. Zo sta ik na te trillen als Cicero aan komt lopen. De redenaar ziet meteen dat er iets is en vraagt vriendelijk aan mij of het wel gaat. Ik zeg eerlijk dat ik af en toe brieven moet brengen naar Clodius en dat best eng vindt. Cicero opent de deur en gaat mij voor het huis binnen. “Weet je wat mij altijd erg helpt, mijn zoon?,” zegt hij, terwijl ik op mijn vaste plek aan tafel gaan zitten en iets te drinken krijg. “Als ik bang voor hem ben, stel ik mijzelf de bendeleider altijd voor in vrouwenkleren, dat helpt!”

Ik nam net een slok en proest het uit. Bijna verslik ik me. Het is ook zo’n gek idee. Cicero lacht en vertelt me dat het beeld op waarheid berust. Clodius blijkt zichzelf echt een keer als vrouw verkleed te hebben! Er volgt een heerlijk verhaal, waarin de bendeleider een paar jaar geleden blijkbaar zo verliefd was op de tweede vrouw van Julius Caesar dat hij naar een goed moment zocht om met haar in contact te komen. Het feest van de Goede Godin leek hem de beste gelegenheid. Dat jaar wed het typische vrouwenfeest namelijk gehouden in het huis van Caesar. Zelf mocht hij niet thuis zijn, want de aanwezigheid van een man zou de godin ontstemmen.

“Die bewuste avond heeft Clodius zich verkleed als lierspeelster en is zo het huis van Caesar binnengestapt.” Samen zitten we te grinniken bij de gedachte dat die vervaarlijke bendeleider zich als vrouw had verkleed! “Ik zie hem al voor me met zijn stoere lijf en behaarde benen in een jurk en een hoofddoek,” lacht Cicero. “Hij moet wel erg verliefd geweest zijn,” hik ik. Het is heerlijk om de redenaar vrolijk te zien. De laatste tijd, nu zijn verbanning steeds dichterbij komt, is het best neerslachtig. Bij dit verhaal licht echter zijn hele gezicht op.

“Clodius verdwaalde in de gangen van het huis. Een bediende vroeg de lierspeelster om haar naam. De stem van de bendeleider verraadde dat hij een verkleedde man was. Hij probeerde te vluchten, maar werd uiteindelijk ver weggestopt onder het bed van Caesars vrouw gevonden. De schande was enorm. Het feest van de Goede Godin was op een verschrikkelijke manier verstoord. Iedereen was in rep en roer.” Ik zit op het puntje van mijn bank en knik driftig. “Dit zou onheil kunnen brengen over heel de stad!” Iedereen weet dat dit soort rituelen uiterst zorgvuldig moeten worden uitgevoerd om de goden gunstig te stemmen. Het was echt gevaarlijk wat die domme Clodius had gedaan.

Cicero knikt. “De hele zaak had grote consequenties. Caesar scheidde van zijn tweede vrouw. De ceremonie van onze Goede Godin moest met de uiterste krachtsinspanning opnieuw uitgevoerd worden. En Clodius moest berecht worden. Dat laatste was misschien nog wel het moeilijkste. Clodius bezat namelijk werkelijk veel geld en politieke vrienden. Ik was de advocaat en kon bewijzen dat het alibi van Clodius niet klopte, maar waarschijnlijk heeft de bendeleider enkele rechters omgekocht, want hij werd vrijgesproken.” De redenaar zegt niet, al is vermoedelijk ook dit akkefietje een extra rede voor de bendeleider om Cicero te willen verbannen.

Ik blijf brieven heen en weer brengen. Af en toe zoek ik een lekker plekje langs de rivier om wat voor mezelf te schrijven, zoals nu op de eerste dag van het nieuwe jaar, de kalendea van maart, het begin van de lente. Het is nog koud buiten, maar er piept een klein bleek zonnetje door de wolken. Het vertrouwde gele water stroomt door de Tiber. Wat zal ik deze plek straks missen. Rome is de grootste, rijkste en machtigste stad van de wereld. Hier ben ik geboren en opgegroeid. Mijn vader en ik vertrekken binnenkort vrijwillig met Caesar mee, maar wij kunnen terugkeren zodra we willen. Het lijkt me echter verschrikkelijk om verbannen te worden zoals Cicero nu boven het hoofd hangt. De redenaar is beroemd in de hele wereld, maar er is geen houden aan. Zelfs Julius Caesar schijnt het niet te kunnen tegenhouden.

’s Avonds in de villa van Pompeius zit ik in stilte naast mijn vader te werken. Er zijn altijd veel stukken die overgeschreven moeten worden. Opeens voor de stem van mijn vader: “Cicero zal snel moeten beslissen.” Verrast kijk ik op. Mijn vader geeft me een brief die ik morgen bij de redenaar moet afgeven en buigt zich weer over de stapel die voor hem ligt. Ik lees dat de wet van Clodius er bijna door is. Vanaf die dag zullen aan Cicero de traditionele symbolen voor gastvrijheid – vuur en water – ontzegd worden. Water en vuur zijn de eerste levensbehoeften van ieder mens. In dat geval is de vriendelijke redenaar gedwongen om ergens anders te gaan wonen, hetgeen neerkomt op verbanning. In deze brief biedt Caesar zijn vriend aan om met ons mee op reis te gaan naar het noorden en ik hoop dat de woordkunstenaar op dat voorstel ingaat.

De volgende dag heeft Cicero het slechte nieuws al gehoord. Hij gaat gekleed in rouwdracht. Zijn kleren heeft hij gescheurd en hij zal vanaf nu zijn baard en haren laten groeien. Waarschijnlijk zal het hem niet baten en moet hij de stad toch verlaten. Ik zie de tranen in zijn ogen toen hij het voorstel leest in de brief die ik overhandig, maar de barbaren jagen iedereen zo’n angst aan dat de redenaar zich liever laat verbannen. Een tochtje naar het noorden ziet hij echt niet zitten. “Vaarwel dan,” groet ik de man voor mij. Hij ziet er opeens een stuk ouder uit dan 45 jaren die ik hem schat. “Dit was mijn laatste bezoek. We vertrekken vanavond.” Cicero omhelst mij spontaan en stopt me zomaar een stapel perkamenten vellen in mijn handen. Probeersels van redevoeringen die hij al bijna had weggegooid, maar waarvan de achterkant voor mij nog goed bruikbaar is. “Wij schrijvers begrijpen elkaar,” voegt hij er met een knipoog aan toe. Ik kleur tot diep in mijn nek. Zou hij weten van mijn stiekeme geschrijf? Zou hij zelf ook vroeger geheime vingeroefeningen hebben gedaan?

Dolgelukkig loop ik terug de villa. Na ruim twee maanden vertrekken we nu opeens halsoverkop. Nog een uur en dan is het echt zo ver. De problemen in Rome zijn nog niet opgelost, maar blijkbaar begint de zaak met de barbaren nu echt te dringen en kunnen we niet langer wachten. De plicht roept. Overal om mij heen gonst het van de bedrijvigheid. Gelukkig heb ik niet veel om in te pakken. De stapel schrijfvellen past netjes opgerold prima in mijn ransel. Ook mijn vader staat klaar. De laatste minuten tellen weg. Daar gaan we. Op naar het noorden!

HOOFDSTUK 4: In het verre noorden

Nou nou, de uiterste noordgrens van het Romeinse Rijk is inderdaad behoorlijk ver! Toch hebben we de hele weg in slechts 8 dagen afgelegd! Omdat we zo lang getreuzeld hadden moesten we ons nu echt haasten. Dat was geen pretje, want we hebben meer dan honderd kilometer per dag afgelegd. Ik ben het niet gewend om zo lang achter elkaar op een paard te zitten, dus mijn zitvlak is behoorlijk beurs…

Het was wel spannend onderweg en adembenemend mooi. Eerst het vlakke gebied waar de rivier de Po in stroomt, gevolgd door de hoge bergen van de Alpen. In het prachtige landschap tussen de rivier en de bergen woonden vroeger de Etrusken. Sinds jaar en dag is het inmiddels onze Romeinse provincie die heel toepasselijk “Gallië aan deze kant van de Alpen” heet. Vervolgens trokken we dwars door de bergen, wat telkens schitterende doorkijkjes opleverde. Het was wel koud en glibberig om de bergpassen over steken, maar we hebben het gered. Telkens op nieuwe paarden. Ik moet zeggen dat ik de afgelopen dagen noodgedwongen goed heb leren rijden. Maar die Caesar is een natuurtalent. En dan de bedenken dat hij nooit op een paard had mogen zitten als hij de priester van Jupiter was geworden.

Na de Alpen passeerden we de provincie “Gallië aan de overkant van de Alpen” en toen kilometers door de onlangs geannexeerde provincie die wij kortweg Provincia noemen. Dat is slechts een smalle strook land langs de Middellandse Zee, al hebben we de kust niet gezien. Wij trokken naar de uiterste noordgrens. Daarboven ligt het uitgestrekte Gallië, het land van de barbaren. Alle drie de provincies waar we doorheen trokken vallen onder het gouverneurschap van Caesar. Toch stopten we nergens voor een praatje of om van het uitzicht te genieten, ook al was er genoeg te zien. Iedere nacht sliepen we kort, verversten de paarden en trokken zo snel als we konden weer verder. Hoe noordelijker we kwamen, des te kouder het werd. Ik was blij toen we eindelijk het basiskamp bereikten.

Het winterkwartier ligt in het noordelijkste puntje van de Provincia aan een prachtig meer. Aan de overkant van het uitgestrekte water wonen de barbaren, maar ik heb er nog niet één gezien. “Dat komt nog wel,” zegt Titus Labienus. Een uiterst vriendelijke man die de hoogste onderbevelhebber van Caesar is. Titus Labienus heeft hier de hele winter de grens bewaakt met slechts één legioen aan manschappen onder zich. Eenmaal gearriveerd, overzag Caesar de situatie en hij is meteen weer vertrokken, terug naar “Gallië aan deze kant van de Alpen.” Om die naam moet ik nu wel lachen. Hij is duidelijk bedacht door iemand uit Rome, want van hieruit moest Caesar toch echt weer het hele Alpengebergte oversteken om er te komen. Ik was blij dat ik niet mee hoefde en als ik zie hoe mijn vader loopt dan denk ik dat hij ook even geen paard meer wil zien de komende tijd. Althans, ik wil er voorlopig niet op rijden. Wel heb ik geholpen om de paarden te verzorgen en de stallen uit te mesten. Niet dat het mijn taak is. Ik wilde alleen een tijdje niet hoeven zitten, want dat deed te veel pijn. Zo komt het dat ik hier inmiddels al anderhalve maand ben en nog niets heb geschreven. Nu gaat het gelukkig wel weer.

In de tussentijd heb ik kennisgemaakt met Titus Labienus. Hij is de rechterhand van Caesar en even oud, een jaar of 40 schat ik zo. Deze hoogste onderbevelhebber is zeer benaderbaar en maakte van het begin af aan spontaan iedere dag een praatje met mij. Misschien uit dankbaarheid omdat ik hielp de paarden te verzorgen. Vaak lagen we dan in de pauze op onze rug uit te rusten aan het prachtige meer en keken uit over de bergen en het water. Het is wonderlijk hoe snel wij vriendschap hebben gesloten. Zelfs met mijn eigen vader kan ik niet zo vertrouwelijk praten. Misschien komt het omdat Titus Labienus ook van literatuur houdt. Hij weet alles van filosoferen en moest erg lachen om mijn opmerking om de provincienamen Gallië aan deze kant en aan de andere kant van de Alpen. Misschien is het toen wel begonnen. In ieder geval zoeken we elkaar sindsdien soms op en voeren hele gesprekken. Dat is wonderlijk, want in rang staat hij maar net onder Caesar. Titus Labienus is de tweede man, en toch staat Caesar ver verheven boven ons allemaal. Die zou ik echt niet durven aanspreken.

Nu hebben wij natuurlijk allemaal de allergrootste bewondering voor onze veldheer. En terecht. Hij is aan de andere kant van de Alpen niet alleen de drie legioenen gaan halen die daar al lagen. Dáárvoor had hij ook een bode kunnen sturen. Caesar heeft in dat gebied meteen twee nieuwe legioenen gerekruteerd en die uit eigen zak betaald. Omdat het slechts om een geannexeerd gebied gaat, zijn de inwoners geen echte Romeinse burgers, al zouden ze dat dolgraag willen zijn. Eigenlijk mogen er alleen burgers in het leger dienen, maar Caesar trekt zich daar niets van aan. Hij heeft een paar duizend jonge mannen aangenomen en hij behandelt ze als officiële Romeinse burgers. De soldaten zijn daar ontzettend mee in hun nopjes.

Bovendien deed Caesar nog iets bijzonders. Het was namelijk belangrijk dat de vijf legioenen (drie oude en twee nieuwe) zo snel mogelijk naar de Provincia kwamen. De mannen moesten te voet de bergen over, want we hebben natuurlijk niet genoeg paarden voor iedereen. In lange dagmarsen, bijna zonder te rusten, legde de hele groep tot soms wel 150 kilometer per dag af. Dat is nog sneller dan wij op onze paarden! Ik moet er niet aan denken, maar volgens Titus Labienus is het een goede militaire training. Raad eens wat Caesar deed? Die stapte van zijn paard en liep vooraan in de stoet. Omdat hij de mannen aanvoerde, hielden ze het vol. Hij wilde niets van zijn soldaten vragen waar hij zelf niet toe bereid is.

Het was een machtig gezicht om een colonne van wel 30.000 Romeinse soldaten met volle bepakking te zien aankomen in het winterkwartier. Het kamp was natuurlijk niet groot genoeg voor zoveel mannen, maar dat gaf niets. De soldaten hadden alles bij zich om een eigen tentenkamp op te bouwen. Met vlaggetjes in de grond werd een vast patroon uitgezet. Daar kwamen de tenten te staan via een regelmatig stratenpatroon. Elke soldaat had één paaltje bij zich en wist precies waar hij hem in de grond moest slaan, zodat er uiteindelijk een stevig hek van palen om het kamp stond ter beveiliging. De poorten kwamen op hun vaste plaats. Waar deze mannen ook gingen, aan het eind van de dag zag hun kamp er altijd op dezelfde manier uit. Dat gaf hen een vertrouwd gevoel. De meesten waren volkomen uitgeput toen ze eenmaal bij het meer aankwamen, maar ik zag met hoeveel respect ze naar Caesar opkeken. Onze generaal deed totaal niet autoritair, eerder hoffelijk en charmant. Binnen de kortste keren bouwde hij een persoonlijke band op met al zijn ondergeschikten. Hij liep in het kamp rond en informeerde bij een soldaat die in de bergen was uitgegleden naar zijn verwondingen. Wanneer hij de legioenen toesprak, zei onze gouverneur niet “mannen” of “soldaten.” Caesar sprak hen gebroederlijk aan met “kameraden.”

In een paar dagen tijd had hun nieuwe veldheer het hart van de meeste mannen uit de legioenen gestolen. Dat is best knap, want soldaten zijn over het algemeen rauw volk. Het verdient niet al te best en daardoor trekt het leger vaak armoedzaaiers of veroordeelden aan die nergens anders terechtkunnen. Op een heel andere manier dan de vrouwen zijn deze ruwe mannen nu als een blok voor Caesars charmes gevallen. Dat is grappig om te zien. Mijn vader is dankbaar dat hij voor zo’n groot veldheer mag werken en ik ben net zo idolaat van hem. Als ik later het levensverhaal van deze bijzondere man zal schrijven, dan word ik zelf vast ook een beetje beroemd!

HOOFDSTUK 5: Eerste kennismaking met de barbaren

Caesar was maar net op tijd terug met zijn vijf legioenen. Op een van de laatste dagen van maart bereikte ons het bericht dat er een grote groep barbaren in beweging was gekomen in het oosten van Gallië die in de richting van de grens met onze Provincia trok. Verkenners kwamen Caesar melden dat een hele stam barbaren hun dorpen achter zich had verbrand en nu massaal onderweg was. De verspieders schatte dat het in totaal om meer dan 350.000 mannen, vrouwen en kinderen ging. Hele families die al hun bezittingen op karren met zich meevoerden, inclusief het vee. Die enorme volksverhuizing baarde ons Romeinen grote zorgen. Als slechts een kwart van de stam zou kunnen vechten, dan nog waren de barbaren ver in de meerderheid. Ons kamp werd in staat van paraatheid gebracht.

Van Titus Labienus begreep ik dat er in Gallië niet slechts één volk woonde, maar eerder zo’n zestig verschillende stammen, elk verdeeld over hun eigen gebied. Die stammen waren allemaal zeer krijgslustig en vochten onophoudelijk met elkaar. Ze roofden vee van naburige volken en namen gijzelaars gevangen. Ongelooflijk. De hele bevolking was onderling in een voortdurende strijd gewikkeld. Nu was één van die stammen dus op oorlogspad. Op zoek naar nieuw gebied om te veroveren.

Er meldde zich een vooruitgesnelde delegatie van die stam bij Caesar. Dat waren de eerste barbaren die ik zag. Het waren inderdaad grote mannen. Heel lang, maar niet te dik. Ze droegen indrukwekkende kleding; kleurrijk en met veel goud beladen. Ik zag armbanden om hun bovenarmen en allemaal hadden ze een ketting om hun hals van massief goud. Hun haren waren opvallend blond. Volgens Titus Labienus wasten ze het met krijtwater om hun hoofdtooi nog witter te maken. Ze moeten hun haren ook flink uitgekamd hebben, want het stond als een wilde dos om hun hoofden. Het leken net de manen van een paard. Bovendien droegen ze ook nog hele lange snorren. Ik kon het niet helpen om te denken dat die bij het drinken van wijn als een soort zeefje voor hun lippen hing. Toch schoot ik niet in de lach bij die gedachte, want hun verschijning boezemde ons reuze angst in. Niet die handvol mannen. Wij waren hier tenslotte met tienduizenden. Maar wel de gedachte dat er een hele horde van dit soort geweldenaars naar ons op weg was. Wanneer ze de grens plat liepen, dan stonden ze zo in Rome. Het hele rijk was in gevaar!

Het was handig om goede maatjes te zijn met Titus Labienus. Door hem kwam ik aan de weet dat de delegatie van de Helvetiërs, zo heette deze desbetreffende stam, om een vrije overtocht had gevraagd. Ze wilden met z’n allen door de Provincia trekken om zich zogenaamd elders te vestigen. Caesar had gezegd dat hij erover na zou denken en dat ze over een halve maand maar terug moesten komen voor het antwoord. De delegatie was vertrokken en Caesar had een vergadering belegd met zijn onderofficieren. Iedereen was het er unaniem over eens dat de stam van de Helvetiërs slechts een smoes had verzonnen om te proberen de Provincia binnen te komen. Eenmaal de grens over zou het Romeinse leger daarna makkelijk aan te vallen zijn.

Iedereen op de vergadering kende wel iemand die in de strijd van Marius tegen de barbaren was gesneuveld, omdat ze onverwacht én zonder oorlogsverklaring waren aangevallen. Dat was tegen alle ongeschreven wetten van oorlogvoeren. Zoiets deed je niet. Maar de barbaren wel! De opa van Caesars huidige derde vrouw was toen ook gesneuveld en het was precies deze zelfde stam die daarvoor verantwoordelijk was geweest. Nee, die Helvetiërs waren niet te vertrouwen. Dat was de algehele conclusie.

Meteen na de vergadering kregen de legioensoldaten opdracht om een wal op te richten en zo de grens van de Provincia extra te versterken voor als de Helvetiërs over een halve maand opnieuw zouden komen opdagen. Naar die werkzaamheden zit ik nu al dagenlang te kijken, terwijl ik dit alles opschrijf op de achterkant van de perkamentvellen van Cicero. De aarden beschermingswal wordt bijna dertig kilometer lang en vijf meter hoog. Ik zie hem iedere dag groeien. Hier en daar versterkt met forten geeft het toch wel een iets veiliger gevoel. De brug over de Rhône, de rivier die in het meer uitkomt, is ook afgebroken. Geen barbaar zet nu meer gemakkelijk voet op Romeinse bodem.

Bij Jupiter! Ik had net de schrik van mijn leven! Ik had natuurlijk al een tijdje zitten toen ik een hoge nood voelde opkomen. Blijkbaar heb ik deze vellen in de haast voor één keer niet zorgvuldig genoeg opgeborgen en dat had me bijna mijn kop kunnen kosten. Nadat ik mijn behoefte had gedaan, kon ik opeens mijn schrijfsels niet meer vinden! In paniek heb ik koortsachtig overal lopen zoeken. Mijn ransel werd wel drie maal omgedraaid en opnieuw in- en uitgepakt, totdat pijnlijk duidelijk werd dat mijn geheime documenten zich echt niet bevonden waar ze hoorden. Had ik ze dan ongemerkt meegenomen naar de kakplaats? Het was geen pretje om die hele omgeving daar grondig te doorzoeken, maar het moest. Misschien had ik het pakketje opgerolde bladen gedachteloos onder het stro op mijn slaapplek verstopt? Ik wist dat het niet waar kon zijn, maar waar moest ik anders kijken? Hoe ik ook heen en weer liep tussen alle plaatsen waar ik die dag was geweest, de perkamenten vellen bleven zoek.

Na een paar lange en lastige uren kwam er opeens het bevel dat ik me bij Caesar moest melden. Dat kon maar één ding betekenen: iemand had mijn geheime schrijfsels gevonden en naar Caesar gebracht. Mijn hart stond stil. Al mijn ledematen verstijfden. Ik kon slechts met de grootste moeite achter de bode aanlopen. Nu was ik erbij! Zouden ze me doodmaken? Spionage is een halszaak en wat ik deed lijkt daar wel een beetje op. Moest ik smeken voor mijn leven? Roepen dat ik nog maar een kind ben? Dat nooit! Er stond een vreemde kracht in mij op. Misschien liep ik willens en wetens mijn eigen executie tegemoet, maar ik zou waardig sterven als een man.

De bode hield het doek van de staftent een klein stukje voor mij open en ik stapte naar binnen. Onze gouverneur zat achter zijn tafel. Daarop lagen onmiskenbaar de volgeschreven vellen met mijn vertrouwde handschrift. Caesar zat erin te lezen en keek niet op. We waren alleen in de tent. Een tijdlang stond ik daar maar, te wiebelen op twee benen. Ik had verwacht dat hij mij boos zou aanvliegen zodra ik arriveerde. Merkte hij niet dat ik er was? Blijkbaar wist hij dat heel goed, want opeens zei Caesar haast meer tegen de bladen op tafel dan tegen mij: “Ik was veel jonger toen ik de zeerovers versloeg, maar dat kun je corrigeren als je later mijn echte biografie gaat schrijven.”

Eén tel wachtte hij en toen keek de beroemde veldheer mij opeens indringend aan, alsof zijn ogen me wilde peilen. Er viel een gekke stilte. Ik was volslagen in de war. Al mijn gedachten buitelden over elkaar heen. Ondertussen probeerde ik tot me door te laten dringen wat Caesar bedoelde. De hele tijd voelde ik die prikkende ogen op mij gericht. Mijn hoofd kwam eerder los uit de verdoving dan mijn tong en knikte aarzelend van ja. “Beloofd?,” vroeg Caesar. “Beloofd,” fluisterde ik, terwijl mijn hoofd nog heftig op en neer schommelde. En daarna, opgelucht, luid en duidelijk nog een keer: “Beloofd!”

Caesar bleek helemaal niet boos. Hij was eerder vereerd. Natuurlijk moest zijn levensverhaal ooit opgeschreven worden, zodat de hele wereld over zijn glorie en succes kon lezen. Hij ging tenslotte de barbaren verslaan! Voorlopig moest ik nog even flink dooroefenen, maar hij had er alle vertrouwen in, zei hij. Ik was tenslotte de zoon van mijn vader en een ijverige zoon van de plichtsgetrouwe schrijver Felix Valerius zou het ver schoppen. Ja, mijn vader heet ook Felix Valerius, net als ik, net als zijn vader en diens vader voor hem. En als ik ooit een zoon krijg zal ook hij Felix Valerius heten, dat is logisch. De vader en opa van onze veldheer heten ook allemaal Julius Caesar. Dat is zo de traditie en het is aan mij, zijn toekomend biograaf!, om onze beroemde generaal te onderscheiden van al zijn gelijknamige voorvaderen. Het drong nog niet helemaal tot me door. Als ik eenmaal volleerd was zou ik zijn naam vast eer aandoen, zo zei de legerleider met een glimlach terwijl hij me de perkamenten vellen teruggaf.

Ergens stak het mij dat hij mijn stijl en taalgebruik nog niet goed genoeg vond. Aan de andere kant moest ik niet zeuren natuurlijk. Ik bracht het er niet alleen levend vanaf, voortaan mocht ik ook openlijk in mijn papieren schrijven met toestemming van de gouverneur. En mijn schrijfsels waren tenslotte ook bedoeld als probeersels en vingeroefeningen, toch? Het meest onder de indruk leek Caesar van het feit dat ik blaadjes van Cicero had gekregen en hij had niet alleen mijn kant gelezen, maar evengoed de oude teksten van de grote redenaar. We wisselden daarover zelfs even kort van gedachten. Niet een heel gesprek hoor, maar net een paar zinnetjes en dat schiep toch een band.

HOOFDSTUK 6: In strijd met de Helvetiërs

Het is leuk om te bedenken dat er voor sommige dingen geen woord bestaat. Zoals voor het glinsterende spoor dat de maan op het water van het meer maakt. Of voor het stralende licht dat op een zonnige dag door het bladerdek van jonge loofbomen wordt gefilterd. Iedereen weet waar je het over hebt en toch is er geen apart woord voor. Andere dingen hebben wel een eigen naam. Daar denk ik als schrijver over na. Dan denk ik bij voorbeeld aan de dag van de volle maan. Eén keer in de maand, ongeveer halverwege, zo rond de dertiende of vijftiende dag, is het volle maan. Die speciale dag noemen wij de ide. Het woord maand is zelf natuurlijk volledig afgeleid van “maan”: de tijd die een maand duurt is op de cyclus van de maan gebaseerd. Van nieuwe maan op de eerste dag (die kalendea heet), via wassende maan naar volle maan (de ide) en dan weer afnemende maan. Zo doen we dat al eeuwen. Toch is het geen handig systeem om het jaar mee in te delen, want de maan loopt niet gelijk met de seizoenen en om de zoveel jaar moeten we een dertiende maand inlassen. “Ach dat zijn we zo gewend,” zegt mijn vader. “Verzin jij maar hoe het anders moet dan,” zegt Titus Labienus. Dat is het verschil tussen die twee.

In ieder geval: op de ide van april kwamen de Helvetiërs terug! Caesar ontving dezelfde delegatie als de vorige keer in zijn tent en deelde hen mee dat de stam niet door de Provincia mocht trekken. Geheel naar waarheid zei hij dat het tegen de wetten van het Romeinse Rijk was om vreemde groepen over ons grondgebied te laten reizen. Waarop de barbaren weer vertrokken. Gewoon weggingen. Punt. Die woeste troep mannen waar wij zo bang voor waren. Even vroegen de legioenen zich af of het echt zo makkelijk zou zijn om ze tegen te houden?

Toch niet. Natuurlijk niet! De Helvetiërs zijn een krijgslustig volk en zij wilden per se nieuw land veroveren. Ze hadden niet voor niets al hun steden en dorpen achter zich verbrand. Het feit dat ze niet meer terug konden, maakte dat ook de twijfelaars tot het uiterste zouden gaan om een nieuwe woonplek te bemachtigen. Nu de weg over Romeins grondgebied versperd was, besloot deze stam op oorlogspad via de moeilijkere route dwars door Gallië naar de kust te kiezen. Daarvoor hadden ze de toestemming nodig van de stammen die er woonden. De ene stam, de Sequani, weigerde hen doortocht te verlenen. Na veel moeite gaf een andere stam, de Aedui, wel een vrije doorgang aan de Helvetiërs.

Sequani en Aedui. Die vreemde klanken waren voor mij inmiddels vertrouwd geworden. Dat zijn namelijk de twee stammen die pal aan de andere kant van de rivier en het meer wonen. Met hen wordt al heel lang handel gedreven door de Romeinen uit de Provincia. Over de rivier de Rhône varen regelmatig boten af en aan, volgepakt met wijn of slaven. Door deze handel zijn de twee stammen rijk geworden en de invloedrijkste in heel Gallië. Om onze grens veilig te houden zijn een aantal generaties geleden zowel de Sequani als de Aedui tot “vriend en bondgenoot van Rome” uitgeroepen. Caesar staat in persoonlijk contact met hun hoofdmannen. Hoe anders voelen deze Galliërs van over het water voor ons aan dan de stammen die in het hoge noorden van Gallië dicht bij de Rijn wonen. De barbaarse stammen daar, de Belgen, zijn nog maar zelden in aanraking gekomen met Romeinse handelaren en staan dus heel ver af van onze deugden en zeden. Bovendien worden zij erg beïnvloed door de Germaanse stammen aan de andere kant van de Rijn en zoals iedereen weet zijn de Germanen welhaast nog woester dan de Galliërs. De Helvetiërs probeerden door het midden van Gallië naar het Westen te trekken, waar aan de kust nog veel meer Gallische stammen wonen. (Ik heb net van Titus Labienus geleerd dat je niet “barbaren” moet zeggen, want dat is een scheldwoord. Al deze stammen wonen in Gallië en zijn dus eigenlijk Galliërs. Dat wordt nog even oefenen!).

’s Avonds bij het kampvuur hoor ik de mannen onderling praten. Vooral de onderofficieren maken zich zorgen over de grote groep Helvetiërs die nu aan de wandel is gegaan. De grens van de Provincia is verderop aan de westkust niet versterkt en de legerleiders voelen zich onveilig als daar een oorlogszuchtig volk zou komen te wonen. En wat gebeurt er met het oorspronkelijke land van de Helvetiërs dat er nu leeg en verlaten bij ligt? De Germanen van boven de Rijn azen altijd op gebiedsuitbreiding. Die kunnen met gemak de Rijn oversteken om zich in Gallië te vestigen. Bovendien zou een machtige extra stam de hele regio onstabiel maken…

Inmiddels zijn we onderweg. De legerleiders vertrouwden de volksverhuizing niet en ze kregen gelijk. Romeinse verspieders kwamen melden dat de Helvetiërs de akkers van de Aedui plunderden, hun kinderen gevangenen namen en de vrouwen verkrachten. Niet lang daarna kwamen twee mannen van de Aedui Caesar om hulp vragen. Ik zag ze komen en gaan, maar mocht helaas niet bij het gesprek aanwezig zijn. Mijn vader wel, en die vertelde me later dat het Diviciacus de druïde en Liscus de vergobret waren. Het duizelde me. Wat? Wie waren dat?? Mijn vader schoot in de lach om mijn verwarring. Natuurlijk wist hij dat ik geïnteresseerd was ik gekke nieuwe woorden. Een druïde is een soort Gallische priester en de vergobret is degene die dat jaar de leiding over de stam heeft. “Eigenlijk een soort consul dus,” concludeerde ik. “Ja, maar dan in zijn eentje,” beaamde mijn vader. Ik genoot ervan dat hij even tijd voor mij had. Meestal moet hij keihard werken.

Nog voordat ik mijn vader kon uithoren over wat er precies gezegd was, riep Caesar een spoedberaad bijeen. Snel glipte ik stiekem achter de rug van mijn vader de grote staftent binnen en zocht een verdekt hoekje. Caesar vertelde dat de Aedui hem om hulp hadden gevraagd. Aangezien deze stam al generaties lang tot de vrienden en bondgenoten van Rome behoorde, moesten wij hen nu beschermen. Op die manier stelden wij ook onze eigen grens veilig. Alles werd in gereedheid gebracht om achter de Helvetiërs aan te gaan. In één dag werd er een provisorische brug over de Rhône gebouwd. De volgende ochtend, bij het eerste streepje licht, werd een deel van het tentenkamp afgebroken om mee te nemen. Titus Labienus bleef met een heel legioen achter om de Rhônegrens te bewaken. Mijn vader en ik volgden Caesar.

Het was een lange stoet die zich in beweging zette. Voorop ging onze generaal, direct gevolgd door een aantal van zijn legioenen met hun onderbevelhebbers en officieren. Daarachter de legertros waarin een deel van de bagage wordt vervoerd, plus een grote groep slaven en bedienden om voor de dieren te zorgen. Ergens in die lange colonne liepen wij, mijn vader en ik.

Caesar beschikte ook nog over een paar honderd ruiters op paarden en een deel van hen werd vooruit gestuurd. Zij moesten onderhandelen met de Helvetiërs. Die kregen te horen dat wij met een heel leger onderweg waren, maar dat ze met rust gelaten zouden worden wanneer ze zouden ophouden met plunderden. Ook moesten ze alle gevangenen vrijlaten en aan de Aedui de geleden schade terugbetalen. Om die overeenkomst te bezegelen, eiste Caesar een aantal gijzelaars van de Helvetiërs. Dat was zo het gebruik onder de Galliërs. Wanneer een stamhoofd zijn zoon of dochter in gijzeling gaf, dan wist je zeker dat hij zich aan de afspraken zou houden, want anders werd zijn kind niet goed behandeld. De Helvetiërs weigerden echter op het vredesvoorstel in te gaan. Ze zeiden dat ze enkel gewend waren om gijzelaars te nemen en nooit te geven.

We achtervolgden ze een tijdje, om erop toe te zien dat de vijandelijke stam niet nog meer land van de Aedui zou plunderen. Al bleven mijn vader en ik op veilige afstand. Daar was ik blij om. Over Gallische krijgers gaan de meest wilde verhalen. Zij zouden zich totaal naakt en met ware doodsverachting in de strijd gooien. Door niets zijn deze woeste reuzen in een gevecht te stoppen. Gelukkig hebben wij deze keer geen oorlogszuchtige krijgers gezien. Het is fijn om bij een kampvuur over dit soort enge vertellingen te griezelen, maar minder leuk om oog in oog te staan met levensgevaar.

Al snel bleken we nog een andere vijand te hebben: honger! In het begin volgden we de rivier, zodat er voedsel via schepen kon worden aangevoerd om ons grote Romeinse leger te voeden. Zonder duidelijke aanleiding trokken de Helvetiërs echter opeens van de rivier weg. Toen moesten wij er wel achteraan en kwamen al snel in voedselproblemen. De Aedui hadden toegezegd dat ze ons graan zouden leveren, maar dat kwam telkens niet. “Het is onderweg, het wordt verzameld, er zijn wat problemen, het komt eraan” – kortom, we werden behoorlijk aan het lijntje gehouden. Op een gegeven moment was Caesar het zat en riep Diviciacus en Liscus, de hoofdmannen van de Aedui, bij zich. Onze gouverneur was boos. Wij waren hier op het verzoek van de Aedui om te helpen hun land te beschermen. Waarom zorgden zij niet voor voldoende voedsel?

Toen kwam de aap uit de mouw. De jongere broer van Diviciacus, Dumnorix genaamd, saboteerde de graanlevering aan de Romeinen. Hij luisterde liever naar de Helvetiërs, die tenslotte mede-Galliërs waren, dan dat hij hulp van de Romeinen kreeg. Dumnorix hoopte door een verbond met de Helvetiërs zelf meer macht te krijgen en eindelijk uit de schaduw van zijn grote broer te stappen. Diviciacus smeekte Caesar in tranen om Dumnorix te sparen. Hij hield van zijn broer en hoe zouden de stamleden nog respect voor hun druïde kunnen hebben wanneer die de Romeinen verkoos boven zijn bloedeigen broer? Diviciacus was altijd heel trouw geweest aan Rome en was een rechtvaardig mens. Caesar begreep wel dat het niet mogelijk was om de dwarsliggende Dumnorix te straffen. Dan zou hij in Diviciacus geen vriend en bondgenoot meer hebben, want al diens eigen stamleden zouden zich van de gezaghebbende druïde afwenden. Een bondgenootschap met de Aedui was uiterst belangrijk voor een veilige grens. Dus kreeg Dumnorix slechts een standje. Daarmee was het graantekort echter niet opeens verholpen en Caesar besloot eerst naar Bibracte te reizen, de hoofdstad van de Aedui, om voedsel in te slaan. Daarna zouden we de Helvetiërs makkelijk kunnen inhalen, want het verplaatsen van zo’n massale groep mensen gaat uiterst langzaam.

HOOFDSTUK 7: De Helvetiërs verslagen

Waar moet ik beginnen? Er is zoveel gebeurd de afgelopen dagen. Veel verschrikkelijks en ook iets verschrikkelijk moois. Gek dat je twee van zulke uiteenlopende gevoelens met hetzelfde woord kan aangeven. Laat ik maar gewoon beginnen bij het begin. Ons leger zou opbreken naar Bibracte om voedsel in te slaan. Omdat mijn vader en ik geen heel kamp hoeven mee te slepen, vertrokken wij de volgende ochtend in alle vroegte met nog een aantal andere mensen naar de hoofdstad van de Aedui. De rest zou later die dag volgen. Uiteindelijk voegden zij zich echter pas een paar dagen later bij ons. Gehavend en uitgeput.

Men vertelde ons dat de Helvetiërs hadden gedacht dat het Romeinse leger bang op de vlucht sloeg toen we hen niet meer achterna zaten maar naar Bibracte afbogen om voedsel in te slaan. Prompt vielen ze onze mannen in de rug aan! Bij Jupiter, wat een barbaren! Het was een akelig gevecht geworden, waarbij aan beide kanten veel doden en gewonden vielen. Vooral veel Helvetiërs, ook onder de vrouwen en kinderen. Uiteindelijk gaf de stam zich over en beloofde de gevraagde gijzelaars. Maar in het holst van de nacht hadden 6000 Helvetische ruiters stiekem geprobeerd te vluchten. Ze wilden naar de andere kant van de Rijn om zich bij de Germanen aan te sluiten. De voortvluchtigen werden door de Romeinse ruiters teruggehaald en voor straf als slaven verkocht. De rest van de stamleden mochten hun vrijheid behouden. Wel kregen zij de opdracht om terug te keren naar hun oorspronkelijke stamgebied. In de rest van Gallië was geen land beschikbaar en het kon niet zo zijn dat de gevaarlijke Germanen anders op die plek zouden gaan wonen.

Het had drie dagen gekost om alle Romeinse doden te begraven en de vele gewonden te verzorgen. Toch kwamen onze mannen met opgeheven hoofd in Bibracte aan. Ze hadden gewonnen en de Romeinse noordgrens veiliggesteld. Ze waren bovendien zeer opgetogen dat Caesar zich een waar veldheer had betoond. Hij had de slag niet hoogverheven op zijn paard vanaf de zijkant gadegeslagen, zoals andere generaals dat soms doen. Onze opperbevelhebber was van zijn paard afgestegen en liep hoogstpersoonlijk achter de voorste linie om de mannen aan te moedigen. Binnen de kortste keren kende hij al zijn officieren bij naam. De legioensoldaten waren vol bewondering.

Het was allemaal heel anders gegaan dan ik me een strijd tegen de barbaren had voorgesteld, maar we hadden overwonnen en de vrede was weergekeerd. Dat was het belangrijkste.

Nu mag ik eindelijk schrijven over het allerbelangrijkste. Het geweldige dat er de laatste dagen ook is gebeurd. Zou het woord geweldig van geweld afstammen? Vast niet! Dit is juist zacht en lieflijk. Het is fantastisch, maar geen fantasie. Sorry, ik zal stoppen met het onderzoeken van de woorden. Voorlopig dan. Misschien komt het omdat ik er geen woorden voor weet. Alles was even overweldigend. Rustig Felix! Gewoon bij het begin beginnen. Zelfs een dik boek wordt regel voor regel geschreven.

Het begon ermee dat mijn vader en ik in Bibracte aankwamen. Wij waren nog nooit in een Gallische hoofdstad geweest. Het was een soort grote versterkte stad, al noemen de mensen het hier een oppidum. De huizen lagen boven op een hoge heuveltop, die op natuurlijke wijze werd beschermd door twee rivieren. Daarnaast hadden de inwoners er een Gallische muur omheen gebouwd: een hoge aarden wal met veel houten palen, volgestort met puin en stenen. De onneembare stad maakte veel indruk op ons. Vooral toen het er binnen de muren allemaal even knus uitzag. Er waren huizen van leem met strodaken. Gezellige smalle straatjes met in het midden een plein, net als bij ons. Alleen veel kleiner dan het forum in Rome. De straten waren niet geplaveid met gladde stenen, maar verhard met boomtakken. Het liep wel lekker, want het veerde een beetje mee. Op allerlei plaatsen in de stad waren open plekken voor het vee, omringd door stallen en voorraadschuren. Toch was nog niet de helft van het ommuurde gebied bebouwd, wat een ruim gevoel gaf. Overal in Bibracte liepen inwoners rond in hun bontgekleurde broeken en mantels, met mutsen van geitenleer over hun blonde haren. Het was best een beetje eng zo tussen al die vreemde mensen. Ook al heette de Aedui dan een bevriende stam, het bleven toch barbaren – oh nee, Galliërs.

Na een paar uur was ik vol van alle indrukken en zocht in mijn eentje een stil plekje om even bij te komen. Het was de eerste zachte lentedag van het jaar, dus wilde ik graag buiten in de zon aan de rand van de rivier wat gaan zitten schrijven, net als thuis in Rome. Ik daalde van de hoge heuvel af naar het dal en volgde de oever van de rivier. Mijn vader had me, zoals alle Romeinen, leren zwemmen in de Tiber, dus ik was niet bang. Mocht ik een grote Galliër tegenkomen die mij toch kwaad wilde doen, dan kon ik altijd via het water ontsnappen. Daar dacht ik aan toen de rivier plotseling een bocht maakte en uitwaaierde. De stroom verbreedde zich, werd ondieper, leek langzamer te stromen, haast verstild. En toen zag ik haar! Er stond iemand in het water. Een meisje. Een jonge vrouw. Helemaal naakt. “Bij Jupiter!,” had ik bijna van schrik geroepen. Gelukkig stokte de adem in mijn keel en kwam er geen geluid uit mijn mond. Het leek alsof mijn hart eerst stilstond en daarna als een dolle op hol sloeg. Een moment later kon mijn hoofd weer denken en verstopte ik me snel achter de bosjes aan de rand van de rivier. Van daaruit spiedde ik naar het meisje. Volgens mij had ze me niet gezien. Ze ging gewoon door met haar handelingen. Al had ik er geen idee van wat ze deed. Eerst dacht ik dat ze zichzelf of haar haren waste, maar dat leek toch niet zo te zijn. Haar lange goudrode haren golfden over haar rug tot op haar billen en ze leken niet nat. Wel zaten er waterdruppeltjes op haar huid. Ze weerkaatsten het flikkerende zonlicht op haar welgevormde borsten, haar buik, heupen en bovenbenen. Het glinsterende water leek op pareltjes in het kleine rossige driehoekje schaamhaar. Ik wist niet waar ik kijken moest en kon mijn blik ook niet van haar afhouden. Ze bewoog gracieus met haar armen door de lucht en door het water. Haar mond mompelde bezweringen alsof ze een soort geheim ritueel uitvoerde. Het was fascinerend om te zien en ik vond het jammer toen ze het water uitging en op de andere oever uit het zicht verdween.

De volgende dag was ik maar wat blij dat Caesar en het leger zich nog niet in Bibracte hadden gemeld (niet wetende wat een zware slag zij hadden moeten leveren). Er wachtten geen schrijftaken op mij en ik ging zo snel mogelijk terug naar mijn verstopplekje achter de bosjes. Daar wachtte ik op haar. Even dacht ik dat ze niet zou komen, maar na een paar uur verscheen ze toch. Ze had van die typische Gallische kleren aan. Een felgekleurde blouse en een lange klokrok tot op haar enkels. Haar haren droeg ze net als alle andere vrouwen hier traditioneel in twee vlechten.

Bij de oever van de rivier kleedde ze zich al zingend uit en liet haar lange goudrode haren weer los over haar blote huid vallen. Zonder aarzeling stapte ze tot halverwege haar bovenbenen in het koude water van de rivier. Ik kon de woorden van het liedje dat ze zong niet verstaan. Dat gaf niet, want ik spreek toch geen Gallisch. De melodie raakte me echter diep. Het had iets treurigs en melancholisch zoals de klanken over de golven rolden tot aan mijn oever. Haar stem was mooi en helder. Ik was weer even gegrepen als de dag daarvoor en heb uren geboeid naar haar zitten kijken. Of zitten loeren eigenlijk, want het voelde wel heel stiekem. Dat was het ook en ik schaamde mij ervoor, al zou ik voor geen goud te voorschijn hebben durven komen. Aan de ene kant voelde ik mij tot haar aangetrokken en zou best graag een praatje met haar hebben gemaakt, aan de andere kant was ik doodsbang. Niet omdat ze een barbaar was, of een Gallische moet ik zeggen, maar omdat ze een meisje was. Ik schatte in dat ze ongeveer van mijn leeftijd was, hoewel ze een stuk langer was dan ik. Het verbaasde me hoe zo’n grote vrouw zich zo bevallig kon bewegen. Echt elegant en lieflijk. Terwijl ze tegelijkertijd met een vaste voetstap op de aarde stond en zelfbewust uit haar ogen keek. Een wonderlijk mengsel.

De dag daarna ging ik weer. Ik kon gewoon geen genoeg van het schouwspel krijgen. In het volle vertrouwen dat het meisje straks op de andere oever zou verschijnen en ongekleed in het water zou stappen voor haar magische ritueel, zat ik rustig achter mijn bosje af te wachten. Totdat er opeens een stem heel dicht bij mijn rechter oor klonk: “Waarom zit jij hier zo naar mij te spieden?” Nog voordat ik me had omgedraaid, had ik haar stem herkend. Daar, op nog geen halve meter afstand, zat het meisje gehurkt achter mij. Mijn schrik was zowaar nog groter dan de dag dat ik haar voor het eerst zag. Ik weet niet wat mij meer de stuipen op het lijf joeg: dat ze mij had betrapt of dat een wildvreemde mij zo dicht had genaderd zonder dat ik het had gemerkt. “Jij wist vast niet wat ik daar deed?,” zei het meisje terwijl ze zich naast mij op de grond liet ploffen. Sprakeloos keek ik haar aan en zag vrolijk dansende rode krullen om een gezicht waar wel duizenden bruine spikkeltjes op getekend stonden. Temidden van al die ontelbaar vele sproetjes waren twee glasheldere lichtblauwe ogen die mij lachend aankeken. Een bijzondere combinatie.

“Ik leer voor druïde,” ging het meisje verder in hakkelend Latijn, maar ik verstond het toch goed. Zij leek helemaal niet bang voor mij. Zo viel ik van de ene verbazing in de andere. Ik, die alle dagen leef met taal, kon geen woord uitbrengen. Een meisje dat zomaar tegen mij praatte! Een Gallische! Een druïde! En ze sprak Latijn! De jonge Gallische vrouw naast mij zag mijn ontreddering en schoot in de lach. “Bij Moeder Aarde! Je wist blijkbaar niet dat ik Latijn kon spreken? Jullie denken zeker dat wij Kelten dom zijn!” Er klonk een beetje boosheid in haar stem. Ik schudde met mijn hoofd en knipperde met mijn ogen. Niet om haar opmerking te ontkennen, maar omdat ik het niet begreep. “Kelten?,” vroeg ik. Dat was het eerste woord dat ik tegen haar uitbracht. Opnieuw die mengeling van lach en boosheid toen ze uitlegde dat wij Romeinen allemaal “Galliërs” tegen hen zeiden, maar dat zij zichzelf Kelten noemden. Bij Jupiter! Eerst barbaren, toen Galliërs, en nu Kelten. Terwijl het telkens over dezelfde groep mensen ging: de inwoners van Gallië. Of heette dit land in hun taal niet Gallia? Ze haalde haar schouders op. Volgens haar zagen Kelten zichzelf niet als één volk, wonend in één land, maar eerder als allemaal aparte stammen verdeeld over verschillende gebieden.

“Hoe heet je eigenlijk?,” vroeg ze toen we al een uur hadden zitten praten. Ik stelde me voor en gaf haar een hand. Toch verbaasde het me dat zij meteen wist dat Felix “de gelukkige” betekende. Het mooie meisje bleek Mara te heten. Ik wilde slim zijn en riep snel dat ze naar de zee was vernoemd. Weer die klinkende lach waarin ik haast kon verdrinken. “De zee is mare in het Latijn en ik heet Mara,” legde ze geduldig uit. Mara bleek groot te betekenen in het Keltisch. We concludeerden dat die woorden en hun betekenissen niet al te ver bij elkaar vandaan lagen in onze verschillende talen en dat schiep een band.

HOOFDSTUK 8: In Bibracte

Wat zal ik zeggen? Ik ben verliefd. En zij vindt mij denk ik ook leuk, want sinds die ontmoeting zijn we onafscheidelijk. Ik leer heel veel over haar en over de Kelten. Zo begrijp ik van Mara dat een volksverhuizing zoals de Helvetiërs ondernamen nooit zomaar gebeurt. Dat is zo’n enorme organisatie, daar gaat minstens twee jaar voorbereiding aan vooraf. De stam moet eerst voldoende graan telen voor onderweg en extra lastdieren roven om al hun bagage te vervoeren. “Lastdieren stelen?,” had ik gevraagd. Waarop Mara haar schouders ophaalde en vertelde dat plundertochten in de nabije omgeving bij hun volk heel gewoon zijn en zelfs noodzakelijk. Het aanzien van een man is bij de Kelten enorm belangrijk. Hoe meer ondergeschikten iemand heeft, hoe groter zijn status. Eigenlijk geldt dit voor ons Romeinen precies zo! Onze senatoren betreden iedere ochtend het forum het liefst met zo’n groot mogelijke groep aanhangers, dat geeft prestige. Het verschil is alleen dat voor de Kelten vooral vechten en oorlogvoeren tot rijkdom en macht leiden. Daarom is het roven van vee en buit bij stammen uit de buurt voor alle Kelten een uitstekende training in manzijn. Elke aanleiding wordt door de strijders aangegrepen om hun moed en vechterskwaliteit te tonen.

Nou, dat heb ik gezien! Op een van de eerste avonden nam Mara mij mee naar een groot veld aan de rand van de stad. Het leek wel alsof alle Aedui uit Bibracte daar waren samengekomen. De mensen zaten rond een groot kampvuur. Een wild zwijn werd gebraden aan een ijzeren spit. Er hing een opgetogen sfeer. Blijkbaar kwam een deel van de stam net terug van een kleine overwinning. Misschien hadden ze een aantal Helvetiërs ervan weerhouden om hun akkers te plunderen. Ik kon het lang niet allemaal volgen, want iedereen sprak Gallisch. Wel hoorde ik aan de klank van hun stem en het daverende hoongelach dat de mannen flink zaten op te scheppen over hun heldendaden. Ze waren behoorlijk onstuimig en sprongen bij de kleinste belediging al op om een robbertje te vechten. Toen het vlees werd aangesneden ging het bijna mis. De traditie wil dat de dapperste van de mannen het beste stuk van het wildgebraad krijgt. Meteen kregen ze ruzie over wie daar deze keer recht op had. Twee vechtersbazen stonden een tijdlang dreigend tegenover elkaar. Onder luide aanmoediging van de anderen stonden ze openlijk op te scheppen over hun eigen glorie en gooide de tegenstander neerbuigend een aantal verwensingen en beledigingen naar het hoofd. Het eindigde in een wilde knokpartij. Zo woest en onbeschaamd dat ik er een beetje bang van werd. Mara fluisterde mij toe dat de eer van een man soms tot de dood verdedigd werd. Ik kreeg er kippenvel van, maar dat kwam misschien ook omdat haar lippen tegen mijn oor kriebelden.

