Wij zijn allen pelgrims op aarde

Over de Pilgrim Fathers, de Mayflower en de stichting van Amerika

.

  1. Het leven in Austerfield

Mijn allereerste herinnering staat me haarscherp voor de geest. Ik zit op de grond van de stijlvolle opkamer met mijn blokken te spelen. De eikenhouten vloer is hard en ruikt naar bijenwas. Met een triomfantelijk gevoel stoot ik met mijn handjes tegen de onderkant van mijn zelfgebouwde toren aan. Kletterend vallen de blokken op de grond en rollen alle kanten op. Eén verdwijnt onder de mooie sierkast die tegen de wand staat en twee komen tot stilstand onder grootvaders rookstoel. Ik reik naar het dichtstbijzijnde blokje, maar net als ik het wil pakken, valt er plotseling een schaduw over mij heen en hoor ik een nasale stem zeggen: “Is dit hem nou?” 

Mijn hand blijft in de lucht steken, terwijl ik opkijk en een kleine dikke man in een zwart kostuum pal voor mij zie staan. Door de toegeknepen oogjes en bolle wangen, lijkt zijn gezicht op de kop van het varken dat even verderop bij boer Samson in de wei staat. De bezoeker kijkt roerloos op mij neer. Omdat ik recht in de twee wijde neusgaten staar, richt ik mijn ogen wat lager op de strak gespannen knopen rond zijn uitpuilende buik. Straks knappen die knoopsgaten nog, denk ik en schieten de knopen als kogels tegen mijn kop. Er gaat een koude rilling door me heen. 

De man is een onbekende voor mij. Toch stelt hij zich niet aan mij voor en ook ik vergeet mijn manieren. Er is niemand die zegt dat ik moet opstaan, de vreemde beleefd een hand moet geven en “aangenaam kennis met u te maken” moet zeggen, zoals men bij hoog bezoek meestal van mij eist. De man heeft zich alweer omgedraaid en is bij mijn grootvader en moeder gaan zitten aan de andere kant van de rijk ingerichte opkamer. Ze drinken thee en ik ga verder met mijn blokkenspel.

Hoe kan het dat ik zo zeker weet dat dit mijn eerste herinnering is? Ik was pas drie of vier jaar oud en er zijn geleerden die beweren dat een mens zich uit die vroegste levensperiode niets kan herinneren. Ik dus wel! Alleen komen de beelden in flarden voorbij, soms zijn het slechts gedempte geluiden en vage schimmen die ik me herinner, andere keren zijn ze helder en vastomlijnd.

Het geheugen is een vreemd verschijnsel. Het laat zich niet sturen of dwingen. Hoeveel liever had ik niet de gelaatstrekken van mijn eigen vader vastgehouden in plaats van de herinnering aan deze vreemde vent! Maar hoe ik ook graaf naar sporen van mijn vaders lach of zijn aanraking, van de ogen waarmee hij mij toch regelmatig moet hebben aangekeken – nergens in mijn geest vind ik een glimp van zijn nabijheid of de sensatie van zijn geur. Mijn vader stierf toen ik één jaar oud was en helaas kan zelfs ik niet zo ver teruggaan in mijn geheugen. 

Na de totaal onverwachte dood van mijn vader veranderde ons leven volledig en ook daar is in mijn herinnering niets van blijven hangen. Mijn vader was de oudste van drie zoons en heette William Bradford, net als mijn grootvader en net als ik. Hij was de eerste erfgenaam en zou later de leiding over het familiebedrijf krijgen. Zo had het moeten gaan. Daar droomde grootvader Bradford van, maar door de ontijdige dood van mijn vader werd die lijn verbroken. Mijn grootvader – een adellijke man en de rijkste herenboer uit de omgeving – bleef achter als een gebroken man. Zijn twee overige zoons, oom Robert en oom Thomas, namen de boerderij over, waar zij woonden en werkten. Zelf ging grootvader in dit riante herenhuis aan de andere kant van het dorp wonen. Ook mijn moeder en ik verlieten de grote boerderij waar we tot dan toe als één familie hadden samengeleefd, maar waar ik mij niets meer van kan herinneren. Mijn moeder was een wees en had geen eigen inkomsten. Gelukkig heeft grootvader Bradford zich over ons ontfermd en wij leefden een paar jaar met zijn drieën in zijn nieuwe huis in Austerfield. Een leven waar ik geen beelden van heb bewaard, tot de dag dat die vreemde heer zomaar opeens uit het niets opdook. Hetgeen een herinnering heeft gemaakt die ik niet kan uitwissen. 

Wat ik nog wel weet, is dat mijnheer Blunt steeds vaker bij ons op visite kwam. In mijn hoofd bleef ik deze dikke man (die achter mijn moeder aanzat) steevast “bolle big” noemen, als een vorm van stil verzet, want ik haatte die bezoekjes. Zodra hij binnenkwam, zag mijn moeder mij niet meer staan. Uren van tevoren was ze al bezig om zich mooi te maken voor die lelijke kerel en als hij er eenmaal was, kirde en bloosde ze bij alles wat hij zei en deed. Dan leek ik lucht voor die twee.

“Ik ben nooit moeders mooiste geweest en ben inmiddels ook al op leeftijd,” zei ze een keer tegen mij, terwijl ze een paar kraaienpootjes bij haar ogen probeerde weg te poetsen met een of ander smeerseltje. Ze liet me geen ruimte om te zeggen dat ik haar de mooiste vrouw op aarde vond.

“Het is heel bijzonder dat er een man is die mij nog wil, want waarschijnlijk ben ik al te oud om nog meer kinderen te krijgen. Dat wil bij mij sowieso niet erg vlotten. Het duurde heel lang voordat jij kwam.” Die laatste woorden klonken als een beschuldiging en terwijl mijn moeder doorpraatte gingen er allerlei gevoelens door mij heen. Opeens viel mij een gedachte in waardoor een warme gloed van mijn kruin tot mijn voetzolen door mijn kleine lijfje trok. Ik onderbrak mijn moeder abrupt: “Als u en vader zo lang op mij hebben moeten wachten, dan waren jullie vast heel blij toen ik er eindelijk was”.

“Dat was toen,” zuchtte mijn moeder. “Nu mag ik blij zijn dat mijnheer Blunt met mij wil trouwen.”

Mijn bewering dat ik best met haar wilde trouwen lachte ze weg. Tegen beter weten in hoopte ik dat mijn vader ooit terug kwam, want alleen hij kon mijn moeder nog van de gedachte weerhouden om met een andere man te trouwen. Maar wanneer ik vroeg  waar papa was, antwoordde mijn moeder steevast met dezelfde formule: “Jouw vader is bij God”. 

God. Dat was iemand waar iedereen over sprak, maar die ik nog nooit had ontmoet. Dat moest wel een heel bijzonder persoon zijn en ik hoopte hem ooit tegen te komen. Vooral ook omdat ik hoopte mijn vader dan misschien nog een keer te zien.