Opeens was de rust gekeerd en zaten al die blonde stoere kerels weer vrolijk in de kring. Ze spietsten stukken vlees aan de punt van hun mes en dronken uit de beker wijn die rondging. Ook ik kreeg een slok. Hoewel ik gewend ben om wijn te drinken, spuugde ik deze slok bijna meteen uit. Bij Jupiter, het was onversneden wijn, terwijl wij Romeinen er altijd een scheut water bij doen. Alles is anders bij dit volk!

Door Mara’s uitleg begreep ik nu wel beter waarom de Helvetiërs hun land hadden verlaten. Het gebied waar zij woonden zat ingeklemd tussen hoge bergen, de Rijn en een Romeinse provincie. Voor zo’n grote stam als de Helvetiërs waren er gewoon te weinig plundermogelijkheden. Bovendien woonden aan de andere kant van de Rijn opdringerige Germanen. Daarom waren ze vertrokken. Toen ze een halve maand op het besluit van Caesar hadden moeten wachten, waren ze al snel door hun graanvoorraad heengeraakt en roofden noodgedwongen voedsel uit het gebied van de Aedui waar ze door trokken. Bijna had ik medelijden gekregen met de Helvetiërs, maar Mara verzekerde me dat ze blij was dat de Romeinen hen hadden teruggedreven naar hun oude plek. En echt niet alleen omdat de Helvetiërs flink in hun gebied hadden huisgehouden. Dat was te verwachten geweest. Het jagen zit hen in het bloed. Alle Kelten, ook de Aedui, zijn ongedisciplineerd, opvliegend, impulsief en niet in de hand te houden, volgens Mara. Zij en de andere leden van haar stam waren Caesar reuze dankbaar omdat de Helvetiërs een serieuze bedreiging vormden. De Helvetische hoofdman wilde namelijk de macht over heel Gallië.

“Waarom vluchtten sommige Helvetiërs na hun overgave alsnog naar de Germanen,” wilde ik weten. Mara wist te vertellen dat de Keltische krijgers gewoon bang waren geweest om door de Romeinen gedood te worden. Volgens het oorlogsrecht heeft een overwinnaar daar het recht toe. Caesar bleek echter heel genadig en liet de Helvetiërs in vrijheid naar hun land terugkeren. Dat was een zeer uitzonderlijke daad van vergevingsgezindheid, volgens Mara. Toen ik dat hoorde, gloeide ik van blijdschap en was er trots op dat ik bij Caesar hoorde.

Er was zoveel dat ik beter van de Kelten begreep door een paar dagen met Mara op te trekken. Zij was al jaren in de leer bij Diviciacus de druïde. Daardoor kende ze ook diens broer Dumnorix goed. Het was volgens haar prima te begrijpen dat de jongere broer van zo’n machtige man gefrustreerd was. Diviciacus was niet alleen de hooggeachte druïde van de Aedui, hij had ook de functie van vergobret bekleed. Het belangrijkste ambt binnen de stam. Ik knikte ten teken dat ik het begreep. Dat was een soort consul. Ook hier mocht iemand maar één jaar vergobret zijn. Er waren echter nog meer beperkingen. Wie eenmaal het hoogste gezag een keer bekleed had, mocht nooit voor een tweede keer vergobret zijn en tijdens zijn leven ook niemand van diens familie. Op die manier werd de macht altijd verdeeld over verschillende delen van de stam. Voor Dumnorix was het echter zuur. Er lagen voor hem zeer weinig mogelijkheden in het verschiet om eer te behalen. Zijn boer Diviciacus had hem geholpen waar hij kon, maar voor Dumnorix was dat niet genoeg. De plannen van de Helvetiërs hadden hem een kans gegeven om hogerop te komen. Dumnorix had een verbond gesloten met het stamhoofd van de Helvetiërs en was zelfs met diens dochter getrouwd om na de overwinning te delen in de macht. Het was voor Mara moeilijk om de broedertwist te zien. Voorzichtig legde ik een arm om haar smalle schouders om haar te troosten. Ze liet het toe. Ik schoof dicht tegen haar aan en stopte mijn neus in haar prachtige rode haren. Ze rook naar hooi en wierook. Ik weet nog dat ik dacht “Gelukkig mogen druïden gewoon trouwen.” Daar schrok ik zelf van. Nog steeds eigenlijk. Trouwen met een Keltische??? Bij Jupiter, ben ik gek geworden? Nee hoor, gewoon erg verliefd.

De volgende dag nam ik Mara mee naar het Romeinse kamp, naar mijn wereld. Daar werd ik meteen door mijn vader in m’n nekvel gegrepen. Waar ik al die tijd had uitgehangen? Ik kreeg niet eens de tijd om Mara aan hem voor te stellen. Mijn vader was kwaad. Hij had naar mij lopen zoeken. Nu Caesar terug was van de slag tegen de Helvetiërs was er veel werk en ik moest aan de slag. Midden in zijn reprimande zag mijn vader opeens Mara in zijn ooghoek staan. Blijkbaar kende hij haar, want hij gebood op commanderende toon dat het druïdemeisje naar de ziekentent moest om gewonden te verzorgen. Ik zag aan Mara dat ze het moeilijk vond om niet een snedige opmerking terug te plaatsen. Toch draaide ze zich om en verdween richting de ziekentent. Maar niet nadat ze mij achter m’n vaders rug om een kushandje had toegewuifd. “Dat druïdemeisje” – mijn vader moest eens weten.

Mara was trouwens nog geen druïde. Ze was in opleiding bij Diviciacus. De eerste fase van bard had ze al afgerond. Als bard moest ze de Keltische geschiedenis uit haar hoofd leren. Lange verhalen in dichtvorm. Op die manier waren die eindeloze teksten makkelijker te onthouden. Bij het kampvuur zong ze soms stukjes met haar heldere stem en daar genoot ik van. Nu zat Mara in de volgende fase waarin ze voornamelijk leerde waarzeggen. De goden sturen allerlei tekenen die zij, net als onze Romeinse priesters, leert lezen. Een mens kan veel informatie halen over de wensen van de goden uit de vlucht van vogels of uit donder en bliksem. Tekenen uit het westen zijn gunstig, die uit het oosten ongunstig, dat weet ik als leek zelfs. Een witte zwaan brengt geluk, een zwarte raaf ongeluk. Erg veel verder reikt mijn kennis niet. Mara moest alle soorten tekenen leren.

Pas na een lange lange leerschool over de wetten en stamgebruiken, over recht en filosofie, over astronomie en nog veel meer, wordt iemand een officiële druïde. Ik vind het wel bijzonder dat ook vrouwen hier priester kunnen worden. Bij ons in Rome zijn slechts de Vestaalse maagden belangrijke vrouwen, maar zij leven in afzondering en worden geleid door een mannelijke priester. De vrouwen lijken bij de Kelten veel onafhankelijker en gelijkwaardiger. Ze hebben een gerespecteerde rol in het openbare leven en genieten zo te zien veel vrijheid en invloed. De Keltische vrouwen kunnen als gezant op de vijand afgestuurd worden, een stam leiden of zelfs een leger aanvoeren.

Bij Jupiter, dit gebeurt nu de hele tijd, dat ik aan haar denk en wegdroom en mijn taken vergeet. Waar was ik gebleven? Mara ging naar de gewonde soldaten in de ziekentent. Mijn vader besteedde verder geen aandacht aan haar. Boos sleurde hij me mee de staftent binnen. Er bleek een brief van Cicero te zijn aangekomen uit Rome. Mijn geboortestad leek even heel ver weg. De redenaar schreef in zinnen vol verdriet dat hij inmiddels daadwerkelijk verbannen was. Uit de brief van Cicero werd duidelijk dat Clodius met zijn straatbendes de hele stad terroriseerde. Cicero werd door de bendes van de volkstribuun bekogeld met modder en stenen. Iedereen vond het akelig voor de beroemde woordkunstenaar, maar niemand durfde het voor hem op te nemen. In het holst van de nacht was de redenaar te voet Rome ontvlucht. Binnen een straal van 500 mijl mocht niemand hem water en vuur geven.

Er moesten brieven geschreven worden aan allerlei vrienden en bekenden met het verzoek om de beroemde redenaar te helpen. Daar moest ik meteen aan beginnen. De troostbrief voor Cicero zelf dicteerde Caesar aan mijn vader. Toen ik na een paar uur klaar was met mijn schrijftaak ging ik Mara zoeken. Zij bleek van alles te weten over wonden verzorgen en mensen genezen. Dat hoort allemaal tot haar opleiding tot druïde. Ik mocht haar helpen om reepjes stof aan de takken van een oude eikenboom te binden. Zij noemde het een koortsboom en zei dat dit ritueel zou helpen om de hoge temperatuur van sommige gewonden wat te laten zakken. Terwijl ik dertig dunne reepjes linnen stof met veel zorg in de boom knoopte, luisterde ik naar het bezwerende lied dat Mara ondertussen zong. Haar heldere stem lokte een klein loslopend geitje naar de boom. “Dag Millie,” begroette Mara het dier en stak haar hand uit. De zwartwitgevlekte geit begon driftig aan haar vingers te sabbelen. Mara boog zich en bracht haar gezicht omlaag, heel dicht bij het kleine koddige koppie. Daar zat ze, stil gehurkt, met haar neus tegen de harige gevlekte neus. Het leek wel alsof ze samen spraken, de geit en het meisje. Als op een afgesproken teken was de ontmoeting voorbij. Toen Mara overeind kwam, huppelde het diertje met bokkensprongen weg. “Ze heeft een miskraam gehad,” zei Mara. “Ik heb haar gezegd dat ze nog jong is en volgend jaar een tweeling zal krijgen. Die kleintjes kon ik nu al als zieltjes om haar heen zien dartelen.” De nonchalance waarmee Mara dat allemaal deed en zei – alsof het de normaalste zaak van de wereld was – maakte diepe indruk op mij.

Toen we klaar waren, liepen we hand in hand de heuvel af naar de bocht in de rivier waar ik Mara voor het eerst gezien had. Inmiddels weet ik dat zij toen de eerste lentedagen begroette en bezegelde. Dat was iets van de druïden en meer wou ze er niet over zeggen. Nu vroeg ik naar het geitje. “Ja,” beaamde het toch nog altijd wildvreemde meisje naast mij, “er is een geitje bij mij.” Dat vond ik zo’n aparte formulering. Wij Romeinen zouden zeggen “ik heb een geit.” Maar tegen die manier van spreken protesteerde Mara hevig: “Dat dier is niet jouw bezit. Het is een vrij wezen!” Daar moest ik echt even over nadenken.

Ze vroeg wat ik die ochtend had gedaan en ik vertelde over de verbanning van Cicero. Natuurlijk legde ik uit dat water en vuur de symbolen voor gastvrijheid zijn. Mara vertelde dat in hun cultuur gastvrijheid heilig was. Alle bezoekers waren onschendbaar. Grappig, ik voelde me meteen een stuk veiliger. Tot nu toe voelde ik me bij Mara dan wel op mijn gemak, onder de bevolking leefden veel rauwdouwers en vechtersbazen.

Bij “ons” plekje daagde Mara mij uit om samen met haar naakt in de rivier te zwemmen. Ik vond het een ontzettend romantisch idee en zag in mijn fantasie meteen voor me hoe ik mijn naakte lichaam tegen het hare aan zou duwen. Dat leek me wel wat, want verder dan een troostende arm om haar schouder en een handkusje door de lucht waren we nog niet gekomen. Voordat ik het wist lag Mara al in het water. Even realiseerde ik me, dat ik mij voor haar ogen moest uitkleden. Er zat niets anders op. Na mijn leren schoenen en mijn wollen tuniek, gleed met één beweging de broek van mijn lijf. Snel stapte ik de rivier in om me bij mijn meisje te vervoegen. Dat pakte anders uit dan gedacht. Het water was ijskoud. Ik stond nog maar met twee voeten tot mijn enkels in het water en bevroor al helemaal. Omdat ik geen lafaard wilde zijn, ging ik toch nog een klein stapje dieper. Het water kwam meteen tot boven mijn knieën. De kou verspreidde zich razendsnel door mijn bovenbenen en mijn geslacht trok zich terug tot een heel klein balletje. Mara zag het gebeuren en lachte. Ik schaamde me, maar wat kon ik anders doen dan verder lopen. Nu kon ik helemaal niet meer terug. Bij het zwemmen in de Tiber had het soms geholpen om in één keer door te zetten. Dus nam ik een hap lucht, verzamelde al mijn moed bij elkaar en liet me tot mijn nek in de rivier glijden.

Mara zwom naar mij toe en gaf me een zoen. Daar werd ik wel een klein beetje warmer van, maar toch niet echt. Mijn lippen werden paars, dat voelde ik gewoon, en mijn kaak begon te klapperen. Gelukkig vond Mara het toen genoeg en nam mij mee het water uit. We droogden ons af aan het prille gras en daarna wreef ze mijn huid met de punt van haar rok totdat mijn hele vel tintelde. We kropen dicht tegen elkaar aan om warm te worden. Ook haar huid voelde als versteend aan. Hoe had ze dat toch gedaan, een aantal dagen geleden? Toen had ze uren tot net boven haar knieën in het water gestaan… “Met geestkracht,” was haar antwoord en daar dacht ik nog lang over na.

Het was opvallend hoe vrij en ongegeneerd Mara met haar lijf omging. In dat verband was er nog iets dat ik hoognodig met haar moest bespreken. Ik heb er nog niet eerder over geschreven omdat ik er de woorden niet voor kon vinden. Maar gisteravond rond het kampvuur hadden de vrouwen zich… ja, hoe zal ik het zeggen… openlijk aan de mannen gegeven. De dapperste krijgers hadden allemaal een vrouw die zich door hem liet pakken. Zo, waar iedereen het kon zien. Dat had ik nog nooit meegemaakt. Ik weet van bordelen, al ben ik er zelf nog nooit geweest. De meeste jongens van mijn leeftijd doen hun eerste seksuele ervaring op met een huisslaaf. Maar zo open en bloot, dat kende ik niet. Onze soldaten zoeken altijd een achteraf plekje om omgang te hebben met hun liefje. Mara lachte hartelijk om mijn stuntelige vraag, zoals alleen zij om de echte dingen van het leven vrolijk kon lachen. Dat had ik nu al vaker meegemaakt. Haar uitleg verbaasde mij: “Wij Keltische vrouwen kiezen zelf uit met wie we vrijen. Wij geven ons liever openlijk aan de besten dan in het geheim aan de laagsten” (zoals jullie doen, hoorde ik er bijna achteraan, maar dat zei ze niet). Ik had er geen idee van wat ik zou moeten doen voordat zij mij goed genoeg vond om zich aan mij te geven. Zou ze dat ooit doen? Ik was tenslotte wel een Romein en zij een Keltische. Volgens sommigen was dat onverenigbaar als water en vuur.

HOOFDSTUK 9: De landdag

Alles was anders in Mara’s wereld. De nieuwe dag begon voor haar bij het vallen van de avond, terwijl wij de uren vanaf zonsopgang rekenen. “Nee,” zei Mara, “je gaat door het donker naar het licht. Uit de dood wordt het nieuwe leven geboren.” Daardoor begon bij hun het nieuwe jaar in de duisternis van november, die bij ons niet de eerste maar de negende maand is. Wij tellen de maanden: septem, octo, novem, decem: zeven, acht, negen, tien. Zij omschrijven de tijd van het jaar: de tijd van koude, de tijd van geborgenheid, de tijd van licht, van oogst, van zang of bemiddeling. Het is voor mij fascinerend dat ik de wereld anders ga beleven door hem anders te benoemen!

De eerste dag van de wassende maan kwam eraan. De kalendea van mei. Dat is voor de Kelten een speciale feestdag waarbij Mara Diviciacus moest helpen om een belangrijk ritueel uit te voeren. Dat deed ze heel goed. Diviciacus liet veel aan haar over omdat hij zichzelf moest concentreren op zijn toespraak tijdens de algemene landdag die een halve maand later zou worden gehouden.

Het meifeest van Beltaine luidt de zomer in. Het betekent zoiets als “goed vuur,” zo begreep ik. Op die dag wordt het vee van stal gehaald en gereinigd. Mara had op drie plekken een heilig vuur gestookt van eikenhout en groene taxustakken. De dieren werden er tussendoor gedreven en gezegend door de rook. Ondertussen stonden Diviciacus en Mara in het midden met opgeheven armen in stralend witte kleren te bidden om een vruchtbare kudde en een overvloedige oogst. Het zag er prachtig uit en ik was heimelijk trots op haar.

Gedurende alle volgende dagen druppelden er hoge afgezanten van alle Keltische stammen uit heel Gallië binnen voor de aanstaande landdag. Het werd druk in de stad, maar Bibracte was erop berekend. Een oppidum is extra groot gebouwd, zodat in tijden van oorlog alle bewoners van het gebied in de weide omtrek er hun toevlucht kunnen nemen, samen met hun vee.

Op de avond voorafgaand aan de landdag raakten we aan de praat. Ik kan achteraf niet meer terughalen hoe we erop kwamen. Het zullen wel de bontuitgedoste verschijningen van de verschillende hoofdmannen zijn geweest of misschien meer nog hun onderlinge schimpscheuten. Het pochen en snoeven was niet van de lucht. Geen van hen gunde de ander het licht in de ogen. In Rome was dat haantjesgedrag natuurlijk ook aan de orde van de dag geweest, maar hier gebeurde het nog openlijker. Deze mannen lachten elkaar in het gezicht uit en daagden elkaars groepen uit tot tweegevechten. Mara haalde haar schouders op en lachte erom. Zo ging dat volgens haar altijd. Maar toen opeens raakten we dus aan de praat en vertelde ze me hoe de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende stammen op dit moment lagen.

Nog niet zo lang geleden waren de Aedui de belangrijkste stam geweest. In de hele weide omgeving hadden zij het hoogste gezag en de meeste vazalstammen, dus veel andere Keltische volkeren die aan hen ondergeschikt zijn. Dat gaf aanzien. Hun buurvolk, de Sequani, zouden altijd erg jaloers op hen zijn geweest. Ook zij waren een grote stam en al generaties lang vochten de beide buurvolken hard tegen hard om zeggenschap over de handelsroutes langs de rivieren Rhône en Saône. Met deze handel viel veel geld te verdienen en op die manier kon meer macht gekocht worden. De Sequani gingen naar de woeste Germanen aan de overkant van de Rijn voor hulp. Ze bezochten daar de sterkste stam, de alom gevreesde Sueben, en vroegen aan hun koning Ariovistus om hen te helpen de Aedui te verslaan. Daarop kwam de Germaanse koning Ariovistus met een groot leger en samen hakten ze de Aedui in de pan. “Toen zijn ook mijn ouders omgekomen,” hoorde ik Mara met een heel zacht stemmetje vertellen. Ik kroop lekker dicht tegen haar aan en luisterde naar de rest van haar verhaal.

Vanaf die verschrikkelijke dag waren de Sequani de machtigste stam. Zij kregen alle vazalstammen van de Aedui onder zich en verschillende van hun kinderen werden als gijzelaars meegenomen. Onder andere de kinderen van Diviciacus en zelfs zijn vrouw. De druïde was naar Rome gegaan voor hulp, maar Cicero had daar net de samenzwering van Catilina tegen zijn leven ontdekt. Het was een chaos in de stad en niemand had oog voor de problemen van de Kelten. Verbaasd vroeg ik mezelf hardop af waarom ik daar allemaal niets van wist. “Soms moet je ergens naar zoeken om antwoord te krijgen,” fluisterde Mara, maar ze klonk niet boos. Het was eerder een feitelijke constatering.

Volgens Mara zaten de Sequani nu met een groot probleem. De Germaanse koning Ariovistus bezette na de overwinning op de Aedui met zijn leger een groot deel van het land van de Sequani en leek niet meer van plan om weg te gaan. Sterker nog: Ariovistus had het idee opgevat om nog twee keer zoveel Germanen van over de Rijn te laten komen en zich in een nog groter gebied te vestigen. De grillige koning voerde een waar schrikbewind. Hij was hooghartig en opvliegend. Mara had in de tekenen gelezen dat Ariovistus geen middel zou schuwen om koning over heel Gallië te worden. “De tekenen?,” had ik voorzichtig gevraagd. Daarop had zij vastberaden geknikt. De vorm van de wolken, de vlucht van de vogels, het ritselen van de bladeren; dat alles had haar verteld van de vurige wens van de Germaanse Ariovistus om heerschappij over dit hele gebied te krijgen.

We zijn halverwege in slaap gevallen, maar de volgende dag – op de landdag – was ik blij dat we dit gesprek hadden gehad. Ik begreep zoveel meer van wat er gebeurde.

De landdag is een algemene vergadering van alle Keltische stammen aan het begin van het krijgsseizoen. Dit jaar werd hij in Bibracte gehouden. Julius Caesar was als eregast uitgenodigd. Van alle kanten werd onze generaal gefeliciteerd met zijn overwinning op de Helvetiërs. Ja, de hoofdmannen bedankten hem zelfs persoonlijk omdat hij de volksverhuizing van zo’n grote stam had tegengehouden.

Toen de vergadering officieel begon, nam Diviciacus de druïde het woord en tot mijn verbazing smeekte hij Caesar namens alle Gallische leiders om hulp tegen de woeste Germanen. Onze veldheer had hen geholpen met het terugdrijven van één van hun eigen Keltische stammen, maar nu hadden ze zijn sterke leger nodig om tegen de Germanen op te treden. Diviciacus vertelde over het lot van de Aedui én van de Sequani. Hoezeer ze leden onder de arrogante en meedogenloze koning Ariovistus.

Mara keek mij met tranen in haar ogen aan en ik begreep het! De druïde nam het op voor hun buurvolk. Voor de Sequani die hen toch zo’n verschrikkelijke nederlaag hadden toegebracht, die zijn kinderen in gijzeling hielden en de ouders van Mara hadden vermoord. De Sequani hadden zichzelf dit probleem op de hals gehaald, maar nu leden alle Keltische stammen onder de wrede tirannie van de Germanen. Ariovistus vormde een bedreiging voor de hele regio en daarom riepen de Kelten unaniem de hulp in van de Romeinen.

Ik voelde mij ontzettend trots en dankbaar dat ik een Romein was! “Ons rijk is zonder einde en onze roem zal nooit verbleken,” fluisterde ik opgewonden in Mara’s oor. Haar krullen krioelden op mijn lippen. Ze trok lijkbleek weg en het kostte mij de hele verdere dag om bij haar los te peuteren wat er aan de hand was. Ze wilde het niet zeggen, totdat ik heel gemeen haar eigen woorden tegen haar gebruikte: “Jij zei zelf dat ik moest vragen om antwoorden te krijgen.” Toen knapte er iets in Mara en schoorvoetend gaf ze toe dat de tekenen haar hadden verteld dat het Romeinse Rijk ooit door de Germanen ten onder zou gaan. Of die tijd nu al was aangebroken, kon ze niet zeggen. Ik was verbijsterd en daarna boos. “Rome is eeuwig,” wierp ik haar voor de voeten. Ze knikte. “Ja, dat wel. Rome zal eeuwig blijven bestaan. Totdat water en vuur de hele aarde vernietigt, maar dat is pas tegen het einde der tijden.” Ik vond er even niets meer aan, aan al dat waarzeggen. Het had mijn glorieuze stemming van eerder die dag behoorlijk vergald.

HOOFDSTUK 10: Ariovistus verslagen

Mijn vader en ik hebben het druk. Sinds de landdag gaan er veel berichten heen en weer naar Ariovistus en naar Rome. Soms dicteert Caesar twee brieven tegelijk, door elkaar heen, zowel aan mijn vader als aan mij, terwijl hij gezeten op zijn paard het leger inspecteert. Die man is altijd in beweging en lijkt nooit te slapen!

In eerste instantie stuurde Caesar aan de Germaanse koning Ariovistus een uitnodiging om hem halverwege te ontmoeten. Raad eens wat Ariovistus zei? “Als Caesar met mij wil praten, dan moet hij maar naar mij toekomen.” Dat was een enorme belediging! Toch stuurde Caesar een nieuwe gezant. Vorig jaar, toen onze gouverneur de consul van Rome was, had hij de Germaanse koning nog tot vriend en bondgenoot benoemd. Daar had Ariovistus om verzocht en een ieder die de Romeinen daar om vraagt kan bevriend staatshoofd worden. Eigenlijk moesten we dus loyaal zijn met de Aedui, de Sequani én met Ariovistus. Dat was Caesar ook. Wij Romeinen hechten zeer aan vriendschap en aan gesloten verbonden. Maar rechtvaardigheid en respect zijn ook belangrijk.

De tweede brief aan Ariovistus liet daardoor niets aan duidelijkheid te wensen over. Ik zat dicht bij het vuur, dat blijkt! Caesar herinnerde de Germaanse koning eraan dat hij als vriend en bondgenoot verplichtingen had tegenover Rome. Het was een enorme gunst geweest dat Ariovistus als koning was erkend, want het koningschap is een vloek bij de Romeinen. Bij de Kelten trouwens ook. Koning willen worden is eigenlijk een halsmisdrijf waar de doodstraf op staat, omdat heersers die alleen macht hebben vaak tirannen worden.

Rome had drie eisen voor de Germaanse koning:

Primo: er mochten geen Germanen meer de Rijn oversteken;

Secundo: alle gijzelaars moesten worden vrijgelaten;

Tertio: Ariovistus moest de Aedui verder met rust laten.

Wanneer de Germaanse koning dit zou doen, dan zou hij kunnen blijven rekenen op de vriendschap van de Romeinen. Anders voelde Caesar zich geroepen om de Aedui, ook een vriend en bondgenoot van Rome, te beschermen.

Ariovistus reageerde woedend. Volgens het oorlogsrecht mocht hij als overwinnaar met de overwonnenen doen wat hij wilde! Bovendien was hij voor niemand bang. Dat was duidelijke taal.

Een paar dagen later bleek al dat de Germaanse koning zich niets van de Romeinse eisen aantrok. De Treveren, een Keltische stam in de buurt van de Rijn, kwamen melden dat er duizenden Germaanse soldaten klaarstonden om de Rijn over te steken en Gallië onder de voet te lopen. Bovendien kwamen van overal uit het gebied van de Aedui berichten dat de soldaten van Ariovistus hun land aan het plunderen waren. Dat was het moment waarop Caesar besloot om in te grijpen. De laatste tijd had onze generaal zijn leger al constant in staat van paraatheid gehouden. Nu braken wij op. Mijn vader en ik gingen mee. Er zou vast veel te noteren zijn. Het was natuurlijk belangrijk om Mara’s stad en stam te verdedigen. Tegelijkertijd vond ik het ook jammer om haar in Bibracte te moeten achterlaten.

Veel gelegenheid om mijn geliefde te missen kreeg ik niet. Caesar had gehoord dat Ariovistus met zijn leger onderweg was naar de hoofdstad van de Sequani. Op die plek waren veel graanvoorraden en het oppidum lag ook nog eens zeer centraal. De Germanen zouden sterk staan wanneer ze de hoofdstad van de Sequani in hun macht hadden. Dus gaf Caesar ons de opdracht om dag en nacht door te marcheren met slechts af en toe een korte rustpauze. We liepen onvoorstelbaar hard. Totaal uitgeput kwamen we aan. Maar wel als eerste!

Het zwaar versterkte oppidum van de Sequani lag op een rots, omringd door een rivier. Hier konden we heerlijk een paar dagen uitrusten. Nu wij, de Romeinen met de hulp van verschillende Keltische stammen, deze belangrijke plaats in onze handen hadden, moest Ariovistus een ander plan bedenken. Er was een kamp van de Aedui, maar Mara was in Bibracte, dus het had geen zin om daar naartoe te gaan. Ik was een Romein en voelde me thuis in het tentenkamp van Julius Caesar, Titus Labienus, mijn vader en zoveel anderen.

Een leger is onderverdeeld in legioenen, die allemaal hun eigen vaandel dragen. Zo’n veldteken heet een aquila en ziet eruit als een zilveren adelaar (een aquila in het Latijn) op een lange staf. De adelaar is de heilige vogel van Jupiter, onze oppergod. Zijn vleugels zijn gespreid en in zijn klauwen draagt hij een bliksemschicht. Daaraan hangen alle lauwerkransen die door het legioen zijn verworven. In zo’n immens kamp van duizenden en nog eens duizenden mannen, geeft het altijd een vertrouwd gevoel wanneer je de standaard van je eigen legioen ziet.

Ik zocht de aquila waar Titus Labienus de bevelhebber over was. Zijn soldaten lagen rond hun kampvuren en deden niet veel. Juist als een mens niets om handen heeft gaat hij lopen malen. Ik miste Mara hevig. Waar zou ze zijn? Wat zou ze op dit moment doen? Na een paar uur wist ik dat ik daarmee op moest houden. Ik maakte mezelf nog gek! Daarom richtte ik mijn aandacht op de stoere verhalen die de soldaten elkaar vertelden. De mannen hadden het over de Germanen en hitsten elkaar op. De ene anekdote was nog bloedstollender dan de andere. De koude rillingen liepen over mijn rug, terwijl ik toch dicht bij het vuur zat. Werkelijk, de verhalen over de Germanen waren zo angstaanjagend dat ik er bang van werd. Het leken reuzen met magische krachten. Eén blik van hen zou al dodelijk zijn.

Dat huiveringwekkende effect hadden de verhalen niet alleen op mij. Angst is besmettelijk en uiteindelijk werd iedereen aangestoken. Eerst de nieuwe legioenen, daarna de meer ervaren soldaten en tenslotte zaten zelfs de doorgewinterde veteranen bibberend hun testament op te maken omdat ze het tegen de roemruchte Germanen moesten opnemen. Titus Labienus gaf het door aan Caesar, die meteen een beraad belegde. Niet alleen alle onderbevelhebbers werden opgeroepen, maar ook alle hoofdofficieren en wel 360 centurio’s. Een centurio is een honderdman. Hij staat aan het hoofd van ongeveer honderd man. Ons leger bestaat dus uit ongeveer 36.000 soldaten. Aangevuld met de krijgers van verschillende Keltische stammen, zoals de Aedui, de Sequani, de Arverni, de Remi en nog vele anderen. Toch heeft Ariovistus een leger van 120.000 Germanen en meer dan het dubbele staat te trappelen om de Rijn over te steken. Geen wonder dat onze mensen bang waren.

Caesar stak een gloeiende toespraak af. Had zijn oom Marius niet ooit de barbaren teruggedreven? Hadden zijzelf de Helvetiërs niet verslagen? Ze waren slechts bang voor het onbekende, maar hij, Caesar, zou hen persoonlijk leiden. “Wanneer wij de Aedui niet helpen, dan moeten ze verhuizen. Dat zou een schande zijn voor Rome en voor heel Gallië. Ariovistus wil heersen worden over alle Keltische gebieden, dus na de onderwerping van de Aedui zullen de andere stammen snel volgen. Dat kunnen wij niet over onze kant laten gaan. Wij hebben de plicht om de vrienden en bondgenoten van Rome te beschermen!”

Caesar is niet alleen een geweldige veldheer, hij blijkt ook een gloedvol redenaar. Een kwaliteit die door alle Romeinen enorm wordt gewaardeerd. Geen wonder dat hij bevriend is met de welbespraakte Cicero.

Ik zag het voor mijn ogen gebeuren: de angst van de mannen sloeg om in enthousiasme. Ze wilden acuut achter Ariovistus aan en hem mores leren. Van verschillende kanten kwam wel het bezwaar dat de rechtstreekse weg naar het kamp van de Germanen door dichtbegroeid bos liep en dat daarin de kans op een hinderlaag zeer groot was. Caesar luisterde aandachtig naar dit bezwaar en daarmee won hij de harten van zelfs de meest gereserveerde onderbevelhebbers. Een generaal die bereid was om naar zijn ondergeschikten te luisteren, dat gebeurde niet veel. De mannen kwamen overeen dat ze enkel door open veld zouden lopen. Dat was wel 50 mijl om, maar dat had iedereen er graag voor over.

We braken meteen op, midden in de nacht! Dit keer liepen we niet als een dolle. We hadden de tijd. Het was hartje zomer en we hadden genoeg graanvoorraad bij ons. Iedere avond keek ik met bewondering toe hoe ergens op een grasland de vlaggetjes uitgezet werden en er in korte tijd een volledig tentenkamp verrees. Elke soldaat wist precies wat hij moest doen: waar hij zijn schep in de grond moest steken om een beschermende aarden greppel rond het kamp op te werpen en waar hij de paal moest plaatsen die hij de hele dag had meegedragen. Iedere avond opnieuw verscheen er voor mijn ogen exact hetzelfde kamp waarin alles zijn vaste plaats had.

Mijn vader sliep als de schrijver van Caesar in de tent van de gouverneur. Ik was een van de tentgezellen van Titus Labienus en zocht avond aan avond mijn bescheiden hoekje op. Dan rolde ik mijn rieten mat uit en gooide een wollen deken over me heen. Meestal was ik zo moe dat ik direct insliep. Al had ik tijdens deze veldtocht meer moeite om in dromenland te komen en lag te woelen omdat ik Mara miste. Soms kon Titus Labienus ook niet slapen. Dan spraken we zachtjes om de anderen niet te wekken bij het smeulende haardvuur over literatuur. Al Cicero’s redevoeringen op de achterkant van mijn papieren begonnen met de vaste aanhef: “Vrienden, Romeinen, landgenoten.” Alle brieven van Caesar luidde in de eerste regel: “Met mij gaat het goed en met het leger ook.” De onderbevelhebber en ik konden uren discussiëren over deze volgordes. Wie moest eerst? Jezelf of het leger? De vrienden of de landgenoten. Heerlijk vonden we dat.

Na zes dagen marcheren waren we de vijand op 24 mijl genaderd. Dit keer wilde Ariovistus wel een gesprek, want Caesar was naar hem toegekomen. Overdag zag ik mijn vader vaak. Wij schreven vele brieven met onderhandelingen over waar en onder welke voorwaarden het onderhoud zou plaatsvinden. Dan zat ik tegenover mijn vader aan tafel en keek naar zijn beminnelijke gezicht. Rond zijn mond waren in de loop van de jaren zachte groeven ontstaan en bij zijn slapen vertoonde zijn dikke bos donkere krullen zilveren strepen. Tot een gesprek tussen ons kwam het echter nooit. Misschien hadden we het te druk. Misschien was hij niet zo’n spreker. Wellicht hoeft de band tussen vader en zoon ook niet met woorden bevestigd te worden. Hij was dan wel een schrijver, maar meer in de zin dat hij in korte tijd veel letters leesbaar op papier kon zetten. Van zichzelf had hij weinig fantasie. Als ik aan hem vroeg wat een amfora precies was, dan antwoordde mijn vader “een wijnkruik” en daarmee was de kous af.

Wanneer ik dezelfde vraag ’s avonds in de tent ter vergelijking ook aan Titus Labienus stelde, kreeg ik een hele verhandeling. Natuurlijk was een amfora voor de vriendelijke onderbevelhebber óók een wijnkruik, maar daarmee was beslist nog niet alles gezegd. Het unieke aan deze kruik was dat hij twee oren had om hem makkelijk op te tillen. De meeste amfora’s bevatten slechts een paar liter wijn, maar in de haven van de Provincia had hij wel exemplaren van een meter omvang gezien. Eén zo’n amfora vol wijn was daar een hele slaaf waard. Titus Labienus kwam op stoom en herinnerde mij eraan hoe makkelijk onze kruiken konden breken. De Kelten hadden echter iets nieuws verzonnen: houten vaten met een ijzeren hoepel eromheen voor de stevigheid. Vol vuur kon de onderbevelhebber vertellen over de kunst om zo’n hoepel uit één stuk te smeden. En dat allemaal naar aanleiding van een enkel woordje! Zo vulden we samen hele avonden.

Na vijf dagen was het zover. Er was een regeling getroffen waar beide partijen zich in konden vinden: Caesar en Ariovistus zouden elkaar in het midden van de beide kampen treffen. De afgesproken ontmoetingsplaats was een heuvel omringd door weiden, zodat niemand een hinderlaag kon aanleggen. Een ontmoeting met de onbetrouwbare en sterke Germanen was een gevaarlijke onderneming. Je wist nooit wat de vijand van plan was. Daarom reisde een deel van ons leger mee naar de ontmoetingsplaats. Ook de Germanen waren sterk vertegenwoordigd. De beide legers bleven aan de voet van de heuvel wachten, terwijl Caesar met een kleine escorte van tien man gezeten op paarden de Germanen tegemoet reed. Ariovistus stond met zijn gevolg al te wachten op de top. Daar was hij dan: de grote koning van de Germanen. Hij had een indrukwekkend voorkomen. Uitgedost in zijn bontste kleren en wildste haren, overladen met goud en sieraden. De Romeinen daarentegen waren zoals gewoonlijk allemaal kortgeknipt, met een glad geschoren gezicht. Ik zag Titus Labienus naast Valerius Procillus, de tolk. De Germanen spreken namelijk alleen maar Gallisch. Ook ontwaarde ik Publius Crassus junior onder de escorte. Publius is commandant van onze ruiterij en de zoon van de Crassus waarmee Caesar een driemanschap heeft afgesloten. Het verbaasde mij telkens weer dat die meedogenloos harde zakenman zo’n aardige zoon kon hebben.

Wij schrijvers wachtten beneden bij de soldaten en konden niets verstaan van het gesprek op de top van de heuvel. Mijn vader en ik waren natuurlijk wel meegegaan naar deze historische ontmoeting. Misschien moest er met spoed een brief naar Rome?! Dan zouden wij er zijn om alles wat Caesar dicteerde snel op te schrijven. Ik kon wel raden wat er gezegd werd daarboven. De brieven die wij naar Ariovistus hadden gestuurd stonden er bol van. Telkens opnieuw herhaalde Caesar onze eisen: geen Germanen de Rijn over, geen oorlog tegen de Aedui en alle gijzelaars vrijlaten. Dat leken mij reële eisen. Al vermoedde ik dat de Germaanse koning óók voet bij stuk hield en vond dat hij recht had op alles wat hij had veroverd.

Op een gegeven moment werden de legers aan de voet van de heuvel onrustig. De groepen Kelten die met ons waren meegekomen konden het niet laten om hun vijanden te beschimpen. Dat zijn ze zo gewend, het is hun cultuur. Door alle vernederende opmerkingen die het veld over vlogen werden de Germanen genadeloos uitgedaagd. Die gingen op hun beurt met stenen gooien en met scherpe speren. Zodra Caesar dat zag brak hij de bespreking op. Zonder verdrag keerden we naar ons kamp terug.

Na twee dagen kwam er een bericht van Ariovistus. Hij wilde opnieuw een onderhoud. Caesar had geen zin om weer met een groep soldaten naar de ontmoetingsplaats te gaan. Dat zou enkel in vechten uitmonden. Dus stuurde hij twee gezanten, waaronder de tolk Valerius Procillus. Die moesten maar gaan horen wat Ariovistus te zeggen had. Tot onze verbijstering werden de twee Romeinse gezanten in de boeien geslagen en vastgezet. Gezanten – zelfs die van de vijand – hoor je ten alle tijden met het hoogste respect te behandelen, dus dit kon maar één ding betekenen: oorlog!

Ons kamp werd in staat van paraatheid gebracht. Met hoevelen waren die reuzen van een Germanen? En met hoeveel waren wij? Van welke kant zouden ze komen? De bewaking werd verdriedubbeld. Soldaten controleerden hun wapens en overal rondom ons kamp werd met man en macht aan de versterking gewerkt. Op een gegeven moment kregen we geen bevoorrading meer omdat Germaanse ruiters de wegen blokkeerden.

Wij wachten de aanval met spanning af. Het duurde maar en duurde maar. Er gingen dagen overheen en nog altijd geen spoor van de Germaanse troepen. Dat was behoorlijk vreemd. Niemand begreep er iets van. Totdat een groepje verspieders twee Germanen te pakken kregen. De twee gevangengenomen vijanden werden naar ons kamp overgebracht. Zij vertelden dat hun koning een gevecht ontweek omdat de runestaafjes van de waarzegster hadden voorspeld dat de Germanen vóór volle maan geen overwinning konden behalen. Nu begrepen we waarom Ariovistus al die tijd een gevecht uit de weg was gegaan. Hij wachtte op volle maan. Zodra onze generaal dit hoorde, rukte hij op en viel de Germanen aan. Ik mocht gelukkig thuisblijven! Later hoorde ik dat wij, mede door slim handelen van Publius, de zoon van Crassus, de Germanen hebben teruggedreven over de Rijn. Velen van hen sneuvelden. Een aantal werd gevangengenomen. Ariovistus zelf ontkwam helaas. Toch hadden wij gewonnen en de vrede was weergekeerd.

Onder het terugkerende Romeinse leger bevonden zich ook de twee gezanten die bij de Germanen vastgebonden hadden gezeten. Valerius Procillus vertelde het bloedstollende verhaal dat Ariovistus tot drie keer toe aan hun waarzegster had gevraagd of hij de twee Romeinen niet moest verbranden?! Telkens had de vrouw een handvol stokjes op de grond gegooid en de tekenen gelezen, maar gelukkig hadden de goden steeds “nee” geantwoord. De legioensoldaten waren ontroerd dat Caesar alles op alles had gezet om de gezanten te bevrijden. Daarmee had hij zich een trouwe vriend betoond. Onze generaal liet geen van zijn ondergeschikten in de steek en ook zij zouden hem altijd bijstaan.

Wij keerden terug naar Bibracte waar de landdag was gehouden en waar Mara verbleef. Daar ontnam Caesar aan de Sequani hun pas verworven macht en werd het gezag van de Aedui in ere hersteld. Zij waren Rome altijd het meest trouw geweest en Diviciacus was een rechtschapen en integer mens. Dus zorgde Caesar dat zij de meeste van hun eigen vazalstammen weer onder beheer kregen, al bracht hij een paar van hen onder bij een andere Keltische stam, bij de zachtaardige Remi. Ook zag Caesar erop toe dat de belangrijkste handelsroutes over de Rhône en Saône weer in handen van de Aedui kwamen en niet meer onder zeggenschap van de Sequani stonden. Bovendien zorgde hij dat hun gijzelaars werden vrijgelaten, waaronder de vrouw en kinderen van Diviciacus. De druïde was zielsgelukkig en voor eeuwig verplicht aan Rome. Mara en ik waren ook door het dolle heen zo blij om elkaar weer te zien!

HOOFDSTUK 11: In het winterkwartier

Het vechtseizoen liep teneinde. De legioenen werden ondergebracht in winterkwartieren in het gebied van de Sequani. Caesar was al bang dat deze stam misschien in opstand zou komen omdat ze hun nieuwe macht weer waren kwijtgeraakt. Aangezien de Aedui veel Romeinsgezinder waren dan hun Keltische buurvolk, was het voor ons toch prettiger dat zij weer de machtigste stam in heel Gallië waren en niet de Sequani. De oude orde was hersteld.

Voor de legioensoldaten zijn de wintermaanden een rustige periode. Zij moeten wel trainen om sterk te blijven, maar verder hebben ze veel vrije tijd. Voor ons schrijvers gaat het werk gewoon door. Er moeten altijd wel brieven naar Rome geschreven worden. Onze gouverneur staat in voortdurend contact met de mensen aan het thuisfront. Met Pompeius en Crassus van het driemanschap, met de consuls van dit jaar waaronder zijn schoonvader Calpurnius Piso, en met vele van de belangrijkste senatoren.

Natuurlijk onderhoudt Caesar ook een stevige briefwisseling met Cicero, die nu al maanden door Italië trekt. Eigenlijk mag niemand de redenaar onderdak bieden, maar het is zo’n aardige man dat hij overal geholpen wordt. Cicero heeft sinds zijn verbanning echter last van stemmingswisselingen en is regelmatig zwaar gedeprimeerd, zo blijkt uit zijn brieven. Caesar probeert zijn oude vriend op te monteren. De mannen houden allebei van literatuur en filosofie. Cicero legt onze gouverneur af en toe zelfs hele hoofdstukken van zijn nieuwste boek voor, waar ze dan via het geduldige papier eindeloos over debatteren. Op de achterkant van de kladvellen waar ik deze aantekeningen op bijhoud, zie ik ook telkens het vertrouwde priegelige handschrift van de redenaar. Soms lees ik een zinnetje van wat hij heeft geschreven en denk daarover na.

Maar nu niet! Eerst moet ik vertellen over de speciale taak die Caesar mij heeft opgedragen voor de winter. Onze generaal heeft zelf een verslag bijgehouden van al onze wederwaardigheden het afgelopen jaar. Hij heeft mij dat rapport toevertrouwd en de opdracht gegeven om het een aantal keren over te schrijven en naar verschillende mensen in Rome te sturen. Dat is een hele eer! Zelf gaat Caesar naar de provincie die “Gallië aan deze kant van de Alpen” heet, maar vanuit hier gezien dus aan de andere kant van de Alpen ligt. Ook die provincie valt onder zijn beheer. Hij gaat daar de komende tijd rechtspreken, dat is een deel van zijn taak. Mijn vader gaat met hem mee als vaste schrijver. Het was de bedoeling dat ik in de tent van Titus Labienus zou verblijven, aan wie Caesar gedurende de hele winter het opperbevel over alle legioenen in Gallië heeft nagelaten. Maar waarom zou ik in een winterkwartier bij de Sequani gaan wonen? Ze hebben mij daar echt niet nodig en dat overschrijven kan ik overal.

Dus ben ik lekker in Bibracte achtergebleven en logeer nu in het huis van Diviciacus, waar Mara ook woont. Niet alleen de druïde en zijn leerling slapen daar ’s nachts op de grond in een bed van stro, ook zijn vrijgelaten vrouw en kinderen, en zelfs zijn broer Dumnorix. Die laatste loopt de hele dag met een gezicht als een oorwurm, omdat Caesar Diviciacus weer terug in het zadel heeft geholpen en zijn broer opnieuw alle macht in handen heeft gegeven. Voor Dumnorix zijn er steeds minder mogelijkheden op glorie, status en roem. “Zo is het leven,” zegt Mara, “dit is het lot dat de goden voor hem hebben gekozen, daar zal hij zich bij moeten neerleggen.” De stamleden fluisteren achter Dumnorix’ rug: “Pas op, hij heeft stro om de horens.” Dat is een typisch Keltisch gebruik. Wanneer een stier in de wei zich erg agressief gedraagt, dan bindt men hem stro om zijn horens. Eerder bedoeld als waarschuwing dan dat het stro een eventuele stoot met die horens kan verzachten.

Mara en ik laten ons geluk niet vergallen door zo’n stuk chagrijn. Stel je eens voor, we kunnen alle wintermaanden samenzijn en dicht tegen elkaar aanliggen in het grote bed van stro. Toen het Romeinse en Keltische leger als overwinnaars terugkwamen nadat we Ariovistus hadden verslagen, heeft Mara zich aan mij gegeven. Hoewel ik niks gedaan had, was ik voor haar één van de grote helden. Ik verkeerde in zo’n overwinningsroes dat het me niets kon schelen dat anderen ons konden zien en horen. Overal waren trouwens stelletjes bezig, want overwinning geeft macht en sommige vrouwen raken daar ontzettend opgewonden van. Het was net alsof Mara wilde meevieren in het geluk van de overwinning. Alsof ze overmeesterd wilde worden. Dus nam ik bezit van haar en liet toe dat een allesoverheersend gevoel bezit van mij nam. Dat was zo prettig dat het niet bij één keer bleef. Na die eerste keer was het hek van de dam. Soms doen we het zachtjes in een verloren uurtje, als niemand in huis is. Maar regelmatig kan ik het niet laten, als ik ’s nachts haar lijf tegen mij aangedrukt voel liggen. Dan dring ik bij haar binnen en proberen we samen zachtjes die voor mij nieuwe weg te zoeken naar het hoogste genot.

Eerlijk gezegd voel ik me hierdoor veel meer een man dan door de eerste scheerbeurt en het afleggen van de bulla in de tempel van Jupiter. Natuurlijk ook omdat ik zo’n speciale opdracht heb gekregen. Het is buitengewoon dat Caesar de rapporten die hij over het afgelopen jaar heeft gemaakt aan mij heeft toevertrouwd. Ik ben vele uren bezig om ze netjes over te schrijven en zodra er eentje klaar is stuur ik het naar Rome. Toen onze gouverneur daar nog de consul was, streefde hij ook naar totale openheid van zaken en liet de notulen van de vergadering op de zuilen van het forum plakken, voor iedereen te lezen. Nu we zo oneindig ver van Rome zijn, wil hij op alle zeven heuvelen van de Tiberstad bekendheid geven aan de dingen die we hier doen. Dat is ook niet niks! Wat hebben we in een paar maanden tijd veel bereikt: de Helvetiërs zijn verslagen en koning Ariovistus is met al zijn Germanen teruggedrongen. Nu kunnen de Aedui veilig leven. Als ik het terug lees, ben ik er reuze trots op om een Romein te zijn.

Wij Romeinen hebben speciale Romeinse deugden. We zijn moedig en bekwaam, we zijn eerlijk en hebben talent voor krijgskunde. We hebben respect voor de goden, voor onze voorouders en voor de wetten van het Romeinse Rijk. Rome heeft zo groot kunnen worden omdat wij Romeinen al generaties lang meer naar deze deugden leven dan andere volkeren. Daarmee stemden wij de goden gunstig gezind. Zie maar eens hoezeer Vrouwe Fortuna, de godin van het lot, ons toelacht. Om niet de woede van de goden op te wekken, voeren wij enkel rechtvaardige oorlogen. Gelukkig benadrukt Caesar dit ook in zijn verslagen. Zowel de immense groep Helvetiërs als de dreigende Germanen vormden een gevaar voor de regio. Keltische stammen vroegen onze hulp en die hebben wij gegeven. Zodoende is niet alleen de noordgrens van het Romeinse Rijk veiliggesteld, maar ook de rust in Gallië weergekeerd.

Het is prettig om dit alles nog eens na te lezen. Caesar is een goed advocaat en redenaar, dat merk je aan zijn schrijfstijl. Het zijn heldere verslagen, opgeschreven in een duidelijke taal. Beknopt en eenvoudig. Voor iedereen te begrijpen, omdat hij moeilijke woorden vermijdt zoals een wagenmenner een kuil in de weg. De stijl is zakelijk en objectief. De feiten spreken voor zich, die hoeven niet opgepoetst te worden met bloemrijke versieringen. De woorden staan naakt op de bladzijden, maar even elegant als Mara toen ik haar voor het eerst zag. Als schrijver kan ik daar erg van genieten. Waar ik wel aan moest wennen, was dat Caesar nergens “ik” schrijft. Op die plaatsen heeft hij het over “Caesar” en “hij,” net alsof iemand anders deze stukken heeft geschreven over zijn daden. Dat is slim, want nu lijkt het alsof een onbekende auteur hem een schouderklopje geeft in plaats van dat hij zichzelf op de borst slaat. Als ik dat lees moet ik wel lachen. Onze generaal is de best denkbare veldheer ooit, hij heeft hart voor zijn mensen en zijn taak, is vriendelijk en ijverig, charmant, altijd in een onverwoestbaar goed humeur en nog veel meer… maar bescheiden is hij nooit geweest.