Op de dag dat mijn moeder besloot om met mijnheer Blunt te trouwen volgde er een fikse ruzie met grootvader. Het was vroeg op de avond en ik lag in de bedstee. Moeder en grootvader waren naar de opkamer gegaan, die normaal alleen gebruikt werd om bezoek te ontvang, maar die avond wilden ze even rustig met elkaar praten. Het gesprek was duidelijk niet voor mijn oren bedoeld. Af en toe verhief mijn moeder haar stem echter zo dat ik het woordelijk kon verstaan. 

“Hij is niet van plan het kuiken van een ander groot te brengen.”

Mijn grootvader was een bedaarde oude man. Toch kon ik hem horen mopperen, al verstond ik jammer genoeg niet wat hij zei. Zelfs niet wanneer ik me op mijn beide ellebogen oprichtte. Van de woorden die mijn moeder zei ving ik slechts flarden op.

“… een respectabele man…”, beweerde ze, “… heeft een goede betrekking.”

Het gemompel van grootvader Bradford ging over in een gesprek waar ik minutenlang niets van kon volgen. Ik ging weer liggen en staarde naar de luiken van mijn bedstee die niet helemaal goed sloten. Het zwakke schijnsel van de maan viel net als andere avonden door de kier. Meestal bood het kleine beetje licht een troostrijke gloed. Die avond zag de smalle manestraal er eerder verlaten en eenzaam uit in de diepe donkere bedstee. Met mijn beide handen trok ik de wollen deken steviger om mij heen.

“Zo’n kans krijg ik nooit meer….”, klonk opeens de stem van mijn moeder van dichterbij door de muren heen. Ik spitste opnieuw mijn oren. Ze had het over “een nieuw leven beginnen”.

Weer dat onverstaanbare bromgeluid van grootvader en het gekraak van een deur die openging. Luid en duidelijk weerklonk haar antwoord vanaf de andere kant van mijn dichte kamerdeur.

“Jij bent mijn vader niet, dus je hebt niks over mij te zeggen!” Ze zei het vastberaden en met stevige passen stapte ze door de gang.

Ik hoorde een luide smak en het gerinkel van glas. Mijn altijd zo beheerste grootvader had van pure woede iets op de grond gesmeten!

“Wat moet ik in mijn eentje met dat kind beginnen?” hoorde ik hem nog met een verstikte stem achter haar aan roepen. De driftige voetstappen van mijn moeder kwamen tot stilstand. Een plank kraakte onder haar gewicht. Blijkbaar draaide ze zich om.

“Jij hebt een kokkin, een wasvrouw en een huisknecht. Die kunnen dat joch allemaal helpen verzorgen.”

Ik trok de deken over mijn hoofd om niets meer te hoeven horen en lag als versteend in de kille bedstee.

2. Samen met grootvader

Van de dag waarop mijn moeder definitief vertrok weet ik niets meer. Geen dramatisch afscheid, geen omklemmende armen of natte wangen van iemand die me huilend om de nek viel. Eerlijk gezegd vermoed ik dat ze op een keer in de nacht met stille trom vertrokken is, want opeens was ik alleen achtergebleven in het grote lege huis met mijn grootvader.

De kokkin, de wasvrouw en de huisknecht deden wat ze konden om grootvader Bradford te helpen mij als vierjarige kleuter zo goed mogelijk op te voeden. Ze knepen in mijn wangen en aaiden in het voorbijgaan over mijn bruine krullenbol, zeiden “ach gut, ach gut” om hun medelijden te uiten wanneer ze me hielpen met aankleden of iets te eten voorzetten. Maar verder waren ze te druk met hun huishoudelijke taken om veel met mij bezig te zijn.

Oom Robert en oom Thomas zagen we alleen in de kerk. Zij zaten roerloos in hun gesteven zondagse kleding en knikten mij ter begroeting slechts minzaam toe. Ik was tenslotte de jongen die door zijn beide ouders zo beschamend in de steek was gelaten. 

Oom Robert zat in de bank voor ons uiterst links naast het gangpad. Zijn vrouw en kind waren jaren geleden in het kraambed overleden en hij was nooit hertrouwd. “Zo’n vrouw krijg ik nooit meer,” had hij geroepen en daar was het bij gebleven. Hij zat altijd schouder aan schouder met zijn broer, die in niets op hem leek. Op zondag keek ik tijdens de dienst graag naar die twee ruggen waar grootvader en ik pal achter zaten en probeerde me voor te stellen hoe mijn vader eruit zou hebben gezien, maar dat was bijna onmogelijk, want oom Robert was groot en gezet, en oom Thomas was juist mager en pezig. Hoewel zij allebei zwijgzame types waren, stond het gezicht van oom Robert van nature altijd een beetje op onweer en had oom Thomas meestal een olijke twinkeling in zijn ogen.

Oom Thomas was getrouwd met tante Hester en samen bezaten zij een hele schare kinderen die keurig rechtop van groot naar klein naast hen in de kerkbank zaten, als de pijpen van het orgel dat glimmend boven het altaar hing: zes jongens op een rij en als laatste een meisje van ongeveer mijn leeftijd. Na de dienst zwaaiden ze meestal haastig naar ons – vooral de kinderen leken opgelucht dat de lange zit voorbij was – en repten zich naar hun eigen huis. Ook op feestdagen zagen we ze niet veel, want een boerenbedrijf draait altijd door. De koeien moeten iedere dag opnieuw gemolken worden en houden geen rekening met de geboorte of het sterven van Christus.

In de weken nadat mijn moeder mij net verlaten had, keek ik ’s zondags goed om mij heen of ik haar tussen alle mensen in de kerk misschien ergens zag zitten, maar zij was met haar nieuwe man naar een andere streek vertrokken, naar zijn geboortegrond waar hij zo’n goede betrekking had en zij kerkten ergens anders. Blijkbaar woonden ze ver weg, want in de twee jaren die ik bij mijn grootvader woonde, is ze mij niet één keer komen opzoeken.

Dus bleef ik alleen achter met mijn grootvader in dat grote huis. Het was stil, maar niet onplezierig. Ondanks het feit dat hij zich die ene keer in het heetst van de strijd hardop had afgevraagd wat hij met “dat kind” moest beginnen, hield hij van mij en vond hij het fijn dat ik om hem heen was. Dat merkte ik aan alles: aan de manier waarop hij naar mij keek, aan de zachte stem als hij tegen mij praatte en omdat ik hem nooit teveel was. Twee jaar lang genoot ik zijn volle aandacht. Iedere minuut van de dag besteedde hij aan mij. Wilde spelletjes als ravotten, voetballen of tikkertje zaten er met zijn oude lijf niet in. Daar was mijn grootvader – die van adel was – wellicht ook te deftig voor. 

Misschien kreeg ik in deze jeugdjaren te weinig lichamelijke uitdaging, zoals mijn ooms altijd beweerden, maar mijn geest werd daarentegen bovenmatig geprikkeld. Grootvader Bradford was een wijs man en wilde graag wat van zijn kennis op mij overbrengen. Hoe jong ik ook was, hij leerde mij lezen en schrijven. Met veel geduld legde hij me de vormen van de letters uit, deed ze voor, liet mij ze eindeloos natekenen totdat ik het netjes kon. Al die tijd bleef hij er zonder commentaar naast zitten om naar mijn gezwoeg te kijken. Het was leuk om van de losse letters hele woorden te vormen zodat het gaandeweg lukte om betekenisvolle zinnen te kunnen maken. 