Hoewel ik nu een hele winter achtereen bij de Kelten woon, blijf ik tot diep in mijn botten een Romein. Dat voel ik nu pas goed, doordat ik merk hoe anders alles hier toegaat. Daar moest ik in het begin wel aan wennen, maar het is ook interessant om een inkijkje te krijgen in een andere manier van leven. ’s Avonds zit ik bij hun kampvuur en hoor hun verhalen. Ik eet hun voedsel en vier hun feestdagen mee. Voor mij ging dit jaar de maand november niet over in december, maar de tijd van het vallen van het zaad ging over in de maand van diepe duisternis. Dat klinkt niet alleen anders, door de andere woorden beleef ik het ook anders. Het is magisch wat taal met een mens doet! Daarom ben ik Vrouwe Fortuna dankbaar dat ik schrijver mag zijn. Volgens mijn vader – hoe zou het met hem zijn…?

Ik dreef even weg met mijn gedachten, maar het papier is geduldig. Perkament in overvloed trouwens nu ik tot officiële overschrijver van Caesar benoemd ben. Al zal ik soms nog zo’n kladje van Cicero gebruiken, dat geeft een vertrouwd gevoel. Maar goed, wat ik wilde zeggen: volgens mijn vader was schrijven voor de oude Egyptenaren iets heiligs. Zij zagen het ambacht van een schrijver als het hoogste van alle beroepen. Dat vond ik altijd leuk om te horen. Het is natuurlijk ook heel bijzonder dat wij alles en alles wat we denken met slechts 27 kleine lettertjes kunnen uitdrukken. Eigenlijk is het een wonder, dat we de hele wereld kunnen vangen in een paar minuscule streepjes.

Voor Mara zijn woorden ook heilig. Zij leert ongelooflijk veel als leerling van de druïde Diviciacus, maar daarvan mag niets worden op papier. Van alle kennis die de Keltische priesters vergaard hebben, staat niets, maar dan ook helemaal niets opgeschreven. Hun gedachtegoed zou namelijk in verkeerde handen kunnen vallen en dat zou verschrikkelijke gevolgen voor de hele wereld kunnen hebben. Dus leren ze alles uit hun hoofd. Daarmee is mijn achting voor Mara deze winter alleen nog maar gegroeid. Het is een bijzonder meisje. Bijzondere vrouw moet ik zeggen, want ze vloeit al met iedere volle maan. Dan voert ze rituelen uit en mag ik haar niet aanraken. Maar zodra het bloeden voorbij is, is ze weer helemaal van mij.

HOOFDSTUK 12: Naar de Belgen

Zodra het krijgsseizoen begon werd ik weggeroepen bij Mara. We vonden het verschrikkelijk om afscheid te nemen, maar de hele winter lang hadden we geweten dat dit moment er onvermijdelijk aankwam. Ik had het verslag van Caesar net voor een laatste maal overgeschreven en opgestuurd naar een van de vele bevriende senatoren in Rome, toen er een bode bij Diviciacus kwam. De krijgers en de ruiterij van de Aedui werden geacht zich zo snel mogelijk in de hoofdstad van de Sequani te verzamelen.

De volgende ochtend trok ik met hen mee. Nog lang nagezwaaid door mijn geliefde. “Tot in de herfst,” riepen we tegen elkaar. “Wanneer de bladeren vallen zien wij elkaar weer.” Dat zou helaas nog maanden duren. De lammetjes waren een paar weken geleden pas geboren. De bomen stonden net in bloei en hun blaadjes waren jong en fris. Toch verheugde ik mij er ook op om mijn vader weer te zien en Titus Labienus.

Het weerzien viel echter tegen. Toen we in de hoofdstad van de Sequani aankwamen, waren mijn vader en Caesar nog niet gearriveerd. Titus Labienus was ronduit chagrijnig. Het duurde lang voordat de onderbevelhebber prijsgaf wat hem dwars zat. Misschien vond hij het een beetje kinderachtig van zichzelf. Uit een paar spaarzame opmerkingen begreep ik dat Titus Labienus het zelfgeschreven verslag van Caesar had gelezen. Hoewel hij de eerste onderbevelhebber en rechterhand van Caesar is, werden zijn daden en al het werk dat hij het afgelopen jaar voor het leger had verricht amper genoemd. Publius Crassus junior daarentegen werd geprezen om zijn ene gloedvolle actie en de zoon van de rijke zakenman had ook nog een promotie gekregen. Niet dat Titus Labienus de jonge Publius de eer en het onderbevelhebberschap niet gunde, maar hij vond het moeilijk te begrijpen waarom zijn eigen glorieuze daden niet wat prominenter voor het voetlicht waren gebracht. Natuurlijk moest ik Titus Labienus gelijk geven, al was het mij eerder nog niet opgevallen. Omdat ik de verslagen had overgeschreven en helpen verspreiden, voelde ik me een beetje schuldig tegenover Titus Labienus, alsof ik een vriend had verraden. Totdat ik bedacht dat alleen Caesar verantwoordelijk was voor de inhoud van de rapporten.

Gelukkig kwam mijn vader een paar dagen later aan in het gevolg van Caesar en het weerzien met hem was allerhartelijkst. We omhelsden elkaar en samen lagen we aan bij het diner. Het was lang geleden dat ik op de vertrouwde Romeinse manier op een bank gelegen een maaltijd had genuttigd. In Bibracte ligt iedereen tijdens het eten op de grond, op schapenvachten en kleden. Misschien kwam het omdat we voor het eerst van ons leven zo lang van elkaar afgescheiden waren geweest. Of misschien omdat ik ouder ben. In ieder geval spraken mijn vader en ik die avond een tijdje fluisterend met elkaar. Ik vertelde over mijn meisje. Een nieuwtje, dacht ik. Hij lachte en zei dat hij allang begrepen had dat mijn oog op de mooie Mara was gevallen. Gelukkig maakte mijn vader geen bezwaar, want dan had ik het uit moeten maken. Vaders wil is tenslotte wet. Dat is overal op aarde zo, bij de Romeinen evengoed als bij de Kelten. Een vader moet gehoorzaamd worden en mag alles met zijn kinderen doen, zelfs doden. Mijn vader is vaak streng, hij eist discipline en ijver, maar hij bezit een mild karakter en daar ben ik reuze dankbaar voor. Waarschijnlijk hoopt hij dat mijn gevoel voor Mara vanzelf overgaat…

Na een paar dagen trok Titus Labienus bij en via hem kreeg ik de laatste stand van zaken te horen. Alle wintermaanden had hij met het hele leger in het stamgebied van de Sequani verbleven. Er waren verontrustende berichten uit het meest noordelijke gebied van Gallië gekomen, van daar waar de Belgen wonen. Titus Labienus had Caesar door middel van brieven op de hoogte gehouden. Onze gouverneur handelde meteen. In het noorden van Italië – in de provincie Gallië aan “deze kant” van de Alpen, waar hij de hele winter rechtspraak had gehouden – rekruteerde Caesar twee nieuwe legioenen die hij opnieuw uit eigen zak betaalde. Zodra het weer het toestond, waren ze de Alpen overgestoken en hadden ze zich bij de rest van het leger hier in de hoofdstad van de Sequani gevoegd. Om deze nieuwe mannen snel een beetje wegwijs te maken, koos onze generaal soldaten uit zijn oude leger en stelden die als honderdman aan over de rekruten. Het was bijzonder dat Caesar bij deze benoemingen niet lette op afkomst of rijkdom. Juist gewone soldaten die waren opgevallen door hun moed werden tot centurio gemaakt. Op die manier bond onze veldheer zijn mensen aan hem, want een arme soldaat aan wie ooit zo’n enorme gunst was verleend, bleef zijn hele leven trouw en loyaal.

De Belgen zijn een ruig volk. Zij wonen zo noordelijk dat ze nog maar zelden met Romeinen in contact zijn geweest. Onze handelsroutes reiken niet zo ver. Men kent daar dus ook nog niet de goddelijke drank die wij wijn noemen. Het verslavende druivennat dat lichaam en geest verzwakt. Dat hebben de Belgische stammen nog nooit gedronken. Bovendien grenst hun gebied aan de Rijn en zijn zij sterk geworden doordat ze regelmatig strijd moeten leveren tegen de woeste Germanen aan de andere kant van de rivier. Dat maakt de Belgen tot de dappersten onder de Kelten. Onder hen behoren verschillende stammen: de Nerviërs en de Suessiones, de Atuatuci, de Bellovaci, de Menapi en Morini, en natuurlijk de zachtaardige Remi. Misschien vergeet ik er zelfs nog een paar. De meeste stamnamen zijn nieuw voor mij.

Al deze Keltische stammen hadden in het noorden van Gallië een enorm leger op de been gebracht van maar liefst 300.000 krijgers. Zelfs met de twee nieuwe legioenen van Caesar erbij gerekend hadden wij momenteel – door de geleden verliezen van vorig seizoen – misschien iets meer dan 30.000 soldaten. Geen wonder dat de Romeinen zich bedreigd voelden. Tot hun leider hadden de Belgische stammen de hoofdman van de Suessiones gekozen: een man die de naam Galba droeg. Gek hoe snel een woord went. Een paar dagen geleden had ik nog nooit van die naam gehoord. Nu is het woord Galba opeens geladen met betekenis en heeft het een levensbedreigende klank. Galba met zijn grote groep Belgische krijgers!

De zachtaardige Remi wilden onder het juk van de Suessiones uit. Hun stam was te klein om zichzelf staande te houden tussen alle andere vervaarlijke stammen in het opperste noorden van Gallië. Dus waren ze onderworpen aan de veel sterkere Suessiones. In ruil voor gijzelaars en geld kregen zij bescherming van dit machtige buurvolk, maar ze zaten stevig onder de plak. De Remi zagen hoe goed de Aedui en de Sequani behandeld werden onder Romeins gezag en wilden graag vriend en bondgenoot van Rome worden. Bovendien hadden de Remi van Caesar vorig jaar zelf een aantal vazalstammen onder zich gekregen en wilden ze niet samen met de andere Belgische stammen ten strijde trekken tegen iemand die hen zo goed had behandeld. Zodoende kwam het dat er zich een paar mannen van de Remi-stam bij de hoofdstad van de Sequani meldde. Zij onderwierpen hun stam aan Caesar en gaven hem gijzelaars, krijgers en graan in ruil voor bescherming. Natuurlijk werden zij met open armen ontvangen.

Galba was woest. Hij was immers de hoofdman van de Suessiones en hij raakte zomaar een hele ondergeschikte stam kwijt. Daarmee liep zijn status een behoorlijke deuk op. De andere Belgen waren ook verbolgen. Zij voelden zich verraden door de Remi en besloten iedereen die met de Romeinen heulde een lesje te leren. We waren nog niet zo lang op weg met Caesar en zijn legioenen naar de kop van Gallië, toen er berichten binnenkwamen dat Galba en zijn Belgen de hoofdstad van de Remi aanviel om wraak te nemen. Onze generaal twijfelde geen moment. Hij had beloofd om de Remi te beschermen en daar zou hij voor zorgen. Meteen stuurde hij de Kretenzische boogschutters en de slingeraars van de Balearen eropaf. Een elitetroep die ervoor zorgde dat de Belgen zich weer terugtrokken. Al konden ze niet voorkomen dat veel dorpen en akkers bij de aftocht van het vijandelijke leger afbrandden. De Remi waren gered.

Voordat hij verder trok om Galba en de zijnen te achtervolgen, splitste Caesar een deel van zijn troepenmacht af. Hij stuurde Diviciacus samen met alle krijgers van de Aedui naar het gebied van de Bellovaci. Die stam had de meeste strijders aan het vijandelijke Belgische leger geleverd en Caesar vroeg de Aedui om het woongebied van de Bellovaci aan te vallen. Zelf trokken wij verder in de richting van het grote leger, maar hoe groot dat echt was zagen we pas een paar avonden later. Wij waren via een brug de rivier de Aisne overgestoken en hadden ons kamp aan de oever van de rivier opgezet. Op die manier werd ons leger aan één kant beschermd door de rivier zodat we niet in de rug konden worden aangevallen. Een van onze onderbevelhebbers, Sabinus genaamd, bleef met een aantal soldaten achter op de andere oever en bewaakte de brug, zodat wij ten alle tijden terug konden. Een groep Belgen probeerde de brug in handen te krijgen, maar opnieuw werden de Kretenzische boogschutters en de slingeraars uit de Balearen eropaf gestuurd. Deze elitetroepen maakten hun naam waar. Zij verijdelden de Belgische aanval en de brug bleef in onze handen.

Verkenners berichtten dat het leger van Galba op slechts 2000 passen afstand verderop was neergestreken voor de nacht. Dat was angstwekkend dichtbij, al konden we hen vanuit ons kamp nog niet zien. Zodra de schemering echter inzette, zagen we overal hun kampvuren oplichten. Vuur en rook in een lange lijn van meer dan twaalf kilometer! Bij Jupiter, wat een gigantisch leger! Zoveel vijandelijke soldaten op zo’n korte afstand van ons kamp was een angstaanjagend gezicht. Onze manschappen gingen aan onze flanken meteen twee diepe greppels graven, zodat we niet vanaf de zijkant konden worden aangevallen. Dat was slim van Caesar. Toch werd tegenover zo’n grote troepenmacht zelfs de dapperste Romeinse soldaat een beetje zenuwachtig. Mijn vader en ik waren nog niet zoveel gewend, dus wij knepen hem flink.

Ik zeg knepen, in de verleden tijd, want nu ik eindelijk de rust vind om er over te schrijven, is alles gelukkig alweer achter de rug. In ieder geval liep onze confrontatie met het reuzenleger van Galba met een sisser af. Het was voor hen bijna niet mogelijk om zo’n enorme groep krijgers al zo vroeg in het jaar, wanneer er nog amper iets eetbaars op de velden staat onderweg, van voedsel te voorzien. Daarnaast bleek het natuurlijk een meesterlijke zet van Caesar om de Aedui naar het woongebied van de Bellovaci te sturen. Op het moment dat hij dat deed begreep ik het niet goed, maar zijn bevel getuigt van een enorm militair inzicht. De Bellovaci, die de meeste strijders aan het leger van Galba hadden gegeven, wilden naar huis om hun gezinnen en hun bezittingen te beschermen. Ze braken op en het leger van Galba viel uiteen.

De volgende ochtend meldden verkenners dat alle Belgische stammen met stille trom waren vertrokken. Even dachten we dat het een list was, maar hun legerplaats lag er verlaten bij en van de duizenden krijgers was geen spoor meer te bekennen. Toen het geen valstrik bleek, gingen we nog diezelfde dag achter Galba aan, naar het land van de Suessiones. Hun woongebied grenst aan dat van de Remi, ongeveer een lange dagmars verderop. De hoofdstad van de Suessiones is beschermd door een hoge muur en een brede gracht. Caesar besloot om niet tot de aanval over te gaan, maar om de stad te belegeren. De hele nacht hoorde ik de werkzaamheden van een aantal aangewezen legioenen. De volgende ochtend zagen hun belegeringswerken er al zo indrukwekkend uit dat de Suessiones zich onmiddellijk zonder verdere problemen overgaven.

Dat verbaasde mij, maar volgens Titus Labienus heeft het alles te maken met de oorlogswetten. Wanneer de inwoners van een stad zich namelijk verzetten tegen een belegering, dan mogen ze allemaal gedood worden als de stad toch ten val komt. Bij een vroegtijdige overgave bestaat er meer kans om het er levend vanaf te brengen. Hoewel ook dan de veroveraar met een ieder mag doen wat hem goeddunkt en meestal is dat een openbare verkoop op de slavenmarkt. Omdat deze Keltische stam ons zo openlijk had aangevallen vreesden zij nog steeds terecht voor hun leven. De meeste volkeren nemen dan wraak. Caesar niet. Onze generaal bleek wederom een barmhartige legeraanvoerder. Niet alleen voor zijn eigen mensen, maar ook voor zijn vijanden. Hij liet Galba en de Suessiones niet alleen in leven, hij verkocht ze ook niet als slaven op de markt. Nadat de Remi een goed woordje hadden gedaan voor hun voormalige dominante beschermheren, werden de Suessiones zelfs niet als vazalstammen ergens ondergebracht. Ze mochten als onafhankelijke stam blijven bestaan. Wel moesten ze gijzelaars leveren, een traditioneel Keltisch gebruik, om te zorgen dat ze zich voortaan als vriend en bondgenoot aan de afspraken met Rome zouden houden. Twee zonen van Galba behoorden tot de gijzelaars.

De volgende dag stoomden we op naar het land van de Bellovaci. Dat lag een stuk westelijker. Caesar maakte geen haast. Waarschijnlijk voelde hij zich behoorlijk gerustgesteld nu Galba zich gewonnen had gegeven. Het was inmiddels zomer en heerlijk weer, dus het was geen straf om door het prachtige heuvelachtige land in het noorden van Gallië te lopen. Overal zagen we vlinders en vogels. Hier en daar zelfs een schichtig hert. Op de vruchtbare velden groeiden de korenaren. Het beloofde in de herfst een goede oogst te worden.

In de buurt van de hoofdstad van de Bellovaci ontmoetten we een groep Aeduïsche krijgers onder leiding van Diviciacus. Zij waren zich aan het voorbereiden op een aanval op het oppidum, zoals opgedragen door Caesar. Dat was echter niet meer nodig, want zodra de inwoners van de hoofdstad de Romeinse troepenmacht zagen, gaven zij zich onvoorwaardelijk over. Ditmaal nam Diviciacus het voor de stam op. De Bellovaci waren een goed volk. Volgens de druïde was de stam opgehitst door slechts een paar opstandige hoofdmannen. Sommige Kelten zagen het verdrag dat de Aedui met Rome hadden gesloten als een vorm van slavernij. Die opruiers waren nu allang het Kanaal over gevlucht en hielden zich schuil in Brittannië, zo zei men. Caesar was opnieuw grootmoedig en sloot ook met de Bellovaci een gunstig contract af.

Na een paar dagen rust trokken we verder, in de richting van de stam Ambiani. Boven op de muren van de stad stonden hun vrouwen en kinderen te smeken om vrede. De oudste stamleden verklaarden de overgave van de stad aan Caesar. Ook deze stam wordt nu verder met rust gelaten, mits ze zich aan de afspraken houden en graan plus gijzelaars leveren.

Hoe noordelijker we kwamen echter, des te oorlogszuchtiger de Belgische stammen waren. De Nerviërs bijvoorbeeld wilden geen vrede en zij vielen ons onverwacht aan. Bijna had ik dit niet meer kunnen navertellen. Gelukkig kwam Titus Labienus ons redden. We beleefden een aantal spannende uren door die Nerviërs.

Om bij de hoofdstad van de Nerviërs te komen, moesten we vanaf het land van de Ambiani eerst een behoorlijk eind noordwaarts lopen. Deze meest woeste van de Keltische stammen woont namelijk in de hoogste punt van Gallië. We waren nog lang niet in de buurt van hun hoofdstad toen we na een lange dagmars ons kamp voor de nacht opmaakten. Meestal stelt Caesar een aantal van de legioensoldaten in slagorde op om de anderen tijdens de bouw van het kamp te beschermen. Misschien kwam het omdat we dicht bij een rivier bivakkeerden en hij ons veilig waande. Misschien had hij onterecht vertrouwen gekregen door de makkelijke overgave van de drie vorige stammen. In ieder geval werden we nu midden in onze bezigheden plotseling aangevallen door de Nerviërs. Geen van ons had het zien aankomen. De legioensoldaten hadden op de plaats van bestemming hun bepakking afgedaan. Ook hun helmen, schilden en speren hadden ze bij de tros van de bagage gelegd tijdens de graafwerkzaamheden voor de bouw van het nieuwe kamp.

Opeens waren daar de Nerviërs. Overal. De Romeinse soldaten grepen naar hun helmen en zette deze op hun hoofd, zonder dat ze ook maar één moment de tijd hadden om de gebruikelijke kammen ter versiering boven op hun helmen te plaatsen. Nu waren in ieder geval hun hoofden, oren en neus* beschermd. Met een snelle beweging graaiden ze hun speer en schild bij elkaar. Er was geen gelegenheid meer om de leren bescherming van de schilden af te halen. Ze moesten meteen strijd leveren. Dat ging wel even anders dan alle voorgaande keren. Toen was het gevecht goed voorbereid. Iedereen stond normaal altijd op zijn eigen plaats opgesteld en wist wat hij moest doen. Caesar had goede afspraken gemaakt met zijn onderbevelhebbers en de legioensoldaten persoonlijk aangemoedigd. Dat alles ontbrak nu.

Eigenlijk doen legioensoldaten alleen blindelings wat hen wordt opgedragen. Dat wordt van hen verwacht. Ook de officieren en andere bevelhebbers volgen enkel bevelen op van hogerhand. Dit keer werd niemand aangestuurd. Zelfs het rode vaandel, die de soldaten aangeeft dat ze zich moeten bewapenen, was nog niet gehesen. En het trompetsignaal “ten aanval” had nog niet geklonken. Maar daar waren de Nerviërs, zomaar opeens opgedoken uit het niets. Zodra het gevaar tot hen doordrong, wachtte gelukkig geen van de Romeinen eventuele bevelen af. Onderbevelhebbers stelden op eigen gezag de legioensoldaten die zich het dichtst bij hen in de buurt bevonden in slagorde op. Zo stortten zij zich met de moed der wanhoop in het gevecht. Een tijdlang zag het er niet best uit. Vooral de rechterflank had zwaar te leiden. Op een gegeven moment zag ik dat onze generaal hoogstpersoonlijk zelf een schild pakte en eigenhandig in de voorste linie meevocht! Onderwijl gaf hij opdrachten aan de centurio’s. Ze moesten zich vooral meer verspreiden. De soldaten zochten namelijk bescherming bij elkaar, maar toen er meer ruimte kwam bleek het makkelijker om het zwaard te hanteren.

Titus Labienus vocht aan de linkerflank. Zodra hij daar een doorbraak kon forceren, maakte hij met zijn legioen een omtrekkende beweging en viel de Nerviërs aan de bedreigde rechterflank in de rug aan. Toen was het gevecht snel bekeken en de Belgen gaven zich over. In mijn ogen betoonde onze gouverneur zich opnieuw bijzonder vergevingsgezind. Deze stam had zich verzet en ons zelfs op een onverhoeds ogenblik aangevallen. Caesar liet geen van hen doden, zoals zijn recht was, maar plaatste de hele stam onder Romeins gezag en bescherming, net zoals de andere Belgische stammen die zich meteen hadden overgegeven. Hij verbood zelfs de buurvolken van de Nerviërs om hen aan te vallen, want de stam was behoorlijk kwetsbaar geworden omdat ze in deze strijd veel mannen hadden verloren.

Er was nog een Belgische stam daar in de buurt. De Atuatuci. Een grappige naam die afgeleid schijnt te zijn van het Keltische woord voor priester. Zij hadden zich verstopt in een stad met een stevige muur eromheen. Omdat de Atuatuci een belegering verwachtten, hadden ze voor veel reservevoedsel gezorgd. Het was al de laatste maand van de zomer en ik hoopte dat het krijgsseizoen snel voorbij zou zijn. Het leek wel alsof ik Mara met de dag meer ging missen en ik wilde zo snel mogelijk naar Bibracte. Toch zag het er niet naar uit dat dit priestervolk zich snel zou overgeven.

We sloegen ons kamp op en zodra dat zijn vertrouwde vorm had aangenomen begonnen de legioensoldaten met het graven van een brede gracht om de stad. “Als soldaat in het Romeinse leger gebruik je vaker de schep dan het zwaard,” hoorde ik de mannen ’s avonds bij het kampvuur weleens verzuchten. De aarde die uit de gracht kwam werd gebruikt om een borstwering op te werpen, een soort hoge aarden wal. Daar waren onze mannen wel enige dagen mee zoet. Ondertussen kon ik lekker schrijven over onze wederwaardigheden van de voorafgaande weken. Daar had ik onderweg weinig tijd voor gehad. Dus nu ben ik weer een beetje bij.

Na de omwalling liet Caesar hoge torens bouwen. Vanaf de muren van de stad werden wij ronduit uitgelachen. “Moet je die dwergen eens zien met hun rare bouwsels,” riepen de Atuatuci van jong tot oud. Het schimpen en honen zit de Kelten in het bloed en vanaf hun veilige hoge muren durfde het priestervolk zichzelf heel wat beledigingen toe te staan. Inmiddels was ik lang genoeg in Gallië om te begrijpen wat ze zo ongeveer zeiden in hun zangerige taaltje. Het lachen verging hen echter direct toen Caesar die “gekke torens” via een ingenieus systeem over de aarden wal omhoog reed. Toen konden onze soldaten eigenlijk zo bij de Atuatuci naar binnenlopen! Alle inwoners van de stad raakten in paniek en riepen om genade.

De krijgers van de stad wilde na de overgave echter hun wapens behouden. Zij zeiden dat ze zichzelf tegen de stammen in de buurt moesten verdedigen. Caesar vond dat helemaal niet nodig. Hij zou hen beschermen tegen vijandige aanvallen, net zoals hij nu bij de Nerviërs deed. Daarop gooiden de mannen van de Atuatuci hun wapens over de muur ten teken van overgave. Aan het eind van de dag was de berg van schilden, speren en zwaarden bijna even hoog als de muur zelf!

Alleen ’s nachts bleek dat toch niet alle mannen hun wapens hadden ingeleverd. Een kleine groep van de Atuatuci was het niet eens geweest met de overgave, zo bleek tijdens de derde wacht. Iedere nacht wordt ons kamp door vier verschillende lichtingen wachters beschermd. De eerste groep waakt van schemering tot middernacht. De tweede groep staat de volgende drie uur op wacht bij de poorten en omwalling. Dus de derde wacht is echt in het holst van de nacht, als verder werkelijk iedereen in diepe slaap is en zelfs de dieren buiten tot rust lijken te zijn gekomen. Precies toen vielen de Atuatuci plotsklaps ons kamp aan. Totaal onverwacht. Voordat ik doorhad wat er helemaal aan de hand was, hadden onze legioensoldaten de aanval al afgeslagen. Caesar was woest en ik kon hem geen ongelijk geven. Het is akelig om iemand tot vriend en bondgenoot van Rome te benoemen en dan alsnog aangevallen te worden. Vooral omdat we ons na de overgave en het gesloten contract veilig hadden gewaand, voelde de onverwachte aanval als extra verraad en zaten we nog uren na te bibberen. Ik in ieder geval!

De volgende ochtend werden de poorten van de stad met geweld geopend en alle inwoners voor straf verkocht als slaven. Onze generaal was tot nu toe zeer ruimhartig geweest. Ja, voor oorlogsbegrippen was hij zelfs uiterst genereus in zijn royale vergevingsgezindheid. Maar hier moest hij toch paal en perk aan stellen. Het moest niet weer gebeuren dat een stam clementie kreeg en daarna de oorlog gewoon voortzette. Dan waren wij ons leven niet meer zeker.

Gelukkig was het vechtseizoen hierna voorbij. We braken op. De legioenen werden over verschillende stamgebieden verdeeld. Minstens vier legioenen bleven onder leiding van Titus Labienus en andere bevelhebbers achter bij de Belgen in het noorden van Gallië. De drie andere legioenen werden elders ondergebracht. Caesar en mijn vader trokken weer naar Noord-Italië aan deze kant van de Alpen. Waar ik op hoopte gebeurde: onze gouverneur gaf mij zijn tweede jaarverslag om over te schrijven en naar Rome op te sturen. Niets weerhield mij om dat gewoon in Bibracte te doen, bij Mara. Dus trok ik zielsgelukkig met een groep Aeduïsche krijgers mee die op weg naar huis gingen. Alle stammen die zich aansluiten bij Rome leveren ook krijgers voor ons leger. In de winter keren zij terug naar hun eigen gebied.

Onderweg begreep ik van alle kanten dat onze overwinning op de sterke Belgen enorme indruk maakte op de rest van de Kelten. De gebeurtenissen van het afgelopen jaar waren het gesprek van de dag, welke nederzetting wij ook aandeden. We hoorden dat er zelfs Germaanse stammen waren van over de Rijn die gezanten naar Caesar stuurden om hun onderwerping aan te bieden, zozeer waren ze onder de indruk van zijn overwinningen. De kleinere Germaanse stammen wilden graag onze Romeinse bescherming tegen de machtigere stammen zoals de gevaarlijke Sueben. Natuurlijk ging Caesar graag op hun verzoek in. Zo kregen wij steeds meer bondgenoten in en buiten Gallië.

De grootste beloning kwam echter uit Rome. Daar had men besloten om Caesar bij terugkeer in zijn geboorteplaats een triomftocht aan te bieden voor de overwinningen van de afgelopen twee jaar hier in Gallië. Niet zomaar een triomftocht, maar eentje van een halve maand. Dat was nog nooit vertoond. In de hele geschiedenis van het Romeinse Rijk niet. Pompeius, die zelfs meerdere triomftochten in zijn leven had gekregen, mocht altijd slechts één of twee dagen een triomfale intocht houden om zijn veroveringen met veel pracht en praal en onder luid gejuich aan zijn stadsgenoten te tonen. Caesar kreeg maar liefst veertien dagen! Wat ben ik trots op onze veldheer, op onze legioenen en op het feit dat ook ik een Romein ben.

HOOFDSTUK 13: De dood van Diviciacus

In opgetogen jubelstemming keerde ik naar Bibracte terug, naar Mara. Ik had mijn meisje maanden niet gezien en verheugde me op haar omarming. Ik had echt zin om met haar te vrijen. Wij kwamen nu als bijna nog grotere overwinnaars terug dan vorig jaar, dus zij zou zich weer gewillig aan mij onderwerpen, zoals die eerste keer. Daar ging ik althans vanuit, maar zo gebeurde het niet. Sterker nog, Mara was boos en ontevreden. De begroeting was kil en dagenlang liep ze stuurs rond. Op mijn vraag wat er was, zei ze geen woord. Eerst dacht ik dat ze last had van haar maandstonden. Gaandeweg merkte ik echter dat ze zich vooral in stilzwijgen hulde wanneer ik wilde vertellen over onze veldtocht.

Kwam het omdat ik een Romein was en zij Keltisch? De Belgen zijn een Keltisch volk. Zij wonen alleen in het uiterste noorden in zo’n afgelegen gebied tussen grote rivieren dat ze weinig contact hebben met de stammen in het midden van Gallië. Toch begreep ik het niet. Die Keltisch stammen zijn altijd bezig oorlog met elkaar te voeren en elkaar te onderwerpen. Was ze misschien jaloers dat het Caesar dit keer gelukt was om hen te overwinnen? Of vond ze het een stammenkwestie waar wij Romeinen niets mee te maken hadden? “Die Belgen hadden een heel groot leger en zij vielen de Remi aan,” verdedigde ik me. Toen keek Mara mij indringend aan en stelde slechts één vraag waar ik lang over nagedacht: “Waarom denk je dat die Belgen daar in eerste instantie überhaupt met zo’n groot leger waren?”

Het was akelig om ruzie te hebben. Misschien maakte Mara zich vooral ongerust over Diviciacus. De druïde zag er bleek en mager uit. Nu zijn Kelten nooit te dik, want er staat een boete op overschrijding van de maximale gordellengte! Tegenover al deze mooie lange slanke mannen stak Diviciacus echter af als een geestverschijning. Terwijl Mara druk in de weer was voor haar leermeester, stortte ik mij op het overschrijven van Caesars rapport. Eerst las ik het een keer door en ik vond het goed geschreven. Er bekroop mij alleen een ongerust gevoel. Wanneer Titus Labienus deze tekst binnenkort via via te lezen kreeg, zou hij waarschijnlijk weer teleurgesteld zijn. De tweede man van het leger had ervoor gezorgd dat wij van de Nerviërs wonnen. Zonder hem hadden wij finaal het onderspit gedolven. Ik was erbij en heb het zien gebeuren. Nu staat er in Caesars verslag wel dat Titus Labienus’ actie voor een “radicale ommekeer” in het gevecht zorgde, maar slechts een heel goede lezer haalt daaruit dat een hopeloze toestand omsloeg in een regelrechte overwinning van Titus Labienus. Caesars eigen bijdragen lichtten veel sterker op. Hoe bescheiden hij zijn daden ook probeert neer te zetten. Zelfs na herhaalde lezing lijkt hij de held van de dag. Misschien wel juist door die zogenaamde bescheidenheid. Dat is wat woorden kunnen doen. Telkens wanneer ik die passage overschrijf verbaas ik me over hun effect en het taalspel dat Caesar meesterlijk speelt. Al zal Titus Labienus er niet blij mee zijn.

Steeds als ik langs de episode over Galba en zijn leger kom, denk ik na over de vraag van Mara. Op een avond ga ik naast haar zitten bij het haardvuur en fluister in haar oor: “De Belgen waren bang voor zo’n sterk Romeins leger in de buurt.” Mara kijkt me aan. Haar vertrouwde sproetengezichtje is voor even heel dichtbij. Ze pakt mijn hand en geeft er een kusje op met de woorden: “Het was niet in jouw handen om daar iets aan te doen.” Even ben ik in de war. Mara reageert altijd anders dan verwacht. Als ik er toch niets aan kon doen, waarom was ze dan boos op mij?, vraag ik me verwonderd af. Maar dan voel ik haar lichaam tegen het mijne en pieker er niet meer over. Het is weer goed tussen ons. Blijkbaar wilde ze alleen dat ik erover nadacht. De hele avond zitten we hand in hand te staren naar de vlammen in het vuur. Langzaam voel ik hoe de spanning van de eerste dagen na mijn terugkomst hier in Bibracte uit mijn lichaam stroomt. Die nacht slaapt ze weer bij mij en maken we het goed. Onze lichamen spreken de taal der liefde beter dan mijn mond soms kan.

Een paar nachten later werd ik wakker van de kou. De plek naast mij was leeg. Waar was Mara? Waar ging zij zomaar midden in de nacht naartoe? De schrik sloeg mij om het hart. Het enige wat ik kon bedenken was dat zij een geheime liefde had. Achteraf stom natuurlijk, maar het ging malen in mijn hoofd en liet mij niet meer los. Ik stond zachtjes op. In de hoek lag Diviciacus te ijlen van de koorts. Zijn vrouw en kinderen lagen rustig te slapen. De huizen van de Kelten hebben altijd maar één vertrek. Er staan geen meubels of het moet het weefgetouw zijn en het droogrek langs de muur. Het vuur in de haard gloeide nog en ik zag in één oogopslag dat Mara hier niet was. Voorzichtig sloeg ik mijn mantel om en sloop naar buiten.

De maan was helder. Even overwoog ik of Mara misschien een vollemaansritueel uitvoerde. Ze leerde tenslotte voor druïde. Toch wuifde ik die gedachte snel aan de kant. Het was pas over drie dagen echt volle maan. Nee, ik wist het zeker: tijdens de wintermaanden was ik zo lang van huis geweest dat mijn Mara een nieuwe liefde had gevonden! Wie kon dat zijn?

Onderwijl sloop ik langs de huizen. Geen van de Keltische woningen heeft ramen, dus ik kon nergens naar binnen kijken. Hoe moest dat nu? Ik kon toch moeilijk overal de deur opentrekken. Zo liep ik te piekeren, toen ik opeens haar heldere stem hoorde zingen. Zingen? Op de top van de heuvel waar Bibracte op gebouwd is, was het altijd moeilijk om de richting van het geluid te bepalen. Misschien ook wel omdat de klanken tegen de aarden wallen rond de stad weerkaatsen. Maar dat liedje herkende ik. Zo zong Mara toen ik voor 30 gewonde legioensoldaten reepjes stof in de koortsboom moest knopen. Er schoof een dikke wolk voor de maan. Dat gaf niet. De plaats van die monumentale eik kon ik blindelings vinden en mijn hart haalde opgelucht adem toen ik daar mijn meisje zag staan. Alleen met de boom. Ik bleef rustig staan luisteren. Genietend van de prachtige klank in haar stem. Gerustgesteld dat ze niet in de armen van een of andere onweerstaanbare Kelt lag… De wolk dreef voorbij en daar stond het lichaam dat ik zo goed kende badend in het serene licht van de maan. Het was een adembenemend gezicht.

Zodra Mara klaar was kwam ze naar mij toe. Hoewel ik verdekt stond opgesteld, wist ze al die tijd dat ik daar had gestaan. Zoals toen ik haar voor het eerst achter de bosjes bij de rivier had liggen bespieden. De lapjes waren voor Diviciacus, begreep ik. De oude druïde werd verteerd door koorts. Mara maakte zich ernstige zorgen om hem, dat kon ik voelen zonder naar haar te kijken. We slopen terug naar ons holletje in het stro. Nog voordat ik goed en wel lag, was Mara als een blok in slaap gevallen.

De lapjes in de boom leken te helpen. In twee dagen tijd zakte de koorts van Diviciacus. Al was de druïde nog steeds ziek en zag hij doorschijnend bleek. Toch zat hij die ochtend van de derde dag rechtop en was zijn geest helder. Terwijl Diviciacus een stevige zadensoep at, overlegde hij zacht fluisterend met Mara. Zij knikte, stond op en commandeerde mij om me gereed te maken voor vertrek. Ik stond versteld. Zo’n toon sloeg zelfs Caesar niet aan als hij me een opdracht gaf, maar iets in haar stem maakte dat ik niet tegensputterde. Zonder vragen deed ik wat mij gezegd werd. Toen ik mijn mat, mantel en deken had gepakt, wilde ze dat ik met een houten lepel in de ketel boven het vuur zou roeren. Dat moest heel precies: drie keer rechtsom en zeven keer linksom. Er zat een vreemd ruikend papje in de ijzeren ketel waar Mara nog van alles aan toevoegde. Ondertussen hoorde ik hoe de druïde achter mij afscheid nam van zijn huilende vrouw en kinderen. Ik wilde me omdraaien om ernaar te kijken, maar kreeg van Mara een por in mijn ribben. Roeren moest ik en tellen. Drie keer rechts en zeven keer links.

Toen het papje klaar was, tilden we samen de zware ketel op en goten een beetje in een beker en de rest in een amfora. De kruik ging met een kurk erop in de ransel. Het papje in de beker lieten we even afkoelen, daarna dronk Diviciacus het dankbaar op. Hij liever dan ik, want het stonk verschrikkelijk. Ergens voelde ik wel aan dat dit medicijn hem kracht zou geven. Dat zou de oude man nodig hebben, zo bleek later. Mara hielp hem overeind en sommeerde mij zijn andere kant te steunen. Zo verlieten we het huisje. Allebei met onze mantels aan en ransels om. Beiden aan een kant van Diviciacus met zijn armen om onze schouders heen geslagen. De zieke druïde stond wankel op zijn benen, maar het ging net.

Buiten stonden tot mijn verbazing alle inwoners van Bibracte! Ze vormden een haag waar wij tussendoor liepen. Helemaal tot aan de poort van de stad. In welke straat we ook liepen, overal stonden mensen rijen dik langs de kant. Ze zongen, juichten, klapten en jammerden. Sommigen wensten hun druïde een goede reis, anderen riepen een laatste groet. Van verschillende kanten klonken bedankjes. Pas toen had ik door wat er aan de hand was. Ze dachten dat Diviciacus dood zou gaan. Maar waar gingen wij dan naartoe?? Dit was niet het moment om daar vragen over te stellen. Ik was ook teveel ontroerd over al die Aedui die afscheid namen van hun geliefde druïde.

Bij de poort namen Dumnorix en de smid van de stad, die Culan heette, onze taak over. Zij waren de enigen die met ons meegingen. We moesten de heuvel af en ik was blij dat die twee sterke mannen Diviciacus ondersteunden, want zelfs een mager lijf van een volwassen persoon weegt zwaar als het niet meer de kracht heeft om op eigen benen te staan. Aangekomen bij de rivier bleek dat daar een houten bootje op ons lag te wachten. Het was niet groot, maar als we de bepakking op elkaar stapelden dan konden we er net met z’n vijven in. Diviciacus hing uitgeput tegen onze ransels aan. De tocht door de stad had hem erg vermoeid. Gelukkig kon hij de rest van de dag uitrusten in de boot, zo bleek. We zakten de rivier af. Uur na uur gleed er een ander prachtig landschap langs de oevers aan ons voorbij. Om de beurt roeiden we een stukje, hetgeen vooral inhield dat je met een peddel de boot een beetje moest bijsturen. De stroom van de rivier deed de rest.

Het merendeel van de tijd sliep de druïde en leek Mara in gebed. Om ons heen heerste een apart soort stilte. Niet onprettig, maar wel vreemd om een hele dag met vijf personen in zo’n klein bootje te zitten en geen woord met elkaar te wisselen. Zelfs toen ik een appel en een harde koek van Mara kreeg aangereikt, knikte ik zonder “dank je wel” te zeggen. De harde koeken kraakten luid in onze monden. Hoewel ik geen idee had wat er te gebeuren stond, had ik niet de moed om iemand iets te vragen.

De schemering viel in en nog altijd voeren wij met ons bootje de rivier af. Toch was er genoeg licht, want deze nacht was het eindelijk volle maan geworden. Opeens maakte de rivier een bocht en daar lag totaal onverwacht het uitgestrekte wateroppervlak van een groot meer voor ons te wachten. De maan maakte zijn beroemde lichtpad op het water. Een weerspiegeling die geen naam heeft en misschien ook niet hoeft. Iets wat betoverend mooi is, mag voor altijd ongrijpbaar blijven.

Ik was zo in beslag genomen door het onverwachte meer, dat ik pas laat doorhad dat Dumnorix en Culan onze boot aanlegden en met een touw aan de oever vastknoopten. Mara zat geknield bij Diviciacus. Hij was met moeite wakker te krijgen, maar zodra hij nog een beetje van dat papje had gedronken dat Mara hem voorhield, hernieuwde zijn krachten. De twee sterke mannen hielpen de druïde aan land. Wat er toen gebeurde had ik van mijn levensdagen niet verwacht. Dumnorix begon zijn broer uit te kleden, totdat hij spiernaakt voor ons stond. De smid hield de zieke man in evenwicht. Mara stond klaar met een sterk geurende olie en smeerde de druïde daarmee van top tot teen in. Ook tussen zijn billen en zijn hele geslacht. Met vakkundige handen. Diviciacus was te verzwakt voor enig teken van opwinding. Toen zijn hele lijf van zijn kruin tot zijn voetzolen was ingesmeerd, trokken ze hem een spierwit hemd aan.

Daarna begon tot mijn grote schrik Mara zichzelf uit te kleden tot op haar naakte huid. Met haar ogen verbood ze mij om te protesteren. Ik geloof dat ik daar ook te verbaasd voor was. Ze nam mijn hand en leidde me stilzwijgend naar de rivier. Daar sprenkelde ze een paar flinke scheuten olie in de modder langs de oever. Uit haar gebaren begreep ik dat het de bedoeling was dat ik de modder en de olie goed door elkaar roerde met mijn blote handen en daarna telkens een flinke hand van de modder naar Diviciacus bracht. Doordat zowel Dumnorix als Culan achter de druïde stonden en zijn lijf in een stevige houdgreep hadden, kon de zeer verzwakte man rechtop blijven staan. Hij leek in een soort trance. Iedere hand geurende modder die ik hem aangereikte, smeerde hij uit over Mara. Beginnende bij haar hoofd en haren. Onderwijl zong hij een lied, broos en teder als het maanlicht. Telkens opnieuw bracht ik hem een hand met modder en daarmee betoverde hij mijn Mara. Nee, de vrouw die daar stond en die stukje bij beetje onder een dikke laag natte aarde verdween, was mijn Mara niet. Ik kon wel van haar houden en zij zeer zeker ook van mij, maar zij was een eigen persoon. Dat waren niet mijn schouders en mijn borsten, die daar werden ingesmeerd. Ze waren zelfs niet meer van Mara. Mijn geliefde was altijd al een eigengereid en autonoom wezen geweest, maar nu behoorde ze niet eens meer zichzelf toe. Opeens begreep ik wat ik voor mijn ogen zag gebeuren en waar ik een onderdeel van mocht uitmaken. Mara werd gewijd tot druïde. Op de valreep en veel te jong, maar als Diviciacus zou sterven – en daar zag het naar uit – dan hadden ze geen andere keuze. Ik gloeide van trots, meer nog dan van al onze Romeinse overwinningen. Die bijzondere Mara kreeg hier de heilige wijding tot druïde en ik mocht daarvan getuige zijn!

Met extra toewijding leverde ik handen vol modder. Met het laatste van zijn krachten smeerde de oude druïde het uit over haar rug, haar buik en haar benen. Uiteindelijk moesten Culan en Dumnorix zijn armen zelfs ondersteunen en leiden, maar hij heeft het volbracht. Toen haar hele lichaam was ingesmeerd, trok Mara zich voor een uur terug in het bos. Ik heb geen idee wat ze daar deed. Wij drieën bleven bij Diviciacus achter, die mocht uitrusten. Nog altijd zeiden we niets tegen elkaar. Dat paste niet. Het voelde vreemd vertrouwd en verbonden om zo in stilte met elkaar te zijn. Waarschijnlijk hebben ook wij even gedommeld. Ik weet het niet meer zo goed. Ik weet alleen dat ik wakker werd en een gestalte in het pad van licht zag zwemmen, op weg naar de maan. Tegen de ochtendschemering verscheen Mara, schoon gewassen en stralend in een prachtig wit doorschijnend hemd. Onze nieuwe druïde!

Het bleek niet toevallig dat Diviciacus onder een taxusboom te rusten was gelegd. Taxusbomen blijven altijd groen en staan daarom symbool voor het eeuwige leven. Nog eenmaal werd de oude druïde opgericht, ja zelfs in de lucht getild, door de twee sterke mannen. Nu begreep ik waarom Culan was uitgekozen om mee te gaan. Als smid deed hij zulk zwaar werk dat hij de stevigste spieren had van alle mannen in Bibracte. Dumnorix was natuurlijk Diviciacus’ broer, maar toen ik deze nacht zijn kracht en uithoudingsvermogen zag, begreep ik zijn frustratie van de afgelopen periode. Hij was de sterkste krijger van de Aedui, maar omdat zijn oudere broer al eens vergobret was geweest, had hij nooit de kans om de machtigste man van zijn stam te worden. Daar stonden ze, twee sterke kerels, die alle moeite van de wereld moesten doen om het slappe lichaam van de druïde hoog boven hun macht te tillen. De oude druïde moest namelijk nog één ding doen. Boven zijn hoofd in de taxusboom hingen maretakken. Daar moest hij nu met een klein schaartje een takje vanaf knippen. Onder hem stond Mara klaar om het takje in haar witte hemd op te vangen. Op dat moment ging de macht van de oude druïde over op de nieuwe. Even dreigde Diviciacus te vallen en als een witte vogel ter aarde te storten. Ik hielp om hem ook aan de voorkant te stutten en toen lukte het. Met een trillende hand knipte hij een klein takje af en dat gleed licht als een veertje door de lucht zo in de schoot van Mara’s hemd. Een magisch moment. Het was volbracht.

Volgens mij zijn we toen wat gaan eten. Heel aards, maar zo was het wel. Diviciacus nam een laatste hapje koek en een laatste slok onversneden wijn. Toen legde hij zich neer op de grond onder de boom. Zijn huid bijna even wit als zijn lange hemd. De oude man keek ons allemaal nog één keer aan. Mara als laatste en hij knikte haar toe. Daarop sloot hij zijn ogen en leek weg te zakken in een diepe slaap. Wij zaten in stilte om hem heen en aten en dronken en zagen de zon opkomen.

Opeens rochelde Diviciacus’ adem. Nog één diepe zucht. Toen hield het op en schoot zijn ziel als een ster naar de hemel. Dat geloven de Kelten althans. Jammer dat het al zo licht was, anders had ik kunnen zien welke ster door die goede oude druïde gevormd werd. Dumnorix barstte in een luid gejammer uit. Hij gooide handen vol aarde over zijn hoofd en wiegde kermend met zijn bovenlijf heen en weer alsof hij pijn had. Iedereen die ooit ook maar voor een moment heeft gedacht dat Dumnorix misschien zijn broer af en toe gif toediende, zodat deze voortijdig zou sterven en hijzelf eindelijk vergobret zou kunnen worden, heeft niet het verdriet in zijn ogen gezien, zoals ik die dag. Zelfs Culan de smid pinkte een traantje weg. Dat is zo onromeins! Bij ons leren niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen om zich in alle gevallen beheerst en rationeel te gedragen. Maar ik was deze uitbarstingen van emotie inmiddels wel gewend van de Kelten en die dag vond ik het mooi en gepast. Zelf voelde ik ook een brok in mijn keel, al zou ik nooit in het openbaar durven huilen!

Mara zong een troostrijk lied. Ze was druk in de weer met van alles. Haar eerste taak als prille druïde was om de ziel van de oude druïde naar het geestesrijk te begeleiden. Dat ging gepaard met allerlei rituelen. Het was duidelijk dat de andere mannen ook nog niet zo vaak een begrafenis van een druïde hadden meegemaakt. Blijkbaar ging dat anders dan bij gewone mensen. Mara leek daarentegen precies te weten wat ze moest doen en haar opperste concentratie was mooi om te zien.

Op een gegeven moment gebaarde ze al zingend dat de twee sterke mannen het lichaam van Diviciacus moesten optillen om ermee naar de oever te lopen. Daar werd de dode druïde languit in het bootje gelegd en aan beide kanten gestut met stro. Ook kreeg hij een hele laag verdorde bladeren over zich heen als een soort deken. Zijn gezicht lieten we vrij.

Ik moest de boot losmaken, terwijl de smid een klein zeiltje omhoog hees. Zodra het zeil wind ving, sprong Culan snel van boord. Samen met Dumnorix duwde hij de punt van de boot met kracht van de kant. Het was vreemd om het touw door mijn handen te voelen glijden. Dit was het laatste stukje verbinding met Diviciacus. Toen hield het touw op en voer hij zomaar het meer op. Omdat het lijk van de druïde op de bodem lag, konden we hem al vrij snel niet meer zien. Toch keken we het bootje na. Wij in stilte, Mara zingend.

Plotseling klonk haar stem krachtiger naast mij. Ze had een boog in haar hand. Culan was op de grond druk bezig om vuur te maken. Precies op de plek waar ik gisteren de heilige modder had weggeschept. De grond was daar nat en een eerste vonk maken ging moeizaam, maar het lukte de smid toch. Dumnorix stak de punt van een fakkel in het vuur en zodra die vlam vatte reikte hij Mara de brandende fakkel aan. Ik hield mijn adem in. Mara spande haar boog en zong. Ze zong een afscheidslied en stuurde al haar wensen en dankbaarheid met de fakkel mee de lucht in. De boot van Diviciacus was al een heel eind het meer opgedreven en voer alsmaar verder. Toch trof de brandende pijl in één keer doel. Op hetzelfde moment hield het zingen op.

Even dachten we dat de fakkel toch niet goed terecht was gekomen. Of misschien waren de bladeren te nat geweest. Ik keek naar Mara, die ingespannen naar het bootje in het midden van het meer tuurde. Haar gezicht ontspande toen we alsnog een sissend geluid hoorde. Boven de rand van de boot kringelde een sliertje rook, dat al snel breder werd. Daarna kropen de vlammen over de rand en langs de mast. Ze grepen zich vast in het zeil dat even later brandend naar beneden stortte. Zodra het stro vlam had gevat, brak de brand pas echt goed los. De hele boot werd een grote drijvende fakkel. We hoorden het vuur bij ons op de oever razen. Het was een machtig gezicht.