Op de dag dat ik het hele alfabet kende stond hij van tafel op en liep naar de boekenplank. “Nu zijn we toe aan het echte werk,” zei hij stralend. Boeken waren een kostbaar bezit en mijn rijke grootvader bezat behalve een paar klassieke werken een kostbare, in leer gebonden bijbel die door hem eerbiedig met beide handen van de plank werd gehaald en met een plechtig gebaar voor mij op het tafelblad werd gelegd. Dit was een bijzonder moment, voelde ik. We zouden samen in een echt boek gaan lezen. Voorzichtig sloeg hij enkele bladzijden om. 

De tekst in grootvaders bijbel was van begin tot eind met de handgeschreven in duidelijk leesbare letters van afwisselend rode en blauwe inkt. Elke pagina bevatte twee kolommen waar we ons samen urenlang over bogen. We begonnen met de meest toegankelijke verhalen van Jonas in de walvis en Daniël in de leeuwenkuil, maar al gauw kreeg ik een voorliefde voor de geschiedenis van Abraham die zijn vrouw en zoon de woestijn in stuurde of de vertelling over Jozef die door zijn broers in de put werd gegooid. Zulke tragische familiegebeurtenissen deden mij meer. Waarschijnlijk herkende ik mijzelf daarin.

‘s Avonds bij de open haard, wanneer het te donker was om verder te lezen, voerden we hele gesprekken over de teksten die we die dag hadden bestudeerd, over God en het leven. Op mijn niveau uiteraard, maar toch diepgaand. Zo leerde grootvader Bradford mij wat oneindig is: hij liet me tellen van honderd tot duizend naar 1 miljoen en wees me erop dat we altijd nog verder konden tellen. Zelfs na oneindig volgde oneindig plus 1. Net zoals de sterren aan de hemel en de korrels in het zand.

Of hij leerde me dat God een kracht is die overal in woont: in het zonlicht, in de aarde, in de lucht… Dan mocht ik alles opnoemen wat ik om mij heen zag en bevestigde hij vervolgens dat de levenskracht van God ook daarin zat. “Ja, ook in de bakstenen van dit huis.” Ik wees met mijn vinger naar de pook bij de haard. “Ook in de koude ijzeren pook is God te vinden,” knikte mijn grootvader. Wat ik ook opnoemde – de wortels die wij opaten, de regenwormen in de bloemperken, het dode riet op het dak van ons huis – volgens grootvader Bradford was God overal om ons heen. En in ons! Dat maakte het voor mij als kind lekker concreet, hoewel God zelfs toen nog altijd ongrijpbaar bleef, omdat hij zo onzichtbaar was.

Over alles mocht ik hem het hemd van het lijf vragen: “Hoe kan het dat vissen onder water niet stikken?” “Hoe komt het dat de zon niet uit de lucht valt?” Telkens weer deed hij zijn uiterste best om mij zo goed mogelijk antwoord te geven. “Jij bent een pienter manneke,” zei hij vaak en dan glom ik van trots.

Aan dit goede leven kwam abrupt een einde op de dag dat mijn grootvader stierf. Die zondagochtend hadden we nog samen de kerkdienst bijgewoond en tijdens het middagmaal zitten napraten over de preek zoals we altijd deden. Meer nog dan alleen maar controleren of ik daadwerkelijk naar de dominee luisterde, wilde grootvader altijd peilen hoeveel ik van de uitleg van een bijbelpassage had begrepen en vooral wat ik er zelf over dacht. Hij stimuleerde mij om er nog verder over door te denken en diepgravende vragen te stellen. “De dominee heeft niet het laatste woord, mijn jongen,” placht hij altijd te zeggen.

Hoe ik ook mijn geheugen afzoek, ik kan niet meer terughalen over welk onderwerp we die laatste dag tijdens de middagmaaltijd hebben gesproken. Alles wat ik voor mij zie is hoe grootvader opstond van tafel, zich omdraaide om mij voor te gaan naar buiten, want na het eten gingen we altijd even een eindje wandelen “om onze geest wakker te maken”. Grootvader wankelde, zocht steun bij de tafelrand, greep met zijn rechterhand naar zijn borst en kreunde van pijn.

“Wat heeft u, grootvader?” piepte ik ongerust.

Zijn gezicht was wit weggetrokken en hij hapte naar lucht. Nog voordat hij iets kon zeggen viel de oude man zomaar voor mijn ogen op de grond. Even zat ik verstijfd van schrik op mijn stoel. Toen kwam ik tot mezelf, gleed van mijn plaats, sprong over het kronkelende en grommende lichaam van mijn grootvader heen en rende de kamer uit. 

Aan het eind van de gang stond een deur open. Dat was de bijkeuken waar de wasvrouw op maandag boven de tobbe hing, maar op zondag had zij een vrije dag en ook de huisknecht zou vandaag vast niet aanwezig zijn. Alleen de kokkin, een mollige dame op leeftijd, woonde bij ons in en verzorgde ook op de dag des Heren onze maaltijden. Ze had een eigen kamertje in het souterrain, maar was op dit moment waarschijnlijk nog in de keuken bezig. Dat alles schoot door mijn hoofd in de paar stappen die de gang lang was. Achter mij hoorde ik mijn grootvader spartelen en kreunen op de harde vloer in de eetkamer.

Vanuit de keuken klonk gestommel. Het gekletter van ijzeren pannen die op een stenen werkblad werden gezet. In volle vaart rende ik de keuken in waar de kokkin net een grote houten pollepel stond af te wassen boven het kokendhete water. Ze keek verschrikt op toen ik in de deuropening verscheen. Warme damp sloeg in mijn gezicht en vervaagde voor een moment haar contouren. Toen trok de stoom weg en ving ik opnieuw haar blik. Ze stond als bevroren achter de teil. “Grootvader!” was alles wat ik kon uitbrengen. Meer leek ook niet nodig. De kokkin liet de pollepel in het sop vallen en volgde mij zo snel haar voeten haar konden dragen, onderwijl haar natte handen afdrogend aan het voorgebonden schort.

In de eetkamer troffen we grootvader bewegingloos aan naast de tafel. Mijn stoel was omgevallen en lag even stil en uitgestrekt op de vloer als zijn lichaam. Naast mijn oor begon de kokkin ijzingwekkend te gillen. “Hij is dood. Grote God, de oude meester Bradford is zomaar gestorven. Wat moet ik nu beginnen?”

Ze knielde bij hem neer, sloeg met een vlakke hand voorzichtig tegen zijn wang en schudde daarna al jammerend aan zijn bovenlijf. Hoewel ik nog nooit een lijk had gezien en met mijn zes jaren niet goed wist wat de dood betekende, begreep ik maar al te goed dat wat de vrouw deed waarschijnlijk niet zou helpen.

 “Sta daar niet zo,” krijst ze, toen ze mij weer in het oog kreeg. “Ga de dokter halen!”

 Ik knikte en zette het op een lopen. Van schrik kreeg ik de voordeur bijna niet open, terwijl die van ons nooit op slot zat. Ongeduldig morrelde ik aan de klink totdat de deur meegaf. Met een ruk trok ik hem open en sprintte de straat op, zonder de voordeur netjes achter mij te sluiten, terwijl grootvader daar normaal altijd zeer op gebrand was. Hij zou het dit keer vast niet erg vinden.

  Het dorp Austerfield kende ik zo goed dat ik er zelfs met mijn ogen dicht nimmer zou verdwalen. Er waren maar een paar straten, toch was het voor mij de hele wereld. Zo snel ik kon rende ik langs de smidse en de watermolen van de houtzagerij. Het veldje met het varken van boer Samson liet ik links liggen. Via de tweede zijsteeg kwam ik uit in de hoofdstraat van het dorp, precies op de hoek waar dokter Greenman woonde. Zijn huis maakte altijd indruk op mij. Het leek wel een vierkant kasteel met torentjes op alle hoeken van het dak en een trap met balustrade die leidde naar de voordeur. Volledig buiten adem, omdat ik zo lang hollen niet gewend was, beklom ik de zeven treden en klopte op de deur. Toen er niet meteen werd open gedaan, roffelde ik met beide handen stevig op het hout. Daardoor bewogen mijn vuisten nog in de lucht op het moment dat een dienstmeisje met een gesteven kapje op en een wit schort voor de voordeur opendeed.

 “Waar is de dokter?” hijgde ik en wilde langs haar naar binnen glippen, maar het meisje bleef pontificaal in de deuropening staan en liet me er niet door.

 “De heer Greenman nuttigt momenteel het middagmaal,” sprak ze nuffig. “Alleen in geval van nood kan de dokter gestoord worden.” 

Gedurende een paar tellen keek ik haar met verbaasde ogen aan, alsof de woorden eerst tot mij moesten doordringen. Blijkbaar vond ze mij te jong om serieus te nemen.  Een moment later duwde ik haar uit alle macht opzij en schreeuwde: “Grootvader gaat dood.”

Ik was een stuk kleiner dan zij en had een zwak gestel, dus door mijn zetje had het meisje slechts een stap opzij gedaan, genoeg echter om mij door te laten en ik spurtte langs haar heen, maar eenmaal binnen wist ik niet welke kant ik op moest. Inmiddels was het dienstertje doordrongen van het spoedgeval en rende haastig de trap op naar de eerste verdieping. Op de voet gevolgd door mij. Zonder kloppen ging ze de eetkamer binnen waar dokter Greenman aan een lange, goed gedekte tafel zat als hoofd van zijn gezin.

“Het gaat om meester Bradford, heer dokter,” kondigde het meisje aan.

De dokter knikte en terwijl hij opstond om onze richting uit te lopen, veegde hij nog snel even zijn mond af met een servet. Bij de deur gaf hij de vieze witte lap aan het meisje. De dokter stiefelde – zonder een blik op mij te werpen – de kamer uit, de trap af naar de hal waar zijn dokterstas reeds klaar stond en de voordeur uit. Ik stormde achter hem aan. Hoewel hij stevig doorliep (maar geenszins rende, want dat paste blijkbaar niet bij zijn belangrijke functie) kon ik hem amper bijhouden vanwege de steken in mijn zij. Dokter Greenman nam dezelfde weg als ik terug en tegen de tijd dat ik het waterrad bereikt had, zag ik zijn silhouet ons huis binnengaan.

Niet van plan om mijn tempo te vertragen, drukte ik mijn beide handen in mijn zij en verbeet de pijn. Zo strompelde ik langs de werkplaats van de smidse die er dicht en verlaten bij lag op deze zondag. Ik passeerde grootvaders boomgaard, zijn moestuin en de bloeiende bloemperken waar hij altijd zo graag naar keek en betrapte mezelf erop dat ik al in de verleden tijd over hem nadacht. De voordeur van ons statige herenhuis stond nog altijd open en in de gang kon ik de stem van de dokter gedempt horen praten naast het erbarmelijke gesnik van onze kokkin. Nog voordat ik de eetkamer binnenging wist ik dat grootvader Bradford niet meer terug zou komen.

Voor de begrafenis liep het hele dorp uit. Zelfs mijn moeder was overgekomen. In haar eentje. “Mijn man is verhinderd wegens dringende zaken,” hoorde ik haar tegen oom Robert zeggen. Zodra ik mijn moeder zag, ging ik naar haar toe. Ze begroette mij met een hand en een koele zoen op mijn wang. “Dag William,” zei ze onwennig en liep door om de andere familieleden te begroeten. Tijdens de dienst zat ik naast haar, een beetje ongemakkelijk door haar afstandelijke houding. “Zit niet zo te wiebelen,” zei ze alleen een keer tegen mij. Blijkbaar had ik zonder het te merken onrustig heen en weer zitten schuiven op de kerkbank. Het was ook vreemd om hier vooraan in de kerk te zitten en niet op mijn vertrouwde plekje naast grootvader in de derde bank.

Ik geloof niet dat ik in die eerste dagen veel verdriet voelde. Als kind schreef ik toe dat aan het luidruchtige geweeklaag van onze kokkin die de hele week zo hard had lopen huilen dat haar verdriet het mijne leek te overstemmen. Zelfs tijdens de teraardebestelling klonken de jammerklachten van onze kokkin overal bovenuit. Pas toen onze wasvrouw afscheid kwam nemen en ze mij even stevig tegen zich aan drukte, kwamen er wat tranen, die ook weer snel verdrongen werden toen de huisknecht met mijn volgepakte koffer kwam aanlopen. Zijn benen leken onder het gewicht nog krommer door te buigen dan anders. Alles wat ik bezat stak in die koffer. De knecht zette de spullen uit mijn vorige leven voor mij neer en gaf me een ferme hand met de woorden: “Vaarwel, meester Bradford.” Dat was voor het eerst van mijn leven dat iemand mij meester noemde en ontlokte ondanks de omstandigheden een glimlach op mijn lippen. Het was ook zo gek dat de oude huisknecht mij nu aansprak met de titel die hij anders voor grootvader Bradford reserveerde. 

Toch was dat niet wat mijn tranen deed opdrogen. Mijn gevoelens stolden in mijn lijf toen ik door een waas in mijn natte ogen mijn moeder achter de huisknecht in een rijtuig zag stappen en haar vanuit haar zetel “Dag William” hoorde roepen. Tegelijkertijd zag ik hoe oom Robert kwam aansnellen, druk gebarend naar de koetsier dat hij nog niet mocht vertrekken. Naast het open rijtuig hield mijn oom halt en wees naar mij. Ze stonden binnen gehoorsafstand en ik kon hun woorden letterlijk verstaan.

“Vergeet je niet iets?!”

“Hoezo?”

“Je kind.”

“Ik heb geen plek voor hem. Mijn nieuwe man wil geen kinderen.”

“Jij hebt hem op de wereld gezet, dus jij moet voor zorgen.”

“Het is anders een echte Bradford, kunnen jullie hem niet op de boerderij opnemen?”