Na een tijdje begon de brandende houten boot te zinken. Het water van het meer doofde de vlammen, maar alles in de boot was inmiddels verteerd tot as. We keken tot er niets meer te zien was. De druïde was opgegaan in rook en water en vuur. Zo moest het zijn.

HOOFDSTUK 14: Bij de Kelten

Na de begrafenis van Diviciacus (of het was eigenlijk meer een crematie), waren we alle vier zo moe dat we ons aan de oever van het meer te rusten legden. Pas de volgende ochtend in alle vroegte braken we op. Nu we zelf geen boot meer hadden moesten we de hele lange weg teruglopen. Dat was verder dan ik dacht. Op de heenweg waren we haast als vanzelf met het water mee gedreven. Om terug te komen moesten we de rivier stroomopwaarts volgen. We waren dagenlang onderweg. De oever was drassig en niet altijd begaanbaar. Soms moesten we een zijtak van de rivier oversteken en dan waadden we tot onze borst door het water. Nu de herfstwind de bladeren al van de bomen rukte was het moeilijk om met zo’n nat pak weer snel warm te worden. Soms liepen we een flink eind om, voordat we een plek konden vinden om een brede zijtak over te steken. Niet om die ijzige kou te vermijden; de Kelten zijn bikkels en wij Romeinen ook. Bovendien was er maar zelden een brug en kreeg een ieder die het water wou oversteken altijd minstens natte voeten. Maar sommige zijrivieren waren in het begin nog te diep of hadden een gevaarlijke stroming.

Eén keer hebben we een hele dag besteed aan alleen maar omlopen. Toen stuitten we ’s ochtends vroeg al op een sterke zijrivier en er zat niets anders op dan die te volgen tot het moment dat we hem eindelijk konden oversteken. Daarna moesten we evenveel uur aan de andere oever teruglopen, totdat we ’s avonds laat in de andere oksel van de rivier stonden. Precies op het punt waar we die ochtend aan de overkant begonnen. Op zo’n tocht leer je je medereizigers wel kennen! Dumnorix liep de hele dag openlijk te balen en te mokken van deze tegenslag. Culan bezat meer veerkracht en hield de moed erin. Ik had de smid op deze reis sowieso leren kennen als iemand met een zonnig karakter. Serieus, vriendelijk en sociaal. En natuurlijk ijzersterk. Zelf vond ik het alleen maar heerlijk om nog een extra dag bij Mara te zijn en haar bezig te zien in haar nieuwe rol als geestelijk leider van de Aedui. Als een echte druïde haalde zij lachend haar schouders op over de extra lange wandeling. Wanneer het de goden behaagden ons dit te geven, dan accepteerde zij dat. Wat een verschil bestaat er toch tussen mensen! Uiteindelijk liepen we immers allemaal hetzelfde aantal kilometers.

Onze ervaringen hadden een band geschapen en de lange terugreis smeedde ons nog meer aaneen. Grappig, ik merk aan mijn eigen taalgebruik dat ik onder de indruk ben: “ijzersterk” en “aaneen smeden” zijn woorden uit het verhaal van Culan de smid. Iedere avond zaten we dicht bij het kampvuur en spraken met elkaar. Op een van die keren vertelde Culan hoe trots hij erop was om de smid van Bibracte te zijn. Zeker omdat zij, de Kelten, ooit het ijzer hebben uitgevonden!

Ik wist niet wat ik hoorde. Het ijzer uitgevonden? Kan dat dan? Was dat ooit uitgevonden? De anderen rond het kampvuur leken verbaasd, noch geschokt. Dumnorix ging rustig door met het braden van ons vlees en Mara zat heftig te knikken, opgerold in een deken tegen de kou. Er ging zoals gewoonlijk een beker onversneden wijn de kring rond, maar ik liet hem passeren. Niet dat het voor mij nog een probleem was om wijn zonder water te drinken, daar was ik inmiddels helemaal aan gewend. Op dat moment was ik echter te gefascineerd door de opmerking van de smid en wilde er alles over weten.

Culan wist te vertellen dat de eerste mensen die de aarde bevolkten enkel hout, stenen en botten tot hun beschikking hadden om huisraad n gereedschap van te maken De rest was er simpelweg gewoon nog niet. Daar had ik nog nooit over nagedacht. Die eerste aardbewoners hadden geen ketels om water in te koken, want dat materiaal was nog niet uitgevonden. Hun sterkste wapen en werktuig om mee te snijden was een steen, waar door middel van veel geduld en een andere steen een scherpe rand aan gebikt was. Hoe hadden die mensen ooit kunnen leven? Op een gegeven moment ontdekte men metalen als goud en koper. Goud is mooi en er zijn prachtige sieraden van te maken. Het glanst en het roest niet. Alleen is een mes van goud veel te zacht om ook maar iets mee te snijden.

Koper op zichzelf is ook te zacht. Maar wanneer er een beetje tin aan wordt toegevoegd, ontstaat er brons en dat is veel harder. De mens die dat bedacht heeft verdient een eindeloze triomftocht! Al zal dat moeilijk gaan, want de uitvinders van het brons leefden een paar duizend eeuw geleden. Van brons kun je bijlen maken en ketels. Het leven werd een stuk makkelijker. Alhoewel, stenen zijn overal te vinden, koper en tin niet. Er ontstond een levendige ruilhandel en de handelaars werden rijk. Vooral degenen die wapens hadden werden machtig. Dat gaf aanleiding tot oorlogen. In plaats van knuppels beschikte men nu over dolken en zwaarden van brons. Met alle gevolgen van dien.

Toch is brons nog altijd buigzaam en breekbaar. Dus wat een revolutie toen de oude Kelten bijna 700 jaar geleden het veel sterkere ijzer ontdekten, zo vertelde Culan. Dat was ongeveer ten tijde van de stichting van Rome! Een zwaard van ijzer wint het ten alle tijden van een zwaard van brons. De timmerman heeft nu sterkere boren, hamers en spijkers tot zijn beschikking dan ooit. De ploeg van de boer snijdt makkelijker en dieper in de aarde. Na miljoenen jaren mensen van de steen en duizenden jaren mensen van het brons, zijn wij nu al een paar honderd jaar de mensen van het ijzer. Culan weet zeker dat wij zo de geschiedenis in zullen gaan. Hij glimt van trots over de eeuwige roem van de Kelten. Ik ben bijna jaloers. Mijn hele leven lang heb ik in de veronderstelling geleefd dat de Romeinen het meest glorierijke volk op aarde waren. Onoverwinnelijk. Overal brengen wij onze beschaving en die is groots. Wij bouwen reusachtige theaters en leggen wegen aan. Daarom leidden alle wegen naar Rome, omdat wij ze van daaruit hebben aangelegd! Via ingenieuze aquaducten brengen wij water naar badhuizen, naar fonteinen en riolering. We hebben zelfs vloerverwarming. In vergelijking met onze luxe villa’s zijn de woningen van de Kelten armoedige hutjes van takken besmeerd met klei en koeienpoep! Zonder meubels en met een schamel rieten dak. Toch was ik die avond even jaloers op alle Kelten, omdat zij het belangrijke ijzer hebben uitgevonden.

Wie van ons had gedacht dat er rust in de stam van de Aedui zou komen nu Dumnorix onder de vleugels van zijn broer vandaan was, had het mis. Dumnorix was niet alleen ambitieus, maar ook erg ongeduldig. Hij wilde de macht en hij wilde het nu. In zijn ogen had hij lang genoeg moeten wachten totdat hij volgens de Keltische wetten eindelijk vergobret mocht worden. Zodra daarvoor met de dood van Diviciacus eindelijk de weg vrij was, verwachtte hij dat de stam de huidige vergobret zou afzetten om hém te benoemen. De stamoudsten kwamen bij elkaar om het verzoek van Dumnorix te bespreken. Hun vergadering was echter spoedig voorbij. Er was net een nieuwe vergobret benoemd en in principe is dat een functie voor een heel jaar. De broer van de zeer gewaardeerde Diviciacus moest volgend jaar nog maar eens terugkomen.

Dumnorix werd met de dag ongenietbaarder. Hij maakte zichzelf volledig belachelijk in het dorp met zijn onwettige eis. Eigenlijk gedroeg hij zich zozeer als een verwend kind dat velen zich in de loop van die winter afvroegen of hij ooit wel een goede vergobret zou kunnen worden. Achter zijn rug om noemden de stoutmoedigsten hem Domnorix. Het was inderdaad dom dat hij zich zo gedroeg.

Ook de wijding van Mara tot druïde gaf onenigheid onder de Aedui. Sommigen vonden haar nog veel te jong om druïde te kunnen zijn. Daar gingen normaal nog minstens tien jaar overheen! Anderen redeneerden dat Mara les had gehad van de beste en haar hele leven nog kon bijleren. Een jonge druïde was beter dan niets. Ik zag dat Mara, die sterk genoeg was om innerlijk bestand te zijn tegen kritiek, hier toch onder leed. Zij vond dat een goede leider de taak had om een brug te bouwen tussen alle leden van de stam en nu was zij juist zelf het twistpunt. In de nacht voelde ik dat ze er niet van sliep.

Er waren nachten dat ook ik wakker lag. De dagen gingen alweer lengen en de geiten hadden reeds gelammerd. Het zwartwitgevlekte geitje Millie had inderdaad een tweeling gekregen. Caesars rapport was door mij vele malen overgeschreven en opgestuurd naar verschillende belangrijke mensen in Rome. Dat kon maar één ding betekenen: de dag van mijn vertrek naderde.

HOOFDSTUK 15: Het verbond

Het rommelde in het westen van Gallië. Zodra het mogelijk was kwam Caesar de Alpen over en trok met een aantal legioenen naar de kust waar verschillende Keltische stammen leven. Ik voegde me bij hen. Mijn hart sprong op toen ik na een lange winter mijn vader weer zag. Mara is dan wel mijn meisje, maar mijn vader is familie en Titus Labienus is mijn soortgenoot. De Romeinen zitten mij in het bloed.

Misschien kwam mijn heftige gevoel op het weerzien wel doordat Mara en ik dit keer akelig uit elkaar waren gegaan. Zodra zij vernam dat we naar het westen zouden trekken, was haar reactie: “logisch.” Het klonk nogal cynisch. Ik vroeg wat ze bedoelde. Even was er een moment waarop ze twijfelde of ze haar gedachten wel met mij zou delen. Toen antwoordde Mara toch. “De Helvetiërs uit het oosten zijn teruggedrongen. Het verbond met ons, de Aedui en Sequani in het midden van Gallië, is bevestigd en de Belgische stammen in het noorden heeft hij verslagen. Het verbaast mij niets dat Caesar dit jaar naar het westen trekt.” Alle woorden van de windstreken kregen in haar intonatie telkens een licht accent, waardoor ze haar idee van boze opzet nog meer onderstreepte. Ik was geschokt en kwaad. Ook voelde ik me verraden door haar wantrouwen tegen alles wat Romeins was. Vertrouwde ze mijn intenties dan wel? Het was geen fijne manier van uit elkaar gaan.

Blijkbaar had Mara’s opmerking mij toch een beetje in de war gebracht. Dat merkte ik aan mijn opluchting toen bleek dat de Veneti, een grote Keltische stam aan de westkust, twee Romeinse gezanten gevangengenomen hadden. Dat is ronduit misdadig! Wat zouden we moeten beginnen als gezanten niet meer onschendbaar zijn? De Veneti hebben de vrede verstoord. In mijn ogen had Caesar volkomen gelijk en moest hij wel ingrijpen. Deze misdaad moest bestraft worden. Dat zou Mara toch ook vinden als ze het wist? Zij hecht als geen ander aan onvoorwaardelijke gastvrijheid. Alle Kelten denken zo, dus deze Veneti hebben zelfs tegen hun eigen regels gezondigd. Kon ik maar een brief aan Mara sturen en het haar uitleggen! Het is frustrerend dat dat onmogelijk is. Haast iedere dag moet ik correspondentie van Caesar naar Rome sturen en hij krijgt ook stapels brieven terug. Voor mezelf kan ik natuurlijk geen renbode inhuren… Ik moet al lachen bij de gedachte. Een verliefde man denkt nu eenmaal in vreemde kronkels. Het is te hopen dat Caesar binnenkort een bericht naar de Aedui verzendt, dan kan ik mijn persoonlijke boodschap aan die renbode meegeven. Misschien heb ik wel geluk, ik heet niet voor niets Felix.

Inmiddels zijn we met het hele leger dwars door Gallië naar het westen getrokken. Wat kan het in dit land toch koud zijn! De rivieren vormen keiharde vloeren waar we zelfs met de zware bagage overheen kunnen lopen en het waait hier altijd. Ook lijken de winters veel langer te duren dan bij ons in Rome. De legioenensoldaten klagen daar soms wel over. Toch lijken ze het heerlijk te vinden dat het krijgsseizoen weer is aangebroken. Ze zijn niet voor niets soldaat geworden.

Zodra we echter na twee weken de kust bereikt hebben, laat Caesar het Romeinse kamp achter in handen van Titus Labienus en vertrekt met een ongebruikelijk kleine escorte in de richting van Italië. Mijn vader mag mee. Al weet ook hij niet wat er aan de hand is. Een maand lang moeten wij het zonder onze generaal stellen. Dat is nog nooit gebeurd tijdens het krijgsseizoen. ’s Avonds bij de kampvuren wordt flink gespeculeerd. Zouden er problemen in Rome zijn? Die zijn er toch altijd! De bendes van Clodius en Pompeius terroriseren het straatleven, maar dat is al heel lang zo. “Afgelopen herfst kwamen de armste inwoners van de stad in opstand. Door het graantekort was de prijs van brood veel te hoog geworden,” weet er eentje te vertellen. Toch blijft het giswerk waar Caesar heen is en wat hij daar gaat doen. Misschien wil hij de redenaar Cicero bezoeken, die na lang onderhandelen eindelijk toestemming heeft gekregen om terug te keren naar zijn geliefde Rome.

Het is dat ik voor Titus Labienus af en toe een brief moet schrijven aan de Veneti, anders had ik makkelijk nog een maand langer bij Mara kunnen blijven. Gelukkig beleef ik er veel plezier aan om met Titus Labienus samen te werken. Dat hebben we nog niet eerder gedaan. Gezeten in zijn tent dicteert hij mij de brieven aan de kuststam en eist op hoge toon namens Rome dat onze Romeinse burgers onmiddellijk worden vrijgelaten. De Veneti weigeren. Zij willen dat wij in ruil voor hun gevangenen de krijgers uit Veneti vrijlaten die Publius Crassus junior onder zijn beheer heeft. Maar dat is natuurlijk absurd. Die mannen uit Veneti zijn officiële gijzelaars. De Keltische stam heeft die vrijwillig aan ons overgedragen. Dat is hun eigen gebruikelijke symbolische bezegeling van een verbond. Door zomaar twee burgers gevangen te zetten schenden zij dat verbond.

Pas na heel lang heen en weer schrijven begrijp ik waarom de Veneti zo moeilijk doen. De twee Romeinse gezanten kwamen graan halen om ons leger van voedsel te voorzien. Dat hoort ook bij het contract, de levering van graan. De eerste twee jaren hebben de kustvolken dat zonder morren gedaan, maar nu willen ze dat niet meer. “We wisten niet dat jullie voor altijd zouden blijven en nu iedere keer opnieuw graan van ons willen,” zeggen ze. Ik kan wel met hen meevoelen, eerlijk gezegd, maar voor Titus Labienus is de schending van een verbond een halszaak. Je moet elkaar kunnen vertrouwen. Zeker als iemand zijn woord heeft gegeven. Levering van graan en gijzelaars is de afspraak en daar hebben de Kelten zich aan te houden. De onderbevelhebber is oprecht verontwaardigd en gek genoeg snap ik dat óók. Waarom maak je anders een afspraak? Hij heeft gelijk dat eenmaal gedane beloftes niet zomaar op ieder moment verbroken kunnen worden. Het is een vreemd dubbel gevoel om beide kanten te begrijpen.

Een maand later pas keert Caesar terug. In het diepste geheim hoor ik van mijn vader wat ze hebben uitgespookt. Niemand mag het weten. Ik eigenlijk ook niet, maar mijn vader moet het gewoon aan iemand vertellen. Het is maar de vraag of Caesar het met Titus Labienus zal delen, dus ik ben zeer vereerd dat mijn vader mij in vertrouwen neemt. Door het gesprek voel ik me plotsklaps een serieus genomen volwassen man. Mijn vader behandelt mij niet meer als ze zijn onmondige zoon, maar als een gelijkwaardige. De intimiteit en het in mij gestelde vertrouwen verbinden mij meer dan ooit met mijn vader.

Als het zo geheim is, moet ik het hier misschien nu niet noteren. Ik heb dan wel toestemming om alles over Caesar op te schrijven, alvast voor zijn biografie later, maar dat behelst natuurlijk geen staatsgeheimen! Toch, net zoals mijn vader moet ik het ook aan iemand kwijt. Dan vertrouw ik het liever toe aan deze vellen dan aan een mens die het weer kan doorvertellen. Bovendien zal dit geheim binnen een paar maanden vast wel ergens uitlekken, want zoiets groots hou je nooit lang stil.

Waar het over gaat? Over het driemanschap tussen Pompeius, Crassus en Caesar. Het verbond dat zij een aantal jaren geleden sloten wankelde de laatste tijd. Pompeius en Crassus zijn nu eenmaal niet de grootste vrienden en dan druk ik het nog zachtjes uit. Daarnaast hadden alle drie de mannen uit de samenwerking gekregen wat ze wilden en viel er voor hen niet veel meer te halen uit een voortzetting van het driemanschap. De afgelopen maand is Caesar in Noord-Italië geweest voor een onderhoud met de beide anderen. Onze opperbevelhebber mocht Rome niet in. Zodra hij over de heilige grens stapt is hij zijn bevoegdheid als legerleider kwijt. Dus sprak hij in Luca af. Een stad in de provincie “Gallië aan deze kant van de Alpen” waar Caesar gouverneur van is. Ver weg van iedereen overtuigde hij eerst de meedogenloze zakenman Crassus en daarna diens grootste rivaal Pompeius om mee te doen aan een hernieuwd driemanschap. Daar was behoorlijk wat overredingskracht voor nodig. De juiste woorden en argumenten vinden kan Caesar echter als geen ander.

De gouverneur legde een ingenieus plan op tafel, volgens mijn vader, die het uiteindelijke contract notuleerde. Pompeius en Crassus moesten zich samen kandidaat stellen voor het consulschap van het komende jaar. Caesar had inmiddels zoveel invloed dat hij hen een zekere uitverkiezing kon garanderen. Een jaar lang de twee machtigste mannen van het Romeinse Rijk worden is op zich al een prettig vooruitzicht, maar de beide mannen hadden vooral oren naar het gouverneurschap dat altijd automatisch op het consulschap volgt. Pompeius wilde wel naar Spanje en Crassus geloofde in Syrië veel geld te kunnen verdienen. De twee hapten gretig toe op het voorstel. In ruil voor een zekere overwinning bij de verkiezingen wilde Caesar een aantal gunsten wanneer zijn partners eenmaal consul waren. Ten eerste wilde hij vijf jaar langer gouverneur van Gallië blijven. Ten tweede eiste hij dat ze ervoor zouden zorgen dat Rome de soldij van die vier extra legioenen zou overnemen, zodat Caesar het voedsel en loon van al die duizenden mannen niet meer uit eigen zak hoefde te betalen. Ten laatste wil Caesar heel graag zelf ook opnieuw consul worden, zodra hij terugkomt uit Gallië.

Dit klinkt misschien als saaie politiek, maar denk eens aan de consequenties. De drie machtigste mannen van het land hebben de handen opnieuw ineen geslagen. Samen hebben ze ongelofelijk veel mensen onder zich die afhankelijk van hen zijn en die alles zullen doen wat zij vragen. Daarbij beschikken ze tezamen over zoveel geld, dat ze iedereen kunnen omkopen. Met zijn drieën bepalen zij de wet voor de komende jaren. Het hele Romeinse systeem is er eigenlijk op gebouwd dat er nooit meer één man koning wordt. Toen de stad Rome werd gesticht, 699 ??? jaar geleden, hadden we verschillende koningen die zich tot alleenheersers ontpopten tot ware tirannen. Daarom zijn wij Romeinen allergisch voor iedereen die koning wil worden. Bij ons hebben sindsdien altijd twee mannen voor één jaar de macht als consul, zodat niemand een dictator kan worden. Ondanks dit waterdichte veiligheidssysteem is alle macht nu samengebundeld door Caesars slimme plan, alleen heeft deze “koning” drie hoofden. Mijn vader en ik vinden het een bewonderenswaardig slimme zet. Nog nooit eerder in de geschiedenis, voor zover hij weet, heeft iemand de macht zo binnen de regels van de wet naar zich toegetrokken. Het is dat wij Caesar vertrouwen, anders was dit beslist beangstigend geweest. Gelukkig ziet Cicero het plan ook zitten. De redenaar hield een gloeiende toespraak voor de senaat in Rome waarin hij ervoor pleitte om zijn vriend toch een paar jaar langer het gouverneurschap over Gallië te gunnen. Waarschijnlijk stond de redenaar voor zijn gevoel dik in het krijt bij Caesar, die hem zo geholpen heeft na zijn ballingschap eindelijk weer terug te kunnen keren naar Rome.

Mijn vader heeft de toespraak van Cicero opgeschreven en meegenomen. Hij laat het mij vol trots lezen, want mijn vader heeft bewondering voor de beroemde redenaar. Er staan een paar mooie dingen in, dat is waar. Volgens Cicero is vrede in Gallië essentieel voor de veiligheid van Rome. Het is hoogstnoodzakelijk voor de handel en de welvaart. In een land waar vrede heerst komen wetenschap en kunst tot bloei. Toch ben ik dagenlang behoorlijk in de war van de toespraak. Cicero spreekt nog altijd van de barbaren die een bedreiging vormen voor het hele Romeinse Rijk. Volgens hem zal er alleen vrede kunnen heersen als alle woeste vijandelijke stammen in Gallië onderworpen zijn. De koude rillingen lopen mij over de rug. Hoe kan hij dat nou zeggen?! Over Mara, over de Aedui. Dat zijn toch geen levensgevaarlijke barbaren?! Dat zijn trotse Kelten. Ik loop rond met de pest in mijn lijf en kan er met niemand over praten. Natuurlijk heb ik bij mijn vader geprotesteerd, maar hij keek mij niet begrijpend aan. Hij kent Mara en Culan dan ook niet. Hooguit van gezicht misschien. De hele winter, wanneer ik tussen de Kelten leef, met ze eet en slaap, is mijn vader in het gezelschap van Caesar en Romeinen. Hoe moet hij dat vreemde volk kennen? Hij ziet soms een afgezant op een vergadering, dat is alles. Ik begrijp het wel, maar toch zit het me helemaal niet lekker.

Misschien moet ik Cicero eens een brief sturen. Hij is een man met liefde voor taal en ik weet zeker dat hij graag het juiste woord op de juiste plaats zou willen gebruiken. Daar besteedt hij anders ook aandacht aan. Hij beschikt alleen niet over de goede informatie. Zelf heb ik ook van iemand moeten leren dat “barbaren” een scheldnaam is en dat de stammen die hier in Gallië wonen zichzelf Kelten noemen. Ja, een brief, dat ga ik doen. Dan kan ik de redenaar meteen bedanken voor de vellen perkament die ik ooit van hem gekregen heb, want daar heb ik nog altijd veel plezier van. Mijn gemoed wordt meteen een beetje beter. Cicero bedoelt het niet kwaad. Het is een aardige man. Opeens schiet me te binnen dat het Titus Labienus was die mij afleerde om barbaren te zeggen. Ik ga hem nu direct opzoeken om hem daarvoor te bedanken.

HOOFDSTUK 16: De verrassing

Het was maar goed dat ik Titus Labienus even een bezoekje was gaan brengen, want daarna kregen we niet veel tijd meer om met elkaar te spreken. Inmiddels is hij met een aantal legioenen naar het gebied van de Belgen gestuurd. Over heel Gallië verspreid zijn Romeinse legioenen gelegerd. Publius, de zoon van Crassus, is als nieuwe onderbevelhebber naar het zuidelijkste deel van de westkust gezonden en Sabinus naar de noordelijkste punt. Overal wapperen de vlaggen van de tentenkampen in de zomerzon.

Toen de Veneti bleven weigeren om de Romeinse gezanten vrij te laten, zat er voor de teruggekeerde Caesar niets anders op dan zijn mensen te gaan bevrijden. De dorpen van de Veneti liggen echter dicht aan zee. Iedere keer wanneer een legioen zo’n dorp aanviel, bleken de inwoners net op tijd via het water gevlucht te zijn. De enige manier om hen te pakken te krijgen was op zee.

Nu hadden de Veneti een hele sterke vloot en Caesar heeft alleen een landleger. Dat was een probleem. Daarbij kregen de Veneti niet alleen steun van andere Keltische kuststammen, maar ook van verschillende volken uit Brittannië aan de andere kant van de immense watervlakte. Vooral dat laatste jaagt ons angst aan. Heel lang hebben wij gedacht dat de bewoonde wereld tot aan het water van de grote zee liep. Verhalen over Brittannië deden we af als geruchten. Dat kon toch niet meer zijn dan een mythisch eiland uit een sprookje? En nu vertellen de verspieders dat er werkelijk hele groepen Kelten uit Brittannië hier aan land waren gekomen!

Caesar deed twee dingen. Hij verspreidde zijn leger over heel Gallië om te zorgen dat in ieder geval alle andere Keltische stammen trouw aan Rome bleven, zoals ze hadden beloofd. Daarnaast trok hij zelf naar de rivier de Loire en gaf opdracht om een vloot te laten bouwen. Mijn vader en ik zijn met Caesar meegegaan en zorgen om de beurt voor de correspondentie met zowel Rome als met alle onderbevelhebbers. We hebben niet veel te doen. Het wachten is op de boten. Er moeten er 200 afgeleverd worden, dus in de werven langs de Loire wordt de hele dag geklopt en gehamerd. In de zomer zijn de dagen lang. De vele werklui zijn van zonsopkomst tot zonsondergang in de weer. Het gaat best snel misschien, voor het bouwen van boten, maar ik heb al twee maanden niet veel te doen en ik mis Mara.

Uiteindelijk verzin ik een list. Ik begin te klagen over hoofdpijn door het harde getimmer aan mijn kop. Caesar begrijpt wat ik bedoel. Hij heeft zelf een zwakke gezondheid, al zou je dat niet zeggen, want het leven in het leger is hard, zelfs voor een generaal. Altijd buiten in weer en wind, slapen in een tent, lange reizen te voet of te paard. Heel iets anders dan een luxe leventje in een rijke villa! Toch is hij voortdurend aan het werk, vaak tot diep in de nacht en klaagt nooit. Daarom schaam ik me wel een beetje over mijn gedrag, maar het moet. Ik wil naar Mara! Zodra de gelegenheid zich voordoet en er een boodschap naar de hoofdstad van de Aedui gestuurd wordt, hoop ik mijn kans te grijpen.

Overigens kreeg ik daarnet bericht van Cicero terug. Dat een stel woestelingen wilden bleven hoe je ze ook noemde en dat ik voorzichtig moest zijn, want hij had van verschillende kanten gehoord dat het toch echt een stel koppensnellers waren. Ik werd zelf woest en wild toen ik zijn woorden las! Dat iemand die zo slim is, zoiets doms kan denken. Bah, hij is voor mij behoorlijk van zijn voetstuk gevallen die beroemde redenaar.

Het is gelukt! Caesar kon het dicteren van brieven alleen met mijn vader af en hij liet mij gaan. Ik sloot mij aan bij een bode met een boodschap voor de Aeduïsche vergobret en samen legden wij de 500 kilometer naar Bibracte af. Zo’n boodschapper heet niet voor niets renbode. Hij liep ongelooflijk hard en ik moest echt mijn best doen om hem bij te houden. Al kon het mij natuurlijk niet snel genoeg gaan. Iedere stap bracht mij dichter naar mijn meisje. Vanuit de verte zagen we Bibracte al liggen. Het oppidum op de achthonderd meter hoge heuveltop zag er vertrouwd uit. Bijna als een soort thuishaven.

Van pure opwinding zwaaide ik naar de wachter die op de hoge aarden wal op de uitkijk stonden. “Hé Felix, nu al terug?!” De renbode was verbaasd dat die Aedui mijn naam kende. Hij werd als Romeins boodschapper altijd met respect behandeld, maar hoe vaak hij ook door dezelfde poort moest, niemand die hem ooit herkende. Ik beloofde hem ’s avonds mee te nemen naar het kampvuur, maar de jongen had de opdracht om meteen na de boodschap te hebben afgeleverd verder te gaan. Hij keek opgelucht, alsof hij er niet aan moest denken om samen met die ruige Kelten aan de maaltijd aan te liggen. Ach, ik begreep het wel: als bode moest je onderweg de hele dag op je hoede zijn voor kwaadwillende struikrovers en ander gespuis. Dan vond je alle mensen die je niet kende vast eng.

Ik nam afscheid en liep rechtstreeks naar het huisje waar Mara woonde. Binnen was het donker zoals altijd. Er zijn namelijk geen ramen in de muren en er is zelfs geen rookgat. De rook van het vuur kan door de kieren in het rieten dak ontsnappen en op deze manier wordt het binnen tenminste niet nat wanneer het regent. Daardoor kan het vlees veilig drogen in de nok. Toen mijn ogen aan het donker gewend waren, zag ik dat de meeste hammen en spek die hoog boven mijn hoofd hingen al flink waren aangesproken. Gelukkig was het over een paar maanden alweer oogsttijd. In huis was verder niemand. Ook niet de vrouw en kinderen van Diviciacus. Logisch, het was hoogzomer en iedereen was buiten.

Hoewel ik die dag al veel gelopen had, kreeg ik nieuwe energie en rende door heel Bibracte om Mara te vinden. Waar kon ze zijn? Ik keek overal, zelfs bij de koortsboom en bij onze bocht in de rivier even buiten de stad. Mara was nergens te bekennen. Het water zag er uitnodigende verfrissend uit, toch gunde ik mezelf geen tijd. Zo hard ik kon rende ik terug de heuvel op. Naar het marktplein en naar de smidse. Waar was ze toch? Ik vroeg het aan Culan, die het ook niet wist. Hij was blij verrast mij te zien en wilde me slechts laten gaan als ik beloofde snel een keertje bij hem aan te waaien. Dat beloofde ik lachend en zocht door. Ik werd langzamerhand een beetje ongerust. Mara wist niet dat ik kwam. Ze zou toch niet op een onbekende plek in het bos een eindeloos ritueel als druïde aan het uitvoeren zijn?! Het was er anders een prachtige dag voor. De zon scheen hoog aan de hemel en de bomen stonden vol in het blad. Op de akkers groeide het goudgele koren. Maar ik lette er niet op en zocht vlug verder.

Toen zag ik haar opeens. Gewoon in de wei bij Millie de gevlekte geit en haar tweeling. Mijn Mara was nog mooier dan ik dacht. Zoals haar rode haren goud oplichten in de zon. Voor een moment bleef ik staan en nam het beeld in mij op. Het gras in de wei bloeide weelderig en zag goed groen. Maar ik had alleen oog voor Mara. Voor haar hoogopreizende tengere figuur en hoe ze ronddanste tussen de geiten. Snel als altijd had ze door dat ik naar haar stond te spieden en kwam stralend op mij af. Haar armen wijd gespreid. Ik tilde haar op en draaide haar van pure vreugde in het rond. Hoelang ik haar ook rondtolde, Mara werd nooit duizelig. Zodra haar voeten de grond weer raakten stond ze stevig op de aarde. Bij mij was dat anders. In mijn hoofd tolde de wereld nog even na toen het zwieren al gestopt was.

Opeens vonden onze ogen elkaar en werd ik serieus. “Sorry nog van die dag bij het afscheid.” Mara liet me niet uitpraten. Ze greep mijn handen, trok ze om haar middel en begon mij hevig te zoenen. Mijn mond werd gesnoerd met kussen en mijn hoofd kon geen woorden meer bedenken. “Niet alles heeft woorden nodig schrijvertje,” fluisterde haar vertrouwde stem in mijn oor. Ze trok me naar de grond. Ik liet me naast haar vallen op het malse gras. Haar handen waren overal. We zoenden en zoenden. Af en toe hoorde ik het gemekker van een geit dicht bij mijn oor, maar meestal waren het Mara’s lippen die lieve woordjes fluisterden. Wat was ze blij dat ik de moeite had genomen om haar ergens in de lange eenzame zomermaanden op te zoeken. “Wat een verrassing! Wat een mooi geschenk!”

Daar, midden in het weiland tussen de geiten, op klaarlichte dag hebben we gevreeën. Al onze kleren vlogen door de lucht. We smeten ze stuk voor stuk van ons af, totdat er enkel huid op huid overbleef. Ik kwam niet terug als overwinnaar en zij onderwierp zich ook niet. Dit was veel fijner. Het voelde licht en gelijkwaardig. We vierden samen het feest van herkenning, van vertrouwdheid en elkaar terugvinden. Dit was Felix en Mara, man en vrouw, water en vuur. “Ik wil met je trouwen,” zei ik na afloop bloedserieus. “Gekkie,” lachte ze en zoende vrolijk verder. In de dagen daarna hadden we het er niet meer over. Het was een opwelling geweest, dat wist ik ook wel. Zij was een Keltische en ik een Romein. Hoe zou dat ooit moeten? Zag je Mara met haar lange rode haren en haar klokrok al door Rome lopen als een echte druïde?! Ik moet nog steeds lachen bij die gedachte.

Het werden heerlijke dagen. We waren dag en nacht samen en de zon overgoot ons geluk met haar warme stralen. De dagen waren gevuld met een beetje wandelen en zwemmen. Er werd gepicknickt en gepraat. We aaiden Millie en haar kinderen. “Wat worden ze al groot. In de lammertijd krijgen ze zelf kinderen,” probeerde ik een gesprek met Mara’s grote zwartwit gevlekte vriendin aan te knopen. De geit kon toch met mensen praten? Dat had ik haar al zo vaak met Mara zien doen! Maar Millie huppelde mekkerend weg en mijn meisje naast mij kreeg een lachstuip. Dagen van zorgeloos plezier en nachten van lichamelijke intimiteit. Zo kijk ik terug op onze zomermaand. We hadden elkaar en verder was er niets nodig om gelukkig te zijn. Al kwam het moment van vertrek veel te snel. Een renbode meldde zich bij de vergobret van de Aedui en toen hij de volgende dag zou terugkeren naar Caesars kamp aan de Loire was het voor mij tijd om mee te gaan.

Deze bode was een beetje norse man en niet snel geneigd tot een praatje. Uit het weinige dat hij losliet begreep ik dat de boten bijna klaar waren. Tegen de tijd dat we bij de Loire aankwamen, bleek die informatie inderdaad te kloppen. “Is je hoofdpijn weer over?,” vroeg mijn vader vriendelijk. Ik knikte. “Wat een paar vrouwenhanden al niet kunnen doen,” knipoogde Caesar die net binnenkwam. De man die zelf vele vrouwen verslond, had mijn smoes allang doorzien en mijn verlangen naar Mara als geen ander begrepen.

Sindsdien zit ik hier in het Romeinse kamp en probeer de dagen vooruit te duwen. De Loire is een mooie rivier en het voelt vertrouwt om hier op een plekje aan de oever al zittend wat te schrijven. Toch kan ik niet wachten totdat ik weer naar Bibracte kan terugkeren. De dagen lopen al bijna tegen het einde van de zomer en ergens in de herfst maakt het leger zich meestal op voor de winterkwartieren. Waarschijnlijk hoef ik nog maar een maand voordat ik alweer naar Mara kan. Haar tussendoor even zien heeft het gemis gek genoeg alleen maar verhevigd. Regelmatig slenter ik met mijn ziel onder m’n arm door het tentenkamp, waar dit keer ook geen Titus Labienus is om even een praatje mee te maken. Die ligt met drie legioenen in het Belgische gebied gestationeerd om te zorgen dat er geen Germanen de Rijn oversteken. Als ik langs de Loire loop, raak ik wel erg onder de indruk van de enorme vloot die hier in korte tijd door de Romeinse genietroepen is gebouwd.

Mijn vader slaapt meestal meteen zodra hij zijn hoofd neerlegt. Doorgaans heb ook ik geen last van slapeloosheid. Sinds ik echter terug ben uit Bibracte mist mijn lijf Mara’s warmte in de nacht. Ik wil mijn vader niet wekken door mijn eindeloze woelen en ga de tent uit. Buiten is het vaak heerlijk weer. De nachten zijn hier hartje zomer warm en zwoel. De wachters zijn altijd in voor een praatje. Vaak verraadt het brandende licht in Caesars tent dat onze gouverneur ook nog op is. Als iedereen allang naar bed is gegaan zit hij meestal nog uren te werken bij het smeulende vuur. Op die avonden meld ik mij even met de vraag of hij op dit uur ook een schrijver nodig heeft en het is meer dan eens gebeurd dat onze veldheer mij dan uitnodigde voor een drankje. Blij met de onverwachte werkonderbreking mag ik aanschuiven om samen een glas met water verdunde wijn te drinken.

Die eerste keer was zo’n nachtelijk bezoekje bij de grote generaal voor mij behoorlijk onwennig en zat mijn tong in het begin vastgeplakt in mijn mond. Binnen de kortste keren had Caesar mij echter op mijn gemak gesteld. Onze charmante gouverneur bezit het vermogen om zelfs zijn grootste vijand tot vriend te bekeren. Dat wist ik natuurlijk wel, maar ik ben slechts een schrijversknechtje en geen belangrijke senator wiens stem hij moet winnen. Toen ik er even over nagedacht realiseerde ik me direct dat onze veldheer eigenlijk een persoonlijke band heeft met al zijn ondergeschikten. Hij kent zelfs alle centurio’s van naam en informeert bij gewone legioensoldaten naar hun opgelopen verwondingen van een laatste gevecht. Dat onthoudt hij allemaal! Ik ontspande. Nu zat hij gewoon gezellig een verloren uurtje met mij te praten. Geen monologen waarbij hij alleen maar sprak en ik moest luisteren. Nee, serieuze discussies. Al vrij snel bleek namelijk dat Caesar een boek aan het schrijven is over de grammatica van het Latijn. Ik viel bijna op de grond van verbazing. Onze generaal is toch maar een man met vele interesses!

Het was leuk om met hem over taal en stijl te praten. Moest het bloemrijk of juist niet? Zinnen zonder enige franje of opsmuk waren misschien wel correct, maar dodelijk saai. Samen analyseerden we teksten van Cicero om te zien wat hem nu zo’n goede schrijver maakte. Volgens Caesar veroverden boeken de wereld beter dan soldaten. Daarom vond hij ook dat Cicero meer triomftochten verdiende dan hij. Als generaal veroverde hij land, maar de redenaar verbreedde de horizon van de Romeinen op een geestelijke manier en dat was veel meer waard. Ik vond het heerlijk om over dit soort dingen te praten. Caesar bleek ook een hele stapel boeken over Gallië met zich mee op reis te hebben. Teksten die ik helaas niet kon lezen, omdat ze in het Grieks geschreven waren.

Het ging heus niet altijd over taal. Op een zeer gedenkwaardige avond raakten we zomaar aan de praat over de kalender. Iedereen weet hoezeer onze tijdsberekening niet meeloopt met de seizoenen. Om de zoveel tijd moeten we een dertiende maand inbouwen om weer een beetje gelijk te lopen met de zon. Mijn vader had ooit gezegd dat de dingen nu eenmaal waren zoals ze zijn en dat we dat maar moesten accepteren. Titus Labienus had mij uitgedaagd om te zien hoe het beter kon en sindsdien sleutelde ik in mijn vrije tijd af en toe aan de kalender. Totaal overbodige tijdsbesteding, maar een heerlijke puzzel om je gedachten af te leiden. Nu bleek dat Caesar ook zijn tijd verdreef met knutselen aan de kalender. Wat was ik trots toen we aantekeningen vergeleken en hij onder de indruk was van mijn oplossing.

Het was jammer dat ik dit soort momenten zo weinig met mijn vader had. Dat is nu eenmaal gewoon een man van weinig woorden. Helaas vond mijn vader de verliefdheid op Mara inmiddels wel erg lang duren. Hij had intussen begrepen dat ik mij met een smoes aan mijn werk had onttrokken om een hele maand bij haar te kunnen zijn en dat baarde hem zorgen. Het was ondenkbaar dat een Romein met een Keltische zou trouwen en zeker niet zijn zoon! Een huwelijk sloot je niet in liefde. Een Romein trouwde met een vrouw van goede komaf van zijn eigen stand, die kon zorgen voor zuiver nageslacht. Gevoelens waren daarbij totaal overbodig en onhandig. Als man zocht je de rest buiten de deur. Dat deed iedereen. Zo hoorde dat. Een huwelijk is een contract. Dat gold voor de Kelten net zo goed. Daar werden de vrouwen ook uitgehuwelijkt aan belangrijke mannen uit stammen die men te vriend wilde houden.

Ik wist dat mijn vader gelijk had en toch was ik in de war. Zouden mijn gevoelens voor Mara ooit overgaan? Dat kon ik me niet indenken. Wat moest ik dan? Trouwen met een Romeinse en af en toe een tijdje in Bibracte doorbrengen? Ik moest er niet aan denken. Trouwens, Mara zag me aankomen! Zij was een sterke onafhankelijke vrouw die op eigen benen stond en haar eigen keuzes maakte. Geen denken aan dat zij slechts iemands minnares zou zijn. En zou zijn later worden uitgehuwelijkt of lag dat voor een druïde misschien anders? Er was niemand met wie ik hierover kon praten. Trouwen met een barbaarse? Dat was voor alle mannen hier totaal uitgesloten. En voor mij?

HOOFDSTUK 17: De arme Veneti

Caesar stuurde nog een laatste dwingend verzoek aan de Veneti om de twee Romeinse gezanten vrij te laten. Toen het kustvolk ook na al die maanden nog bleef weigeren, zat er niets anders op dan onze nieuwe vloot tegen deze Keltische stam in te zetten. Daarmee nam Caesar een groot risico, want de Veneti waren zeevaarders en de westkust van Gallië zat vol met gevaarlijke klippen. Onze generaal was dan wel een goede veldheer, maar had totaal geen ervaring op zee. Ik kneep hem wel een beetje. Straks werden we in de pan gehakt. Hoe snel kon Titus Labienus vanuit de kop van Gallië hier dan zijn met zijn legioenen om ons te beschermen? Of Sabinus en de zoon van Crassus met hun mannen?

De nieuwe schepen werden de Loirerivier afgeroeid door galeislaven. Ik trok samen met mijn vader, Caesar en het leger te voet naar de kust. Boven op een klip sloegen we ons kamp op en hadden prachtig uitzicht over de Atlantische oceaan. De weidsheid van de zee maakte ons stil die avond. We staarden naar het golvende grijsgroene water en maakten ons misschien allemaal wel zorgen over de dag die ging komen.

De volgende ochtend begon het spektakel in alle vroegte. De Kelten hadden een enorme vloot van maar liefst 280 schepen. Zij bezaten een geduchte oorlogsvloot met grote zeilschepen die speciaal bedoeld zijn voor de handel. De voor- en achterstevens van de boten reikten vele meters uit het water ter bescherming tegen de hoge golven. Onze 200 Romeinse galjoenen waren niet alleen in de minderheid, maar ze staken ook klein af tegen de Gallische schepen. Caesar had het commando aan de jonge Brutus toevertrouwd. Dat is de zoon van de enige vrouw op aarde waar Caesar echt van houdt (behalve zijn moeder en dochter dan). Hoewel de verhouding met Servilia al heel lang duurt, was Caesar pas vijftien jaar oud toen Brutus werd geboren. Hoewel niemand echt gelooft dat het zijn zoon is, heeft Caesar de jongen wel altijd als beschermeling onder zijn hoede genomen. Nu voerde de jonge man, nog geen dertig jaar oud, het commando in zo’n belangrijke zeeslag, terwijl Caesar en de rest van het leger vanaf de klip toekeek. Ik hield mijn hart vast.

De eerste uren van het gevecht zag het er niet goed voor ons uit. Normaal zijn wij gewend om vijandelijke schepen te rammen en te enteren, maar de boten van de Veneti waren van te dik hout gemaakt om er gaten in te rammen en ze zo te laten zinken. Ook de stevens waren aan alle kanten veel te hoog en onze mannen konden er niet overheen klimmen vanuit hun kleine galjoenen.

Het was een akelig gezicht. De Romeinse roeiboten konden geen vat krijgen op die grote Gallische zeilschepen, terwijl de Kelten met veel gemak projectielen in de lage galjoenen stonden te gooien. “Daar word ik toch zo Gallisch van,” mopperde een van de stafofficieren naast mij. Sinds een tijdje is dat de vaste uitdrukking voor alles waar ze van balen. De soldaten worden Gallisch van de kou en de regen, van het eentonige eten of van het lange wachten voordat ze eindelijk weer eens mogen vechten. Nu werd er slag geleverd en nu namen ze er niet eens aan deel. Het moet voor hen frustrerend zijn geweest om slechts toe te kijken hoe hun team aan de verliezende hand was zonder iets te kunnen doen.

De naam Brutus betekent in het Latijn “de onnozele,” maar dat deze jongen werkelijk niet dom was bewees de beschermeling van Caesar die middag. Hij bleek een list te hebben verzonnen. Net als in een veldslag op het land waren er tijdens deze slag soms pauzes in het gevecht waarop beide partijen zich terugtrokken en hergroepeerden. Een hele dag zwaardvechten is fysiek gewoon niet vol te houden. Zowel vriend als vijand moet af en toe even uitrusten. In deze zeeslag ging het precies zo. De galeislaven zijn oersterk, maar zelfs van hen kan niemand verwachten dat zij een hele dag onafgebroken roeien. Die middag na een periode van hergroeperen en rusten trokken de Romeinse galjoenen opnieuw naar de zeilschepen van de Veneti om slag te leveren. Wij vonden het dapper van Brutus dat hij zo strijdvaardig bleef in een gevecht waarvan wij aan de kant de hoop op een goede afloop eigenlijk al hadden opgegeven.

Plotseling echter zagen wij een van de zeilen van de Veneti omlaag storten, met tuigage en al. Aan de wal hoorden we het donderend geluid ervan. Daar ging er nog een, en verderop een volgend zeil. In een mum van tijd waren van verschillende Gallische schepen alle zeilen neergehaald en stonden de masten als kale bomen in de winter op het dek. Pas toen we goed keken, was te zien hoe het in zijn werk ging. De Romeinen roeiden naar een zeilschip en in plaats van te proberen met een grote boomstam een gat in de romp van het schip te rammen, kwam er nu totaal onverwacht een lange dunne stok uit de roeiboot met aan de punt een vlijmscherp mes gebonden. De stok stak hoger en hoger. Met een fikse haal sneed het mes boven in de mast een touw van de zeilen door. Een ra moet ik schrijven, aan boord spreekt men niet van touwen. Het effect was hetzelfde: voordat de Kelten doorhadden wat hen overkwam, stortten hun zeilen met een razende klap naar beneden.

Zeilboten zonder zeil zijn onbestuurbaar. De Veneti hadden geen roeiriemen en konden niet wegkomen. Zodra de andere boten die nog wel zeilen hadden begrepen wat hen te wachten stond, probeerden ze op volle kracht te vluchten. Caesar heeft echter altijd een zeer gunstig gesternte. Vrouwe Fortuna koos ook dit keer zijn kant, want de wind ging liggen en de boten die nog wel zeil hadden konden niet meer wegvaren. Alle Keltische schepen vielen in Romeinse handen. Dat was de straf van de goden voor het overtreden van de heilige wetten van de gastvrijheid. Dat begreep ik wel. En ook dat Caesar de stam die zolang weerstand had geboden een lesje moest leren ten voorbeeld aan alle andere stammen die van plan waren om zomaar Romeinen gevangen te nemen. De straf sneed me echter door de ziel. Toen Brutus dagen later bij ons kamp op de klip terugkeerde, bleek dat Caesar hem de opdracht had gegeven om alle leiders van de Veneti te doden en alle raadsleden als slaaf te verkopen. Hetgeen inmiddels was geschied.

Ik was woedend. Furieus. Zonder nadenken stormde ik de tent van Caesar binnen. Hij zat aan zijn tafel te schrijven en keek verbaasd op van zijn werk. Het was echt niet normaal dat iemand zomaar onaangekondigd binnenkwam. Een ieder die een onderhoud met de gouverneur wilde, moest dat lang van tevoren aanvragen en dan nog werd het niet altijd toegezegd. Een hoge toon aanslaan tegen onze opperste veldheer was al helemaal ondenkbaar, maar ik kon me niet inhouden en stond te briesen als een wild paard. Wist hij wel wat hij gedaan had? De Kelten hebben een krijgscultuur, die kunnen niet bestaan zonder hun vechtende elite. Hoe moesten de vrouwen en kinderen van de Veneti zich nu nog staande houden met slechts enkel hoogbejaarde mannen en veel te jonge jongens? Hun totale sociale en politieke leven was vernield. Mensen doden en als slaaf verkopen hoorde bij de wetten van de oorlog, dat wist ik ook wel. Maar begreep Caesar dan niet dat hij een hele stam vernietigde door het zo’n vitaal deel te ontnemen?

Caesar onderbrak me niet. Hij keek me strak aan en leek te luisteren. Toen ik iets rustiger werd, veegde hij de papieren die voor hem op tafel lagen in één beweging bij elkaar en stak ze me toe met de woorden: “Ik zal er voortaan rekening mee houden.” Verder niks. De plotselinge stilte werkte nog bevreemdender. Hij zat daar maar met die papieren uitgestoken in zijn hand en hield zijn blik strak op mij gericht. Verbluft pakte ik de vellen aan en liep de tent uit. Eenmaal buiten besefte ik pas goed wat ik had gedaan en begon over mijn hele lijf te beven als een van Mara’s wichelroedes. Het was een wonder dat Caesar mij niet ter plekke had laten onthoofden! “Ik zal er voortaan rekening mee houden.” Had hij dat werkelijk gezegd? Dat haalde voor mij de scherpte wel een beetje van de pijn. Met een half oog keek ik naar de bladen in mijn hand. Dat was het verslag van het derde jaar! Caesar had het rapport van dit jaar afgerond. Dat betekende dat het krijgsseizoen voorbij was en dat ik net een vrijbrief had gekregen om voor een aantal heerlijke lange maanden naar Bibracte te gaan. Ik wist niet hoe snel ik weg moest komen.

HOOFDSTUK 18: Wat is waarheid?

Zodra het kon sloot ik me aan bij een groepje dat naar Bibracte ging en op het moment dat ik Mara weer in mijn armen hield besloot ik de nare herinnering achter mij te laten en me helemaal op het hier en nu te concentreren. Wij waren weer samen. Dat was het belangrijkste. Iedere nacht lag haar warme lichaam tegen mij aan en dat gaf me een gevoel van thuis. Vredig en rustig. De rest probeerde ik te vergeten. Al werd ik iedere dag opnieuw geconfronteerd met de ondergang van de Veneti wanneer ik mijn verplichte wintertaak deed en het verslag overschreef.

Achteraf bleek dat Caesar mij wel een maand te vroeg had laten gaan. Een vervolg op het rapport werd mij later nog nagezonden. De rest van de tekst ging hoofdzakelijk over de wederwaardigheden van Publius, de zoon van Crassus, en over Sabinus. Ik nam niet de moeite het echt te lezen. Je kunt zinnen woord voor woord overschrijven zonder de betekenis tot je door te laten dringen. Een aantal uren per dag schreef ik alles gedachteloos over. De rest van de tijd liet ik het los en genoot van mijn vrijheid. Van Mara, Millie en de tweeling en zelfs van Dumnorix, al liep die de hele dag zenuwachtig rond nu het moment van de nieuwe vergobretverkiezing bijna naderde.

Ik kende inmiddels ieder huis en elke straat in dit oppidum. Zonder problemen wist ik welke bijgebouwen werkplaatsen of schuren waren. De verende paden van boomtakken voelden vertrouwd onder mijn leren zolen. Ik was gewend geraakt aan de bontgeklede inwoners. Hun felgekleurde tunieken en geruite mantels oogden voor mij niet meer vreemd, zoals in het begin, maar deden juist vrolijk en prettig aan. Steeds meer gezichten dacht ik te herkennen. Hoewel alleen Culan aanvoelde als een echte vriend. Voor de meeste andere mensen hier blijf ik toch een Romein.

Ik kwam graag in de smidse en keek mijn ogen uit hoe onder zijn sterke handen ijzeren voorwerpen tot stand kwamen. Sommige volkeren vinden het beroep van schrijver het meest heilig van alle beroepen. En wat Mara als druïde allemaal uitspookt is natuurlijk ronduit mysterieus. Maar persoonlijk vind ik Culan de smid van ons drieën nog het meest een magiër. Zoals hij ijzer smeedt. Deze winter ben ik vaak even bij hem gaan kijken. Dat helpt meteen voor mijn sociale contacten. Omdat het buiten koud is en er bij Culan altijd vuur brandt, is hij in de winter nooit alleen. Van overal uit de stad komen mensen om zich te warmen en een praatje te maken. Ik luister naar hun gekwebbel dat ik inmiddels moeiteloos kan verstaan en zelfs een beetje spreek, al zal mijn accent altijd verraden dat mijn tong meer gewend is aan het Latijn dan aan het Keltisch. Ondertussen let ik goed op wat Culan doet.

Ik houd ervan om te zien hoe hij ijzererts fijnstampt en er precies de juiste hoeveelheid houtskool aan toevoegt. Het is een machtig gezicht hoe hij de blaasbalg aantrekt en het ijzer op een steeds hoger vuur verhit. Door er lang en hard met een hamer op te slaan, verwijdert hij de sintels en de slakken uit het metaal. Telkens opnieuw moet hij het blok ijzer verhitten en eindeloos smeden tot het hard is als staal. Tegelijkertijd met zijn handen roert hij zijn mondje. In de smidse hoor je altijd de laatste nieuwtjes en de smakelijkste roddels. Wanneer we daar met z’n allen om de nieuwste domme actie van Dumnorix staan te lachen, voel ik me voor even één met de Aedui. Opgenomen in de groep. Dat is een fijn gevoel. Wat had de smid ook alweer tegen Dumnorix gezegd toen hij met geweld dreigde als hij dit keer niet tot vergobret zou worden gekozen? Oh ja: “Met geweld neuk je een ezel, Dumnorix, maar met beleid de hele stal!” Dat had hij gezegd. Ook Mara kwam niet meer bij toen ik het ’s avonds aan haar overbriefde.

Op een dag kwam Mara vroeg terug van een van haar rituelen en zag mij worstelen met het overschrijven van de tekst. Ze pakte mijn hand en keek me lief aan. “Wat is er?’, vroeg ze bezorgd. “Altijd als je net geschreven hebt is je ziel ver weg en duurt het even voordat je weer in je lijf aanwezig bent.” Ik raapte mijn moed bijeen en vertelde haar hortend en stotend het hele verhaal. Zelfs van mijn uitval tegen de grote Romeinse generaal. Alles en alles. Toen ik eenmaal begonnen was kon ik niet meer stoppen. Ik besloot met de verzuchting dat ik meer dan eens de neiging heb moeten onderdrukken om dat hele rapport bij Culan in het vuur te gooien. Weg ermee!

Mara zei dat ik dan wel een Romein was, maar enkel verantwoordelijk voor mijn eigen daden. Ik was slechts de schrijver. Mijn taak is het om de geschiedenis zoals het werkelijk gebeurd is naar waarheid op te schrijven. Aan die geschiedenis zelf kan ik niets veranderen. Ik huilde als een klein kind. Ze nam me half op schoot en streelde troostend door mijn haren. Toen vertelde Mara mij een verhaaltje, net als een moeder aan een verdrietig kind voor het slapen gaan.

“Meer dan honderd jaar geleden was er eens in China een koning die niet van geschiedenis hield. Hij liet alle oude geschriften verbranden. Zelfs die van grote meesters zoals Confucius en Lao Tze. ‘Als er in die geschriften hetzelfde staat als de dingen die ik beweer, dan zijn ze overbodig’, zei de koning, ‘en als er iets anders in staat, dan zijn ze schadelijk, dus weg ermee.’ Het was een bange man. Hij liet om zijn hele rijk een hoge muur bouwen. Die Chinese muur staat er nog altijd, maar de koning zelf leefde niet lang. Zijn opvolger was een wijs mens en liet overal naar geschriften speuren die de meedogenloze verwoesting misschien nog ergens in een uithoek van het land hadden overleefd. Elk teruggevonden woord van de oude meesters wordt nu extra gekoesterd, want om werkelijk iets nieuws te beginnen moet je het oude kennen!”

Op een vreemde manier verzachtte het verhaal mijn gevoelens. Dat is de kracht van een druïde. Aan de andere kant hielden Mara’s woorden over de waarheid schrijven mij zeer bezig. Hoe zat dat met de rapporten die ik overschreef? Hoe wáár waren die? In principe stonden er geen verzinsels in. Dat kon ook niet, want de senatoren aan wie ik de overgeschreven kopieën stuurde kregen ook van andere personen uit het leger informatie en een leugen zou meteen opvallen. Toch zijn er verschillende manieren om hetzelfde op te schrijven. Je kunt bepaalde accenten leggen, sommige dingen duidelijker voor het voetlicht brengen, bepaalde gebeurtenissen in een ander daglicht stellen. Ik moest vaak denken aan die keer dat door het kordate optreden van Titus Labienus de slag was gewonnen en hoewel zijn actie in het jaarverslag was gememoreerd leek het toch alsof Caesar de held van de dag was geweest. Dat konden woorden doen. En in hoeverre is mijn eigen verslag hier op deze papieren altijd helemaal zuiver? Ieder woord is tenslotte een keuze. Door het woord “zuiver” te kiezen, laat ik andere woorden als “correct”of “waar” noodgedwongen liggen. Het gaat erom welke keuze je als schrijver maakt, dat leerde ik al van Cicero.

Ergens op mijn eerste vellen staat dat Caesar na zijn vlucht voor Sulla bij de piraten gevangen zat, maar dat voorval geschiedde al eerder, tijdens zijn studententijd, zo vertrouwde hij mij later toe. Hoe belangrijk is de correcte tijdsaanduiding? Okee, nu ik het weet zal ik het in mijn uiteindelijke biografie over hem veranderen. Maar is het echt relevant? Doet het aan het verhaal iets af?? En belangrijker nog: hoe moet ik later die akelige straf tegen de Veneti beschrijven. Dat moet er zeker in; zoiets kun je niet weglaten, maar hoe zal ik het verwoorden? Ik heb Caesar in zo’n hoog aanzien. Mag iemand een fout maken? Allemaal vragen die mij de laatste tijd sterk bezighouden.

Dumnorix werd gekozen tot vergobret. Er waren wel tegenstanders, maar die had Mara ook. Verschillende stamleden maakten bezwaar tegen het feit dat Mara de nieuwe vergobret als onvolleerd druïde zou inzegenen. Blijkbaar gunde de meesten hen beiden het voordeel van de twijfel. Mara zag er prachtig uit tijdens de inhuldigingsceremonie. Ze voerde alle handelingen correct uit en met een gratie die alleen van de goden kon komen. Als de leden van de Aedui nog twijfels hadden gehad over hun jonge druïde, dan was die bij het merendeel na afloop van de plechtigheid wel weggehaald. Gaandeweg bleek dat ook Dumnorix het bekleden van de hoogste functie van de stam redelijk naar behoren vervulde. Nu hij macht had en iedereen moest doen wat hij zei, was hij in zijn element. Misschien was dit het medicijn dat het veeleisende karakter van de jongere broer van Diviciacus eindelijk tot rust kon brengen. Hij had er lang genoeg op moeten wachten.

In Rome werden Pompeius en Crassus inderdaad consul aan het begin van het politieke jaar. Het was niet gemakkelijk gegaan. De consul van het afgelopen jaar had hun verkiezing geboycot, omdat ze zich te laat kandidaat hadden gesteld. Op de dag dat de gezeten consul aftrad, konden Pompeius en Crassus alsnog gekozen worden. Dat was op de kalendea van januari in het jaar 699 na de stichting van Rome. Vanuit heel Gallië waren er legioensoldaten naar onze hoofdstad aan de Tiber gestuurd onder leiding van de zoon van Crassus. Duizenden mannen uit het leger van Caesar die hun stem uitbrachten op een van zijn beide vrienden. Het kon niet anders dan dat zij de nieuwe consuls werden. De dag zelf was rommelig verlopen. Andere tegenkandidaten hadden zich bij voorbaat teruggetrokken, behalve Roodbaard. Aan hem en zijn aanhangers werd gewoon de toegang tot het Marsveld ontzegd. De vaste plaats waar de verkiezingen plaatsvinden. Er was sprake van geweld. Een fakkeldrager vond de dood en Roodbaard raakte gewond aan een arm. Door middel van omkoping zijn dit jaar alle ambten bezet door vriendjes van het driemanschap. Nu moet gezegd worden dat omkoping, bedreiging, corruptie en geweld aan de orde van de dag is in Rome, zeker als het gaat over de verkiezing van de hoogste banen. De bendes van Clodius maken de straten nog altijd onveilig. Ook al is het nu bijna drie jaar geleden dat mijn vader en ik uit onze geboortestad vertrokken, wanneer ik hoor wat voor onrust daar heerst dan verlang er niet naar terug.

Er wordt gefluisterd dat Julia, de dochter van Caesar die met Pompeius is getrouwd, op de dag van de uitverkiezing van haar man tot consul door de drukte en het geharrewar flauwviel. Ze kreeg daar midden op het Marsveld een miskraam en Pompeius zat besmeurd onder het bloed toen hij de eed aflegde. Bijna had Caesar een kleinkind gekregen! Ik heb met onze gouverneur te doen die zelf zijn geliefde stad niet in kan en zijn dochter moet missen.

HOOFDSTUK 19: Nieuwe werelden

Veel te vroeg naar mijn zin moest ik alweer vertrekken. Mara fluisterde bij het afscheid een paar zinnetjes in mijn oor waar ik de hele reis naar het Romeinse verzamelpunt aan liep te denken. “Onze werelden zijn anders, onze wensen zijn hetzelfde.” Eerst dacht ik dat ze het alleen over haar en mij had, totdat ze mijn handen pakte en mij recht aankeek: “Elk volk heeft een eigen ziel, maar uiteindelijk zijn wij allemaal takken van dezelfde stam.” Haar woorden deden mij goed. Met iedere stap voelde ik hun ware betekenis in mij verankeren. Ik mocht gewoon Romein zijn en een hele zomer mijn werk gaan doen. Wat er ook gebeurde, zolang ik oprecht handelde zou zij van mij houden. Net zo goed als ik haar het verraad niet aanrekende dat een of andere Keltische stam ons soms aandeed. Mara is al een echte wijze druïde!

Het leger verzamelde bij het winterkwartier van Titus Labienus in het hoge noorden van Gallië. Mijn vader en Caesar kwamen op dezelfde dag aan als ik. Erg veel tijd om bij te praten was er die eerste dagen niet doordat we midden in een crisis terechtkwamen die meteen het hoofd geboden moest worden. Het gerucht ging namelijk dat Germaanse stammen de Rijn waren overgestoken en het gebied van de Eburonen binnendrongen. Ebur is het Gallische woord voor taxus, weet ik inmiddels. Die stam noemt zichzelf dus de taxusmensen, naar de heilige boom die eeuwig groen blijft.

Het duurde even voordat ik begreep wat er nu precies aan de hand was. Het is ook zo ingewikkeld soms hoe die Keltische stammen zich onderling verhouden. De Eburonen zijn ondergeschikt aan de Treveren, een grote stam die door alle handelsbetrekkingen al jaren een goede bondgenoot is van Rome. Wanneer de Eburonen worden aangevallen moeten de Treveren hen helpen en beschermen. In dit geval was de Germaanse overmacht voor hen te groot en vroegen de Treveren aan ons om hen te komen helpen de Eburonen te verdedigen. Het ging dan ook niet om zomaar een aanval, het ging om een invasie van meer dan 400.000 mannen van de andere kant van de Rijn. Stuk voor stuk zeer geduchte Germanen. Van alle kanten uit heel Gallië stuurden Keltische stammen ruiters en krijgers om de Eburonen te helpen tegen de Germanen te vechten. Dit keer zouden de Kelten en Romeinen dus weer eens zij aan zij tegen een gezamenlijke vijand strijden. Dat deed me goed. Ik liep door het kamp en voelde me opperbest. Ik sprak met mijn stadgenoten net zo makkelijk als met de leden van verschillende Keltische stammen. De woorden van Mara kregen steeds meer betekenis. Elk volk had een eigen ziel, maar ieder mens wil hetzelfde: gelukkig in vrede leven.

Er werden onderhandelingen gestart met de Germanen. Hoewel zij zomaar het gebied van de Eburonen binnenstroomden en de Treveren aan ons Romeinen om hulp hadden gevraagd, viel Caesar nooit blindelings aan. Ook nu startte hij eerst een overleg. Ik had het gevoel dat ik makkelijk had kunnen tolken, maar er waren officiële Romeinse tolken en ik ben nog altijd slechts het schrijversknechtje. Uit die gesprekken bleek dat deze Germanen op de vlucht waren voor de grootste, gevaarlijkste en meest gevreesde stam van de Germanen in hun gebied van de andere kant van de Rijn: de Sueben. Dat is dezelfde stam die ooit onder leiding van koning Ariovistus zoveel ellende had veroorzaakt.

Caesar heeft de vluchtende Germanen uitgelegd dat zij niet zomaar de Rijn konden oversteken om het gebied van de Eburonen te bezetten. Hier in Gallië is geen plek voor jullie, heeft hij gezegd. Dit is het gebied van de Kelten. Jullie zijn Germanen en horen daarom aan de andere kant van de Rijn in Germanië. Ik was het hartroerend met Caesar eens en vond het fijn dat hij het zo voor de Kelten opnam en hen beschermde tegen hun grootste vijand. Toch had onze generaal ook medelijden met de vluchtende Germanen die beweerden dat de Sueben zo sterk waren dat zelfs de goden hen niet konden verslaan!

Na rijp beraad en met behulp van Titus Labienus verzon Caesar een goede oplossing. De 400.000 Germanen konden aan de overkant van de Rijn bij de Ubii gaan wonen. Dat is een Germaanse stam die zich onlangs aan Caesar had onderworpen. Ook zij hebben vaak te lijden gehad onder de oorlogszucht van de Sueben. Samen zouden ze sterk staan. Eigenlijk was daarmee het probleem opgelost, maar de Germanen stuurden telkens gezanten die vroegen om uitstel. Ze wilden steeds maar niet vertrekken. Wat was er aan de hand?

Achteraf bleek dat de Germanen helemaal niet van plan waren om terug te keren naar de andere kant van de Rijn. Ze vroegen slechts uitstel omdat ze op hun ruiterij wachtten. Dat zijn hun allersterkste krijgers en die waren nog op rooftocht. Zodra die terugkwamen was de stam van plan om ons Romeinen aan te vallen. Wij waren tenslotte maar met 40.000 soldaten en zij met minstens tien keer zoveel man. De Germanen zijn echter een zeer ongedisciplineerd volk, altijd maar bezig met oorlogvoeren en onmogelijk in toom te houden. Dus een deel van hen begon alvast het gevecht, terwijl hun hoofdmannen bij Caesar zaten en om een wapenstilstand vroegen. Dat is wel de laagste soort van verraad! Onze mensen waren totaal niet beducht op een strijd. Daarom sneuvelden er maar liefst 74 Romeinen en waren er ook veel gedode Gallische ruiters te betreuren. Caesar was woest. Hij gaf opdracht de Germaanse hoofdmannen waarmee hij in onderhandeling was gevangen te houden in het winterkamp en trok er zelf met de Romeinse legioenen en Gallische ruiterij op uit om de Germanen van het gebied van de Eburonen te verjagen. Haastig vluchtten duizenden Germanen terug de Rijn over. Ik hoorde dat er velen door het gedrang in de rivier waren verdronken. Maar ik hoorde ook dat Caesar hun hoofdmannen uiteindelijk vrijliet en de Germaanse ruiters, die nog altijd op rooftocht waren, ontkwamen ook. Hij had dus toch naar mij geluisterd en liet de leiders en krijgsadel van de stam in leven! Hoewel ik boos was over het verraderlijke plan van de Germanen, bedacht ik tegelijkertijd dat het oorlogvoeren hen gewoon in het bloed zit. Dat is het kenmerk van hun volk, het is hun aard. Maar uiteindelijk willen zij net als wij slechts een goede plek om te wonen.

Voordat we vertrokken besloot Caesar om orde op zaken te stellen aan de andere kant van de Rijn. Hij vatte het plan op om de stammen daar een beetje bang te maken zodat geen van hen het meer in hun hoofd haalde om ooit nog de Rijn over te steken. De Ubii waren blij met de Romeinse hulp tegen de gevreesde Sueben en brachten Caesar graan en gijzelaars. In één dag bouwden onze legioensoldaten een houten brug over de Rijn. In één dag! Soms sta ik er versteld van wat wij kunnen en ben ik er razend trots op om een Romein te zijn! Caesar trok met een heel leger Germanië binnen. Sommigen zeiden dat hij gek was. Aan die kant van de Rijn woonden alleen maar gevaarlijke vijanden, behalve de Ubii.

Het is waar dat onze veldheer zeer grote risico’s nam, maar ik bewonderde hem er ook om. 18 dagen bleven ze weg. Volgens mij is er niet veel gevochten. Het was meer de bedoeling om de Germanen angst aan te jagen. Pas maar op, luidde zijn boodschap: in één dag staan wij bij jullie binnen! Dat was denk ik nog nooit vertoond. De Rijn fungeerde al eeuwen als beschermende grens. En nu nog steeds, want Caesar liet de brug daarna ook weer afbreken en er is geen Kelt die ons dat snelle bruggen bouwen nadoet.

Ik vermoed dat deze bliksemexpeditie wel enig effect had, want van alle kanten kwamen er gezanten van Germaanse stammen die om bondgenootschap met Rome vroegen. Het effect in Rome zelf was zowaar nog groter. Iedereen roemde onze gouverneur om zijn dapperheid en ik voelde dat er wellicht weer een triomftocht zat aan te komen.

Het was al hoog zomer en laat in het krijgsseizoen. De oogsttijd stond voor de deur en ik hoopte dit jaar lekker vroeg naar Mara te kunnen vertrekken. We hadden toch al genoeg bereikt? Caesar dacht daar anders over en we trokken op naar de kust. Onze generaal had het plan opgevat om naar Brittannië te varen. Hij had gehoord dat men er tin en parels in overvloed had. Daar was Caesar dol op. Vermoedelijk wilde hij die rijkdom weleens met eigen ogen zien en wellicht een handeltje beginnen. Hij beschikte nu tenslotte over een vloot. Zodra we bij de kust aankwamen liet hij de boten in gereedheid brengen. Het liep al tegen september toen ze eindelijk vertrokken: Caesar, met twee van de legioenen en een heleboel ruiters. Mijn vader ging mee, maar ik bleef achter bij Titus Labienus en het grootste deel van het leger. Waarom ik daar überhaupt nog nodig was, was mij een raadsel. Of eigenlijk ook niet. Caesar wilde in zijn jaarverslag opscheppen over deze tocht. Brittannië, het land waarvan zovelen zeiden dat het niet bestond en hij ging het bezoeken!

Rond middernacht vertrok Caesar met meer dan 100 schepen vol legioensoldaten. De wind en het tij waren op dat moment gunstig, vandaar. Ik heb ze niet zien vertrekken, want ik zat samen met mijn vader nog tot laat te werken in de staftent. Er moesten op het laatste moment nog veel brieven de deur uit over onze geslaagde actie in Germanië. Iedereen in Rome moest daarvan op de hoogte gesteld worden. We zaten naast elkaar en werkten in stilte. Ik had nooit veel vertrouwelijke gesprekken met mijn vader gehad, maar dit schiep ook een band. Dit was wat ons verbond, we waren allebei schrijvers. Ik had het vak van hem geleerd. Volgens mij had hij zich inmiddels neergelegd bij het feit dat ik iedere winter bij Mara verbleef. We spraken niet meer over trouwen.

De volgende ochtend scheepte hij in. Het had wat meer tijd gekost om alle paarden aan boord van de schepen te brengen, dus een grote groep ruiters voer pas een aantal uren later uit en mijn vader ging als laatste aan boord. Ik zwaaide hem nog lang na. Zou ik iets voorvoeld hebben?

Ze kwamen in een storm terecht, zo weet ik nu. Terwijl Caesar en de legioensoldaten bij het eerste ochtendlicht de witte klippen van Dover al zagen liggen, moest de ruiterij nog uit Gallië vertrekken. Midden op zee kwamen zij in één van de beruchte herfststormen terecht en alle schepen met ruiters en paarden werden uiteen geslagen. Veel boten maakten slechts averij en bereikten later alsnog de kust van Brittannië. Sommige schepen zonken en op eentje daarvan reisde mijn vader. Hij is diezelfde dag dat ik hem uitwaaide nog op volle zee verdronken.

Dat heb ik echter pas net gehoord, nu de hele expeditie bijna een maand later is teruggekeerd. Het was op de dag van het “herfstpunt”; dat is het moment in het jaar waarop de dag en de nacht even lang duren. In de lente gebeurt dat opnieuw bij het “lentepunt.” Op die dag moest ik sterk aan Mara denken, weet ik nog, omdat zij als druïde op zulke bijzondere dagen in het jaar allerlei rituelen moet uitvoeren. Ook bijvoorbeeld op de langste en de kortste dag. Ik dwaal af, expres. Hoe moet ik vertellen over het onzegbare? Opeens is mijn vader er niet meer. Misschien hadden we nooit een geweldig goede band. Jawel, wel goed, maar niet erg intiem. Het juiste woord luistert hier nauw. Ik zag hem vaak hele maanden niet, dan was hij bij Caesar en ik bij Mara. Maar ik wist dat hij ergens was en dat gaf vertrouwen. Het was een klap toen ik hoorde dat hij zomaar ineens dood was. Hij was mijn vader, weet je. Mijn vader!

Ik liep een paar dagen als verloren rond. Haast verdoofd. Mijn hoofd zei me dat ik niet moest zeuren. Vader was al een hele maand dood en ik had het niet gemerkt. Dan moest ik nu niet gaan roepen dat ik hem miste. Die gedachte hield mij gevangen en verstijfd. Ik kon er dagenlang niet van slapen. Op het moment dat ik een keer wel de slaap kon vatten zag ik Mara voor mij, zo helder alsof ze er echt was. Ze sloeg haar armen om mij heen en troostte me. In mijn droom zei ze niets, maar hield mij enkel vast. Ik barstte in een diep snikken uit. Zo luid dat ik er zelf wakker van werd. Weg was Mara. Het verdriet bleef en overspoelde me. Ik huilde en huilde, de hele dag. Dagenlang rolden de tranen uit mijn ogen. De Romeinen keken mij vreemd aan. Ze wisten dat ik mijn vader miste, maar om je zo te laten gaan vonden zij echt heel vreemd. “Je kunt wel zien dat hij veel met de Kelten optrekt,” fluisterden ze achter mijn rug, “hij verwekelijkt helemaal.”

Uiteindelijk was het huilen mijn redding, zo blijkt achteraf. Nu ik daaraan denk moet ik er ook wel weer om lachen. Caesar had natuurlijk een persoonlijke schrijver nodig en omdat mijn vader er niet meer was, kreeg ik die taak nu toebedeeld. Dat was logisch. Het gevolg was alleen dat ik deze winter dus ook mee moest naar Noord-Italië…! Bij de gedachte dat ik Mara dit jaar niet zou zien, of misschien wel nooit meer, moest ik helemaal onbedaarlijk huilen. De tranen vloeiden rijkelijk over alle correspondentie die Caesar mij dicteerde en maakten de brieven vlekkerig en onleesbaar. Op die manier was ik voor onze gouverneur onbruikbaar. Hij zou in Italië op zoek gaan naar een nieuwe schrijver en ik mocht alsnog naar Mara. Wel gaf hij mij zoals gewoonlijk zijn hoogstpersoonlijke verslag mee en ik beloofde dat ik dit rapport over het vierde Galliëjaar zonder vlekken zou overschrijven en zou opsturen naar Rome.

HOOFDSTUK 20: De wijze Mara

Ik weet niet hoe ik het zonder Mara zou hebben gered. Eerlijk niet. Door de manier waarop ze mij bij thuiskomst in haar armen sloot en tegen zich aan drukte zonder woorden, voelde ik dat zij wist van de dood van mijn vader. Het was net alsof zij me echt even had bezocht die nacht in mijn droom. Vraag me niet hoe dat kan. Mara is niet voor niets een druïde en een hele goeie. Zonder al teveel nadruk zegt en doet zij dingen die mij troosten. Op een van de eerste dagen na mijn terugkomst neemt ze mij bijvoorbeeld mee naar het bos bij Bibracte en toont me de cyclus van het leven. Een boom groeit en staat vol in blad. In de herfst laat hij zijn bladeren vallen. Die bladeren vergaan en worden het voedsel voor de boom van volgend jaar. Het is een verhaal van leven en sterven, van bloeien en loslaten. Op een heel ander niveau dan met mijn hoofd begrijp ik opeens dat de dood bij het leven hoort. Het gemis van mijn vader wordt daardoor niet minder, maar de pijn rond zijn sterven wordt wel verzacht.

Avonden lang bij het kampvuur praat ik met Mara over haar idee dat er in dit universum nooit iets verdwijnt en nooit iets bijkomt. Alleen de vorm verandert. Net zoals de bladeren van de bomen verdorren en weer terugkeren in de levende boom. “Maar Diviciacus dan,” roep ik, “die is helemaal verbrand.” Mara knikt en geeft een verbazingwekkend antwoord: “Wist jij dat as het meest vruchtbare product op aarde is? Zijn as zal ergens in de grond komen. Elk deeltje ervan zal worden opgenomen door iets levends, al is het maar door een regenworm, een wortel of een grassprietje. De regenworm voedt de vogel. Van het gras leven de koeien. Ieder mensenkind in de buik van zijn moeder wordt gemaakt van het voedsel dat zij eet. Van vlees, wortels en groenten. Wij drinken het water waarin jouw vader en zovele anderen zijn opgelost. Er is geen andere wereld dan deze. Niets kan ooit verloren gaan. Wij zijn gemaakt uit alles wat ooit geweest is. Het hele universum zit in ons en wij staan in verband met alles en iedereen.” Het duizelde me. Ik geloof niet dat ik het helemaal kon bevatten. Toch gaf het mij troost, alsof ik nog in verbinding stond met mijn vader.

Omdat niets ooit kon verdwijnen, waren volgens Mara onze zielen onsterfelijk. Wij allen leefden eeuwig verder. Dat was wel een prettig idee, maar hoe kon dat? Mara las de twijfel van mijn gezicht. Ze liet mij een beker schoon water halen en deed er een zoutkorrel in. Door die ene korrel smaakte de hele beker met water naar zout. Op diezelfde manier doordrong onze kleine ziel het hele universum en gaf alles smaak, zo legde ze uit. Zo was ook mijn vader nog in mij aanwezig. Hoewel het zoute water vies proefde, nam ik nog een slok en lachte. Mara kon toveren met gedachten! Door haar zag mijn hele wereld er anders uit. Dat was zo geweest vanaf het allereerste begin dat ik haar ontmoette en ik hoopte dat het voor altijd zo zou blijven.

Aan het begin van het Keltische jaar werd er zoals altijd een nieuwe vergobret gekozen. Dumnorix had zijn jaar gehad. Volgens de wetten mocht hij nooit meer een tweede keer vergobret zijn en ook al zijn familieleden waren voortaan van deze functie uitgesloten zolang hij leefde. Dumnorix baalde er reusachtig van. Het liefst had hij zijn hele leven de enige vergobret van zijn stam geweest. Hij liep met zijn ziel onder de arm door Bibracte en had geen idee wat hij nu nog eens zou gaan doen. In de smidse, rond het altijd brandende vuur van Culan, hoorde ik de mensen zich wederom vrolijk maken over die domme Dumnorix. “We zouden hem eens een lesje nederigheid moeten leren,” opperde een van hen. “Met een karakter zoals het zijne straft hij op een dag zichzelf!,” meende Culan.

De smid had zijn hand verbrand en moest een beetje rustig aandoen. Gelukkig was hij gretig ingegaan op mijn aanbod om te helpen. Ik vond het heerlijk om met een stevige tang een blok gloeiend heet ijzer op het aambeeld te leggen en er net zo lang met een hamer op te slaan totdat het hard als staal werd. Regelmatig moest je het terug duwen in het vuur. Het leukste was tenslotte het afkoelen in de regenton. Dan bubbelde en siste het water dat het een aard had! Op die manier kon ik de hele dag met water en vuur spelen en ik werd er nog sterk van ook. Mara voelde het als ik haar optilde. Ze zag hoe ik genoot van de vriendschap met Culan en hij vond het prettig om te merken hoe leergierig ik was. Met plezier legde de vriendelijke smid mij het hele proces uit. Het verveelde hem nooit. Ook wanneer ik iets niet meteen begreep bleef hij geduldig en begon gewoon overnieuw. Het was fijn om te merken dat hij mijn gezelschap op prijs stelde. Zelfs toen zijn hand weer helemaal genezen was stond hij mij toe om in de smidse te blijven helpen.

De mensen die regelmatig even kwamen buurten in de smidse begonnen aan mij te wennen. Eindelijk was ik niet meer die rare Romein. Zelf leerde ik hen ook beter kennen. Je had Gillian de geitenhoeder en zijn zoon Tiro. Je had de broertjes Seer en Cille. En natuurlijk Edrin met zijn vele vrouwen. Dat schijnt bij de Kelten gewoonte om met meerdere vrouwen tegelijkertijd getrouwd te zijn. Alleen Edrin had er zelfs voor Keltische begrippen een heleboel. Ik kende Fiona, Tianna, Mayla, Monica en Eliane. Wellicht had hij er nog meer, daar had ik nooit naar durven vragen. Bij elk van hen had hij inmiddels een aantal kinderen. Zijn harem van vrouwen gaf regelmatig aanleiding tot komische kwinkslagen. Gillian, wiens vrouw overleden was, wilde weten hoe hij al zijn vrouwen te vriend hield. Edrin begon een heel vertoog over jaloezie, totdat Gillian hem lachend onderbrak. Hij bedoelde iets anders. Hij wilde weten hoe Edrin het als man klaarspeelde om al zijn vrouwen iedere avond te plezieren. Waarop Seer en Cille aanboden om hem af en toe met die lastige taak te willen helpen. Over dat soort grappen konden de Kelten altijd luidkeels lachen en ik schaterde hartelijk mee. Het is een open volk, met het hart op de tong. Veel minder gereserveerd en rationeel dan de meeste Romeinen. Natuurlijk dagen ze elkaar regelmatig uit en gaan dan bijna onderling op de vuist, maar inmiddels weet ik dat de meeste vechtpartijtjes onschuldig vermaak zijn. Gewoon even testen wie de sterkste is. Wellicht dat ik daarom in hun achting stijg. Met iedere slag van de hamer groeien mijn spierballen. Smid zijn is een van de zwaarste beroepen. En ik, de schrijver die tot nu toe nog niet het kleinste beetje eelt op zijn handen had, vind het heerlijk!

Er kwam een brief van Caesar. Voor mij! Of liever gezegd: er kwam een bode met een belangrijk bericht voor de nieuwe vergobret van de Aedui – al heb ik geen idee hoe die boodschap luidde – maar die bode nam ook een pakket speciaal voor mij mee. In het pakje zaten een boek en een brief. Het boek was pas een paar maanden oud. Caesar zei dat hij het had gekocht en gelezen. Nu leende hij het aan mij uit. Ik voelde me vereerd. De titel van het boek luidde De ideale redenaar en was geschreven door niemand minder dan Cicero, de beste redenaar van de wereld. Ik herkende hele stukken uit de tekst. Het waren hoofdstukken die Cicero eerder aan Caesar ter discussie had voorgelegd en waar ik in verloren nachtelijke uurtjes met de generaal vaak over had gedebatteerd. Zijn eigen boek over de Latijnse grammatica was ook bijna af. Juist in de lange rustige wintermaanden had onze veldheer daar tijd voor. Het zou aan Cicero worden opgedragen, zo schreef hij.

Ik herkende zijn handschrift uit duizenden door alle jaarverslagen die ik winter na winter had overgeschreven. Deze brief had de drukbezette veldheer zelfgeschreven en aan het eind van zijn woorden begreep ik waarom. Caesar had een nieuwe schrijver gevonden, als vervanging voor mijn vader en hij had mij dat persoonlijk willen meedelen. Dat vond ik heel attent van hem. De nieuwe schrijver was een voor mij onbekende man die de naam Aulus Hirtius droeg. Wat was ik opgelucht dat ik volgend jaar niet gedwongen zou worden om met Caesar in de wintermaanden mee te reizen naar Noord-Italië!

Caesar zat dicht genoeg bij Rome om mij de laatste nieuwtjes te vertellen. Over Crassus, de rijke zakenman, die zo graag gouverneur van Syrië wilde worden, dat hij zijn jaar als consul niet eens tot het einde toe uitzat. In november was hij al vertrokken naar zijn provincie en hij had zijn zoon Publius tesamen met 1000 Gallische hulptroepen meegenomen. Om Caesar te vriend te houden, zou zijn andere zoon Marcus voortaan als onderbevelhebber in ons leger dienen. Uit de woorden van onze gouverneur maakte ik op dat hij Marcus lang zo aardig niet vond als Publius. Het stond er niet letterlijk, maar ik lees het tussen de regels door. Waar lag dat aan? Ik heb even de brief erbij gepakt en nog eens goed gekeken. Het komt door de zin “Marcus aard naar zijn vader” en Crassus senior is een rijke zakenman die volgens de laatste geruchten niet kan wachten om een oorlog te beginnen in Syrië. Van die oorlog hoopt Crassus nog rijker te worden door buit en slaven. Heel Rome spreekt er schande van, volgens Caesar.

Uit zijn woorden proef ik een bepaalde ondertoon. Het is alsof de generaal op een heel indirecte manier tegen mij wil zeggen: ik voer geen oorlog in Gallië om er zelf rijk van te worden. Zie maar, niemand in Rome zegt dat over mij, terwijl ze het over Crassus wel roepen. Het verbaast me. Juist het feit dat hij het ontkent plant in mijn hoofd de twijfel of ook Caesar de strijd in Gallië niet expres heeft uitgelokt. Het doet me een beetje denken aan wat de jongste dochter van Edrin gisteren antwoordde op de vraag waar ze was geweest: “Ik ben niet naar de Millies gegaan.” De Millies, zo noemt zij alle geitjes en iedereen in de smidse lachte, want juist door de ontkenning wisten wij allemaal dat zij stiekem de geitjes was gaan aaien.

De brief gaat nog verder en vertelt over Pompeius die de termijn van consul wel gewoon heeft afgemaakt, maar die vervolgens niet van plan is als gouverneur ooit naar Spanje af te reizen. Hij laat de hele boel daar door plaatsvervangers regelen. Ook dat is nog nooit eerder in de geschiedenis gebeurd. Volgens Caesar is Pompeius zo dol op de jonge Julia dat hij haar geen moment alleen wil laten, zeker niet nu ze opnieuw zwanger is! Het schijnt dat Pompeius zijn vrouw nog nooit ontrouw is geweest en dat is voor Romeinse begrippen haast ongelofelijk. Het doet Caesar duidelijk goed dat zijn enige dochter in zulke goede handen is.

Het is een lange brief en ik voel me er een beetje verlegen onder. Zoveel aandacht en zoveel vertrouwelijkheid voor mij! Waarschijnlijk ziet onze generaal me nog steeds voor zich met die betraande ogen en is dit zijn manier om mij te troosten. Dat waardeer ik zeer. Maar het beste nieuwtje is nog dat ene Quintus, die de jongere broer van Cicero schijnt te zijn, komend jaar met ons meegaat als onderbevelhebber.

Tot slot herinnert Caesar mij er aan dat de stad Rome dit jaar 700 jaar bestaat. Al zullen wij van de vele festiviteiten daar in het verre Gallië niet veel merken en dus moeten we er samen in de staftent maar eens een beker goede wijn op drinken, grapt hij. Dit feestjaar is Roodbaard tot consul van Rome gekozen, de man die vorig jaar nog naast het consulschap greep en gewond raakte aan zijn arm. De andere consul is Pulcher, de broer van de gehate Clodius. Dat betekent dat er de komende tijd een totaal ander machtsblok de hoogste functies binnen het Romeinse Rijk zal bekleden, begrijp ik. Niet één daarvan behoort tot Caesars vriendenkring.

HOOFDSTUK 21: Verdriet in het feestjaar

Ik heb geluk! Aan het begin van het krijgsseizoen kwam hier in Bibracte het bericht binnen dat wij ons pas eind mei bij de ontmoetingsplaats van het Romeinse leger hoefden te melden. Wat een mazzel, nu kon ik nog twee maanden langer hier blijven. “Je heet niet voor niets Felix,” lachte Mara mij toe. We hebben samen enorm genoten van deze extra weken. Het overschrijven van het jaarverslag was klaar, dus ik had alle tijd om met Mara samen te zijn, de Keltische lentefeesten mee te vieren en Culan te helpen om het ijzer te bewerken. Hij leerde mij een hoepel smeden voor om een wijnvat of om een houten wiel. Dat moest uit één stuk. De ijzeren hoepel ging er gloeiend heet omheen en als het dan afkoelde zat het vastgeschroeid in het hout. Zo werd het ijzersterk. Het was een magisch proces waar ik iedere keer opnieuw enorm van genoot.

Ik had geen idee waarom Caesar ons twee maanden vakantie had gegeven. In de smidse deden daarover de wildste geruchten de ronde, die op een gegeven moment door Dumnorix bevestigd werden. Hij stond als hoofd van de Aeduïsche ruiterij in direct contact met het leger en had begrepen dat een Dalmatisch volk Illyrië was binnengevallen. Aangezien Caesar ook gouverneur is van die Romeinse provincie was onze generaal meteen afgereisd naar het land ten Oosten van Italië. Geen van de legioensoldaten liet hij overkomen uit Gallië. Hij heeft gewoon ter plekke een aantal soldaten gerekruteerd en het vijandige volk teruggedrongen. Pas toen hij orde op zaken had gesteld vertrok hij naar Gallië, waar wij ons uiteindelijk bij hem moesten vervoegen.

Dit keer reisde ik met Dumnorix en een groep Aedui. Sinds de dood van Diviciacus begroet Dumnorix mij altijd vriendelijk. Meer zoals een meester zijn slaaf begroet, dan als vriend. Dumnorix wil van niemand de gelijke zijn. Hij wil heersen. Op zo’n tochtje door Gallië waar hij de leider kan zijn is hij in zijn element. Aangekomen bij het verzamelpunt zoekt hij meteen de andere hoofdmannen op en dan begint het onderlinge pochen en schimpen. Dat vinden zij leuk. Elkaar een beetje jennen en dan kijken wie de sterkste is. In de smidse van Culan is het een soort spel, maar hier wordt het soms op leven en dood gespeeld.

Zodra we aankwamen ging ik zoals altijd eerst Caesar opzoeken. Onze veldheer was druk bezig de vloot te inspecteren en prees al zijn mannen om het vele werk dat zij deze winter hadden verzet. De Romeinse vloot beschikt nu over maar liefst 600 schepen. Wat was er hard gewerkt! Ja, dat kunnen Romeinen! Het is fijn om Caesar en Titus Labienus na bijna acht maanden weer te zien. Ook ontmoette ik Quintus. Een magere jongeman. Hij is de nieuwe onderbevelhebber. Toch kwam hij naar mij toe! “Jij moet Felix zijn. Mijn broer zei dat ik naar het jonge schrijversknechtje moest zoeken. Ik zal hem meteen schrijven dat je in de vier tussenliggende jaren een echte man geworden bent,” zei hij lachend. Het was een vriendelijke kerel en ik had al snel door dat hij evenveel van literatuur hield als zijn broer Cicero.

Alleen moet ik tot mijn schande bekennen dat ik een hekel had aan Aulus Hirtius, de nieuwe schrijver van Caesar, vanaf het allereerste moment dat ik hem zag! Kwam het omdat hij in mijn ogen op de plek van mijn vader zat? Vast niet. Die Hirtius is gewoon een vervelende kwast. Hij kijkt Caesar ontzettend naar de ogen en hemelt hem de hele tijd op. Die man is idolaat van onze generaal. Natuurlijk is er nooit een betere veldheer geweest dan Caesar, maar dat geslijm en gekwijl de hele tijd, daar word ik niet goed van. Aulus Hirtius is altijd tot in de puntjes verzorgd en stipt op tijd. Nog voordat Caesar zijn keel kan schrapen om iets te dicteren staat die Hirtius al klaar met zijn ganzenveer om het te noteren. Daarnaast loopt hij de hele tijd met opgeheven hoofd en een stijve rechte rug door het kamp alsof hij heel belangrijk is. Kom op man, je bent slechts de schrijver van de veldheer, wie verbeeld je wel dat je bent?!

Oei, ik ben boos. Dat merk ik pas goed nu ik het opschrijf. Misschien ben ik gewoon bang dat Aulus Hirtius op een dag die biografie van de beroemde Gaius Julius Caesar gaat maken en mij passeert…

“De waarheid gebiedt te zeggen,” zo drukt Mara zich uit wanneer ze eerlijk iets moet opbiechten. Alsof De Waarheid een persoon is die dat van haar eist. Wel, de waarheid gebiedt mij te zeggen dat ik vermoedelijk bang was dat Aulus Hirtius mijn plekje bij Caesar zou innemen. Er is alleen de laatste dagen iets akeligs voorgevallen, dat bij mij die angst volledig heeft weggehaald.

Vanuit Rome was met spoed een brief gekomen voor de gouverneur. We waren hier nog maar pas een paar dagen. De moeder van Caesar was overleden. Hoe snel de bode ook gelopen had, tegen de tijd dat het bericht ons bereikte was zijn moeder allang gecremeerd. De bode verontschuldigde zich, maar Caesar zei dat hij er toch niet bij had kunnen zijn. Dat is waar ook: zodra een legerleider de heilige grens rondom Rome passeert raakt hij het bevel over zijn manschappen kwijt.

Daar stond hij dan, onze grote generaal, onthutst en verdrietig. Al tonen wij Romeinen dat niet en zeker niet de hoogste aanvoerder van het leger! Caesar besloot speciale spelen te organiseren ter ere van zijn moeder zodra hij ooit terugkeert naar Rome. Zo’n spektakel is nog nooit aan een vrouw te beurt gevallen. Veel meer kon hij niet voor haar doen en hij ging over tot de orde van de dag. Er lag veel werk op hem te wachten.

Onze gouverneur leed in stilte. Ik wist precies hoe hij zich voelde. Net als ik had hij zijn laatste ouder verloren. Eentje waarmee hij zeer verbonden was geweest. Nu was ze er opeens niet meer. Zelfs geen lichaam om vast te houden of afscheid van te nemen. Mijn vader was opgelost in de grote oceaan en onvindbaar. Zijn moeder was vergaan tot rook en as. Toen Caesar een keer meer zat te staren dan te dicteren, stelde ik voor om even pauze te houden en die beloofde beker wijn op het 700 jarig bestaan van onze geboortestad te vieren. Aulus sputterde tegen. Dit waren belangrijke brieven en die moesten zo snel mogelijk verstuurd worden, bla..bla…bla. Caesar vond het meteen een prima idee en riep naar een bediende om wijn.

Om hem nog meer te troosten vertelde ik wat Mara mij had gezegd over de cyclus van het leven en het samenspel tussen leven en dood. “Die twee houden elkaar in evenwicht, zoals de dag en de nacht.” Aulus zat zich op te winden en vond het duidelijk tijdverspilling. Caesar keek geïnteresseerd, dus praatte ik verder. Over hoe één zoutkorrel elke druppel in een beker water doordringt. Caesars moeder was dan wel vergaan tot rook en as, maar ze was niet weg. Die deeltjes dwarrelden door de lucht. De wind had ze meegenomen naar alle oorden. Ondenkbaar kleine stukjes van zijn moeder zaten in de lucht die onze veldheer omringde en met iedere ademteug was hij met haar verbonden. Net zoals ik mijn vader dronk met iedere slok die ik nam. In mijn ooghoek zag ik Aulus prompt zijn beker wijn wegzetten. Die lustte hij niet meer.

Aan de andere kant van de tafel dacht Caesar na over het nieuwe idee dat niets ooit verloren gaat. Op het moment dat onze generaal weer opkeek had hij een andere blik in zijn ogen. Caesar hief zijn beker en bracht een toost uit op alle doden; zijn moeder, mijn vader, en alle anderen. Toen moest Aulus Hirtius zijn wijn wel weer oppakken en een slok nemen. Grinnikend zag ik hoe hij ervan gruwde. Caesar had het blijkbaar ook door. Over tafel gaf hij mij stiekem een dikke knipoog en ik wist dat niets ooit tussen ons kon komen.

De vloot was niet voor niets gebouwd. Deze zomer stond er een tweede expeditie naar Brittannië op de agenda. Eerst moest er natuurlijk een landdag gehouden worden. Dat gebeurt ieder jaar minstens één keer. Dan komen de hoofdmannen van alle Keltische stammen bijeen voor een algemene vergadering. Er worden afspraken gemaakt en gijzelaars geruild. Alleen waren de Treveren deze keer niet komen opdagen. Dat is de stam die wij vorig jaar nog geholpen hadden om hun buren, de taxusmensen, te beschermen tegen een Germaanse invasie. De Treveren misten niet alleen op de landdag, ze hadden ook geen ruiters als hulptroepen voor het leger gestuurd. Een veeg teken! Het woongebied van de Treveren lag pal naast dat van de Germaanse Sueben. Daar stroomde alleen een rivier tussen en soms zelfs dat niet eens.

Direct aansluitend na de landdag vertrok Caesar met een deel van zijn leger in de richting van de Treveren. Bij aankomst bleek dat de stam verdeeld was in twee groepen. De ene leider, Cingetorix genaamd, was Romeins gezind. De andere, met de lange naam Indutiomaris, wilde liever betrekkingen aanleggen met de Germanen. Met die gevaarlijke Sueben! Caesar koos natuurlijk voor Cingetorix. Hij hoefde de stamleden er slechts aan te herinneren dat iedereen die meehielp in de expeditie om Brittannië te ontdekken een deel van de buit kreeg. Daar hadden de meeste Treveren wel oren naar en Indutiomaris moest zich gewonnen geven. Tandenknarsend ging hij toen accoord. “Iedere stam heeft zijn Dumnorix,” had Titus Labienus later gelachen, toen Caesar ons het verhaal na terugkomst bij de vloot vertelde.

Nou, met de echte Dumnorix hebben we in de weken daarna heel wat te stellen gehad! Op expeditie naar Brittannië wilde Caesar de helft van de Keltische hulptroepen meenemen en de andere helft bij Titus Labienus in de haven achterlaten om de rust en vrede in heel Gallië te waarborgen. Dumnorix wilde pertinent niet mee en verzon telkens een ander smoesje om thuis te kunnen blijven. Het was gewoon lachwekkend. “Ik durf niet te varen,” “Ik kan niet zwemmen,” “Ik word zeeziek op een boot,” “Mijn gezondheid laat het niet toe om zo’n lange reis te maken.” Geen haar op Caesars hoofd dacht er over om Dumnorix achter te laten. Bij Jupiter! Misschien moet ik dat niet zo schrijven, onze generaal wordt langzaam kaal en dat is een pijnlijk puntje voor de ijdele veldheer. In ieder geval leek het Caesar geen goed plan om Dumnorix in Gallië achter te laten en zelf naar Brittannië te vertrekken. In mijn ogen was dat een goede inschatting. Er werd gefluisterd dat Dumnorix koning wilde worden. Er werd zelfs gezegd dat hij beweerde door Caesar tot koning van de Aedui gekroond te zijn… dat was natuurlijk grote onzin. Het woord koning is zowel voor de Romeinen als de Kelten een scheldwoord! Onze beide volkeren hebben in de geschiedenis te vaak de ellende meegemaakt die ontstaat wanneer slechts één persoon alle macht heeft. Daarom hebben wij in Rome ieder jaar telkens twee consuls die het voor het zeggen hebben. Daarom ook hebben de Kelten dat systeem waarbij de vergobret nooit uit dezelfde familie mag komen. Maar Dumnorix is machtsbelust. Hij weet dat het Romeinse leger onoverwinnelijk is onder Caesars bezielende leiding. Zodra onze generaal echter met een groot deel van het leger onderweg is naar Brittannië heeft Dumnorix vrij spel. Hoe het plan verder precies in elkaar steekt weet ik niet, maar Dumnorix aast op het koningschap en hij ziet zijn kans schoon.

Het touwtrekken duurde lang omdat er 25 dagen achter elkaar een noordwesterwind stond en de vloot niet kon uitvaren. Zodra de wind was gekeerd en Caesar liet inschepen, sloeg Dumnorix op de vlucht. Hetgeen voor iedereen bewees dat hij inderdaad een staatsgreep wilde plegen! Hoewel de wind eindelijk gunstig was, stelde Caesar de expeditie uit. De loslopende Dumnorix zou een gevaar voor heel Gallië kunnen opleveren met zijn plannen voor alleenheerschappij. Een deel van het leger ging achter Dumnorix aan om hem gevangen te nemen. Ze haalden hem in en probeerden hem in de boeien te slaan. Hij verweerde zich en schreeuwde dat hij een vrije Kelt was. “Ik ben een vrij man in een vrij Gallië!” In het gevecht dat volgde vond Dumnorix de dood.