“Zo’n schriel scharminkel? Op de boerderij moet gewerkt worden, daar is hij nu nog te jong voor. Over een paar jaar mag je hem sturen en kan hij bij ons in de leer als boerenknecht, maar voorlopig is hij jouw pakkie-an.”

Mijn moeder zei niets meer en keek stuurs voor zich uit. Ik wilde het liefst door de grond zakken, verdwijnen, zoals de kist van grootvader daarnet onder een dikke laag aarde was bedolven. 

Met een hoofdknik gaf oom Robert de voormalige huisknecht van zijn vader de opdracht om mijn koffer op het rijtuig te laden. De oude man deed wat hem bevolen werd. Daarna kwam hij terug en pakte mij op – de vingers van zijn handen omsloten mijn bovenarmen krachtiger dan ik van iemand met zijn smalle postuur zou verwachten – en hij zette mij naast mijn moeder in het rijtuig alsof ik een pakketje was net als de koffer. Een klopje op de zijkant van de koets door de eeltige knuist van oom Robert maakte dat de koetsier zijn paarden in beweging zetten. Het rijtuig hobbelde over het zanderige pad, met mij erin, op weg naar een nieuw leven.

3. Ik word wees

We reden uren. Al die tijd zei mijn moeder niets. Ik keek naar de akkers en weilanden die aan ons voorbij trokken, terwijl de wind met mijn haren speelde en mijn kapsel door de war gooide zoals grootvader kon doen als hij mij extra lief vond. De brok in mijn keel bleef er de hele weg zitten en ik kreeg geen hap naar binnen toen mijn moeder haar brood met mij deelde. Zelf at ze ook niet veel. Ze zat er zichtbaar mee in haar maag dat ze nu met mij thuiskwam.

We stopten in een gehucht aan de westkust. Het laatste uur hadden we over een pad langs de zee gereden en ik vond het fantastisch. Zoiets wijds had ik nog nooit gezien. De aanblik van de rollende golven en de verre einder leidde mijn malende gedachten af. Totdat we stopten voor een wit rechthoekig huis met vierkante buxushagen ervoor die de strenge rechtlijnigheid nog accentueerden.

“Wat maak je me nou?” was het eerste dat haar man zei toen hij mij in het oog kreeg. “Je weet toch dat ik geen kinderen hier in huis wil.”

Mijn moeder keek verlegen naar de grond, beschaamd haast. “Ik kon niet anders,” zei ze zachtjes, meer tegen de neuzen van haar eigen schoenen dan tegen hem, om er vervolgens snel op te laten volgen: “Je zult geen last van hem hebben.”

“Dat is je geraaien,” zei de dikke man met een dreigende blik naar mij. Hij keek mij lang en indringend aan met halfdichte ogen in een opgeblazen gezicht dat mij nog altijd het meest aan een varken deed denken, al durfde ik hem voortaan niet meer in gedachten uit te schelden voor bolle big, uit angst dat ik het misschien een keer per ongeluk hardop zei en voor de rest van mijn leven op straat moest zwerven. Ondertussen keken zijn kleine toegeknepen ogen mij nog steeds strak aan. Waarschijnlijk wilde hij mij door die imponerende blik dwingen als eerste mijn ogen neer te slaan, maar ik keek strak terug en probeerde niet te knipperen.

Opeens was mijnheer Blunt vanaf die dag dus mijn stiefvader, maar hij wilde helemaal geen vader zijn. Hij duldde niemand naast zich die de aandacht van hem kon afleiden. Hij wilde in alles de beste zijn, de enige die de moeite waard was. Verder was er niemand belangrijk. Zelfs mijn moeder niet, al had hij haar nodig als onderdaan om tegen hem op te zien en hem te bewonderen of toe te juichen in alles wat hij deed of zei. Als hij zijn zin niet kreeg, reageerde hij dat op mij af.

In die tijd leerde ik mij onzichtbaar en onhoorbaar te maken. Dat was gemakkelijker geweest als ik de beschikking had gehad over de bijbel van grootvader. Helaas bevonden diens boeken zich nu op de boerderij van oom Robert en oom Thomas. Natuurlijk was er in dit nieuwe huis ook een bijbel, maar daar mocht ik van mijn stiefvader niet aankomen met mijn “vieze tengels”. Verder had hij alleen juridische boeken waar ik naar zijn uitdrukkelijke verbod ook vanaf moest blijven. Eén keer heb ik geprobeerd stiekem in zo’n lijvig rechtsboek te lezen, maar de zinnen waren veel te moeilijk voor een jongen van zes jaar. Voor een advocaat die gespecialiseerd was in het recht bleek mijn nieuwe stiefvader verbazingwekkend onrechtvaardig. Hij leefde bij de regel “Alleen wie gelijk krijgt, heeft gelijk” en mijn moeder koos altijd partij voor hem, uit angst dat hij haar anders zou verlaten. Volgens haar eigen zeggen kon ze nergens anders terecht. 

Op koude dagen was ik gedwongen binnen te zitten in dat huis waarin de sfeer tot in het kleinste hoekje gespannen stond, vooral wanneer mijnheer Blunt aanwezig was. Hij vond altijd wel iets in mijn gedrag om zich over te beklagen. Zodra het weer het echter enigszins toeliet, vluchtte ik naar het strand. Daar kon ik uitwaaien en mezelf zijn. Met mijn voeten in het mulle, natte zand en mijn hoofd in de wind, luisterend naar de lokroep van de vogels, kwam ik weer een beetje tot mezelf. Urenlang starend naar het immer deinende water leek de zee al mijn zorgen met zich mee te nemen. 

Uiteindelijk heb ik ruim een jaar bij hen gewoond. Ik wilde dat ik die maanden kon vergeten, maar mijn hersenen laten zich niet dwingen. Geen van mijn voornemens van “streep erdoor” of “de verbinding doorknippen” lijkt dit deel van mijn geheugen kunnen uitwissen, al weet geen mens wat hij – gewild of onvrijwillig – toch vergeten is.

Verschillende beelden blijven bovenkomen uit die tijd. Op de meest onverwachte momenten denk ik er opeens weer aan. Dan trekt mijnheer Blunt ‘s ochtends in gedachten weer het luikje van mijn bedstee open en schudt mij bruut wakker met de woorden: “Waar heb je mijn schuier gelaten?” De schuier was de kledingborstel waarmee mijn stiefvader iedere ochtend voordat hij naar de rechtbank vertrok altijd zijn zwarte toga afschuierde. Hij had last van witte schilfers die dagelijks in grote hoeveelheden uit zijn haren op zijn schouders dwarrelden en kon niet zonder dat ding.

“Ik heb uw schuier niet aangeraakt,” sprak ik geheel naar waarheid. Hij geloofde mij niet.

“Jij zit vast stiekem met dat ding te spelen als ik er niet ben. Ik heb jou wel door, laaghartig mannetje. Maar dit keer kom je er niet zomaar mee weg.”

Mijn moeder, die meestal thuis was en wel begreep dat een kledingborstel geen aanlokkelijk speelgoed was voor haar zoon, probeerde het voor mij op te nemen: “Als hij toch zegt dat hij jouw spullen niet heeft aangeraakt…” Ze schrok van zichzelf en kreeg rode vlekken in haar nek. Snel gebaarde ze mij dat ik de bedstee uit moest komen, zodat we allemaal konden helpen zoeken naar de verloren schuier.