In de maanden daarna sprak ik veel met Titus Labienus over de dood van Dumnorix. Caesar was met de helft van het leger en een groot deel van de Gallische hulptroepen alsnog naar Brittanië vertrokken en had Titus Labienus zoals altijd het bevel gegeven over de rest. Als Caesars rechterhand moest hij zorgen voor orde en veiligheid in Gallië en voldoende graan opsturen wanneer de oogst in Brittannië tegenviel. De hele dag was deze op één na hoogste officier van het leger hard aan het werk, maar laat op de avond dronk hij een beker verdunde wijn bij het vuur en dan waardeerde hij mijn gezelschap. Ik was er blij mee, want het Romeinse leger bestond inmiddels uit maar liefst acht legioenen en tussen zoveel duizenden vreemde gezichten was het fijn om af en toe met een bekende te praten.

Titus Labienus was een ontwikkeld man. Hij hield van literatuur en filosofie. Ook interesseerde hij zich voor de cultuur van de Kelten. Hij had alle Griekse boeken uit Caesars bagage gelezen! Ik kan me nog herinneren dat hij degene was die mij vertelde dat het de Kelten waren die de ijzeren hoepel om de wijnvaten hadden uitgevonden, hoepels die ik inmiddels eigenhandig kon smeden. Hij was ook degene die mij leerde dat ik moest ophouden de Kelten voor barbaren uit te maken. Een scheldwoord dat ik nieuwe rekruten nog vaak in de mond hoor nemen.

Op zulke avonden spraken we over van alles en ook over de vraag of de dood van Dumnorix onvermijdelijk was. Kan één man die koning wil worden werkelijk een gevaar opleveren? Volgens Titus Labienus wel. Zo iemand kan de vonk zijn die een smeulend vuur doet oplaaien. “Je weet zelf hoe snel een brand om zich heen kan grijpen.” Dat weet ik, maar toch… Ik vind het nog steeds moeilijk om te verkroppen dat Dumnorix gedood is. Waarom hebben ze hem niet gewoon gevangen gezet? Het is een zinloze vraag. De eigenwijze Aedui liet zich niet gevangen nemen en heeft zichzelf dood gevochten. Volgens Keltisch gebruik had hij de eer aan zichzelf gehouden. Had Culan dan toch gelijk? Die zei ooit dat het karakter van Dumnorix hem uiteindelijk parten zou spelen. Maar in hoeverre is iemands eer en aanzien het waard om voor te sterven???

We kregen geen tijd om er langer over te discussiëren. Er kwam een spoedbericht uit Brittannië. Door een storm was opnieuw een deel van de vloot vergaan en Titus Labienus kreeg de opdracht om nieuwe schepen te laten bouwen. Even flitste het door mij heen dat Aulus Hirtius misschien wel was omgekomen en ik schrok van mezelf. De seconde daarop herkende ik het handschrift. De nieuwe schrijver van Caesar had dit bericht eigenhandig vervaardigd.

Voor Titus Labienus braken drukke tijden aan en ik verveelde me. Ik miste mijn vader, Caesar en zelfs Quintus waar ik vlak voor vertrek een aantal kleine leuke gesprekjes mee had gevoerd. In de 25 dagen van noordwestenwind had hij maar liefst vier tragedies geschreven! Wat deed die man in het leger? Hij was een schrijver, net zoals zijn beroemde broer Cicero! Quintus was hier geheel tegen zijn zin uit broederplicht. Cicero was Caesar veel verschuldigd. Onze gouverneur had hem geholpen om uit die verschrikkelijke ballingschap terug te keren naar Rome en daar had hij de berooide redenaar geld gegeven om te kunnen leven. Als tegenprestatie diende zijn broer Quintus nu als onderbevelhebber in het leger. Volgens Titus Labienus had de tengere Quintus best talent voor militaire zaken. “Om Cicero te vriend te houden zal de jongen er wel weer beter afkomen dan ik in het jaarverslag,” verzuchtte hij en ik had met Titus Labienus te doen. Zo veel werk voor zo weinig waardering.

Caesar was een maand in Brittannië toen ons het bericht bereikte dat zijn dochter Julia in het kraambed was overleden en ook haar kind had slechts een paar dagen geleefd. Ik vond het akelig dat ik er niet was om hem te troosten nu hij zo kort na de dood van zijn moeder ook zijn dochter verloor en zijn eerste kleinkind. Voor Rome was dit een feestjaar, al heerste daar een ongelooflijke hittegolf die veel van de feestelijkheden onmogelijk maakte. Voor Caesar was het een zeer verdrietig jaar. Hij verloor in korte tijd alle mensen die hem dierbaar waren! De afgelopen vier jaar had hij geen van hen meer gezien en nu waren ze dood. Allemaal. Toch toonde Caesar dat voor hem het leven verder ging. Hij liet die dag, net als alle andere dagen, al zijn lichaamsharen scheren, zei men, terwijl het laten groeien van je haren bij ons het teken van rouw is. Maar dáárvoor was Caesar te ijdel.

Cicero, die zelf een dochter had en zich de pijn van het verlies goed kon indenken, stuurde zijn vriend een lange brief met troostende woorden. Dat vond ik heel lief van Cicero. De boodschapper wist te vertellen dat Clodius de begrafenis van Julia op een openbare plek had willen tegenhouden, maar de inwoners van Rome hadden haar lijk uit de begrafenisstoet ontvoerd en massaal meegenomen naar het Marsveld om haar daar te begraven. Tegen zoveel mensen kon Clodius niets beginnen. De bode meldde ook wat iedereen wel vermoedde: haar man Pompeius was ontroostbaar.

Het duurde in totaal twee volle maanden voordat Caesar weer terug was in Gallië. Ik had dit seizoen weinig voor hem hoeven schrijven en vond al dat lange wachten zonde van mijn tijd. Aan de andere kant werd ik er voor betaald en ik moest mijn geld ergens mee verdienen. Mara wilde geen man die zijn eigen broek niet kon ophouden. Gelukkig had Caesar zijn vijfde jaarverslag aan boord op de terugreis afgerond. Dat betekende dat ik in ieder geval meteen mocht vertrekken. Zij zouden, voordat ze opbraken voor de winterpauze, nogmaals een algemene vergadering houden. Het was ook in Gallië erg droog geweest dit jaar en daardoor hadden de Kelten overal maar weinig graan kunnen oogsten. Caesar bleef wat langer in Gallië om erop toe te zien dat de winterkwartieren van de acht legioenen zoveel mogelijk over het hele gebied werden verspreid, zodat verschillende Keltische stammen deze winter verantwoordelijk zouden zijn voor de levering van graan. Zodra dit goed geregeld was zou onze veldheer alsnog naar Noord-Italië vertrekken voor zijn gebruikelijke rechtspraakrondes aldaar.

Nu was ik blij dat Aulus Hirtius bestond. Hij zou de brieven en notulen voor Caesar schrijven en ik vertrok met het jaarverslag naar Mara. Er was een Gallische ruiter die langs Bibracte kwam en mij wel een lift wilde geven. “Wil je niet horen hoe het ons in Brittannië vergaan is?,” riep Caesar toen ik achter op het paard voorbijreed. “Dat lees ik wel in het rapport,” lachte ik en zwaaide. Zelden was ik sneller thuis. Ja, thuis. Zo voelde het om naar Mara te gaan.

HOOFDSTUK 22: Opstand!

Het is heerlijk om weer in Bibracte te zijn. Bij Mara, Culan, de mensen uit de smidse, de geitjes in het veld en alle anderen. Maar wat kan ik erover schrijven? Over de liefde valt niet veel te vertellen. Enkel dat zij mooi is en prettig en bij vlagen bijzonder genotvol. Ondanks de kleine rooftochten en de vele speldenprikken hier en daar, waar alleen de krijgers aan deelnemen, is het leven hier rustig en aangenaam. Nu Dumnorix niet meer onder ons is, verliep de verkiezing van de vergobret zonder problemen. Mara heeft de nieuwe gezagsdrager prachtig ingezegend. Ik denk dat iedereen er zo onderhand wel aan gewend is dat ze zo’n jonge druïde hebben. Valentiacus is een aardige man. Bij hem is het hoogste gezag voor een jaar in goede handen. Alles is zoals het moet zijn.

Ik ben bezig het jaarverslag van het afgelopen seizoen netjes over te schrijven. Het is alweer bijna vijf jaar geleden dat we uit Rome vertrokken en….

Veder ben ik niet gekomen. Inmiddels bevind ik mij niet meer in Bibracte, maar in Samarobriva. Hals over kop zijn we na een maand allemaal teruggeroepen. Vlak vóór de winter. Dat is nog nooit gebeurd, maar er is dan ook een noodsituatie. Waar zal ik beginnen?

Laat ik de draad oppakken waar ik hem had losgelaten: door de droge zomer en de slechte graanoogst bleef Caesar wat langer in Gallië om er persoonlijk op toe te zien dat alle legioenen goed verspreid over verschillende Keltische stammen ingekwartierd zouden worden. Quintus, de broer van Cicero, kreeg de noordelijkste stam toebedeeld en maakte een winterkwartier in het woongebied van de Nerviërs. Marcus Crassus ging naar de Bellovaci, Titus Labienus werd op de grens van de zachtaardige Remi en de onrustige Treveren geplaatst. Alle acht een eigen plek. Alleen de twee legioenen van de onderbevelhebbers Sabinus en Cotta waren tesamen ondergebracht bij Het Fort in het land van de Eburonen, de taxusmensen.

Dat ging allemaal goed, dacht men. Totdat Ambiorix, de hoofdman van de taxusmensen, graan kwam afleveren bij het winterkamp van de Romeinen. De naam Ambiorix zei de meesten van ons in het Romeinse kamp wel iets. Hij heeft jarenlang bij de Gallische hulptroepen van ons leger gestreden en viel op door zijn dapperheid en slimheid. Vooral die keer dat zijn thuisland overstroomd werd door meer dan 400.000 Germanen van de andere kant van de Rijn vocht hij keihard mee als krijger in ons Romeinse leger. De Treveren, de stam waar de Eburonen onder vallen, konden deze taxusmensen toen niet beschermen en hadden de hulp van Caesar ingeroepen. De gestalte van Ambiorix stond mij nog goed voor de geest. Hij is een grote sterke man met lange blonde lokken, zoals trouwens de meeste Kelten. Wat hem onderscheidt van de rest is de arendsblik in zijn heldere blauwe ogen.

Nu was Ambiorix op de afgesproken tijd bij Cotta en Sabinus graan komen leveren. Dat zal ergens rond eind oktober zijn geweest. De legioenen waren pas een halve maand in hun winterkwartieren. Maar Ambiorix was opgehitst door Indutiomaris (de Dumnorix van de Treveren). Indutiomaris had vorig jaar de macht willen grijpen en een verbond met de Germanen willen smeden. Caesar had Cingetorix de macht over de Treveren laten behouden. Indutiomaris had knarsetandend het hoofd gebogen en ondertussen gedacht: wacht maar, in de winter, dan zijn de legioenen kwetsbaar, dan kom ik terug en zorg ervoor dat ik alsnog de macht krijg. Nu lag het Romeinse leger verspreid over het land in hun winterkwartieren. Dat was een uitgelezen kans voor Indutiomaris en zijn machtsplannen. Hij had Ambiorix van de vazalstam onder hen opgestookt en aangespoord tot verzet. “Er is dit jaar al zo weinig graan, dat ga je toch niet ook nog eens delen met de Romeinen?” Dat soort werk. Ambiorix was daar wel gevoelig voor. Daardoor kwam het dat de Gallische graanleveranciers totaal onverwacht het winterkamp van Cotta en Sabinus belegerden en aanvielen.

Zoals gebruikelijk waren er in het winterkwartier niet alleen Romeinse legioenen. Ook een deel van de Keltische hulptroepen overwinterden daar. Toevallig lagen er in Het Fort niet één maar twee legioenen. Dat betekende dat de Romeinse groep in de meerderheid was. Midden in de strijd die hij dik ging verliezen riep Ambiorix om genade. Hij had informatie en wilde een gesprek, riep hij. In het onderhoud met de beide Romeinse onderbevelhebbers bekende Ambiorix dat hij onder druk gezet was door Indutiomaris. Hoe had hij de opdracht van iemand van de machtige Treveren kunnen negeren?! Zij, taxusmensen, waren slechts ondergeschikt aan die dominante stam. Door een gevecht te beginnen had hij als hoofdman van de Eburonen aan zijn taak voldaan en had hij de Treveren gehoorzaamd.

Maar hij voelde zich ook schatplichtig aan Caesar. Ooit had hun andere buurvolk, de Atuatuci, Ambiorix’ zoon als gijzelaar slecht behandeld. Caesar had zijn kind bevrijd en teruggebracht. Uit dankbaarheid wilde hij nu iets voor de Romeinen terugdoen. De hoofdman vertelde dat er een grote groep Germanen van de andere kant van de Rijn klaarstond om de rivier over te steken. De twee Romeinse legioenen en hun Gallische hulptroepen waren te ver in de minderheid om dat immense leger tegen te houden, zo stelde hij. Ambiorix raadde Cotta en Sabinus aan om zo snel mogelijk naar een van de dichtstbijzijnde andere Romeinse winterkwartieren te trekken. 75 kilometer noordwaarts lag Quintus met een legioen in het land van de Nerviërs en ongeveer even ver zuidwaarts bevond zich het kamp van Titus Labienus. Ambiorix zou hoogstpersoonlijk voor een vrije doortocht door zijn gebied zorgen (blij dat hij van de inkwartiering op zijn grondgebied af was).

Die nacht hielden Cotta en Sabinus krijgsraad. Wat was wijsheid? Eigenlijk mochten de Romeinse legioenen onder geen beding hun winterkwartieren ooit verlaten van Caesar. Dat was veel te gevaarlijk. Maar de belegering van zo’n grote overmacht aan Germanen was bijzonder bedreigend en Ambiorix had hen een vrije doortocht beloofd. Of was het verhaal van Ambiorix slechts een list om de legioenen naar buiten te lokken? Aan de andere kant waren de Eburonen een veel te kleine onderstam om zomaar een oorlog tegen de Romeinen te beginnen!

Cotta zag het niet zo zitten om het winterkwartier te verlaten. Ze hadden strikte orders van Caesar en die mochten ze niet zomaar naast zich neerleggen. De winterkwartieren waren versterkt en dat bood redelijke bescherming. Er was voldoende voedsel om het een tijdje uit te houden en ondertussen kon een boodschap naar Caesar in Samarobriva gestuurd worden. Dan kwam hij hen bij een Germaanse belegering misschien ontzetten.

Sabinus voelde er veel meer voor om het aanbod aan te nemen. Caesar was vast allang naar Noord-Italië gereisd waar hij tot nu toe al zijn winters doorbracht. De Rijn was vlakbij. Straks zaten ze hier opgesloten, omringd door wilde Germanen. Tegen zo’n overmacht zouden ze nooit weerstand kunnen bieden. Zonder nieuwe aanvoer van voedsel zouden ze deze winter zeker verhongeren.

De twee onderbevelhebbers overlegden samen tot diep in de nacht. Over één ding waren ze het eens: de legioenen mochten niet opgesplitst worden. Óf ze gingen samen naar een ander winterkwartier, óf ze bleven samen hier. Blijven of vertrekken? Ik vraag me af wat Caesar gedaan zou hebben. Die was gebleven, denk ik. En ik? Wat zou ik gedaan hebben? Ik had het verhaal van die Kelt vertrouwd en was vertrokken. In het hele legerkamp hier in Samarobriva zijn de meningen verdeeld. De ene helft zegt dat je nooit een bevel van Caesar naast je neer mag leggen. De anderen roepen dat onze generaal in tijden van nood het juist waardeert als ondergeschikten zelf nadenken en initiatief tonen. Maar dat is allemaal praten achteraf. Inmiddels is het leed geschied.

Ze zijn gegaan. Uiteindelijk heeft Cotta toegegeven. Oké dan, hij zou samen met zijn legioen Sabinus’ plan volgen. De volgende ochtend in alle vroegte zouden ze vertrekken. Die hele verdere nacht bleef iedereen in het winterkwartier bij Het Fort wakker om zich klaar te maken voor vertrek. Op het moment dat ze in het eerste vage licht van de dageraad vertrokken, waren de legioensoldaten al moe. Achteraf bleek dat onze kameraden in een hinderlaag gelokt zijn. De Eburonen lagen verstopt in een bos. Ze lieten eerst een groot deel van de Romeinse en Gallische troepenmacht passeren en vielen toen tegelijkertijd de voor- en de achterhoede aan. Onze mannen maakten geen schijn van kans.

Ambiorix gaf aan opnieuw een gesprek te willen, maar Cotta was inmiddels gewond geraakt en kon niet weg. Ook vertrouwde hij het niet. Sabinus wilde zijn verkeerde inschatting goedmaken en hoopte onder bepaalde voorwaarden de rest van de legioenen te kunnen sparen. Hij ging samen met een hoge Romeinse officier die Titurius heette naar Ambiorix. Vóór het overleg moesten ze van de Keltische hoofdman hun wapens afleggen. Dat hebben ze gedaan en vervolgens zijn de beide mannen in koelen bloede afgemaakt!

Het oneerlijke gevecht heeft wel een paar uur geduurd. Bijna alle soldaten van de twee legioenen zijn gedood. Ook Cotta sneuvelde. Slechts een handvol mannen is aan de gruwelijkheden ontsnapt en weggevlucht naar het winterkwartier van Titus Labienus, waar ze pas een paar dagen later strompelend binnenkwamen.

Er had zich een ramp voltrokken en niemand wist ergens van. De legioenen van Cotta en Sabinus waren omsingeld geweest en iedereen had moeten vechten voor zijn leven. Zij hadden geen tijd of mogelijkheid gezien om een bericht naar Caesar te sturen. Titus Labienus heeft wel meteen een bode naar Samarobriva gestuurd zodra hij van een paar overlevenden hoorde over de Romeinse nederlaag bij Het Fort. Maar dat bericht is onderschept en heeft Caesar nooit bereikt. Onder de Keltische stammen echter ging het nieuws als een lopend vuurtje rond. De Eburonen, die nietige kleine stam van de taxusmensen, hadden een deel van het Romeinse leger verslagen en maar liefst twee onderbevelhebbers gedood! Het moest dus mogelijk zijn om je te verzetten tegen de greep die de Romeinen in de afgelopen jaren op hun land hadden gekregen. Gaandeweg en ongemerkt was Caesar gaan heersen over elke uithoek van Gallië. De Kelten hadden hem zelf binnengehaald en om hulp gevraagd, maar hij was nooit meer weggegaan. Nu bleek opeens dat de Romeinen met list en bedrog wel te verslaan waren. Dat had die dappere Ambiorix bewezen! De leiders van de buurvolken ten noorden en ten zuiden van de Eburonen kwamen meteen in actie.

“In iedere leugen schuilt een kern van waarheid,” zegt Mara altijd en ik denk dat ze gelijk heeft. Veel van wat Ambiorix tegen Cotta en Sabinus gezegd had was slechts bedoeld om hen naar buiten te lokken. Maar dat hij samenwerkte met Indutiomaris van de Treveren, dat stond nu wel vast. Indutiomaris begon direct krijgers te ronselen om het winterkwartier van Titus Labienus dat in hun woongebied lag aan te vallen. Dat kostte Indutiomaris wat tijd omdat niet hij maar Cingetorix eigenlijk de officiële hoofdman van de Treveren was. De leiders van de Nerviërs in het noorden hadden het eerder voor elkaar en probeerden precies dezelfde truc meteen bij Quintus uit, wiens winterkwartier dit jaar in het gebied van de Nerviërs gestationeerd was. De broer van de redenaar, die meer van een schrijfcarrière droomde dan dat hij militaire ambities had, bleek toch een uitstekende legeraanvoerder. Het nieuws over het lot van Cotta en Sabinus was bij Quintus nog niet doorgedrongen. Toch hoefde deze getalenteerde onderbevelhebber geen moment na te denken over het aanbod van een vrijgeleide. Hij bleef waar hij was en zou wachten op nadere instructies van Caesar. Een aantal dagen achter elkaar stuurde hij een bode richting Samarobriva met de mededeling dat zijn winterkwartier omsingeld was en belegerd werd. Alle bodes werden echter gevangengenomen door de Kelten. Niet eentje bereikte de generaal.

Quintus leverde dapper strijd. Hij was met zijn mannen ver in de minderheid. Zijn kamp werd aangevallen door zo’n 60.000 Kelten. De Nerviërs werden geholpen door Ambiorix en zijn stam van taxusmensen. ’s Nachts liet de Romeinse onderbevelhebber torens bouwen om hun kamp te versterken. Overdag moedigde hij zijn legioensoldaten aan en ondersteunde ze in hun strijd om een Keltische aanval af te slaan. Om in een volgende nacht toe te zien op het maken van scherpe werpspiesen. Quintus was geen geharde militair en had een zwakke gezondheid. Uiteindelijk moesten zijn eigen soldaten hem overhalen om een paar uurtjes te gaan slapen.

Buiten het kamp vorderden de belegeringswerkzaamheden gestaag. Veel van de Kelten hadden dienstgedaan als hulptroepen in het Romeinse leger. Zij hadden nota bene van ons geleerd hoe je moest belegeren! Hoe je een gracht moest graven en een aarden wal moest opwerpen. Ze bouwden schutdaken en torens. Al die dingen waar ze ons vroeger om hadden uitgelachen. Onze mannen raakten uitgeput. Er was amper tijd om de gewonden te verbinden. En nog steeds was het niet gelukt om een noodkreet aan Caesar over te brengen. Die wist nog van niets. Ook ik lag toen nog lekker veilig in Mara’s armen.

Bij de Gallische hulptroepen in Quintus’ kamp bevond zich ook een Keltische edelman, Vertico. De man vreesde voor zijn leven. Ieder moment kon het winterkwartier onder de voet gelopen worden. Vertico was dan wel een Kelt, maar eentje die in de ogen van de mannen daar buiten “heulde met de vijand.” Als rijke edelman had Vertico meerdere slaven onder zich. Hij nam er eentje in vertrouwen en beloofde de jonge slaaf zijn vrijheid wanneer het hem zou lukken om door de vijandelijke linies heen te breken en een bericht naar Caesar in Samarobriva over te brengen. Het was een gevaarlijke onderneming, want alle Romeinse bodes waren tot nu toe onderschept en hoogstwaarschijnlijk gedood. Met zijn beloofde vrijheid in het vooruitzicht durfde de slaaf de opdracht aan. Quintus schreef nogmaals een verzoek om hulp. Het stukje dunne perkament werd opgerold en in een speer verstopt. De jonge slaaf was een Galliër en daardoor viel hij niet op tussen de belegerende Nerviërs en Eburonen. Het is hem gelukt om het bericht aan Caesar over te brengen.

Onze gouverneur zat nietsvermoedend in het winterkwartier in Samarobriva. Waarschijnlijk was hij zijn spullen al aan het pakken om naar Noord-Italië te vertrekken voordat de winter echt inzette. Tegen de avond ontving hij het bericht dat het kamp van Quintus omsingeld was. Op dat moment hoorde Caesar ook voor het eerst van de catastrofe die zich bij Het Fort in het stamgebied van de taxusmensen had voltrokken. Meer dan 6000 Romeinen waren daar gesneuveld, waaronder de zeer gewaardeerde onderbevelhebbers Cotta en Sabinus. Caesar was zo geschokt over het verlies van zijn mannen dat hij zwoer zijn haren en baard te laten staan totdat hij hun dood gewroken had! Wat hij voor zijn moeder, dochter en kleinkind niet had gedaan, deed Caesar nu wel voor zijn verloren manschappen: hij nam de nationale rouwdracht aan.

Onze generaal kwam meteen in actie, al kon hij niet op stel en sprong vertrekken. In Samarobriva beschikte hij over slechts één legioen dat het geld, de archieven en vooral onze graanvoorraden moest bewaken. Wanneer hij alle bagage mee moest nemen, kwam hij niet snel genoeg vooruit. Als hij het onbewaakt zou achterlaten, dan werd het gestolen. Onze veldheer stuurde een bericht aan Marcus Crassus die in een winterkwartier 40 kilometer verderop gelegen lag. Marcus moest met zijn legioen nog diezelfde nacht naar Samarobriva komen. Ook gingen er bodes naar andere winterkwartieren met de opdracht Caesar te komen helpen het kamp van Quintus te ontzetten. De dichtstbijzijnde waren Titus Labienus bij de Treveren en onderbevelhebber Fabius die met zijn legioen bij de Morini was ondergebracht. Dat was de dag dat hij ook mij totaal onverwacht terugriep om samen met een aantal extra hulptroepen van de Aedui naar Samarobriva te komen. Iedereen was in volledige staat van paraatheid.

De volgende ochtend kwamen de ruiters van Marcus als eerste bij Caesar aan. Zij waren op hun paarden het snelste. De rest zou te voet volgen. Zodra het kon vertrok onze generaal met zijn legioen in de richting van het legerkamp van Quintus. Onderweg sloot het legioen van Fabius zich op de afgesproken plek bij hen aan. Maar Titus Labienus moest verstek laten gaan. Zijn winterkwartier liep zelf gevaar. Op slechts vijf kilometer afstand vormde zich onder leiding van Indutiomaris gestaag een grote Keltische legertroep.

Ondertussen lag het winterkwartier van Quintus zwaar onder vuur. De Kelten schoten brandende kogels het kamp in. Alle daken zijn van stro en dat fikt als een gek. De Romeinen hadden het zwaar en ze wisten niet of het de slaaf van Vertico gelukt was om door de vijandelijke linies heen te breken. Caesar had natuurlijk wel meteen antwoord gestuurd, maar het was voor de Romeinse bode niet mogelijk om ongezien het belegerde kamp binnen te komen. De man vreesde voor zijn leven. Hij gooide de speer met een boodschap over de gracht en de wal het kamp in en vertrok. Zijn speer werd pas twee dagen later gevonden. Meteen liet Quintus iedereen in het kamp aantreden en hij las de brief van Caesar hardop voor. “Houdt moed, kameraden, wij zijn onderweg om jullie te bevrijden!” Dat gaf de legioensoldaten en de Gallische hulptroepen binnen de muren van het kamp nieuwe energie.

Eigenlijk was het gekkenwerk wat Caesar ging doen. Hij beschikte over slechts twee legioenen. En dat tegen een overmacht van 60.000 Galliërs! Maar hij kon Quintus niet in de steek laten. Zo sterk was de band van onze generaal met zijn leger.

In de herfst zijn de dagen zo hoog in het noorden van Gallië erg kort. Dus legde Caesar zijn kamp op slechts een paar kilometer van het winterkwartier van Quintus. De volgende morgen zouden ze slag leveren. Onze veldheer is echter geniaal. Hij liet zijn twee legioenen slechts een heel klein kamp maken met zeer hoge wallen. Dit sprak duidelijke taal voor de Kelten: “Wij zijn hier met maar een handvol Romeinen en we zijn erg bang voor jullie!” Die verleiding konden de Gallische krijgers niet weerstaan. Ze verlieten massaal hun belegeringswerk en vielen het piepkleine kamp van Caesar aan. Dat was precies de bedoeling. De grote hoeveelheid legioensoldaten die in het kleine kamp aanwezig was overrompelden de totaal verraste Kelten. Een groep Gallische ruiters aan wie Caesar de opdracht had gegeven om zich ergens in de buurt te verstoppen, viel de vijand van achteren aan. Een deel van de belegeraars werd verslagen. De rest van de Nerviërs en Eburonen vluchtte in paniek weg. Quintus en zijn mannen waren bevrijd.

Het nieuws van de Romeinse overwinning bereikte Indutiomaris. Die stond net op het punt om het winterkwartier van Titus Labienus aan te vallen, maar zag er nu vanaf. Alle Treveren keerden zonder slag of stoot terug naar huis. Titus Labienus bleef met zijn legioen op hun gebied ingekwartierd. Caesar, Quintus en Fabius voegden zich met hun manschappen bij het legioen van Marcus Crassus in Samarobriva. Het ziet ernaar uit dat Caesar deze winter niet naar Noord-Italië zal vertrekken, maar hier bij ons in Gallië zal blijven. Ik heb me inmiddels ook bij hen in Samarobriva aangemeld. In eerste instantie herkende ik onze gouverneur amper met die baard. Het was heel wat voor de ijdele generaal om er zo onverzorgd als een sloeber bij te lopen! Daardoor begreep iedereen die hem zag hoezeer het verlies van zijn manschappen bij Het Fort hem aangreep.

Helaas bestaat er voor mij geen kans om op korte termijn terug te keren naar Mara. De winter is ingevallen en er heerst overal onrust. In heel Gallië gonst het van ideeën over een opstand tegen wat zij noemen “de Romeinse overheersing.” Er gaan zelfs geruchten dat Indutiomaris een gewapende landdag heeft gehouden. Naar Keltische begrippen is dat het startsein van een oorlog. Dat weten we via Cavarinus, de leider van de Senonen die onlangs door Caesar in zijn benoeming is gesteund. De man heeft bij ons in Samarobriva aangeklopt voor bescherming. Een aantal stamleden dreigden hem te vermoorden en de Senoonse hoofdman kon net op tijd vluchten. Net als zovele andere Keltische stammen zijn de Senonen verscheurd tussen een deel dat voor Rome is en een deel dat fel tegen is. Bij zulke onderlinge twisten kiest Caesar natuurlijk altijd partij voor de meest Romeinsgezinde vergobret. Diens mededinger naar de macht, in dit geval de edelman Acco, moet tegen zo’n overmacht wel het hoofd buigen en meestal is de rust dan weergekeerd. Nu echter dreigt Acco de door Caesar gekozen hoofdman alsnog te vermoorden en zoekt deze Cavarinus een veilig heenkomen in ons kamp.

Veel vergobrets zijn overigens Romeinsgezind. Vooral leiders van zwakke vazalstammen profiteren van een verbond met Caesar en laten hun stam door ons beschermen tegen hun dominante buurvolken. Zoals de Remi, die het ooit zwaar hadden onder de Suessiones en die het nu goed hebben onder het Romeinse Rijk. Wij brengen vrede, handel en beschaving. Niemand van ons is uit op de vernietiging van de Kelten en alle stammen mogen gewoon hun eigen cultuur en geloof behouden. Caesar voert een verstandig beleid en zorgt dat de Romeinsgezinde vergobrets welvaren bij de contracten die ze met Rome afsluiten. Andere hoofdmannen zien zich echter in hun macht beperkt en zij roepen om opstand.

Een halve maand later vatte Indutiomaris opnieuw moed en stelde een “leger” samen van schooiers en bannelingen. Hij heeft geen zeggenschap over de hele stam, want Caesar heeft ooit de Romeinsgezinde Cingetorix als officiële hoofdman van de Treveren aangewezen. Maar er zijn altijd genoeg opportunisten en mislukkelingen die willen vechten. Zeker nadat Indutiomaris hen omkocht en gouden bergen beloofde. Iedere dag staan ze voor de poorten van het winterkwartier van Titus Labienus en roepen hun verwensingen tegen de Romeinen. Ze honen en schimpen de hele dag en dagen de legioensoldaten uit tot een gevecht. Dat kunnen ze goed, die Kelten. Indutiomaris is de aanstichter van deze hele brandhaard. Dat heeft Titus Labienus inmiddels ook begrepen. Op een avond heeft hij onverwacht de poorten opengegooid en aan zijn mannen de opdracht gegeven om alleen Indutiomaris op te pakken. Die vluchtte weg in de richting van de Rijn, maar ze hebben hem te grazen genomen. Zijn afgehakte hoofd is naar Caesar opgestuurd. Ik vond het een smerig gezicht. Sindsdien is er wel meer hoop op rust en veiligheid.

HOOFDSTUK 23: Verschillende brandhaarden

Inmiddels is het hartje winter. Voorlopig kan er geen oorlog gevoerd worden. Daarvoor is het buiten te bar en te koud. Het is niet mogelijk om over de gladde ijswegen de bijna 400 kilometer naar Bibracte te lopen. Ik zou onderweg bevriezen. Dus besteed ik mijn dagen aan het overschrijven van het jaarverslag. Al heb ik de opdracht gekregen om te wachten met versturen. Caesar is bezig om het akelige vervolg daarop te schrijven. In de afgelopen twee lange wintermaanden is zoveel gebeurd. Hoewel hij voor niemand in Rome de problemen hier in Gallië kan verbergen, krijg ik de indruk dat hij nog even wil wachten met het verzenden van het verslag van dit vijfde jaar in Gallië totdat de rust is weergekeerd. Al lijkt dat voorlopig nog niet het geval. Ook is de dood van Cotta en Sabinus plus de twee legioenen bij Het Fort op het land van de Eburonen, die taxusmensen, nog niet gewroken en zijn baard groeit iedere dag verder aan. Het is geen gezicht!

Caesar heeft per brief Pompeius op de hoogte gebracht van de nijpende situatie hier in Gallië. Daarop heeft Pompeius zijn vriend spontaan een van zijn eigen legioenen uitgeleend. Bovendien heeft Caesar nog een extra legioen uit Noord-Italië laten komen. De Kelten zijn onder de indruk van de snelheid waarmee het leger van de Romeinen weer op sterkte is. Toch verwachten we ieder moment een nieuwe uitbraak van de opstand. Behalve de zachtaardige Remi en de Aedui kan Caesar geen van de Gallische stammen meer vertrouwen, zo lijkt het.

Het grootste gevaar komt van de drie stammen die langs de Rijn leven, dicht in de buurt van de Germanen. In het hoogste noorden de Nerviërs, ten zuiden van hen de Eburonen en hun zuiderburen de Treveren. Indutiomaris, de zelfbenoemde hoofdman van de Treveren is gedood, maar wat is Ambiorix van de Eburonen achter onze rug om allemaal voor listige plannen aan het uitbroeden? En wat gebeurt er wanneer hij de Germanen erbij roept voor hulp, zoals deze stammen telkens doen: heeft Mara niet zelf voorspeld dat de Germanen het Romeinse Rijk ooit ten val zullen brengen?? Ik heb van verschillende kanten gehoord dat er meerdere voorspellingen over zijn geweest.

De angst verbroedert ons. Die hele lange donkere wintermaanden verblijven we met een groot deel van het leger bij elkaar in één kamp in Samarobriva. Caesar, Quintus, Fabius, Marcus Crassus en al hun legioensoldaten, Gallische hulptroepen, wasvrouwen, zoetelaars, slaven en bedienden, de vele gijzelaars en nog zoveel anderen. Er wordt gepraat en gelachen. Men drinkt wijn en speelt spelletjes. Het is een gezellige boel, maar ik mis Mara. Vooral wanneer de andere mannen zich vermaken met de vele vrouwen van plezier die ons leger rijk is. Hoe ze mij ook aanmoedigen of uitlachen, daar doe ik niet aan mee. Ik wil alleen Mara.

Nog voordat het krijgsseizoen is begonnen vertrekken we al. De lente is nog lang niet aangebroken. In een razend tempo trekken we op naar de Nerviërs – de stam die het Quintus een paar maanden geleden zo moeilijk heeft gemaakt. Het is slim van Caesar om de Eburonen van hun bondgenoten te ontdoen voordat hij Ambiorix, de grote boosdoener, zelf aanpakt. Eer de Nerviërs doorhebben dat wij er aankomen zijn we al gearriveerd. Wat een verschil in organisatietalent! Het is voor een Keltische stam niet mogelijk om op zeer korte termijn een gevechtsklaar leger te regelen, zeker niet in dit seizoen waarin de velden kaal zijn en er nog geen gras groeit voor de dieren. Om iedereen op tijd van voedsel en drinken te voorzien is een goedlopend bevoorradingssysteem nodig en dat kunnen wij Romeinen nu eenmaal als geen ander. De Nerviërs hebben geen andere keuze dan zich opnieuw te onderwerpen. Onze generaal laat zijn manschappen royaal delen in het vee en de slaven die buitgemaakt zijn. Ook dat schept een band en houdt de legioensoldaten loyaal. Tevreden trekken we in langzamer tempo vanuit het hoogste noorden naar een centraler gelegen deel in Gallië. Daar houdt Caesar in maart aan het begin van het officiële krijgsseizoen een landdag zoals altijd.

Zo’n landdag is een goede graadmeter, al zegt het niet alles. Het is natuurlijk mogelijk dat de Romeinsgezinde hoofdman een delegatie naar de algemene vergadering stuurt, terwijl de onruststokers binnen dezelfde stam op hetzelfde moment plannen smeden om ons aan te vallen. Op deze landdag ontbreken echter van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat de delegaties van zowel de Senonen als de Treveren. Nu weten we meteen waar de grootste brandhaarden zich bevinden, want niet verschijnen op een algemene vergadering is een openlijke en regelrechte oorlogsverklaring.

Het gebied van de Senonen ligt op slechts 100 km van de vergaderplek, in het midden van Gallië. Zodra de landdag voorbij is brengen wij hen een bezoek. Ergens in de grote legerschare loopt ook Cavarinus, hun pro Romeinse hoofdman die onlangs door de edelman Acco en een aantal oproerkraaiers binnen de Senonen van zijn stamgebied was afgejaagd. Hoe zit het met alle overige stamleden? Waar kiezen zij voor? Na bemiddeling van de Remi en een aantal Aedui, waaronder vergobret Valentiacus, geeft de stam zich over. Ze worden verder niet gestraft. Cavarinus wordt hoogstpersoonlijk door Caesar in ere hersteld.

Nou, dat ging makkelijk. Caesar zegt ook altijd dat vrede brengen in Gallië onmogelijk is wanneer de stammen zelf niet willen meewerken. Je kunt niet met een paar legioenen en veel geweld een land van miljoenen mensen onderwerpen en in bedwang houden. Dat kan alleen met goed beleid. “Met geweld neuk je een ezel,” opperde ik, “maar met beleid een hele stal.” Daar moest Caesar wel om lachen. De mensen moeten zelf zien dat ze het beter hebben onder het Romeinse Rijk. Wij brengen welvaart en handel, bescherming en vrede, zo redeneert onze gouverneur. Daarom is hij zo ruimhartig wanneer een stam zich na verzet toch bij ons aansluit. Dan worden ze niet vermoord of als slaven verkocht volgens het normale oorlogsrecht, maar zij krijgen een goed contract. Caesar laat hen delen in de buit en wie meewerkt wordt daar royaal voor beloond.

De Eburonen en de Treveren zijn natuurlijk een heel ander verhaal. Die hebben eerst geprofiteerd van alle goede gunsten die door het Romeinse Rijk aan hen zijn uitgedeeld en hebben ons daarna alsnog in de rug aangevallen, totaal onverwacht en zonder waarschuwing! De lange baard van Caesar vertelt dat de dood van Cotta, Sabinus en 6000 soldaten nog niet gewroken is. Het meest acute gevaar gaat uit van de Treveren. Zij waren niet op de landdag en Titus Labienus, die met zijn legioenen nog altijd op hun grondgebied bivakkeert om een oogje in het zeil houden, loopt ondanks de dood van Indutiomaris nog altijd groot gevaar om aangevallen te worden. Caesar heeft hem al twee extra legioenen ter versterking gestuurd en is nu zelf onderweg. Verspieders meldden echter dat er een grote groep Germanen van de andere kant van de Rijn bezig is de rivier over te steken en zich verzamelt om met een groot leger de Treveren te helpen de Romeinen voorgoed van hun stamgebied te verdrijven. Vanwege de twee extra Romeinse legioenen hebben de Treveren tot nu toe nog getreuzeld met de aanval en wachten ze liever op versterking van de Germanen.

Titus Labienus weet dat hij in de minderheid is ten opzichte van de Treveren, maar hij heeft een goed gedisciplineerd leger en die Kelten kan hij wel aan. Een grote groep gevaarlijke Germanen erbij wordt hem echter iets te gortig. Caesar is met de rest van het leger (waar ik mij ook tussen bevind) onderweg, maar wat als we niet op tijd zijn? Zo moet die slimme Titus Labienus vast ook gedacht hebben en hij verzon een list. Hij deed alsof hij bang was voor de Germanen en riep hardop in het kamp dat zij morgen zouden vertrekken. Er was bij de Gallische hulptroepen altijd wel een verrader die het overbriefde aan de aanvallers. Dit keer rekende Titus Labienus daarop. De Treveren raakten opgewonden. Niets is makkelijker te verslaan dan een leger op de vlucht en bij de Romeinen is altijd veel buit te halen. Ze wachtten niet meer op de steun van de Germanen. Hun krijgersbloed nam de leiding over en ze vielen halsoverkop zonder goede onderlinge coördinatie aan. Dat was precies de val waarin Titus Labienus de Kelten had gelokt en hij versloeg ze met gemak. De Germanen die dit hoorden keerden terug de Rijn over. De anti-Romeinse hoofdmannen vluchtten achter hen aan op zoek naar een veilig heenkomen bij de Germanen. De rest van de Treveren gaf zich over. Inmiddels was Caesar ter plaatse aangekomen en hij herstelde de macht van Cingetorix, de hoofdman van de Treveren die hem wel altijd trouw was gebleven.

Toen gebeurde er iets verrukkelijks, iets zaligs en geweldigs! Terwijl Caesar een strafexpeditie plande om de Germanen een lesje te leren, toverde hij opeens een aantal papieren van onder zijn mantel vandaan en gaf ze aan mij. “Het ziet ernaar uit dat we aan het eind van dit jaar opnieuw rapport zullen uitbrengen aan Rome. Ga deze alvast maar een aantal keren in het net overschrijven bij je Mara.” Dat zei hij! Dus nu ben ik onderweg naar Bibracte om een hele zomermaand bij “mijn Mara” door te brengen. Dat klinkt goed!

Mara was blij verrast om mij te zien. Zij heeft mij ook gemist deze winter. Sinds de vrouw van Diviciacus hertrouwd is, heeft Mara hun oude huisje helemaal voor zich alleen en dat is heerlijk. We hoeven met niemand rekening te houden. Het praat ook makkelijker. Voor het eerst heeft Mara aan mij bekend dat ze soms bang is dat ik er uiteindelijk toch met een Romeinse vrouw vandoor zal gaan. “Onmogelijk,” antwoordde ik natuurlijk, “volgens mij heb je mijn hart betoverd, slimme druïde die je bent! Mijn hart behoort alleen aan jou.” Toen ik direct daarop vroeg hoe dat voor haar lag, riep ze met een zekerheid die alleen Mara kan uitstralen: “Het is jij of niemand anders.” We keken elkaar aan en wisten dat Vrouwe Fortuna zelf onze levens aaneen gevlochten heeft.

Toch durft geen van ons over trouwen te beginnen. Ik ben schrijver in het Romeinse leger. Over een paar jaar keert Caesar terug naar Rome, maar wat heeft een druïde daar te zoeken? Misschien kan ze in een van onze heiligdommen gaan zitten om aan iedereen die dat wil de toekomst te voorspellen? Ik zie haar daar al zitten en schiet in de lach. Mara wil weten wat er zo grappig is. Samen fantaseren we verder over dat droombeeld en maken het steeds gekker. Ze zou op een klein krukje onder een boom midden op het forum kunnen gaan zitten of in een mysterieuze grot in een van de zeven heuvelen rond de stad. En maar orakelen…

Dat deed me opeens denken aan die keer dat Mara had voorspeld dat de Germanen ooit het Romeinse Rijk ten val zullen brengen. Ik wilde van haar weten of die voorspellingen altijd uitkomen. Mara knikte. Daar was ze heilig van overtuigd. De goden spreken altijd de waarheid. De berichten zijn echter meestal dubbelzinnig, volgens haar, en het is een hele kunst om de waarheid te achterhalen. Zo hebben de goden er niet bij verteld wanneer dat zal gebeuren. Misschien pas over 1000 jaar? Het is de taak van een druïde om de voorspellingen juist te leren interpreteren.

Dat herken ik. Wanneer ik de jaarverslagen van Caesar overschrijf heb ik op een bepaalde manier hetzelfde probleem. Telkens bekruipt mij de vraag “Is dit waar? Is het werkelijk zo gebeurd?” Soms ben ik er zelf bij geweest en herken ik zijn interpretatie van de gebeurtenissen niet. In hoeverre kunnen woorden de feitelijke geschiedenis verdraaien? In de nacht lig ik er wakker van. Ik krijg steeds meer moeite met het overschrijven van die jaarlijkse rapporten, al kan ik mijn vinger nog niet precies op de echte reden daarvan leggen. Veel liever ga ik overdag naar de smidse om Culan te helpen. Dat zware lichamelijke werk doet me goed. Bovendien is er altijd wel iemand om een geintje mee uit te halen of een praatje mee te maken. Ik ben zielsgelukkig om weer in Bibracte te zijn.

HOOFDSTUK 24: Koortsvuren

Na een maand, wanneer het koren begint te rijpen op de velden en de zomer alweer haast voorbij is, keer ik naar het leger terug. Caesar heeft in de tijd van mijn afwezigheid dezelfde stunt uitgehaald als de vorige keer. In hoog tempo hebben zijn legioensoldaten een brug over de rivier gebouwd en zijn ze met een grote legergroep de Rijn overgestoken en Germanië ingetrokken. De Ubii betoonden aan alle kanten nog steeds onze vrienden te zijn. Het waren opnieuw de vervaarlijke Sueben die de opstandelingen hadden geholpen, maar die beruchte stam had zich alle tijd dat Caesar rondtrok diep in de donkere wouden schuilgehouden en tot een confrontatie was het niet gekomen. Misschien hoefde dat ook niet. Caesar wilde de Germanen alleen maar bang maken.

Nu stond het belangrijkste onderdeel op het programma. Ambiorix en de Eburonen zouden gestraft worden voor het gruwelijke verraad van de afgelopen winter. Quintus werd met alle bagage in Het Fort ondergebracht op de plek waar de ramp zich had voltrokken. Van daaruit verspreidden de legioenen zich naar alle kanten over het gebied van de Eburonen. De soldaten mochten voor deze ene keer alles buit maken wat ze te pakken konden krijgen. Bovendien stuurde Caesar bericht naar alle buurvolken in de weide omtrek. Hij gaf iedereen toestemming om vrijelijk het land van de Eburonen te komen plunderen. Zo’n boodschap was bij Keltische stammen niet tegen dovemansoren gezegd. Waren ze een paar maanden geleden nog samen betrokken geweest bij de opstand, ten diepste zijn het elkaars rivalen en is iedere Kelt tuk op buit. Zelfs de Germanen lieten het zich geen tweede keer zeggen en waagden zich opnieuw over de Rijn. Ambiorix en zijn taxusmensen vluchtten de bossen in. Het meeste van hun vee en oogst hadden ze achter moeten laten. Wat niet door de plunderaars werd meegenomen is daarna vanzelf platgeslagen door de herfstregens. Het land van de taxusmensen ligt er midden in het oogstseizoen kaal en verlaten bij. Deze stam zal niet veel te eten hebben de komende winter. Velen van hen zullen de hongerdood sterven. Daarmee vond Caesar dat de Eburonen zwaar genoeg gestraft waren en hij liet prompt zijn baard en andere haren weer scheren. Ook al hebben ze Ambiorix niet te pakken gekregen. De dood van Cotta, Sabinus en de duizenden legioensoldaten was gewroken.

Quintus had nog even benauwde uren meegemaakt. De Germanen die belust op buit het gebied van de Eburonen kwamen helpen brandschatten, ontdekten dat de bagage van de Romeinen zich in Het Fort bevond. Aangezien ze verwachtten bij ons veel meer goud en kostbaarheden te kunnen roven dan bij de taxusmensen vielen ze de mannen in Het Fort aan. Een aantal Romeinen sneuvelden, al hebben ze de aanval wel afgeslagen. Die arme Quintus had echter inmiddels zijn buik zo vol van het leger dat hij maar wat graag terug naar Rome wilde. Caesar smeekte hem nog een jaar te blijven. Onze veldheer had de kundige onderbevelhebber te hard nodig. Quintus liet zich overhalen en blijft dus nog een krijgsseizoen.

Voordat Caesar zijn legioenen verdeelde over hun winterkwartieren, belegde onze generaal nog een algemene vergadering. Alle Gallische hoofdmannen waren dit keer aanwezig. Er werd een onderzoek ingesteld naar de eerdere onlusten bij de Senonen. Van de stammen langs de Rijn kenden we de oorzaak, die waren opgehitst door Indutiomaris en Ambiorix. Deze twee onruststokers uit het hoge Noorden waren inmiddels voldoende aangepakt. Het gebied van de Senonen lag echter diep in midden Gallië. Waar kwamen die opstandige gedachten bij hen vandaan? Uiteindelijk werd de edelman Acco als schuldige aangewezen. Hij zou de leden van zijn stam tegen de Romeinen hebben opgezet. Ter plekke werd hij daar op de vergadering terechtgesteld. Voor de ogen van alle Romeinen en Gallische hoofdmannen werd Acco gedood. Ik kreeg er een nare smaak van in mijn mond en liep de hele verdere dag met een knoop in mijn maag. Sommige overwinningen smaken zoet. De laatste tijd hadden veel van Caesars daden voor mij echter een bittere bijsmaak. Meestal stelde hij zich zeer vergevingsgezind op, maar de afgelopen maanden wilde Caesar liever een afschrikwekkend voorbeeld stellen voor een ieder die nog met kwade plannen rondliep om ons aan te vallen.

Voor mijn gevoel had hij Acco beter niet kunnen straffen. Ik zag het aan de geschokte gezichten van de hoofdmannen en hoorde het van verschillende kanten om mij heen. Acco en Cavarinus hadden slechts onderling gevochten om de macht. De één had eerlijk gewonnen, Acco. Het recht van de sterkste. Waar kon een Kelt als man eer en status vandaan halen als hij niet meer om zijn positie mocht strijden? Zo ging dat toch al eeuwen in Gallië? Moesten zij een zwakke hoofdman toestaan alleen omdat die de Romeinen gunstiger gezind was? Waar bleven ze dan?

Hetzelfde probleem deed zich meteen bij mijn terugkomst in Bibracte voor. Op de eerste dag van november, bij ons Romeinen de negende maand, begon bij hun het nieuwe jaar. Dan werd ook de nieuwe vergobret gekozen. Valentiacus legde zijn functie neer en de Aedui kozen gezamenlijk een nieuwe vergobret. Dit keer viel de beurt aan Convictolitavis en Mara gaf hem de wijding die daarbij hoorde. Officieel was Convictolitavis vanaf toen dus voor een heel jaar de vergobret van de Aeduistam. Valentiacus had echter eigenhandig zijn broer Cotus tot vergobret uitgeroepen. Dat kon helemaal niet, want zolang Valentiacus leefde mocht er niemand van zijn familie het hoogste ambt bekleden. Bovendien had Cotus de wijding niet gehad. Maar de broertjes Valentiacus en Cotus waren rijk en machtig. Zij hadden veel aanhangers die riepen dat Mara te jong was als druïde en dat de wijding van Convictolitavis daarom niet telde. De stam was verdeeld. De mensen liepen met wapens door de stad en dreigden ieder moment slaags te raken. In de smidse rond het vuur van Culan gaat het al twee maanden nergens anders over.