Met veel kabaal trok meneer Blunt de tafel en een paar stoelen van hun plek, maar hij zocht niet gericht genoeg om ooit iets te kunnen vinden. Zijn handelingen leken er eerder op gericht om stampij te maken en medelijden te wekken om het grote verlies dat hij geleden had. “Zo kan ik toch niet op mijn werk verschijnen!”

Mijn moeder haastte zich om de meubelstukken weer op hun plaats terug te zetten en ondertussen op logische plekken te kijken naar het spoorloos verdwenen voorwerp. Ondertussen klom ik in mijn nachthemd de bedstee uit en stond met mijn blote voeten op de koude vloer. Mijn stiefvader kennende had hij de schuier gisteren voor het laatst gebruikt en hem zo nonchalant in de kast terug gesmeten dat het domme ding waarschijnlijk achter de kist met schoonmaakmiddelen was gevallen, zo redeneerde ik, dus liep ik rechtstreeks naar de kast en tastte met mijn kleine kinderhand in de spleet achter de zware kist met doekjes en borstels en schoenpoets waar de schuier normaal bovenop hoorde te liggen. En ja hoor, daar voelde ik de ruwe korte haartjes van de kledingborstel. Triomfantelijk liep ik naar mijnheer Blunt en toonde hem mijn vondst met de woorden “gevonden”, denkende dat hij er heel blij mee zou zijn.

Boos rukte zijn dikke knuisten de schuier uit mijn hand. “Zie je wel dat jij hem hebt weggemaakt. Jij wist waar hij lag! Je liep er zo naartoe…,” verweet hij mij. Hoe ik vervolgens ook argumenteerde, zelfs mijn moeder was hierna niet meer op andere gedachten te brengen. Voortaan was bewezen dat ik een liegbeest was.

Dat is inmiddels allemaal lang geleden en ik zit vol met akelige herinneringen aan die tijd, maar ik heb geen zin ze hier allemaal op te schrijven, want het leven nam uiteindelijk een totaal andere wending. Alleen één moment uit het huis langs de westkust is belangrijk. Dat was in de periode dat mijn moeder ernstig ziek werd. Hele dagen lag zij op bed met rode blosjes op haar wangen en hoestte haar longen uit het lijf. Ik week niet van haar zijde en verzorgde haar waar ik kon. Op een avond toen ze al een paar dagen hoge koorts had gehad, sloeg ze opeens haar ogen op en keek mij helder aan. Ze tilde haar hoofd op en pakte mijn hand vast in een krampachtige greep: “Het spijt me, mijn zoon. Voor alles. Je verdiende beter. Ik kon het je niet geven. Kies je eigen weg. Je bent er slim genoeg voor. Ga met God. Hij zal je zegenen.” Daarna zakte haar hoofd terug op het kussen en vloeide de kracht uit haar hand. 

Ik heb nog een tijdje zo naast haar gezeten met haar hand in de mijne. Tranen drupten zonder geluid langs mijn wangen. Het liefst had ik mijn gezicht tussen haar borsten begraven, maar dat durfde ik niet. Zo nabij waren wij elkaar nooit geweest, hoewel ik daar vaak naar had verlangd: twee warme armen om mij heen en een stem die in mijn oor fluisterde dat ik haar de liefste was. Tot zoveel intimiteit leek mijn moeder nooit in staat. Wellicht is haar gevoelsleven stil blijven staan op de dag dat mijn vader plotseling van haar zijde werd weggerukt. Ik zat daar en mijmerde over wat ze zojuist gezegd had. Vlak voordat ik mijn stiefvader hoorde thuiskomen van zijn werk drukte ik snel een kus op haar hand ten afscheid. 

Mijn moeder is daarna niet meer bij bewustzijn geweest en ze stierf drie dagen later vredig in haar slaap. Ik was zeven jaar en wees.

Er waren opvallend weinig mensen op de begrafenis. Mijn moeder had zelf geen familie meer en van mijn vaders kant zag ik niemand. Misschien had mijn stiefvader de Bradfords niet uitgenodigd of wellicht zelfs niet eens op de hoogte gebracht van het sterven van hun vroegere schoonzus. 

Rond het graf stonden alleen enkele leden van het huishoudelijk personeel, een buurvrouw, een onbewogen meneer Blunt en zijn beide ouders – twee hoogbejaarde verschrompelde mensjes die ik in dat hele jaar slechts twee maal had gezien, met Pasen en met Kerstmis. Beide keren had hun zoon zich misdragen door te klagen over de maaltijd. In het geval van feestelijke gelegenheden placht mijn moeder aan tafel het eten op te scheppen en dus was het in zijn opinie haar schuld dat uitgerekend hij een glazige aardappel op zijn bord had gekregen. Daar zeurde hij wel vaker over, over glazige aardappels, al zou ik na al die jaren nog steeds niet weten hoe die eruit zien, want ik ben er in mijn hele leven nog nooit één tegengekomen. 

Tijdens het kerstdiner was het zelfs nog eerder op de avond misgegaan. Er bleek een botje in zijn kippensoep te zitten en dus ontplofte mijn stiefvader al tijdens het voorgerecht. “Ik ben ook altijd de gebeten hond!” Geen van zijn ouders gaf een krimp toen hij demonstratief het bewijsstuk voor zijn woedeaanval uit zijn mond tevoorschijn toverde. Niemand wees hem erop dat in verse zelfgemaakte kippensoep logischerwijs wel vaker een botje te verwachten was.  Dus van hen viel niets te verwachten aan hulp of steun na het overlijden van mijn moeder. Direct na de begrafenis gaven ze me stuk voor stuk een klam, zwak handje, mompelden “gecondoleerd” en “het ga je goed” en verdwenen uit mijn leven.

Mijn stiefvader was duidelijk niet van plan om mij een dag langer dan nodig was te dulden onder zijn dak. De ochtend na de begrafenis sommeerde hij mij op zijn geheel eigen wijze om mijn koffer te pakken.

“Neem al je troep mee. Ik wil hier niets meer van jou zien rondslingeren als ik straks weer thuiskom.”

Na het ontbijt vertrokken we in een klein rijtuig. Mijnheer Blunt mende zelf de paarden en naast hem op de bok was net genoeg plek voor mij met mijn koffer tussen mijn knieën ingeklemd. Het was niet mogelijk om een eindje van hem af te gaan zitten, dan zou ik van de wagen afvallen. Daarom zaten we strak tegen elkaar aangeklemd en de hele weg voelde ik de warmte van zijn bovenbeen en rechter flank door de stof van mijn kleren heen. Ik gruwde van zijn nabijheid en probeerde mij zoveel mogelijk te concentreren op het beeld van de geruststellende zee dat naast ons voorbijschoof. In gedachten nam ik afscheid van de golven en het strand. De enige plek waar ik me de laatste maanden veilig had gevoeld en vroeg me af welke wending het leven nu zou nemen.

Na een uur keerde het rijtuig landinwaarts. Ik herkende de route. We volgden precies hetzelfde pad als ik ruim een jaar geleden met mijn moeder op de heenreis had gedaan. Hoewel het even stil was als die keer, was de lading van de stilte anders. Toen met mijn moeder voelde het vreemd om niets te zeggen of toegesproken te worden. Ditmaal was het juist fijn dat mijn stiefvader koppig zijn mond hield. Hij kon toch nooit iets aardigs tegen mij zeggen. Geen idee waar hij over zat te mokken. Waarschijnlijk was hij boos op het leven omdat die hem deze streek geleverd had, waardoor hij nu zonder vrouw door het leven moest. “Had hij maar iets aardiger voor haar moeten zijn,” dacht ik en verbaasde me er zelf over. Alsof mijn moeder dan niet ziek zou zijn geworden…

Op een gegeven moment herkende ik de omgeving. We kwamen zo te zien steeds dichter in de buurt van Austerfield. Nog voor de middagmaaltijd bereikten we de boerderij van de familie Bradford. Mijnheer Blunt stopte het rijtuig vlak voor het begin van de oprijlaan. Hij maakte geen aanstalten om af te stappen. Ook ik bleef bewegingloos zitten. Misschien wachtte ik tegen beter weten in op een hartelijk afscheid. Ongeduldig richtte de man die mij altijd een vreemde was gebleven zijn kleine geniepige oogjes op mij. Zonder knipperen staarde ik terug.

“Kom, waar wacht je op? Ik heb niet de hele dag de tijd. Wees blij dat ik je helemaal gebracht heb, het heeft me een volle dag loon gekost. Moet ik jou nu ook nog aan het handje nemen en voor de deur afleveren?”

Snel gooide ik mijn koffer op de grond en stond er het volgende moment met een grote sprong naast. Nog voordat ik kon groeten zet mijnheer Blunt zijn rijtuig alweer in beweging, liet de paarden met een grote boog omkeren en reed rakelings langs mij heen terug naar zee. Dat was misschien maar beter ook, bedacht ik later, anders had ik hem moeten bedanken voor een jaar lang onderdak, voedsel en kleding, en dat had na alle ellende vast niet fijn gevoeld.

Ik pakte mijn koffer op en begon te lopen, langs de oprijlaan die ooit van mijn grootvader was geweest en waar mijn eigen vader vast vele voetstappen had liggen. Met een trage pas liep ik in de richting van de familieboerderij tussen de statige rij machtige beuken door.

4. Terug in Austerfield

De familie Bradford zat aan tafel. Oom Robert aan het ene uiteinde en oom Thomas aan de andere kopse kant het dichtste bij de deur waardoor ik naar binnen kwam. Naast hem aan zijn rechterhand zat mijn tante Hester en links van hem zijn een enige dochtertje, Alicia. Alle zonen van oom Thomas zaten op volgorde van leeftijd aan weerszijde van de tafel. Iedereen had hier duidelijk zijn eigen plek, zag ik, toen ik achter een van de knechten die mijn komst aankondigde naar binnen stapte.

Abrupt keken alle hoofden tegelijkertijd mijn kant op. Oom Thomas die met zijn rug naar de deur zat, riep “Wel, wel, wel… Wie hebben we daar? Als dat William niet is!” Hij draaide zijn stoel een stukje om om mij beter te kunnen zien, maar stond niet op. Oom Robert wel. Als oudste nam hij de leiding, kwam naar me toe en gaf me een hand, terwijl hij ernstig vroeg: “Wat kom jij hier doen, neef William? Is Alice soms overleden?” Dat was voor het eerst sinds tijden dat ik de voornaam van mijn moeder weer hoorde, want mijn stiefvader had altijd verbeten “vrouw” gezegd als hij haar aansprak of “mijn vrouw” als we in gezelschap verkeerden. Daar op de drempel realiseerde ik me met een lichte schok dat mijn nichtje Alicia ooit naar mijn moeder vernoemd moest zijn.

Vreemd genoeg leek het alsof mijn tong aan mijn gehemelte zat vastgeplakt. Ik knikte bevestigend op de vraag van oom Robert die nog steeds in zijn volle lengte voor me stond en voelde me klein. Zouden deze mensen mij wel in hun gezin willen opnemen? De hele weg hier naartoe had ik opluchting gevoeld dat ik verlost was uit het huis van mijn stiefvader, maar opeens herinnerde ik me dat de Bradfords mij niet zo lang geleden op de begrafenis van grootvader in het rijtuig van mijn moeder hadden gezet omdat er voor scharminkels zoals ik geen plaats was op de boerderij. Ik keek de tafel rond. Vier personen aan de ene kant en vier aan de andere kant. Eigenlijk was er geen plek voor mij.

“Als Alice dood is, kan hij nergens anders naartoe,” hoorde ik een vrouwenstem zeggen. Dat kon alleen tante Hester zijn. Ik keek haar hoopvol aan. Ze knikte vriendelijk.

“Hij ziet er niet zoveel steviger uit dan vorig jaar,” constateerde Brady, de oudste zoon van oom Thomas. Ik zag hem met een schuin oog naar zijn jongste broertje kijken, Junior, die slechts een jaar ouder was dan ik en inderdaad minstens een kop groter leek en twee keer zo sterk. 

“Dat leren we hem snel,” gniffelde een lange slungel die naast Junior zat.

Oom Robert maande tot stilte en richtte zich tot zijn broer: “Wat zeg jij, Thomas?”

Die keek van mij naar zijn vrouw en terug. Zag ik tante Hester haast onmerkbaar naar hem knikken? Ze deed dat niet met haar hoofd maar met haar oogleden, die ze geladen en opvallend langzaam over haar ogen liet zakken.

“Ik zeg altijd maar zo, waarde broeder: waar zeven eten kunnen er ook acht eten,” antwoordde oom Thomas toen. Dat sloeg duidelijk op de kinderen, want als ik de monden van alle knechts en dienstertjes hier in huis meerekende dan leefden er toch algauw meer dan twintig mensen van de opbrengsten van de boerderij. 

Tante stond snel op en gebaarde naar een dienstmeisje dat ze een extra bord mocht gaan halen. De kleine Alicia moest een stukje opschuiven en zo ontstond precies op de punt van de bank een hoekje waar ik kon zitten, naast oom Thomas en tegenover tante Hester die naar mij knipoogde toen ik opkeek. 

Het siert mijn ooms en tante dat ze er niet meer woorden aan hebben vuilgemaakt. Behalve dan in het hardop uitgesproken tafelgebed die dag na de maaltijd. Normaal bestond zo’n dankgebed uit een paar standaard zinnen, maar nadat oom Robert de Heer had bedankt voor het voedsel dat wij hadden mogen ontvangen,  voegde hij daar vanuit vrije improvisatie voor één keer een zin aan toe:  “en speciale dank voor de kans die ons vandaag geboden werd om U te dienen door onze christelijke plicht te vervullen ten behoeve van onze neef, William Bradford.” Het was zijn manier om mij welkom te heten en ik kon dat wel waarderen.

Er hoefde blijkbaar niet overlegd te worden waar ik zou slapen. Na de maaltijd nam tante Hester mij mee naar een kleine kamer achter in het huis waar bediendes het afgelopen uur zo te zien al druk bezig waren geweest om alles in orde te brengen voor mijn verblijf.