Sinds ik terugkeerde in Bibracte ben ik steeds vaker in de smidse van Culan te vinden. Het overschrijven van de jaarverslagen staat mij tegen. Veel liever sla ik hoefijzers in de juiste vorm of maak ik de lemmeten van zwaarden tot keihard staal. Het is leuk om te doen en op het aambeeld kan ik meteen mijn boosheid koelen. Woede over de woorden die ik zin voor zin moet overschrijven. Met tegenzin. Met steeds meer weerstand en aversie. Misschien omdat het niet mijn eigen woorden zijn. Ik laat mijn taak volledig versloffen…

Er kwamen ongeduldige briefjes van Caesar en uit Rome: waar de rapporten bleven? Toen moest ik er wel voor gaan zitten. Ik worstelde met de beelden en de formuleringen, terwijl ik niets anders hoefde te doen dan kopiëren wat Caesar had geschreven. Eigenlijk is dat dom werk waarbij het niet eens nodig is dat ik hard nadenk. Maar dat deed ik wel, steeds meer. Het kon niet anders. Precies in die tijd kreeg ik koorts. Zo heet als het vuur in de smidse. Mara heeft moeten vechten voor mijn leven. Ik weet daar zelf niets meer van, maar ik schijn dagen op het randje van het leven te hebben gezweefd. Wat een geluk dat Mara zo’n goede druïde is. Ik heb liggen ijlen en blijk verschrikkelijke dingen te hebben geroepen. “Die barbaren zijn niet te vertrouwen. Caesar is de enige goede.” Ik schrok er zelf van toen ik het hoorde en Mara mij vroeg of ik er werkelijk ten diepste zo over dacht?

Dat ze nog bij mij is gebleven om voor me te zorgen, terwijl ik zulke verschrikkelijke dingen riep. “Barbaren” tegen Mara! Ik kreeg er tranen van in mijn ogen. Of misschien nog wel meer van de liefdevolle onderzoekende blik waarmee ze mij aankeek toen ze mij die vraag stelde. Open, zonder me al veroordeeld te hebben. Ze kwam rustig bij me zitten om te luisteren naar wat ik te zeggen had. Nou, dat was veel, want ik had in de dagen dat ik in ons huisje lag aan te sterken lang en diep kunnen nadenken. Alsof alles mij opeens veel helderder voor ogen stond. Alsof ik de waarheid die voor mijn neus lag al die tijd niet had willen zien en verborgen had gehouden achter een sluier. Maar nu was het inzicht doorgebroken als zonnestralen door donkere wolken. Het vuur van de koorts leek mij gereinigd te hebben.

Ik legde Mara uit hoe ik in eerste instantie had genoten van Caesars taalgebruik. Zo helder en eenvoudig, en tegelijkertijd toch krachtig. Het leek alsof hij de feiten voor zichzelf liet spreken in een objectief verslag. Maar zijn woorden misleiden. Telkens poetst hij zijn eigen gedrag op en zet dat in het volle licht. Zelfs Titus Labienus, zijn rechterhand en beste man, komt er niet zo goed vanaf als hijzelf. Caesar zet zichzelf vooral af tegen de Kelten. Dat vreemde volk daar ergens in Gallië, waar zijn lezers in Rome enkel enge verhalen over hebben gehoord. Ze zijn onbetrouwbaar, terwijl hij eerlijk en beschaafd is. Zij provoceren, hij is redelijk en moedig. De zin die ik riep tijdens mijn koortsdromen is niet wat ikzelf ten diepste voel, legde ik Mara uit. Het is het beeld dat onvermijdelijk oprijst uit het jaarverslagen van Caesar: de Kelten zijn onbetrouwbare barbaren en alleen Caesar is geweldig. Alle succes komt door hem. Alle tegenslag komt door iets of iemand anders. Hij is een magiër met woorden. Wat niet zo goed ging moffelt hij in de tekst weg door de lezer met iets anders af te leiden.

Mara luisterde en knikte. Ze zei dat ze het wel begreep van Caesar. Dat zei ze echt! In Rome is de weg naar het consulschap volgens haar heel duur. Caesar heeft zich enorm in de schulden gestoken om het hoogste ambt te kunnen bekleden. Hij heeft een jaar lang spektakelspelen uit eigen zak georganiseerd en de onkosten voor het onderhoud van de belangrijkste weg naar Rome betaald, somde Mara op. Voor elk baantje waarmee Caesar hogerop probeerde te komen moest hij mensen omkopen om stemmen voor zich te winnen. Een consul verdient niets, daarom mogen alle consuls na dat jaar gouverneur zijn over een provincie van het Romeinse Rijk. In die functie kun je veel geld verdienen door de inwoners belasting af te persen. Maar je kunt pas echt razend rijk worden wanneer je oorlog voert tegen een nog niet geannexeerd land. Daar is meestal veel buit te halen en de inwoners brengen als slaven grote sommen geld op. Samen kwamen we er op uit dat Caesar de oorlog in Gallië misschien niet begonnen is; het kwam hem alleen wel heel goed uit.

Het is mij een raadsel dat Mara onder dit alles zo rustig kan blijven. Zij zegt dat het haar taak is als druïde om alles te zien. Om als een soort adelaar boven de wereld te zweven en haar blik te verruimen. Mijn Mara kan als geen ander de wereld zien zoals hij is zonder ook maar iets te veroordelen. Zo heeft ze al die jaren geweten wat voor soort teksten ik iedere winter moest overschrijven en mij gelaten. Wetende dat ik mijn eigen zoektocht moest ondergaan. Hoeveel vertrouwen spreekt daar niet uit!

We bespraken samen wat ik nu het beste kon doen en kwamen er op uit dat ik de taak van de jaarverslagen gewoon terug zal geven. Dat moet Aulus Hirtius of een ander maar gaan doen. In de lente wanneer de oproep komt, ga ik wel weer terug naar het leger. Ik ben een Romein en de schrijver van Caesar. Brieven en boodschappen noteren voor Quintus of Titus Labienus is heel iets anders. Of Caesars correspondentie onderhouden met Cicero en andere senatoren, dat vind ik allemaal wel leuk werk. Het zal een uitdaging worden, wanneer ik ooit de officiële biografie van Gaius Julius Caesar schrijf, om te zoeken naar waarachtige woorden zodat er een meer genuanceerd beeld van onze gouverneur ontstaat. Ergens heb ik natuurlijk ook nog altijd bewondering voor hem en dat is prima. Een mens is nooit helemaal goed of helemaal slecht. Caesar is nog altijd de charmante persoonlijkheid die hij altijd was. Hij neemt zelfs vijanden voor zich in en heeft een persoonlijke band met zijn minste slaaf. Als veldheer is hij een geniaal tacticus die bekend staat om zijn bliksemsnelle acties. Hij werkt harder dan wie ook en hij behoudt altijd zijn goede humeur. Alleen die rapporten waardoor hij in Rome niet vergeten wil worden en waarmee hij hengelt naar een nieuw baantje als consul, die geef ik terug. Mara vindt het een goed idee en ik ben dankbaar voor zo’n wijze geliefde.

In de dagen daarna sterk ik zienderogen aan en begin januari keer ik terug naar de smidse. Opgelucht en blij. Culan blijkt mijn hulp juist nu goed te kunnen gebruiken. Hij heeft veel aanvragen voor nieuwe wapens gekregen sinds de stam verdeeld is in twee groepen. De strijd tussen Convictolitavis en Cotus is nog niet beslist. Het werken aan het aambeeld is nog een beetje te zwaar voor mij. Culan laat mij de blaasbalg hanteren en ik stook daarmee het vuur op in de lemen oven. De vaste gasten drinken er hun honingdrank en maken er geintjes zoals altijd. De geitenhoeder Gillian is er met zijn zoon. De gebroeders Seer en Cille plagen Edrin met zijn vele vrouwen. Het is een vertrouwd clubje en ook hun manier van met elkaar omgaan is mij niet meer vreemd. Van huis uit ben ik een zakelijke nuchtere levensstijl gewend, maar inmiddels houd ik van de tomeloosheid van de Kelten. Het zijn echte gevoelsmensen: emotioneel, hartstochtelijk en ongeremd openhartig. Zonder schaamte merk ik dat ik tegenwoordig met hen mee kan lachen én huilen. Mijn lijf vind het heerlijk om mijn spierballen weer te laten rollen. Ik voel me hier thuis.

In de smidse horen wij alle nieuwtjes altijd als eersten. Op een dag bereikt ons een verschrikkelijk bericht over Publius en zijn vader Crassus waar iedereen behoorlijk van ontdaan is. De rijke zakenman was vervroegd naar Syrië gegaan en had expres een oorlog gestart enkel en alleen om er zelf nog rijker van te worden. Hij had alle slechte voortekenen genegeerd – zelfs een overstroming van de Tiber! – en uiteindelijk hebben de goden ingegrepen. Die aardige Publius is samen met 1000 Gallische hulptroepen in de Syrische oorlog gesneuveld. Zijn geldbeluste vader is gevangengenomen en op een verschrikkelijke manier gestraft voor zijn gulzigheid. De Syriërs hebben hem gesmolten goud in de mond gegoten. Een pijnlijke verstikkingsdood. In de smidse verdrijft dit nieuwtje zelfs even de interne vergobretstrijd van de Aedui.

HOOFDSTUK 25: Het zwaard van Brennus

Ook in Rome hebben de goden orde op zaken gesteld. Het rommelde al een tijdje in mijn geboortestad. De verkiezingen draaiden uit op een enorm omkoopschandaal en het nieuwe Romeinse jaar is dit keer nota bene zonder consuls begonnen! De bende van Clodius maakte het leven in de straten van de hoofdstad van het hele Romeinse Rijk onleefbaar. Een paar dagen na de ide van januari, de vollemaansdag, bleken twee bendes elkaar bij toeval op de Via Appia even buiten Rome te zijn tegengekomen. Het kwam tot een treffen en Clodius vond de dood. Zijn lijk werd achtergelaten voor het beeld van de Goede Godin. Toen ik dat hoorde liepen de rillingen mij over de rug: Clodius was de man die in het huis van Caesar jaren geleden het feest van de Goede Godin verstoorde. Nu heeft de godin wraak genomen, zo lijkt het wel.

De leden van zijn bende waren woest. Ze hebben het lichaam van Clodius de stad binnengedragen en op het plein midden in Rome gecremeerd. Daardoor is het prachtige senaatsgebouw dat al generatieslang op het forum stond in vlammen opgegaan. Het is zo’n chaos, dat men zelfs overweegt om een dictator aan te stellen. Een dictator! Dat betekent aan één iemand alle macht geven. Net zoals bij een koning. Dan moeten de zaken er wel heel ernstig voorstaan. Men schijnt aan Caesar gevraagd te hebben of hij niet samen met Pompeius het consulschap op zich wil nemen. Wat Rome nu nodig heeft is de sterke hand van onze twee beste generaals. Maar Caesar wil Gallië niet op zo’n spannend moment overdragen. De rust onder de Kelten lijkt inmiddels dusdanig gekeerd dat hij deze winter wel weer naar Noord-Italië is vertrokken voor zijn rechtszittingen. Toch vertrouwt onze generaal het nog niet helemaal. Hij kan hier niet gemist worden. Dus heeft hij gepast voor de eer.

Door de plotselinge dood van Crassus is er in de politieke machtsverhoudingen van alles verschoven. Crassus kon met zijn geld altijd veel stemmen kopen. Van de mannen uit het driemanschap zijn nu dus alleen Pompeius en Caesar nog over. Iedereen realiseert zich bovendien terdege dat door de dood van Julia de belangrijkste verbindende schakel tussen hen is weggevallen. Caesar heeft in het begin nog geprobeerd om de band te herstellen, maar hij heeft geen dochters meer om aan Pompeius uit te huwelijken. Na lang puzzelen stelde Caesar een ingewikkelde ruil voor waarbij Pompeius met een nicht van hem zou trouwen en hijzelf met de dochter van Pompeius. Daartoe zou Caesar dan eerst moeten scheiden van Calpurnia en ook de dochter van Pompeius was getrouwd. Pompeius was echter nog te verdrietig over zijn Julia om nu al opnieuw te hertrouwen. Dat sierde hem, vond ik. Ik moest er ook niet aan denken dat ik Mara ooit zou inruilen! Die nacht sloot ik haar daardoor extra innig in mijn armen. Ik gaf mezelf helemaal en het was alsof onze lichamen een verbond sloten. Na afloop fluisterde ze: “Ik heb het sterke gevoel dat dit wel eens de ziel van een kindje naar ons toegeroepen zou kunnen hebben.”

In eerste instantie schrok ik hevig. Dat was waar ook. Vrouwen kregen kinderen als ze bij mannen lagen. Alleen deden wij dat al jaren, waarom was er bij ons nooit eerder een kindje gekomen? Zolang ik haar kende vloeide Mara iedere maand een keer, net als elke vrouw. Mara lachte en verklapte dat zij als druïde een manier had geweten om onvruchtbaar te blijven. Sinds mijn terugkomst dit keer was ze daarmee gestopt. Nog voordat ik kon vragen naar het waarom legde ze uit dat het door ons gesprek kwam waarin we zo zeker van elkaar waren. Door mijn innerlijke strijd was onze band alleen maar sterker geworden, volgens haar. Dit kind is de bezegeling van ons eeuwige verbond.

De waarheid had dit keer geen sluier om zich achter te verschuilen en drong direct tot diep in mijn ziel door. We kregen misschien een kindje. Nou, misschien… Mara is een druïde. Als zij voelde dat wij net een zieltje gewekt hadden, dan kwam er een kindje bij ons. Mara krijgt een kindje. Ik word vader – dat realiseer ik me ten zeerste nu ik dit opschrijf.

Gisteravond stond het idee me meteen aan. Het beviel me met iedere hartenklop meer. Hoe langer ik er over nadacht hoe leuker ik het vond! Ik trok mijn meisje, mijn vrouw, mijn Mara overeind en samen maakten we een rondedansje. We waren nog helemaal naakt. Het huis was niet groot genoeg voor mijn overweldigende gevoel en ik sleepte haar mee naar buiten in het licht van de maan. Midden in de wei bij Millie maakten we de gekste bokkensprongen van vreugde en plezier. De geiten keken ons bevreemdend aan. Wat deden die mensen midden in de nacht in hun wei? Lachen, kussen, joelen, springen en vrijen. Zo uitgelaten… als we eerder die avond geen zieltje hadden opgeroepen, dan deze keer toch zeker. Ik ben Felix, de gelukkige. Bij Moeder Aarde, ik word vader! Hee, nu vloek ik ook al in het Keltisch…

Opeens schoot me daar in de wei iets anders te binnen: mijn bulla. Wat goed dat ik mijn oude gouden bulla nog had!Het amulet dat mij als kind mijn hele jeugd had beschermd. Snel rende ik ons huisje weer in. Ja, opeens was het ons huisje. Van ons drieën. Dat klonk nieuw, maar wat wende het ook snel, de gedachte dat we een kindje zouden krijgen. Nee, dat er een kindje bij ons zal komen. Net als de geiten zal het niet ons bezit zijn. Zo denken de Kelten en dat bevalt me.

Ik zocht me rot naar die bulla. Eigenlijk kregen Romeinse baby’s pas een bulla om als ze geboren waren, maar ik kon niet wachten. Pas na veel grabbelen en graaien vond ik de ronde amulet ergens in een ver hoekje onder in mijn ransel. Ik haalde het te voorschijn en poetste het op. Gelukkig is het van goud, dat roest niet. Binnen de kortste keren glom het en weerkaatste de vlammen in de haard. Plechtig overhandigde ik het aan Mara, die achter mij aan naar binnen was gekomen. “Dat is om de baby te beschermen.” Mara begreep het. Ze zei niet dat zij als druïde zoiets niet nodig had, dat zij haar eigen manieren kende om ons kindje te beschermen. Daar was ik haar dankbaar voor. Meteen vlocht Mara een lang koord en hing de bulla op haar buik. Heel laag. Bijna boven op haar schaamheuvel. Ik moest er om lachen. Ik kende bulla’s alleen bij kinderen om hun nek. Maar het is goed. Daar zal de komende tijd ons kind wonen en dit is tenslotte de Romeinse manier om het te beschermen. Onze kleine zal een grappig mengsel worden van twee werelden.

Niet lang daarna kwam er een oproep. Mara haalde mij speciaal op uit de smidse. Het was al hartje winter. Toch was er een Keltische landdag belegd. Niet door Caesar dit keer, maar door de Kelten zelf. De hoofdmannen van alle stammen zouden present zijn. Mara vond het als druïde haar plicht om er ook bij te zijn en ze vroeg mij om haar te vergezellen. Het was een geheime bijeenkomst van de Kelten en ik mocht mee! Ik was geroerd door het in mij gestelde vertrouwen. Er stonden al paarden gereed en we vertrokken direct. Convictolitavis en Cotus gingen beiden mee, alle twee in de functie van onze vergobret. Het was niet anders.

We reisden de hele dag en kwamen ’s avonds aan in het land van de Carnutes. Hun woongebied ligt zeer centraal en bevat bovendien heiligdommen die voor alle Kelten van groot belang zijn. Van heinde en verre meldden zich delegaties van de verschillende stammen. De hele nacht door druppelden ze binnen. Van slapen kwam niet veel. Zodra de leiders van twee buurvolken elkaar zagen begon het snoeven en aftroeven. De stammen gunnen elkaar het licht niet in de ogen. Toch waren ze hier samengekomen om te overleggen over de toekomst van heel Gallië.

De volgende ochtend begon in alle vroegte de vergadering. Vercingetorix stond op. Alle Kelten zijn lang, maar hij steekt daar nog eens met kop en schouder bovenuit. Hij is er eentje van de Arverni. Niet te verwarren met de Romeins gezinde Cingetorix van de Treveren. Al die vreemde namen, en dan lijken ze met hun lange blonde haren en snorren ook nog eens op elkaar! “Ver” dat betekent “opper” in het Gallisch en rex is in het Latijn het woord voor koning, dus misschien voelt hij zich een soort opperhoofdkoning? Ik ken hem wel, deze Vercingetorix. Hij was jarenlang een van de aanvoerders van de Gallische hulptroepen in Caesars leger. Hij is de zoon van een man die ooit koning wilde worden binnen de Arverni en die is toen door zijn eigen stam gedood, want ook de Kelten houden niet van koningen. Ik hoorde van Mara dat Vercingetorix, eenmaal volwassen geworden, in de voetsporen van zijn vader wilde treden. Zijn oom, die sinds de dood van zijn vader voor hem gezorgd had, zette samen met de leiders van de Arverni deze hoogmoedige “opperhoofdkoning” hun land uit. Daarop ronselde Vercingetorix een leger van zwervers, zwarte schapen en ander gespuis. Op die manier heeft hij onlangs toch de macht gegrepen binnen zijn stam en nu meteen een landdag belegd.

Vercingetorix had die dag het hoogste woord en was een welbespraakte redenaar. Door zijn bevlogen woorden wist hij alle stamhoofden op één lijn te krijgen. Dat is bijzonder, want zelfs ik als buitenstaander weet dat die elkaar liever voortdurend in de haren vliegen. Hij kon als geen ander hun gevoelige punten raken. Zo haalde hij de terechtstelling van Acco aan. Daar waren alle stamhoofden nog steeds boos over. Niemand van hen is zijn leven zeker wanneer ze na een eerlijk gevecht om de macht volgens de vertrouwde Keltische traditie naderhand gedood kunnen worden door de Romeinse gouverneur. Caesar bemoeide zich dan misschien niet met interne politiek, aan de andere kant is er voor een dappere Keltische man tegenwoordig geen glorievolle eer meer te behalen, behalve door te vechten in het Romeinse leger. Het is verboden om onderling te plunderen en te roven of om je buren de kop in te slaan. Alle bondgenoten van Rome genieten immers bescherming. Wanneer je zo’n stam aanvalt, krijg je een van de Romeinse legioenen op je dak. Zo sprak Vercingetorix de menigte toe en ik begreep hem wel. Een Keltische hoofdman is van nature een oorlogsleider. Zijn macht blijkt uit de hoeveelheid krijgers die hij onder zich heeft. Daarvoor moet hij kunnen vechten. Waar kunnen zij nu nog roem vandaan halen? Hun hele sociale systeem wordt ondermijnd.

“Natuurlijk hebben wij de Romeinen zelf binnengehaald door hen om hulp te vragen tegen de Germanen. We gingen ervan uit dat zij zich daarna weer zouden terugtrekken in de Provincia. Ze zijn echter nooit meer weggegaan,” riep Vercingetorix en hij stampte op de grond van woede. Om mij heen zag ik instemmend geknik. “Waarom zouden wij buigen voor de Romeinse heerschappij?” “Net als Dumnorix,” antwoordde een stem uit de menigte: “Wij zijn vrije mensen in een vrij land!” Dat was Ambiorix, de leider van de Eburonen. Caesar moest eens weten dat die daar op de vergadering was! De Romeinen hebben hem nog steeds niet te pakken kunnen krijgen. “Vrije Kelten!” hoorde ik uit vele monden. Nu begreep ik waarom Mara wilde dat ik de kleren van Culan zou aantrekken. Van buiten leek ik daardoor een Kelt onder de Kelten. Van binnen ben ik een Romein, maar ik heb begrip voor de Keltische zaak.

De stemming zat er goed in. Met één handgebaar legde Vercingetorix de leuzenroepende menigte het zwijgen op. De tijd was rijp om zijn plan uit te leggen. “Het Romeinse leger is altijd het sterkste wanneer het geleid wordt door Caesar. De oppermachtige generaal is echter in Italië en door de onlusten in Rome bestaat de kans dat hij voorlopig niet terugkeert naar Gallië. Dit is onze kans.” Instemmend gejuich, geroep en gejoel. Vercingetorix leek door al deze blijken van bijval nog een paar centimeter te groeien. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en hield een vlammend betoog: “De Romeinen lijken onverslaanbaar, maar wij moeten het proberen. Dat zijn we verplicht aan onze ouders en voorouders, die ons als vrije Kelten op de wereld hebben gezet. Wanneer we de onderlinge vetes tussen onze stammen tijdelijk opzij schuiven en voor één keer allen tesamen strijden voor dit hoogste doel, dan kunnen wij winnen.”

Vanuit de menigte klonk luid gegrom op. Een soort oerkreet uit de kelen van de vele getergde Keltische hoofdmannen. Ze sloegen zichzelf op de borst terwijl ze brulden als leeuwen en toonden daarmee dat ze klaarstonden voor de strijd. Hoe anders dan bij ons Romeinen, die hun instemming laten blijken door een beschaafd applausje. Of hooguit door een staande ovatie. Ik moest er wel om lachen, om dat verschil. Meteen daarop verging het lachen mij, zodra ik me realiseerde wat er precies was besloten. Namelijk, dat de Kelten en de Romeinen nu definitief met elkaar in oorlog waren.

Plotsklaps viel iedereen stil. Vercingetorix had een zwaard getrokken en hield het met beide handen voor zijn lijf. “Het zwaard van Brenn,” hoorde ik de mensen fluisteren, opgewonden, alsof ze hun ogen niet geloofden, “is dat het zwaard van Brenn?” Vercingetorix tilde het zwaard met zijn beiden handen op en richtte het plechtig naar de hemel. Het wapen zag er zwaar en oud uit. “Zie hier het aloude magische zwaard van Brenn,” schreeuwde Vercingetorix. “Het zal ons de nodige kracht en moed geven.” De mensen waren er stil van. Diep onder de indruk keken ze naar het grijze zwaard in de handen van hun gezamenlijke leider. Wijdbeens stond hij daar met zijn twee voeten stevig op de aarde. Met het hoofd in de nek riep hij naar de hemel en naar het oude zwaard in zijn gestrekte armen boven zijn hoofd: “Zijn wij niet de nazaten van de beruchte Brenn?? De man die ooit de schrik van Rome was en als enige in de geschiedenis die grote hoofdstad op de knieën dwong. Moeten wij dan nu het hoofd voor hen buigen? Dat nooit!”

Ik raakte in verwarring en keek naar Mara die naast mij stond. “Bedoelt hij het zwaard van Brennus?,” fluisterde ik zachtjes. Dat is namelijk de enige Galliër die volgens mij ooit de Romeinen heeft verslagen. Daarom zijn ze in mijn thuisland zo bang van de Kelten. Mara lachte. “Typisch iets voor de Romeinen om een Keltische naam zo’n Latijns tintje te geven. De goede man heette Brenn. Een paar eeuwen geleden toen hij leefde, waren de winters koud en de zomers droog. Na vele misoogsten zocht hij een nieuwe plaats voor zijn stam om te leven.” Ik begreep daaruit dat de Kelten er nooit op uit waren geweest om Rome te verwoesten…

De menigte was door de indringende toespraak behoorlijk opgezweept en alle hoofdmannen zworen op het zwaard van Brenn dat zij mee zouden vechten in de oorlog en het gezamenlijke belang van alle Kelten zwaarder zouden laten wegen dan het belang van hun eigen stam. Dat was nog nooit vertoond, maar de mannen zagen de noodzaak er nu van in. Alleen door samen te werken maakten ze een kans om hun vrijheid terug te winnen, dat was het alom heersende gevoel.

Na de vergadering liep ik met Mara mee naar het heiligdom in het gebied van de Carnutes waar alle druïden één keer per jaar samenkomen voor belangrijke rituelen. Voordat we vertrokken wilde ze mij dat nog laten zien. Maar toen we bij de bewuste plek aankwamen zag ik dat het heiligdom leeg was. Dat was vreemd… Vertwijfeld vroeg ik mezelf af hoe dat kon. De Kelten zijn tuk op goud. Bij iedere rooftocht maken ze buit en wat ze niet op hun lijf dragen bewaren ze in hun heiligdommen. Daar wordt het bewaakt en beschermd door verschillende goden. Geen enkele Kelt zal het ooit in zijn hoofd halen om ook maar iets van zo’n heilige plek te stelen. Ze zijn veel te bang voor de straf van de goden. Op de plek van de Carnutes waar we stonden was officieel het heilige der heilige voor alle druïden. Waarom was het leeg? Het hoorde er te blinken van de gouden beelden en zilveren sieraden.

Opeens drong het tot me door. Mara hoefde niet eens iets te zeggen, ik zag het aan de ernstige manier waarop ze naar mij keek. De Romeinen hadden het meegenomen. Die zijn niet bang voor Keltische goden en hebben alle goud en zilver gewoon gestolen! Ik zag aan Mara dat zij dit al heel lang wist. Ik zag ook dat het haar pijn deed dat ze mij deze harde waarheid moest laten zien. Wat erg dat in heel Gallië alle heiligdommen geplunderd worden door legioensoldaten. Is dat even makkelijk rijk worden ten koste van een ander!

HOOFDSTUK 26: Oorlog

De hele terugweg was ik verscheurd. De Romeinen en de Kelten. Ze zijn met elkaar in oorlog, ook diep bij mij van binnen. Ze doen beiden veel goed én verschrikkelijk kwaad. Twee werelden en ik hoor bij allebei.

Er brak een lastige tijd aan. Het is een wonder dat Mara en ik geen ruzie kregen. Maar zij is dan ook een bijzonder wijze vrouw en op haar buik hangt mijn bulla. In het begin durfde ik niet terug naar de smidse. Toen ik van de week mijn gezicht toch liet zien, was er niets aan de hand. Culan begroette mij blij als een oude vriend en ook de anderen lijken helemaal aan mij gewend. Het is alsof ze zeggen: “We haten de Romeinen, maar jou kennen we, jij bent oké.” Eigenlijk valt het hier bij de Aedui wel mee met de haat voor de Romeinen. Zij zijn samen met de zachtaardige Remi al die tijd de trouwste bondgenoten van het Romeinse Rijk geweest. Van de Remi was er zelfs geen delegatie op de geheime landdag, realiseer ik me nu. Zij zijn zo blij dat ze met behulp van Ceasar onder het juk van de dominante Suessiones uit konden, dat ze hem eeuwig dankbaar zijn en onze bescherming zullen blijven zoeken. De Aedui hangen er een beetje tussenin, net als ik. Zij drijven al generaties lang handel met de Romeinen en hebben veel profijt van het contact met Rome gehad. Een hoofdman die chique wil doen drinkt hier wijn uit een hoorn, zoals wij Romeinen dat doen. In iedere grensstam hebben een paar mensen Latijn geleerd om met ons te kunnen praten en onderhandelen. Dat is bij de Arverni en Sequani ook zo. Hun woongebied ligt eveneens pal naast één van de vele provincies van Rome. Toch hebben zij Caesar nu openlijk de rug toegekeerd. Alleen op de Aedui en de Remi kan hij gewoontegetrouw nog rekenen.

Meteen na de geheime landdag hebben de Keltische stammen gezamenlijk een daad gesteld. In het oppidum Cenabum, een belangrijke handelsstad van de Carnutes, hebben ze alle Romeinen gedood. Er woonden veel handelaren uit Rome en ook een Romeinse ridder die moest toezien op de graanleveranties. Bij hen is in hun slaap de keel doorgesneden. Het nieuwtje over wat er die ochtend in Cenabum in alle vroegte was gebeurd, verspreidde zich sneller dan een paard kan lopen. Het werd over de velden geschreeuwd en voor het vallen van de avond was het nieuws bekend tot in de verste uithoeken van Gallië. De oorlog was begonnen. Caesar was nog in Italië en ik weet niet hoe snel het bericht hem ter oren is gekomen. De Keltische opstand zal de mensen tot in Rome schrik aanjagen. Zou hij zijn baard weer laten staan? Eén ding wist ik zeker, zijn wraak zou niet lang uitblijven.

Ondertussen zat Vercingetorix niet stil. Het zinde hem niets dat de Aedui nog altijd partij voor Rome kozen. Toch durfde hij de machtigste stam uit heel Gallië niet rechtstreeks aan te vallen. Te bang als hij was om de legioenen van Titus Labienus, Quintus en de anderen tegenover zich te krijgen. Als eerste slachtoffer koos Vercingetorix de Bituriges uit. Dat is een vazalstam die onder de bescherming van de Aedui leeft. De Bituriges kwamen toen ze werden aangevallen meteen naar Convictolitavis voor hulp. Een actie die tegen het zere been van Cotus was, die zichzelf als de nieuwe vergobret van de Aedui zag. Maar als echte Kelten kenden de Bituriges natuurlijk hun eigen wetten en wisten zij dat de broer van de vorige vergobret nooit aanspraak kon maken op de hoogste macht. Convictolitavis deed op zijn beurt een beroep op Titus Labienus om hulp aan de Bituriges. Die kon echter geen van de legioenen hun winterkwartier uitsturen zonder direct bevel van Caesar. Zeker niet in tijden van oproer. Het kon wel weer een list zijn. Daarop zond Convictolitavis zelf een grote groep Aeduïsche krijgers naar de Bituriges om hen te helpen. Bij de Loire, op de grens tussen het gebied van de Aedui en de Bituriges, werden de Aeduïsche krijgers echter bang voor een hinderlaag van de opstandelingen die overal konden zitten en keerden naar Bibracte terug. Ze lieten de Bituriges aan hun lot over. Die liepen over naar het kamp van Vercingetorix. De kleine stam had geen andere keus nu ze onbeschermd achterbleven. Op die manier probeerde de rebellenleider meerdere stammen over te halen en aan zich te binden.

Vercingetorix presteerde wat daarvoor nog nooit iemand gelukt was. De slimme leider verbond de ruziënde stammen die tot nu toe enkel vochten voor hun eigenbelangen en woongebied, tot één groot leger. Maar het bleef moeilijk om alle neuzen dezelfde kant op te houden. Iedere dag werd er vergaderd om alle leiders het grote doel van vrijheid voor alle Kelten voor ogen te laten houden. Wie twijfelde werd met een afgesneden oor naar huis gestuurd om als afschrikwekkend voorbeeld te dienen. Andere stammen werden omgekocht of onder bedreiging naar de kant van de opstandelingen gehaald. En soms dus met een list. Het ging goedschiks en kwaadschiks. Zijn rebellenleger groeide.

Bij de Aedui heerste onrust. Convictolitavis en Cotus maakten samen ruzie. Al waren beiden het over één ding eens: hun band met Caesar zou hen macht en overwicht geven. Niet alleen binnen hun eigen stam, maar over heel Gallië.

Ondanks alle spanningen en problemen, keerde Caesar pas eind februari terug uit Noord-Italië. Toen Caesar niet samen met Pompeius het consulschap wilde aangaan, werd alleen Pompeius tot consul benoemd. In zijn eentje. Het is in onze hele geschiedenis nog nooit voorgekomen dat iemand consul werd zonder collega! Toch is dat altijd nog heel iets anders dan een dictator die het volledig voor het zeggen heeft. Pompeius zal de senaat moeten raadplegen en alle wetten die hij wil doorvoeren keurig voorleggen aan het volkstribunaal.

Op de 25e dag van februari is Pompeius tot consul van Rome gekozen. Een paar dagen later blijkt Caesar de Alpen al te zijn overgestoken en rekruteert hij nieuwe troepen in de Provincia om de uiterste noordgrens van het Romeinse Rijk tegen aanvallen van het rebellenleger te beschermen. Van alle kanten druppelt er in de smidse informatie binnen over zijn doen en laten. De Kelten houden hun hart vast. Het schijnt dat Caesar het hoge Cervennengebergte is overgestoken met een groep ruiters. De mensen rond het vuur van Culan kunnen het haast niet geloven. Buiten is het winters koud en in de bergpassen ligt twee meter sneeuw. Toch wordt het bericht van alle kanten bevestigd. De bewondering is van de gezichten af te lezen. Als echte Kelten hebben de mensen hier respect voor risicovolle bravourestaaltjes, voor kracht en dapperheid. De ruiters vallen in kleine groepen onder leiding van Brutus, Caesars beschermeling en onderbevelhebber, het land van de Arverni aan. Dat is het woongebied van Vercingetorix, maar de hoofdman is zelf nog bij de Bituriges. Met zijn grote leger doet hij er uiteindelijk wel een aantal dagen over om de 150 kilometer naar het zuiden af te leggen om zijn eigen stam te verdedigen. Tegen die tijd is Caesar alweer weg. Pas veel te laat ontdekt de rebellenleider dat deze zogenaamde aanval van Caesar slechts een afleidingsmaneuvre is geweest!

De Romeinse generaal is na een paar speldenprikken in het gebied van de Arverni het Cervennengebergte weer terug overgetrokken, heeft manschappen in de Provincia opgehaald en is onderweg om zich bij de rest van zijn legioenen die nog in hun winterkwartier liggen aan te sluiten. Caesar is niet alleen bliksemsnel, hij heeft zelfs nergens gerust. Het leger van Vercingetorix is veel trager. De Kelten hadden de slimme truc van hun Romeinse vijand pas door toen ze in Arverni aankwamen en Caesar zelf allang weer met zijn legioenen herenigd was. Op weg naar de winterkwartieren trok hij door het woongebied van de Aedui en ik ben meteen meegereisd. In deze onrustige tijden is er veel werk als schrijver. Aulus Hirtius kwam handen tekort. Het afscheid van Mara was extra innig. Er heerste tenslotte een oorlog en ik zou telkens dicht bij de frontlinie zitten. Tot slot kuste ik de bulla en het plekje eronder. Daar was nog niets te zien, al was het kindje er volgens Mara echt en had het zelfs al een eigen hartje.

Wat zal ik schrijven? Het voelt heel dubbel om terug te zijn. Aan de ene kant is het fijn om Titus Labienus en Quintus weer te zien. Ook Fabius is present, evenals de jonge Brutus en een nieuwe onderbevelhebber die Marcus Antonius heet en die het erg goed lijkt te kunnen vinden met Caesar. Aan de andere kant zijn we voortdurend onderweg om te vechten tegen Kelten. De afgelopen jaren heb ik telkens in twee werelden geleefd: in de zomer was ik Romein met de Romeinen en in de winter Kelt met de Kelten. Nu die twee oorlog voeren zit ik klem tussen de beide partijen.

Het was akelig om mee te reizen naar het oppidum Cenabum en te zien hoe de stad werd verwoest uit wraak voor het vermoorden van de Romeinse burgers. De inwoners probeerden weg te vluchten naar de andere kant van de Loire, maar de brug begaf het en velen verdronken in de rivier. Sommige legioensoldaten stonden erbij te juichen. Ze vonden het net goed. Mij stak het recht in het hart, al begrijp ik hun boosheid en angst. Het is ook misdadig wat hier gebeurd is met de Romeinse handelaren bij wie midden in de nacht hun keel werd doorgesneden.

Ik trek momenteel met het Romeinse leger mee door het land van de Bituriges. Het is pas begin april en de dagen zijn koud en regenachtig. Zo vroeg in het jaar valt er niets te oogsten op de velden. De Aedui zouden ons van graan voorzien. Zij zijn echter al sinds het begin van Caesars gouverneurschap de grootste graanleveranciers van de Romeinen en hun eigen voorraden raken op.

De soldaten morren. Ze hebben het koud. Bovendien zijn ze bang. Het rebellenleger kan hen ieder moment overvallen. Caesar besluit de eerstvolgende stad van de Bituriges te belegeren. Daar is graan en voedsel. Op die manier probeert hij de Bituriges weer onder het gezag van de Aedui te brengen en hen weg te trekken bij het leger van Vercingetorix. Het oppidum geeft zich na één dag al gewonnen en we kunnen weer even vooruit.

De overige Bituriges zijn echter onverzettelijker. Vercingetorix heeft ze aangestoken met zijn plan, zo horen wij van een paar overlopers. Aanvallen doen ze voorlopig niet. Een gevecht tegen het Romeinse leger met Caesar als aanvoerder kan niemand ooit winnen, weten de Kelten. Daarom zullen ze dat zoveel mogelijk proberen te vermijden. Vercingetorix denkt dat het slimmer is om de Romeinen in hun maag te stompen. Daarmee bedoelt de hoofdman dat hij wil proberen ons leger alle voedsel te onthouden. Soldaten die honger hebben keren vanzelf terug naar huis, zo luidt zijn redenering. Vermoedelijk heeft hij gelijk.

De gezamenlijke Keltische stammen vragen aan de Bituriges om iets ongehoords te doen. Het plan is dat zij al hun dorpen en steden in brand steken, zodat er nergens in de weide omtrek voedsel te vinden is voor het leger van Caesar. Alle stammen hebben druk op de Bituriges uitgeoefend: “Ons lot ligt in jullie handen,” “Een andere methode is er niet.” Met de moed der wanhoop hebben de bewoners na eindeloos overleg ingestemd. “Goed,” zeiden ze, “we zullen al onze bezittingen en alles wat we tijdens ons hele leven hebben opgebouwd platbranden, maar spaar alsjeblieft Avaricum, onze mooiste stad.”

Eigenlijk was Vercingetorix daar faliekant op tegen, begrepen wij van de overlopers. Het ultieme Keltische overwinningsplan was hard, maar het moest gebeuren, niet één stad uitgezonderd, anders werkte het niet. Er was maar één manier en dat was alles op alles zetten. Dat eiste de hoogste persoonlijke offers, maar het kon niet anders. De overige stamhoofden vonden het echter zielig voor de Bituriges. Ze moesten al zo’n groot offer leveren. Avaricum was een onneembare burcht en goed te verdedigen. Die kon best gespaard worden. Uiteindelijk gaf Vercingetorix toe. De Bituriges mochten Avaricum houden, al geloofde hij niet in onneembare burchten, zo zeggen de Keltische mannen die zich hier aan de Romeinen hebben overgegeven.

Dat ze de waarheid spreken blijkt in de nacht. Zover het oog reikt zien we her en der vlammen oplaaien. De Bituriges hebben twintig steden en honderden kleine dorpen en boerderijen in brand gestoken. Alles wat ze hadden en waar ze hun levenlang voor hadden gezwoegd. Aan alle kanten fikken er hoogopvlammende vuren. Het is een indrukwekkend schouwspel. De lucht is dik van de rook. Boerderijen, akkers en velden smeulen nog uren na.

De volgende ochtend is het land rondom ons dor en kaal. Het vuur heeft alles verzwolgen. In de verre omtrek is er voorlopig voor ons hele leger geen eten te vinden door deze wanhoopsdaad van één stam die al hun bezittingen prijsgaf om het lot van de anderen te redden. Zij staken alles in brand in de hoop dat de Romeinen zouden verdwijnen als er nergens meer voedsel te vinden is. Dat lukt. Die dag trekken we op naar Avaricum. Alleen daar is nog graan in overvloed.

Avaricum is de best versterkte stad van de Bituriges, omgeven door een rivier en moerassen. Er is slechts een smalle toegangsweg. Het is niet mogelijk om een blokkade rond de hele stad op te werpen. Daarom sluiten we alleen de toegangsweg af. Geen mens kan de stad meer in of uit. Bijna een maand lang bouwt ons leger aan een dam. Onder schutdaken ter bescherming tegen de projectielen die de Kelten op ons afvuren. Even verderop zijn hoge torens in de maak. We zijn hier met 30.000 legioensoldaten, met hulptroepen, slaven, bedienden en ander personeel. Het is lastig om zo’n grote groep van voedsel te voorzien en de Aedui komen nog altijd niet opdagen. Op een gegeven moment zijn ons graanvoorraden helemaal op en kunnen we alleen nog maar vlees eten. Iedere dag opnieuw. De Galliërs proberen de dam, die inmiddels 110 meter breed en 27 meter hoog is, in brand te steken. Zij zien ook wel dat wij al bijna met onze belegeringstorens hun muren kunnen bestormen. Midden in de nacht proberen de Keltische krijgers de stad uit te vluchten. De vrouwen smeken zo hard om niet onbeschermd achtergelaten te worden, dat de Romeinen door het gejammer gewaarschuwd worden.

Voor Caesar is dat het startsein om aan te vallen. De volgende dag, bij het eerste licht, in de stortende regen bestormen de soldaten van het Romeinse leger Avaricum. Op dat moment kan er geen sprake meer zijn van overgave. Inwoners van een stad die aanvallers een maand lang hebben getergd met verzet, kunnen niet rekenen op clementie, dat weet ik ook wel. Zo zijn de wetten van oorlogvoering door alle eeuwen heen geweest. Toch is het verschrikkelijk om te zien hoe de legioensoldaten hun woede koelen op de inwoners van de stad. De meesten worden verkracht en vermoord. Mensen als slaaf verkopen levert meer geld op, maar de soldaten weten van geen ophouden. Ze hebben kou geleden en honger en angst. Al die gevoelens zetten zich om in een verschrikkelijke slachting. Mijn maag keert zich om en al heb ook ik de laatste tijd slechts vlees gegeten, van alle overvloed uit Avaricum krijg ik geen hap door mijn keel. Ik wil weg, maar kan geen kant op. Ik wil hier niets mee te maken hebben.

Die nacht kan ik niet slapen. Terwijl alle anderen zich tegoed doen aan de wijn en lekkernijen uit de belegerde stad, lig ik wakker en denk na. Hoe ga ik ooit een biografie over Gaius Julius Caesar schrijven? De moordpartij van de afgelopen dag kan ik daarin niet overslaan. Ik zie dat hele boek niet meer zitten. Wat moet ik doen?

De volgende dag dient het antwoord zich vanzelf aan. Nadat alle voorraden zijn aangevuld, wordt het leger opgesplitst. Titus Labienus wordt naar het noorden gestuurd met vier legioenen om daar de opstandige stammen weer terug in het gareel te brengen. De overige zes legioenen trekken met Caesar mee achter Vercingetorix aan. We gaan echter niet rechtstreeks. Eerst maakt Caesar nog een omweg. Via Bibracte! Caesar wil orde op zaken stellen bij de Aedui. Hij wil van hen op aan kunnen voor graanleveringen. Daarnaast is het niet prettig wanneer er onrust heerst in een van de weinige stammen waar hij nog op kan rekenen.

Mijn hart maakt een sprongetje zodra ik de vertrouwde stad op haar heuvel zie liggen, maar eenmaal binnen de muren van Bibracte kan ik niet meteen naar Mara. Als schrijver moet ik met Caesar mee naar de ontmoeting met de beide vergobrets. In alle rust luistert hij naar het conflict tussen Convictolitavis en Cotus. Nadat Caesar alles heeft aangehoord wijst hij op grond van de Keltische wetten Convictolitavis aan als de enige echte vergobret. Dat vind ik een wijs besluit. Prompt maakt hij met de nieuwe officiële vergobret harde afspraken die ik duidelijk leesbaar noteer: Caesar eist de beloofde graanleveranties en als teken van loyaliteit extra krijgers als hulptroepen voor zijn leger. Hetgeen Convictolitavis belooft.

Als Caesar direct daarop aanstalten maakt om verder te trekken, ren ik hem achterna en loop met hem op. Iedere vezel in mijn lijf schreeuwt dat hij hier wil blijven, in Bibracte, bij Mara! Ik wil niet meer mee met het Romeinse leger. Ik wil geen schrijver meer zijn van de grootste generaal ooit. Ik wil zelfs zijn biografie niet meer schrijven en daar roem mee oogsten. “Ben ik een vrij mens?,” begin ik al lopend de conversatie. Caesar kijkt mij aan. Waarschijnlijk begrijpt hij wel waar ik naartoe wil. Een van zijn vele verspieders zal hem vast wel hebben ingefluisterd dat ik een Keltische heb zwanger gemaakt. “Felix, jij bent een Romeins burger en vrij om te gaan en te staan waar jij wilt,” luidt het antwoord. Zijn stap vertraagt niet. Zonder aarzeling deel ik hem mee: “In dat geval blijf ik hier.” Zeer abrupt staat Caesar opeens stil. Even schrik ik. Dan steekt hij zijn hand uit. “In dat geval zal ik naar een andere schrijver uitkijken.” Ik schud de hand en kijk de roemruchte veldheer voor mij recht aan. Om zijn mond speelt een schalks lachje. We omhelzen elkaar en nemen als goede vrienden afscheid.

Het leger trekt door en ik blijf staan. Precies op de plaats waar ik Caesar gedag zei. Minutenlang trekt de colonne van legioensoldaten aan mij voorbij. Ik neem afscheid van het leven dat ik tot nu toe kende. Ik laat de enige manier los waarop ik geleerd heb om mijn brood eerlijk te verdienen. Het besluit is plotseling gevallen, maar ik voel dat het goed is. Met iedere soldaat die langs trekt laat ik een stukje van het verleden los. Ik zwaai naar Fabius. Daar zijn de jonge Brutus en de nieuwe Marcus Antonius druk in gesprek met elkaar. Alleen van Quintus neem ik hartelijk afscheid. “Ik zal je missen,” fluistert hij hees. “Doe de groeten aan je broer,” roep ik hem na als hij bijna om de bocht is verdwenen.

Daar gaan de slavenopkopers die ieder leger op de voet volgen. De laatste zoetelaars en vrouwen van lichte zeden. Dan is de optocht voorbij. Nog even kijk ik de stofwolk na. Alleen jammer dat ik Titus Labienus geen gedag heb kunnen zeggen. Die zal ik nu nooit meer zien. Geen van de Romeinen waarschijnlijk. Voortaan woon ik bij Mara in Bibracte. Wanneer ik mij omdraai om naar ons huisje toe te rennen, staat Mara daar, vlak voor mijn neus. Misschien is ze de stoet gevolgd omdat ze bang was dat ik Bibracte zou verlaten zonder haar even te komen bezoeken? Misschien is ze zo’n goede druïde dat ze mijn besluit van tevoren aanvoelde? In ieder geval zie ik aan haar gezicht dat zij heeft begrepen wat er zich net voor haar ogen afspeelde en ze staat vierkant achter mijn beslissing. Of moet ik zeggen “rond,” want onder de bulla is een prachtige buik gerezen. Ik zink op mijn knieën en kus het kind daarbinnen. “Papa is voorgoed thuisgekomen,” zeg ik ontroerd. Ook Mara heeft tranen in haar ogen. Ik kus haar natte wangen. Hand in hand lopen we naar ons huisje in Bibracte. Over werk hoef ik niet in te zitten. Culan de smid komt handen tekort in oorlogstijd.

HOOFDSTUK 27: Het verraad van de Aedui

Het blijft natuurlijk oorlog en in de smidse worden sterke staaltjes van tactiek gemeld. De mensen genieten evenveel van het dappere bravoure van Vercingetorix die het leger van de rebellen leidt, als van de slimme tactiek van de snelle Caesar. De mannen zijn aan elkaar gewaagd, zo blijkt uit de verhalen die ons hier bereiken. De Kelten proberen de Romeinen nog altijd voedsel te onthouden. Als tegenzet besloot Caesar Gergovia aan te vallen, de geboortestad van Vercingetorix. Om bij Gergovia te komen, dat midden in het woongebied van de Arverni ligt, moest Caesar een brede rivier oversteken die in de lente totaal ondoorwaadbaar was vanwege de vele smeltsneeuw. Het enige dat Vercingetorix hoefde te doen was zijn kant van de rivier bewaken, dacht hij. Dus liet hij alle bruggen afbreken. Overal waar Caesars leger ging op de ene oever van de rivier, daar volgde het Keltische leger aan de overkant. Maar Caesar zou Caesar niet zijn als hij niet een geniale truc had bedacht.

Achteraf bleek dat de Romeinse leider op een ochtend slechts vier van zijn zes legioenen op pad had gestuurd en zelf op een verborgen plek met de twee overige legioenen achterbleef in het bos. De vier andere kregen de opdracht om zich iets meer te verspreiden. De soldaten liepen stroomopwaarts in een rommelige colonne die even lang leek als de andere dagen. Aan de overkant trok het leger van Vercingetorix met hen mee. ’s Middags kwam Caesar met zijn beide legioenen te voorschijn en zij bouwden in een paar uur tijd een brug over de rivier. Tegen de tijd dat Vercingetorix het doorhad, viel er niets meer aan te doen. Caesar was met zijn beide legioenen al overgestoken om de brug te beschermen. De rest van de Romeinen hoefde enkel terug te marcheren om over te steken. De Aedui smullen van dit soort verhalen, ook al komt de beste krijgskunst soms van de tegenpartij. Dan mag ik ronduit trots zijn op de Romeinen en word ik op de schouders geslagen.

Vercingetorix had zich teruggetrokken in zijn geboortestad. Vijf dagen later kwam ook Caesar met zijn legioenen bij Gergovia aan. Ze konden er niet in. Het oppidum is op een hoge heuvel gebouwd en het hele Keltische rebellenleger lag er beschermend omheen. Elke stam had zijn eigen flank of glooiing om te verdedigen. Het blijven Kelten tenslotte. Caesar sloeg een beleg op om de stad af te snijden van voedsel en water. Geen van beide legers zag een slag in het open veld zitten. Het beloofde graan en de extra hulptroepen van de Aedui waren onderweg, zo zeggen de mensen hier in de smidse.

Liever zou ik niets meer over de oorlog horen, maar dat is onmogelijk. Wij zijn er zelf bij betrokken. Steeds meer eigenlijk. Convictolitavis is dan wel door Caesar tot vergobret gemaakt, toch heeft hij het gevoel de Romeinen niets verschuldigd zijn. Caesar heeft alleen bevestigd wat onze vergobret volgens de Keltische wet gewoon rechtmatig toekwam. Dat Convictolitavis en daarmee de Aedui zich zouden aansluiten bij het rebellenleger was voor iedereen in de smidse en daarbuiten ondenkbaar. Toch gebeurde het. Voor veel geld heeft onze hoofdman zich in het geheim door Vercingetorix laten omkopen. Juist omdat de Aedui met zoveel gezag onder de Kelten niet meededen aan de opstand, sloten nog niet alle stammen zich bij het verzet aan. Daarom was Vercingetorix er veel aan gelegen om ook de Aedui over te halen tot de strijd en hij had extreem veel geld geboden. Uiteindelijk heeft Convictolitavis dus toegegeven en een verraderlijk plan gesmeed, zo hoorden wij naderhand.

Onze vergobret had inderdaad een konvooi met graan en hulptroepen voor het Romeinse leger op pad gestuurd onder leiding van Litavicus, een van de mannen die tot zijn vaste aanhangers behoorde. Wat niemand van de stam echter wist, was dat Convictolitavis een list had bedacht en daartoe zelf weer Litavicus met steekpenningen had omgekocht.

Op ongeveer 45 km van Gergovia liet Litavicus de colonne halt houden. De aanvoerder spelde zijn stamgenoten een sterk verhaal op zijn mouw: Caesar zou alle Aedui in zijn leger hebben vermoord. Geliefde mannen zoals Eporedorix en Viridomarus zouden op beschuldiging van verraad zijn gedood, net zoals Acco vorig jaar. De Aeduïsche hulptroepen geloofden het valse verhaal van hun aanvoerder. Woedend overvielen ze alle Romeinen die de graanleverantie begeleidden en doodden hen. Vervolgens gingen ze op weg om zich bij het opstandelingenleger van Vercingetorix aan te sluiten en tegen Caesar te vechten.

Toen Caesar dit hoorde nam hij maar liefst vier legioenen en marcheerde het graankonvooi met de Aeduïsche hulptroepen tegemoet. Het kostte niet veel om hen het bedrog te laten inzien. Zodra de Aedui Epiredorix, Viridomarus en andere mannen die ze net nog doodgewaand hadden in levende lijven naast Caesar zagen staan, wisten ze dat ze door Litavicus in de maling waren genomen. De aanvoerder had zich bij het naderen van Caesar snel uit de voeten gemaakt en was naar Vercingetorix gevlucht. De rest van de Aedui smeekte Caesar om de stam die toch altijd zijn trouwste bondgenoot was geweest niet te straffen voor het verraad van een paar jonge mannen. Op grond van het oorlogsrecht had de Romeinse gouverneur iedereen daar ter plekke mogen vermoorden. Maar Caesar herstelde de vriendschap met de berouwvolle Aedui en samen keerden ze met de nieuwe graanvoorraad terug naar de rest van de Romeinse legioenen om Gergovia te belegeren.

De gebeurtenis gaf veel beroering in Bibracte. Convictolitavis beweerde van niets te weten. Hij had slechts graan en hulptroepen naar de Romeinen gestuurd zoals afgesproken. Volgens hem had Litavicus op eigen houtje geopereerd. Wel klopte het dat hij in onderhandeling was met de Arverni. Dat was tenslotte hun buurvolk. Ook die wilde hij te vriend houden, evenzeer als Caesar. Zich aansluiten bij de opstand, daar dacht hij weleens aan, net zoals iedere Kelt, maar hij durfde de gok niet te wagen. De Romeinen waren onverslaanbaar. Zij zouden eeuwig aan de macht blijven. Een bondgenoot zijn van het Romeinse Rijk leverde uiteindelijk meer op, zo redeneerde hij. Zijn voormalige rivaal Cotus probeerde de Aedui wel aan te zetten tot een opstand. De meningen binnen de stam waren hevig verdeeld. Ik hamerde en luisterde bij het vuur in de smidse. De rustige opmerkingen van de vriendelijke Culan hadden altijd een kalmerend effect op iedereen en zeker ook op mij. Gewoon afwachten. Het ijzer pas smeden als het heet is!

We waren redelijk op de hoogte van wat er in Gergovia gebeurde. Misschien soms met een paar dagen vertraging. Een oorlog hangt van listen aan elkaar, zo bleek maar weer eens, want Caesar had opnieuw een slim plan bedacht en uitgevoerd. Vaak is zo’n idee gebaseerd op informatie van overlopers. Er zijn tijdens oorlogen altijd mensen die overlopen naar het andere kamp. Kelten bij de hulptroepen van Caesar die wilden strijden voor de vrijheid van heel Gallië. Of individuen die het niet eens waren met hun opstandige stamleden; mensen die net als Convictolitavis dachten dat de Kelten de strijd nooit konden winnen en zichzelf liever alvast in veiligheid brachten. Van zulke overlopers had de Romeinse generaal gehoord dat Vercingetorix bang was voor een aanval op één bepaalde zwakke plek in zijn verdediging. Dat soort informatie is bijzonder bruikbaar voor de tegenpartij. Caesar deed net alsof hij inderdaad van plan was op dat punt aan te vallen. In de nacht stuurde hij er een ruiterpatrouille langs die expres iets teveel lawaai moest maken, zodat verkenners hen zeker zouden opmerken en het aan Vercingetorix zouden doorgeven. Op klaarlichte dag stuurde de slinkse veldheer een grote groep slaven langs datzelfde punt met Romeinse helmen op hun hoofden, slechts gezeten op muilezels. Doordat er wat echte ruiters omheen reden leek het net een enorme groep Romeinse soldaten die binnenkort zouden gaan aanvallen. Alle strijders uit het leger van Vercingetorix verzamelden zich om de zwakke plek in hun verdediging maximaal te versterken. Niemand zag dat er zich veel legioensoldaten op een verdekte plaats aan de andere kant van Gergovia verzamelden. In kleine groepjes waren zij naar die onbeschermde plek geslenterd, zonder pluimen op hun helm en met bedekte schilden.

Plotseling kwam de werkelijke aanval dus van een totaal andere kant dan de Kelten verwachtten. Men zegt dat Caesar slechts wanorde en paniek had willen zwaaien en dan zijn troepen weer had willen terugtrekken. Het is niet duidelijk of de legioensoldaten de trompet niet hebben gehoord of simpelweg negeerden. In ieder geval gingen zij door met het bestormen van de stad. De vrouwen van Gergovia werden bang. Zij gooiden hun sieraden, zilver en goud, over de muur in de hoop hun leven af te kopen. Gallische hulptroepen in dienst van het Romeinse leger kwamen helpen met de bestorming van de stad. Zij wilden hun deel van de buit. In de chaos kon niemand echter meer uitmaken welke Galliër nu vriend of vijand was. Kelten in dienst van het Romeinse leger vechten altijd met een ontblote rechterschouder. Dat is tot nu toe een duidelijk herkenningsmiddel geweest. Deze keer ging het mis. Toen de legioensoldaten de bestorming opgaven en terugkeerden naar het Romeinse kamp, waren er maar liefst 700 vermisten. Onder hen wel 46 centurio’s. Zij waren allen gesneuveld.

De volgende ochtend schijnt Caesar al zijn troepen te hebben laten aantreden. Hij prees zijn medestanders in de strijd van het Romeinse Rijk om hun moed, maar berispte hun gebrek aan discipline. Iets wat nog niet eerder was gebeurd, geschiedde nu. Caesar blies de aftocht! De Romeinen hadden een nederlaag geleden. Ze bleken niet onverslaanbaar. Misschien hadden de Kelten toch een kans…

De Aedui die bij de Romeinse hulptroepen dienden vroegen of ze naar huis mochten, zogenaamd om daar orde op zaken te stellen, maar eigenlijk speelden ze met de gedachte om zich na rijp beraad en heroverweging toch massaal bij het vrijheidsleger aan te sluiten. Ze kregen toestemming. Waarschijnlijk had Caesar wel door wat er in hun hoofden omging en wilde hij geen vijandige krijgers binnen zijn gelederen.

Terwijl Caesar naar het noorden trok om zijn legioenen te verenigen met die van Titus Labienus, zodat het hele Romeinse leger weer op volle sterkte was, keerden al zijn Aeduïsche hulptroepen terug naar huis. Onderweg kwamen ze langs Noviodunum. De stad op hun grondgebied waar Caesar veel waardevolle zaken had achtergelaten: een goedgevulde kas, graanvoorraden, bagage, extra paarden en niet te vergeten alle gijzelaars. Epiredorix en Viridomarus kenden door hun jarenlange vriendschap met de Romeinen de paar soldaten die al deze schatten moesten bewaken zeer goed. De wachtposten vertrouwden hen. Het waren immers bekende Aedui, hun bondgenoten. Ze maakten altijd een praatje. Alleen deze keer liep dat slecht voor de Romeinen af. En voor Noviodunum, want de Kelten namen alles wat van waarde was mee en brandden hun eigen stad plat zodat er voor de Romeinen niets meer te halen viel. Zwaarbeladen met rijke buit kwamen de hulptroepen in Bibracte aan. De vele gijzelaars van alle andere Keltische stammen waren ook meegenomen. In een optocht werden buit en gijzelaars door de straten van Bibracte gevoerd. Alle inwoners liepen uit om te komen kijken. Het leek wel een triomftocht van een Romeinse veldheer!

Daarmee hadden de Aedui opeens zeer sterke troeven in handen. Elke hoofdman had wel een kind of een ander dierbaar familielid als gijzelaar in vertrouwen aan Caesar afgestaan. Nu zij in handen van de Aedui waren gevallen, had deze stam opnieuw de meeste macht. Door te dreigen de gijzelaars iets aan te doen waren alle andere Keltische stammen voortaan te chanteren.

Onmiddellijk werd er een algemene landdag belegd in Bibracte. Vercingetorix en alle andere vertegenwoordigers van het rebellenleger verzamelden zich hartje zomer op het veld even buiten de stadsmuren. De Aedui zeiden zich vanaf nu aan te sluiten bij de opstand. Omdat zij de machtigste stam waren en de gijzelaars hadden, eisten ze dat één van hen tot aanvoerder zou worden gekozen. Dat leek mij niet helemaal eerlijk, maar Kelten blijven haantjes en ten alle tijden geldt hier het recht van de sterkste. Ondanks het gevaar voor hun gegijzelde familieleden wezen alle Keltische hoofdmannen unaniem Vercingetorix van de Arverni aan als hun leider. Hij was de opstand begonnen en hij deed het goed. De Aedui legden zich er morrend bij neer en bogen voor één keer hun trotse koppen voor het belang van het algemeen.

HOOFDSTUK 28: Een verschrikkelijke keuze

Als opperbevelhebber had Vercingetorix nu bijna alle stammen onder zich verenigd. Alleen de Remi en de Lingones bleven Rome trouw. De Treveren hadden zich ook niet gemeld op deze algemene vergadering, maar zij hadden zelf hun handen vol aan de vervaarlijke Germanen van de overkant van de Rijn. In overleg met de andere stamhoofden werd de te volgen tactiek besproken. Men rekende erop dat Caesar vanzelf naar de Provincia zou moeten terugkeren wanneer hij nergens meer voedsel vandaan kon halen om zijn troepen te voeden. Op de lange mars naar het zuiden konden de Romeinen ten dele over het gebied van de hen welgezinde Lingones reizen, maar daarna zouden ze toch door het land van de Sequani moeten trekken. Een leger in colonne kan zichzelf moeilijk beschermen, dus dat zou een goed moment zijn om aan te vallen. Verder werd er nog een grote groep Gallische ruiters naar het zuiden gestuurd om de Provincia te bestoken en een ander deel van de ruiters blokkeerde de wegen naar Italië. Van daaruit zou dus geen graan meer komen voor de Romeinen en ook de Aedui leverden natuurlijk niets meer. Uiteindelijk moest Caesar zich vanzelf terugtrekken, zo redeneerde men.

Als geen ander kon ik mij voorstellen wat een schok het voor de Romeinen moet zijn geweest om een nederlaag bij Gergovia te hebben geleden en ook nog al hun voorraden uit Noviodunum te zijn kwijtgeraakt. Natuurlijk dacht ik aan Titus Labienus die zijn eigen strijd in het noorden tegen de Senonen, de Bellovaci en de Parisi had geleverd en daar ruimschoots had gewonnen. Of aan Quintus die nu waarschijnlijk meer dan ooit liever bij zijn broer in Rome zou zijn. Zelf verbleef ik al twee maanden in het redelijk veilige Bibracte. De oorlog kon ik echter niet ontlopen. Mara’s buik groeide en ik maakte me zorgen over de toekomst van ons kind.

Op een nacht had Mara een voorspellende droom: Caesar zou zijn zwaard verliezen! Zou dit werkelijk betekenen dat de Romeinen binnenkort zouden worden verslagen? Was dat mogelijk? En was dat überhaupt wel wenselijk voor mij, voor ons? Waren we niet beter af als onderdeel van het Romeinse Rijk? Van binnen was het een wirwar van emoties. Alles veranderde zo snel, ik had amper tijd om positie te kiezen. Alleen ’s nachts, wanneer ik mijn armen om Mara heen sloeg, kwamen mijn gedachten tot rust. Hier hoorde ik thuis. Bij haar en de baby.

Het leger van Caesar trok inderdaad in zuidelijke richting. Bij gebrek aan Gallische hulptroepen hadden de Romeinen in uiterste nood nota bene de Germanen om ruiters gevraagd! Met de juiste beloning in het vooruitzicht zijn die tot alles bereid. Om in de Provincia te komen moest het leger opnieuw de Loire oversteken. Dit keer liet Caesar de geharde Germaanse ruiters als een keten stroomopwaarts in de rivier plaatsnemen om de sterke stroming te breken. De legioensoldaten moest met hun uitrusting van veertig kilo boven het hoofd naakt door de koude rivier waden. Het water kwam hen tot de borst. In het land van de Lingones werden de Romeinen met rust gelaten, maar in het woongebied van de Sequani werd de colonne aangevallen door het leger van Vercingetorix. De Kelten hadden vooraf gezworen dat zij hun kinderen niet onder ogen zouden komen voordat ze allemaal minstens twee keer door de vijandelijke colonne waren gereden. Het mocht niet baten. Ze werden verslagen. Niet door de Romeinen, maar door de Germanen. Hun ruiterij was te sterk voor de Keltische krijgers. Vercingetorix en zijn mannen trokken zich terug, maar werden achterna gezeten. Verschillende Aedui vielen in Romeinse handen, waaronder Cotus. Met hem liep het niet goed af. Caesar bleef niet telkens opnieuw zijn vertrouwen aan afvallige Aedui schenken, dat begreep ik wel. Zou hij mij ook zien als een verrader van mijn eigen volk? Terwijl ik uiteindelijk slechts de oorlog wilde vermijden. Maar een oorlog laat zich niet vermijden.

Toen het leger van de Romeinen al marcherend niet te verslaan bleek, trok Vercingetorix zich met zijn mannen terug in Alesia. Een goed verdedigbare stad boven op een sterke heuvel. Zijn ruiterij stuurde hij door heel Gallië met de opdracht om onder alle stammen zoveel mogelijk krijgers te werven voor een reusachtig leger. Dat was de enige manier waarop het volgens hem nog mogelijk was de sterke Romeinen te verslaan.. Ook in Bibracte deden bodes een oproep. Viridomarus en Eporedorix kwamen hun broeders halen voor de laatste beslissende strijd: “Vrije Kelten, hoort naar ons. Wij staan hier niet voor onszelf, maar voor de toekomst van onze kinderen. De Romeinen zijn gekomen en nooit meer weggegaan. Sindsdien zijn wij gedwongen om te leven naar hun wetten. Wie in vrijheid wil leven moet nu ten strijde trekken. Tot nu toe is het ons niet gelukt ze te verjagen, omdat wij Kelten in verdeeldheid waren. Wanneer echter alle stammen zich verenigen zijn wij onoverwinnelijk. Te wapen mannen. Sluit de gelederen en zet tezamen alles op alles. Wij zweren bij de god van ons volk: dit is onze laatste kans.”

Alle Aedui waren in rep en roer. Zelfs mannen die normaalgesproken het vechten aan de krijgers van hun stam overlieten, maakten zich nu klaar om naar Alesia op te trekken. Culan liet zijn vuren doven. Edrin haalde zijn zwaard te voorschijn en kuste al zijn vrouwen gedag. Zelfs de goedmoedige geitenhoeder Gillian en zijn zoon gingen mee.

In ons huisje stond opeens een zwaarbepakte ransel bij de ingang. Ook Mara wilde mee naar het leger en als druïde haar bijdrage leveren. Strijdlustig en hoogzwanger stond ze bij het haardvuur. Over iets meer dan een maand zou ons kindje geboren worden. Ik wilde protesteren, maar zag in haar ogen en aan haar hele houding dat dit iets was dat zij moest doen. Ik zette mijn eigen ransel stilzwijgend naast de hare. Als Mara ging, dan ging ik mee. Om onverklaarbare redenen dacht ik opeens aan de Romeinse trouwbelofte: “Waar jij Gaius bent, zal ik Gaia zijn.” Zo voelde het. Waar Mara was, daar wilde ik haar man zijn.

Het oppidum Alesia lag niet ver van Bibracte. Zelfs Mara kon het met haar dikke buik in twee dagen lopen. De stad lag op een heuvel met steile hellingen. Toen we aankwamen zagen we dat het leger van de Romeinen druk bezig was om de stad in te sluiten met indrukwekkende belegeringswerkzaamheden. Ver daarbuiten zocht Mara een plekje voor ons om de komende tijd te bivakkeren. Hoog op een heuvel in de buurt, zodat we alles goed konden zien. We maakten vuur en sliepen in de open lucht. Alleen wij samen. De anderen hadden zich bij het verzamelpunt van het ontzettingsleger gemeld, een eindje verderop in de bossen. Onze groep was een van de eerste. In de loop van de volgende dagen meldden zich stamleden van de Sequani, de Senonen en de Bituriges. Het oppidum Alesia lag zo’n beetje op het snijpunt van hun woongebieden. De krijgers van de andere stammen moesten van veel verder komen en lieten op zich wachten.

Mara en ik verbleven op onze heuvel. Zij voerde rituelen uit en was de halve dag in trance. Ik keek naar de gestaag vorderende werkzaamheden van de mannen van Caesar. Rond de stad legden zij een lange wal aan van zestien kilometer met maar liefst 23 kleine forten. Daarna bouwden ze een tweede verdedigingslinie. De eerste sloot de stad Alesia volledig af van de buitenwereld. De tweede linie beschermde de Romeinen tegen een mogelijke aanval van de Kelten. Het was raar om te bedenken dat daar ergens beneden in het dal tussen die twee lange linies zoveel oude vrienden van mij rondliepen. Soms dacht ik Caesar te zien in zijn opvallende purperen generaalsgewaad. Ik speurde naar Titus Labienus en Quintus, maar van deze afstand waren zij niet te onderscheiden. Ook Aulus Hirtius, de jonge Brutus en Marcus Antonius zullen zeker aanwezig zijn geweest.

Na meer dan een halve maand begon het toch wel erg lang te duren. Ik ging eens kijken bij het verzamelpunt van het ontzettingsleger een paar kilometer verderop in het bos. Zij waren nog lang niet op volle sterkte. De meeste stammen hadden boden gestuurd met de mededeling dat zij zoveel mogelijk krijgers zouden zenden. Grote groepen die eerst op de been gebracht moesten worden en daarna van heinde en verre hiernaartoe moesten komen. Het kostte allemaal meer tijd dan verwacht. Culan liep met mij mee terug en verbleef een paar dagen bij ons op de heuvel. Er gebeurde toch niets. Of althans, beneden in het dal was het een drukte van belang. Daar werd hard gewerkt door de Romeinen. We keken hoe ze hun belegering telkens verder uitbreidden. Bij de vier meter hoge wal kwamen twee grachten, waarvan eentje met water was gevuld. Verder plaatsen ze voetangels en wolfskuilen. Allemaal hindernissen waar de Galliërs eerst omheen moesten voordat ze de Romeinen konden aanvallen. Kuilen met bladeren en puntige stokken die in het donker moeilijk te zien waren en overdag een aanval vertraagden. “Dat kunnen ze goed, die Romeinen. Het is een knap staaltje belegeringswerk,” bewonderde Culan wat hij zag. “Daar komt geen mens meer in of uit.” Ik kon alleen maar knikken.

Er kon ook geen voedsel de stad meer in, geen graankorrel, niets. Als het ontzettingsleger nog lang op zich liet wachten, dan zou er toch snel een voedseltekort ontstaan in Alesia. Culan en ik hadden het nog niet bedacht of we zagen de poorten van de stad opengaan. Vrouwen, kinderen en bejaarden stroomden naar buiten. Zij liepen voorzichtig tussen alle gevaarlijke hindernissen door en meldden zich aan de rand van de gracht bij Caesar voor voedsel. Wij op onze heuvel zagen onmiddellijk het probleem. Caesar woonde met zijn soldaten op een kleine strook land tussen twee verdedigingslinies. Ook hij had slechts een beperkte hoeveelheid voedsel voor zijn mannen. Wanneer hij dat deelde met de Keltische vrouwen, dan was het eten snel op en moest hij het beleg opbreken. De Romeinen stuurden de bedelaars terug naar hun eigen volk. Die moesten hun eigen mensen maar te eten geven. De groep Kelten liep terug naar de stad. De poorten bleven echter gesloten. Hoe de vrouwen ook smeekten, ze kwamen Alesia niet meer in.

Wij op onze heuvel hielden onze adem in. Bij Moeder Aarde! Dit kon toch niet waar zijn?! Maar het was waar. Het leger van Vercingetorix zag de voedselvoorraad van de stad met de dag slinken. Daarop besloten de hoofdmannen dat ze alleen iedereen die kon vechten van eten zouden voorzien. Alle nutteloze monden hadden de stad moeten verlaten. Het was een slimme tactiek van Caesar om de mensen terug te sturen. Nu zou het graan in Alesia eerder opraken en zou het rebellenleger al snel moeten opgeven. De Romeinen gingen ervan uit dat de Kelten voor hun eigen mensen zouden zorgen.

Vercingetorix moest de meest moeilijke keuze van zijn leven maken en hij deed het. In het belang van het grotere geheel en het hogere doel. Het ontzettingsleger zou waarschijnlijk nog een aantal dagen op zich laten wachten. Als de krijgers in Alesia tot dan in leven konden blijven, hadden ze misschien een kans om de Romeinen te verslaan. Dan zou heel Gallië voor eens en voor altijd in vrijheid kunnen leven. Iedereen voeden die niet kon meevechten betekende deze strijd opgeven. Dat mocht niet gebeuren. Dit was hun enige kans. Hier bij Alesia zou de beslissende slag geleverd worden. Ze moesten alles op alles zetten. De vrouwen, kinderen, zieken en oude van dagen buiten de poorten werden opgeofferd.

Het was verschrikkelijk om te zien en nog erger om te horen. Tussen de muren van de stad Alesia en de hoge aarden belegeringswal die er door de Romeinen op een paar 100 meter afstand omheen was gelegd zwierven dag en nacht mensen die niets te eten of te drinken hadden. Zodra zij doorhadden dat ze door beide partijen aan hun lot waren overgelaten steeg er een hartverscheurend gejammer op dat niet meer ophield. Overdag was het zomers warm en nergens in het niemandsland was een plekje schaduw. De kinderen huilden van dorst. Hun moeders schreeuwden uit angst en wanhoop. Niet bij machte hun kinderen in leven te houden. Wetende dat zij allen zouden sterven. Smekend klopten ze op de poorten en riepen naar de wachters op de muren voor hulp. Woedend vervloekten ze hun eigen mannen die hen zo harteloos in de steek hadden gelaten.

Wij op de heuvel keken machteloos toe. We konden niets voor deze mensen doen. Ik wilde hier niet zijn, niet hoeven aanschouwen hoe een grote groep mensen daar beneden voor onze ogen de hongerdood stierf. Ik was boos op de Romeinen en op de Kelten. Oorlog was iets verschrikkelijks en ik wilde er nooit meer iets mee te maken hebben. Maar waar konden we naartoe? We zaten gevangen in deze oorlog. Culan ging kijken waar het ontzettingsleger bleef. Mara ging in een nog diepere trance, maar wat kon het bidden van één vrouw uitrichten tegen 60.000 Romeinen en 80.000 Keltische soldaten? Al was zij nog zo’n goede druïde…

HOOFDSTUK 29: De beslissende slag

Het duurde nog bijna een halve maand voordat het ontzettingsleger gereed was. 240.000 krijgers en 8000 ruiters. Het grootste leger dat in Gallië ooit op de been is gebracht. Als druïde was het Mara’s taak om ze samen met een aantal andere priesters in te zegenen. Ik ging mee om te kijken. Geen haar op mijn hoofd die er over dacht om mee te vechten. Gelukkig verwachtte niemand dat ik het zwaard tegen mijn eigen mensen zou opnemen. Waarschijnlijk zou ik ook alleen maar in de weg lopen. Ik had geen enkele gevechtservaring.

Het was een indrukwekkende massa mensen. De echte Keltische krijgers vielen op omdat ze totaal naakt rondliepen. Daar stonden de Kelten om bekend, alleen had ik het nog nooit gezien en zeker niet van zo dichtbij. De mannen droegen enkel een torc. Dat is een massieve gouden ring om hun hals. Deze torc wordt van vader op zoon overgedragen en biedt bescherming. Hun huid smeren ze in met het blauwe sap van de wede. Hun blonde haren maken ze nog witter door het te wassen met krijtwater. Daarna kammen ze het uit als een wilde bos. De hele tijd maken ze vervaarlijke geluiden. De krijgers brullen en grommen. Ze zwepen zichzelf op tot een vurige razernij. Overal tussen hen door zie ik druïden in lange witte gewaden lopen met brandende takken in hun hand. Ik ruik de geur van salie en hoor de gebeden die zij mompelen. Hier ergens loopt Mara ook, hoogzwanger. Ik weet dat ze op nog een beeld hoopt. Caesar heeft laatst namelijk echt een keer zijn zwaard verloren. Het ding viel letterlijk op de grond, precies zoals Mara voor haar geestesoog had gezien. Het was dus geen symbool voor het feit dat de Romeinen de strijd zouden verliezen. Er zijn hier bij de slag om Alesia meer dan vijf keer zoveel Galliërs verzameld dan Romeinen. Toch weet je het met Caesar nooit. Ik weet niet meer waar ik nog op hoop. Op vrede. Ja, daar hoop ik op!

Dan barst de langverwachte beslissende strijd los. Ik ga in mijn eentje op onze heuvel zitten en zie hoe de verschillende legers tegen elkaar vechten. De Kelten brullen zo hard en zien er zo gevaarlijk uit, dat ik er zelfs hier bang van wordt en hun furie is niet eens op mij gericht. Alle naakte krijgers zijn in een soort trance. Zij lijken niets te voelen en stormen in ware doodsverachting op hun vijand af. Wanneer een speer hen raakt, dan trekken ze die al rennend uit de wond en gooien hem terug naar de vijand. De Romeinen daarentegen functioneren uiterst gedisciplineerd. Zij vormen één massief blok en volgen blindelings de orders van hun centurio’s op. De hele middag wordt er fel gevochten. Caesar moet een gevecht op twee flanken leveren, want Vercingetorix is met zijn mannen de poort uitgekomen en zij vallen de Romeinen van de andere kant aan. Lange tijd hebben de Galliërs de overhand, maar uiteindelijk blijken de Germaanse ruiters die Caesar van de Ubii heeft gekregen, te sterk voor de Kelten en ze trekken zich terug in het bos.

Midden in de nacht valt het bezettingsleger geheel onverwacht opnieuw aan. Ik kan alleen de geluiden horen. Het is te donker om iets te zien. De volgende ochtend blijkt dat Caesar ook die aanval heeft afgeslagen. Die dag, rond het middaguur, zetten de Kelten nog eenmaal alles op alles voor een vrij Gallië. Het eten in Alesia is op en het ontzettingsleger is te groot om iedereen nog een dag langer van voldoende voedsel te voorzien. Deze aanval moet slagen, anders is alles verloren. Alle mannen leveren een gevecht van leven op dood. Het is erop of eronder. Vanaf mijn uitkijkpost zie ik dat ze vooral een aanval proberen te doen op het kleine Romeinse kamp. Dat is slim, want dat is de zwakste plek. Niet lang daarna zie ik een Romeins legioen ook die kant optrekken. Vooraan geleid door een onderbevelhebber. Dat is Titus Labienus. Ik herken hem aan zijn houding. Titus Labienus was altijd al de allerbeste onderbevelhebber. Hij heeft het gevaar gezien en maakt met zijn groep een omtrekkende beweging om de Galliërs in hun flanken aan te vallen. Die kunnen dat geweld niet houden en de Kelten moeten terugtrekken. Opnieuw is een veldslag beslist door het inzicht en de handigheid van Titus Labienus. “Caesar zal in zijn jaarverslag wel weer zelf met de eer gaan strijken,” denk ik nog. Dan dringt het tot me door dat we verloren hebben. Ja, “we,” zo voelt dat toch.

De legers trekken zich terug. In beide kampen verzorgt men de gewonden. Het is voorbij. Dat weet iedereen. Er komt nooit meer een vrij Gallië.

De volgende ochtend gaan de poorten open. Op zijn mooiste paard en in zijn beste kleren komt Vercingetorix statig naar buiten rijden. In zijn eentje. Hij heeft besloten zichzelf over te geven en hoopt met zijn uitlevering de rest van de stad Alesia te redden. Zijn wapenrusting glimt in de zon. De opperbevelhebber van alle gezamenlijke Kelten rijdt één keer rond de zetel waar Caesar op gezeten is. Hij stijgt af, knielt zwijgend aan de voeten van de Romeinse generaal en legt met een groots en plechtig gebaar het zwaard van Brenn ter overgave neer. Met dit symbolische gebaar geven alle Keltische stammen zich over aan het Romeinse Rijk.

De strijd is gestreden. Voortaan zal heel Gallië een Romeinse provincie zijn. Zelfs vanaf de plaats waar ik zit kan ik zien hoe iedereen onder de indruk is. Ook van de vergevingsgezindheid van Caesar, want hij spaart de Aedui en de Arverni. Alleen Vercingetorix wordt in de boeien geslagen.

Caesar zal wel weer een triomftocht in Rome toegewezen krijgen. Tot die tijd zal Vercingetorix z’n gevangene zijn. De Arvernische hoofdman zal geketend door de straten van mijn oude woonplaats worden getrokken. Wat zullen de mensen griezelen en joelen. Ze hebben alleen maar enge verhalen over deze man gehoord. Ze weten niets van de strijd die hij heeft gestreden. Wanneer Caesar aan het einde van die dag gekroond wordt op de hoge Tempelberg, zal Vercingetorix op hetzelfde moment volgens traditionele wijze beneden op het plein gewurgd worden. Zo gaat dat al eeuwen en zo zal het ook nog eeuwen voortgaan.

Dat alles zit ik te bedenken als Mara komt en verslagen naast mij gaat zitten. Samen staren we in stilte naar het dal. Wat moeten we nu? We weten het niet. Teruggaan naar Bibracte en het nieuwe leven dat zij in zich draagt bouwen op de puinhopen van dit verleden? Telkens herinnerd worden aan de hulpkreten van de mensen wier leven tevergeefs geofferd is, hier bij Alesia? Het is geen aanlokkelijk perspectief, maar we weten niets beters. Moe en uitgeput vallen we in een beklemmende slaap.

Die avond komt Culan naar ons toe. Hij zegt dat ik zijn smidse mag hebben. Zelf wil hij niet meer terugkeren naar Bibracte. Hij is een groep mensen tegengekomen uit Gergovia die van plan zijn op reis te gaan. Culan wil zich bij hen aansluiten. Ze zullen naar het Oosten lopen. Daar is land zonder einde. Ergens zal toch wel een stukje grond zijn waar zij in vrede kunnen leven?! Ik slaak een zucht. Dat is precies wat ik ook wil! Mara pakt mijn hand. Wanneer ik haar aankijk, lees ik in haar ogen hetzelfde. We hoeven er niet eens over te praten. Ook wij zullen ons aansluiten bij deze groep. Nieuw land voor ons ongeboren kind. Vrede, rust en vruchtbare aarde. Meer hebben we niet nodig. De tranen rollen over onze wangen. Culan is door het dolle heen wanneer hij beseft dat we samen zullen gaan. Hij trekt er meteen op uit om een goed paard voor Mara te regelen. Dat is maar goed ook, want die nacht breken de vliezen. Gelukkig is het volle maan en kan ik zien wat ik doe als ik van Mara de opdracht krijg om water te koken en doeken te pakken. Verder heb ik geen idee wat ik moet doen, maar mijn vrouw kent haar lijf en vertrouwt op haar eigen kracht.

Na een aantal spannende uren wordt ons kindje geboren. Een prachtig dochtertje. Het is kerngezond en ligt er stralend bij in het licht van de maan. Ze zal “Ide” heten, want ze is een vollemaanskindje. Niet helemaal volgens de Romeinse traditie, want dan moet haar naam de vrouwelijke variant van Felix zijn. Maar toch een beetje een Romeinse naam. Ide, geboren op de ide van de maand. Verder lijkt ze op haar moeder met dat rossige haar. Onze dochter is een grappig mengsel van verschillende culturen. Ik sta te blozen van geluk.

We blijven nog een paar dagen op de heuvel zodat Mara wat kan aansterken. Dan komt Culan. Hij heeft niet alleen een goed paard gevonden, maar ook nog een aantal vrienden uit Bibracte die graag met ons mee willen om elders op aarde opnieuw te beginnen. Ik herken Gillian en zijn zoon. De geitenhoeder heeft in de tussenliggende dagen niet alleen zijn eigen kudde opgehaald in Bibracte, maar ook onze Millie en haar nakomelingen. Edrin sluit zich eveneens aan, tesamen met al zijn vrouwen en kinderen. Mijn kleine Ide reist veilig in de armen van haar moeder, hoog gezeten op het paard. Ik leid het dier aan de teugel. Daar gaan we. Een groep uit Gergovia en een groep uit Bibracte. Niet als Aedui en Arverni, maar samen als één volk. We hebben vuur en water; de eerste levensbehoeften. We hebben een smid en een geitenhoeder, een druïde en mensen die akkers kunnen verbouwen. En er loopt een schrijver in ons midden, denk ik tevreden. Misschien zal ik ooit nog eens de geschiedenis van de Kelten opschrijven. Niet zoals ze in de verhalen van Caesar te voorschijn komen, maar zoals we echt zijn. Mensen van vlees en bloed.

HOOFDSTUK 30: Hoe het verder ging

Inmiddels zijn er meer dan tien jaren verstreken. Wij hebben onze plek gevonden, op honderden mijlen ten oosten van Gallië. Ide is opgegroeid tot een prachtige jonge meid. Met haar lange roodgouden haren en gezichtje vol sproeten lijkt ze sprekend op haar moeder. Er is ook een zoon bij ons, Valerius Maris. Hij kwam twee jaar later en is klein van stuk en donker van haarkleur, zoals ik. We zijn gelukkig met elkaar. Ons huisje in het oppidum is klein maar fijn. Het leven is hier goed. De geiten leveren melk, kaas en vlees. De vruchtbare aarde zorgt voor akkers vol met graan. Samen met Culan heb ik een nieuwe smidse opgezet. Daar is altijd werk voor ons. Wat valt er verder nog te vertellen? Over geluk valt niet veel te schrijven. Het leven en de liefde gaan hun goddelijke gang. We zwemmen in de rivier en zitten bij het haardvuur, waar we onze kinderen verhalen vertellen over vroeger. Over het smeden van ijzer en het zwaard van Brenn. Over de Gallische oorlog en de alles beslissende slag bij Alesia. Al laten we de meest gruwelijke details daar vaak uit, we zijn niet voor niets verhuisd!

Gaius Julius Caesar is inmiddels overleden. Over hem valt nog heel wat te vertellen, want wie oorlog voert heeft wapenfeiten. Na de slag bij Alesia verbleef Caesar een tijdje in ons huis in Bibracte. Hij wilde midden tussen de Aedui wonen om een oogje in het zeil te houden op zijn voormalige beste bondgenoot die pas net weer in de schoot van het Romeinse Rijk was teruggekeerd. Het bleef nog een jaar lang een beetje onrustig in Gallië. In het begin hadden de stammen er moeite mee om zich bij de Romeinse “pacificatie” neer te leggen. Een woord dat in verschillende oren een andere interpretatie heeft. Romeinen zien zichzelf als vredebrengers, de Kelten ervaren het als overheersing. Via handelsreizigers hebben wij gehoord dat Caesar, die normaal toch heel coulant was, bij het eerstvolgende teken van verzet zijn tegenstanders de hand liet afhakken. Toch liet hij ze wel in leven, waar andere gouverneurs vaak tot massale slachting overgingen. Caesar bewandelde zoveel mogelijk de weg van de diplomatie. Hij probeerde de stammen te vriend te houden door ze fatsoenlijk te behandelen en de stamhoofden te bedenken met geld en cadeaux.

Het jaar daarop was de rust gekeerd en achteraf blijkt dat het de laatste tien jaar in Gallië goed leven is geweest. De Romeinen brachten welvaart en luxe. Alle inwoners kunnen veilig reizen en handel drijven. Iedereen is er op vooruitgegaan, dat moet gezegd. De rijken hebben badhuizen en theaters. De armen hebben meer te eten. In de rest van Italië is echter een burgeroorlog uitgebroken.

Na zijn periode als gouverneur in Gallië wilde Caesar namelijk naar huis terugkeren en opnieuw consul van Rome worden. Dat had hij ooit zo afgesproken met Crassus en Pompeius. Crassus was dood. Pompeius was de enige consul van Rome en Caesars vroegere vriend en schoonzoon. Maar van die vriendschap was niet veel over. Het was goed gegaan zolang Caesar de jongste en de minste van het stel was. Nu was Caesar echter de gevierde man. Zijn roem als generaal reikte over de hele wereld en hij was stinkend rijk geworden aan de oorlog in Gallië. Vele, vele Kelten waren door hem als slaven verkocht en hij had alle heiligdommen vol goud geplunderd. De goudprijs in Rome was door het grote aanbod zelfs een tijdje flink gedaald. Als Caesar terugkwam zou hij de belangrijkste man in Rome zijn en er bestonden genoeg mensen die daar op tegen waren. Zo had Roodbaard iets gevonden waarmee hij dreigde Caesar voor het gerecht te slepen zodra hij die zich burger in de stad zou vertonen.

Er diende zich echter een probleem aan. Wanneer de Romeinse generaal zich kandidaat wilde stellen voor het consulschap, dan moest hij de heilige grens rond de stad passeren om zichzelf op het forum te presenteren. In dat geval was Caesar het bevel over zijn legioenen kwijt en werd hij een gewoon burger. Op dat moment zou hij door zijn tegenstanders opgepakt worden en dreigde er een rechtszaak. Een generaal is immuun, die kun je niet berechten. Dus Caesar startte een briefwisseling met Pompeius en de senaat, allemaal geschreven door Aulus Hirtius neem ik aan. Hij wilde vanuit zijn gouverneurschap meteen benoemd worden tot consul, zonder zich te hoeven presenteren. Na alles wat hij voor Rome had gedaan vond hij dat niet meer dan logisch. Geen van zijn tegenstanders zouden hem dan nog iets kunnen aandoen. Pompeius echter vreesde de terugkeer van Caesar. Hij wist uit eigen ervaring hoe charmant deze kon zijn en hij wilde zijn macht niet delen.

De spanningen tussen de twee belangrijkste generaals van het Romeinse Rijk liepen hoog op en dat was zeer gevaarlijk. Caesar had wel tien legioenen achter zich staan en ook Pompeius had als consul zeggenschap over gewapende soldaten. De senaat eiste dat zij beiden hun legers zouden ontbinden. “Goed,” zei Caesar, “maar alleen als Pompeius dat ook doet.” Die weigerde. Hij had twee legioenen nodig om de rust in Rome te bewaren, beweerde hij. Caesar was bereid om zijn leger te verkleinen tot twee legioenen. Zijn tegenstanders in Rome wilden hem per se niet in het consulaat. Niemand handelde in het belang van het land. Iedereen was uit op eigen gewin en jaagde zijn eigen doelstellingen na. Dus de machtige Caesar moest met alle middelen tegengewerkt worden. Cicero, de redenaar, probeerde nog te onderhandelen. Hij dacht aan de strijd tussen Marius en Sulla en de verschrikkelijke burgeroorlog die daarvan ooit het gevolg was geweest. Met al zijn overredingskracht probeerde Cicero een oorlog te voorkomen. Maar zelfs het simpele voorstel om een delegatie naar Caesar toe te sturen voor overleg werd door zijn kortzichtige vijanden tegengehouden.

Op de eerste dag van december, 704 jaar na de stichting van de stad Rome, beval de senaat aan Caesar dat hij zijn leger moest ontbinden en het opperbevel daarover moest neerleggen. Gallië was veroverd. Daar heerste rust en vrede. Die legioensoldaten waren nergens meer voor nodig en zijn gouverneurschap was een paar maanden geleden al afgelopen. Nou ja, dat was maar hoe je rekende. Caesar dacht zelf dat hij in eerste instantie voor vijf jaar naar Gallië was gestuurd en er later nog vijf jaar had bij gekregen. Die tien jaar waren nog niet om. De senaat rekende de vijf extra jaren vanaf het moment dat zij daartoe besloten hadden en die periode was al wel verstreken. Het was duidelijk dat alle inwoners van Rome bang waren. De wet dat Caesar zijn leger moest ontbinden werd in de senaat aangenomen met 370 stemmen vóór en 22 tegenstemmen. Op straat juichte het volk en bedolf de senatoren onder bloemen. Zozeer hoopte men op vrede.

Caesar kreeg een maand de tijd. Wanneer hij zijn leger dan niet ontbonden had zou hij vogelvrij verklaard worden. Dat was onverkropbaar voor de hoogste Romeinse generaal. Al zijn roem, eer en triomftochten zouden hem worden afgepakt. Geen spektakelspelen en banketten die hij nog altijd ter herinnering aan zijn moeder en dochter wilde houden. Wat heeft hij gedacht? Dat Pompeius wel zou inbinden wanneer hij met zijn leger voor de poorten van de stad zou staan? We weten het niet. Alles wat we weten is dat Caesar zijn leger naar de Rubico heeft geleid. Het kleine riviertje dat de grens markeert tussen de provincie “Gallië aan deze kant van de Alpen” en het noorden van Italië. De grens die hij als veldheer nooit met zijn leger mocht oversteken.

Daar heeft hij gestaan, een kale magere man, in gedachten verzonken. Zou Caesar geweten hebben dat hij de hele Romeinse wereld in een verschrikkelijke burgeroorlog stortte zodra hij besloot de rivier over te steken? Het was een generaal immers niet voor niets bij wet verboden om legioensoldaten binnen de landsgrenzen te brengen… Of zou hij alleen gedacht hebben aan zijn eigen eer en waarde en aan de tegenstanders die eropuit waren om hem onderuit te halen? Net als bij de Keltische hoofdmannen ging het er bij die Romeinse kerels dus uiteindelijk om wie de grootste en de sterkste was. Niemand duldde een ander naast zich, laat staan boven zich. Veel senatoren waren tegen elke vorm van compromis geweest. Mensen zoals Roodbaard hadden nog een persoonlijke wraak te vereffenen. Pompeius, die veroveringen had behaald op alle drie de werelddelen, wilde niet overschaduwd worden door zijn jongere compagnon. Misschien lieten ze hem geen keus. Toch is het akelig om te bedenken hoeveel bloed er is vergroten omdat één man zijn eigen waardigheid wilde verdedigen.

Op het moment dat Caesar de Rubico overstak was er geen weg meer terug. Aan de overkant van het riviertje riep hij: “De teerling is geworpen.” Die Romeinse dobbelsteen kon alle kanten op vallen. Caesar hoopte maar dat Vrouwe Fortuna nog altijd aan zijn kant stond. Quintus en de jonge Brutus vochten met hem mee. Alleen Titus Labienus keerde zich van Caesar af. Die had genoeg gevochten voor de eer van zijn generaal zonder daarvoor ooit voldoende krediet te krijgen.

Het leger van Caesar droeg hem na al die jaren op handen. Hij versloeg het leger van Pompeius en greep de macht. Pompeius zelf vluchtte naar Egypte, maar de farao wilde graag bij Caesar in een goed blaadje komen en liet Pompeius doden. Dat was het roemloze eind van een ooit glorieuze generaal. Caesar schijnt gehuild te hebben toen hij de ring van zijn oude vriend en voormalige schoonzoon in de handen gedrukt kreeg.

Eenmaal aan de macht, riep Caesar zichzelf uit tot dictator voor het leven. Dictator! Daarmee lag alle macht in zijn handen. Hij deed het nog niet eens zo slecht. Als alleenheerser pakte hij problemen aan die lange tijd waren blijven liggen en het land was er onder zijn beheer beter aan toe dan sinds tijden. Ook vaardigde Caesar op eigen houtje wetten uit die hem aanstonden. Zo verleende hij alle mensen in de geannexeerde provincies het burgerschap, mannen vanuit het gewone volk konden opeens tot senator benoemd worden en hij liet gratis graan uitdelen aan de armen. Daarnaast stelde Caesar een veel slimmere kalender in. Degene waar wij het samen over hadden gehad met om de vier jaar een schrikkelmaand (in plaats van telkens een hele dertiende maand in te moeten voeren). Sindsdien rekenen wij met de Juliaanse kalender!

Volgens de bevolking van het Romeinse Rijk deed de dictator het redelijk goed. Alleen alle mannen die zelf aanspraak wilden maken op de macht, waren woest omdat ze buitenspel stonden. De meeste dictators laten meteen hun tegenstanders ombrengen. Caesar schonk iedereen vergiffenis. Als geen ander kon hij vriendschap sluiten met zijn ergste vijand. Uiteindelijk werd dat hem fataal. Zestig mannen smeedden een plan. Op de ide van maart 710 na de stichting van Rome staken de samenzweerders Caesar dood. Zijn lichaam zakte op het forum ineen voor het standbeeld van Pompeius.

Een paar dagen later zou hij op het Marsveld worden begraven. Voorafgaand daaraan werden zijn heldendaden bezongen op het plein midden in Rome. De legioensoldaten sloegen van verdriet met hun wapens op hun schilden. De inwoners van Rome haalden de nieuwe meubels uit het pas herrezen senaatsgebouw. Caesars lijkbaar werd op de brandstapel gelegd en zo is hij op het forum gecremeerd. Cicero, de redenaar, werd tijdelijk uitgeroepen als vredestichter om de rust in het land te bewaren.

Ik, Felix de gelukkige, heb besloten om het hierbij te laten. Ooit was ik schrijver en wilde ik het levensverhaal van Gaius Julius Caesar vastleggen. Daarna dacht ik erover om de geschiedenis van de Kelten te beschrijven. Maar eerlijk gezegd ben ik te gelukkig om me nog met al die oorlogen bezig te houden. Eigenlijk ligt alles wat ik wilde zeggen in deze papieren besloten. Daar heb ik niets meer aan toe te voegen. Aan het eind van mijn leven zal ik de stapel losse vellen nalaten aan mijn kinderen, aan mijn beide oogappels Ide en Valerius Maris. Dan mogen zij beslissen wat er moet gebeuren met dit verhaal over Caesar, de Romeinen en de Kelten.

NAWOORD

Dit is een verzonnen verhaal over een bestaand persoon. Ik wilde een invoelbaar verhaal schrijven over Gaius Julius Caesar. Dat was lastig, want hij staat bij sommigen bekend als de meest wrede heerser op aarde ooit. Hopelijk heb ik de waarheid niet al te veel geweld aangedaan. De ware geschiedenis is altijd anders dan wij hem beschrijven. Alleen al te beginnen bij Caesars naam. De man die in onze wereld bekend staat als Julius Caesar, zou niet omkijken als iemand op straat “Julius Seesar” riep. In zijn tijd zei iedereen Gaius Kaisar tegen hem! Kaisar, daar komt nu nog ons woord “keizer” vandaan.

Iedere schrijver maakt keuzes. Zo is in deze tekst niet elk detail van de Gallische oorlog beschreven, maar wel veel! De afmetingen en aantallen waren wellicht een stuk groter. Bibracte lijkt in mijn versie bijvoorbeeld meer op een knus dorp dan op een grootschalige handelsstad. Rome had in die tijd maar liefst 1 miljoen inwoners en het Romeinse Rijk was het grootste rijk in de westerse wereld ooit. Overal waar in mijn verhaal mensen sneuvelden zal in de realiteit het tienvoudige zijn omgekomen, want tijdens de gehele Gallische oorlog vonden in totaal een miljoen Kelten de dood. Ook op andere plaatsen en bij andere stammen, want de politieke situatie was nog veel ingewikkelder dan ik heb beschreven.

Dat alles valt na te lezen in het boek De Bello Gallica, van de hand van Caesar zelf, want de Romeinse gouverneur heeft daadwerkelijk jaarverslagen bijgehouden van zijn tijd in Gallië die opgestuurd werden naar Rome. Waarschijnlijk alleen het origineel, dat dan rondging onder de verschillende senatoren. Of er ook iemand was die de rapporten netjes overschreef en vermenigvuldigde is de vraag. Wel had Caesar verschillende mensen in dienst die de brieven noteerden die hij dicteerde (soms twee tegelijk terwijl hij op zijn paard de manschappen inspecteerde). Aulus Hirtius was een officier in het Romeinse leger. Hij schreef na Caesars dood het ontbrekende deel “Heel Gallië onderworpen” over de jaren 51-50 voor Christus, een verslag dat Caesar zelf had verzuimd te schrijven.

De geboorte van Christus bepaalt onze tijdsberekening, maar in de tijd van Caesar was Christus nog niet geboren. Dus kon niemand denken: wij leven nu in de eeuw vóór Christus. De mensen kenden ook geen weken, alleen maanden. Sinds 1 maart 46 voor Christus is onze kalender inderdaad geënt op het systeem dat Caesar invoerde en sindsdien gebruiken wij nog altijd de Juliaanse kalender. De zevende maand is als eerbetoon aan Julius Caesar naar hem vernoemd. Vroeger heette die maand “quintilus” (zevende), nu zeggen we “juli” naar Julius. En de maand augustus is vernoemd naar Caesars neef en later aangenomen zoon Octavianus, die na hem keizer werd en die zichzelf de bijnaam Augustus gaf, hetgeen “de verhevene” betekent.

In de tijd dat deze Augustus keizer was van het Romeinse Rijk werd de bijbelse Jezus geboren. Zo valt in Lucas te lezen: In die dagen werd een bevel uitgevaardigd door keizer Augustus dat er een volkstelling moest worden gehouden over heel de wereld. Deze volkstelling vond plaats voordat Quirinus landvoogd (gouverneur) van Syrië was. Allen gingen op reis om zich te melden, ieder in zijn eigen stad. Ook Jozef ging op weg, en omdat hij uit het huis en geslacht van David was, trok hij vanuit Galilea naar Judea toe, naar Bethlehem, de stad van David, om zich daar te melden, samen met Maria zijn vrouw, die zwanger was. (vertaling Huub Oosterhuis).

Jezus uit Nazareth groeide 50 jaar later op in dezelfde omstandigheden als de Kelten in dit verhaal. In door de Romeinen bezet gebied, want Pompeius had de provincie Galilea waar Jezus woonde en de provincie Judea waar zijn familie vandaan kwam veroverd. De joodse bevolking kwam in opstand tegen de Romeinse overheersing. Die historische strijd is de achtergrond van het verhaal uit het Nieuwe testament.

Er is werkelijk een groep mensen uit Gergovia en Bibracte oostwaarts getrokken om in de buurt van Hradištĕ (ergens in het huidige Tsjechië) een eigen oppidum te stichten. Dat en meer valt te lezen in het boek De Kelten van Gerhard Herm. Over de Kelten, de Romeinen en Gaius Julius Caesar zijn vele boeken te vinden. Kijk maar eens in de bibliotheek. Daarin valt ook te lezen dat het grote Romeinse Rijk inderdaad ooit door de Germanen ten onder is gegaan. Dat geschiedde in de vijfde eeuw na Christus. Precies zoals Mara had voorspeld.


Reacties

Plaats een reactie