Het was een prettige ruimte met veel licht. Omdat het in een hoek van de boerderij lag stroomde er van twee kanten zonlicht door de ramen naar binnen, wat de kleine kamer een ruime aanblik gaf. Voor het grootste venster stond een eikenhouten tafel met twee stoelen. Verder waren er alleen nog een kast en een bedstee. Het was niet veel, maar ik voelde me meteen thuis.

“Dit was de kamer van jouw vader en moeder toen ze nog hier bij ons woonden,” zei tante Hester. Ze klopte met haar vlakke hand op het luik van de bedstee en voegde eraan toe: “In dit bed ben jij geboren.” Het gebaar raakte me. Ik wilde er iets over zeggen, maar wist niet goed wat. We stonden wat onwennig tegenover elkaar.

“Ik zal je even alleen laten, zodat je wat kunt wennen en je spullen kunt opbergen,” zei tante Hester met een bemoedigend knikje en verdween door de deur. Het uitpakken van mijn koffer was zo gebeurd, want ik had niet veel meer dan een paar broeken en een paar buizen. Die legde ik in de kast. Alle planken waren leeg. Het leek erop dat ik deze kamer met niemand hoefde te delen en dat idee gaf me rust. Na jarenlang met slechts enkele mensen in verschillende huizen geleefd te hebben, woonde ik nu opeens in een groot gezin. Het voelde fijn dat ik me af en toe hier in mijn eentje kon terugtrekken.

Ik liep de kamer rond en liet mijn hand over de kast glijden en langs het pleisterwerk op de muren. Ik ging aan tafel zitten. Precies op deze stoel, op deze plek, had mijn vader ook ooit gezeten, dacht ik ontroerd. Zachtjes streek ik met mijn beide handpalmen over het grote dikke werkblad. Mijn onbekende vader voelde zo nabij dat ik hem bijna kon aanraken. Vanaf die plek aan de tafel keek ik speurend om mij heen of er nog iets van hem restte, maar helaas. Toch voelde ik me hier meer dan ooit met hem verbonden en dat deed goed. 

Mijn ogen vonden de bedstee. Daarin was ik geboren. Ik stond op en opende kordaat de beide luikjes. Zonder me uit te kleden kroop ik in de donkere ruimte. Ik ging op mijn rug liggen en liet mijn ogen wennen aan het duister, maar ook toen zag ik niets anders dan houten planken rondom. Zouden mijn ouders ook naar die barst in het plafond hebben liggen kijken voor ze in slaap vielen, of zat die scheur er in hun tijd nog niet? Ik snoof aandachtig en rook de muffe geur van vochtige wanden en lang bewaarde dekens, die zich vermengden met de zoete aangename reuk van het verse stro waarmee mijn matras net opnieuw was gevuld. Uren heb ik daar gelegen die eerste avond en vredig gemijmerd. Mijn hele eerste levensjaar had ik hier gewoond en ik kon het me niet meer herinneren. Maar nu woonde ik hier weer. Zo moest het zijn. William Bradford was teruggekeerd naar huis.

Geluiden die ik niet herkende wekten me, maar ik wist meteen weer waar ik was. Nog altijd lag ik met mijn kleren aan bovenop de dekens in de oude bedstee van mijn ouders uit de tijd dat alles nog goed was en alles zou weer goed komen. Aan het frisse, jonge licht dat door de ramen naar binnen scheen kon ik zien dat het ochtend was. Ik richtte me op en klom de bedstee uit. Mijn spieren voelde verstijfd van kou. Plotseling stak het hoofd van Alicia om de hoek van de deur die nog open stond. Ik schrok, want ik had haar niet horen aankomen.

“Vader zegt dat je op moet schieten, we gaan zo naar de kerk en we mogen niet te laat komen.” Weg was ze weer.

Dat was waar ook, het was zondag vandaag, realiseerde ik me. Snel deed ik mijn doordeweekse kleren uit en trok mijn zondagse goed aan. Met mijn vingers kamde ik mijn haren, terwijl ik door de gang naar de keuken liep. Daar zat de hele familie aan tafel. Waren ze zonder mij begonnen? Dat niet. Het luchtte mij op dat alle borden nog leeg waren en de deksel nog op de pan. Ze hadden op mij gewacht en dat betekende dat ze rekening met mij hielden. Ik hoorde er al helemaal bij.

Zodra ik zat, op dezelfde plek als gisteren aan de uiterste rand van de bank naast Alicia, vouwde iedereen de handen en bad oom Robert hardop het tafelgebed. Opeens kreeg ik een duw tegen mijn linker heup en schoof van de bank af. Verbouwereerd lag ik languit op de harde houten vloer. Naast mij hoorde ik ingehouden gegrinnik, terwijl oom Robert gewoon verder ging met het gebed.

“Niet doen nou,” hoorde ik Alicia geïrriteerd fluisteren naar een van haar broers. Blijkbaar was een van de jongens op onze bank expres een stukje naar rechts opgeschoven zodat de hele rij mee bewoog en ik er als laatste afviel. Ik krabbelde op en zag hoe Alicia probeerde haar oudere broers met haar beide handjes terug te duwen. Vlak voor het “Amen” zat ik weer terug op mijn plek met gebogen hoofd en gevouwen handen. De volwassenen hadden niets gemerkt. Ik was niet kinderachtig en klikte niet. Zelfs op mijn jonge leeftijd had ik al door dat dit een soort inwijdingsritueel was van de groep met jongens waarin ik als nieuweling mijn plek moest veroveren. Ik was er totaal op voorbereid dat er meer plagerijtjes zouden volgen.

Na de warme gerstepap liepen we met z’n allen naar de kerk. We kwamen langs het grote herenhuis van grootvader waaraan ik zoveel mooie herinneringen had en mijn ogen schoten vol. De kleine Alicia die naast mij liep zag het en pakte mijn hand vast. Dat gebaar ontroerde mij nog meer. Ik had het afgelopen jaar weinig genegenheid ondervonden en er ging een bemoedigende troost uit van dat kleine warme handje van mijn nicht. Het huis zelf herkende ik amper meer. De nieuwe bewoners hadden de witte pleisterlaag geel geverfd en zowel de moestuin als de bloemperken volledig omgespit. Ik wendde mijn ogen af en stuurde in gedachten een groet naar mijn grootvader in de hemel.

Via de mij zeer vertrouwde route vervolgden we gezamenlijk het pad naar onze oude kerk waar niets veranderd leek. Hoeveel jaren had ik hier niet met grootvader Bradford in de bank achter de ruggen van oom Robert en oom Thomas gezeten. Bijna wilde ik op mijn vroegere plaats gaan zitten, maar tante gebaarde dat ik een bank naar voren moest opschuiven. Vanaf die dag sloot ik als laatste jongetje aan in de rij van Bradfordkinderen. Het was krap en ze moesten allemaal een beetje inschikken, maar de kerkbank had een opstaande rand aan de zijkant, dus het was voor mijn neven niet mogelijk om mij stiekem weg te duwen zoals aan de etenstafel, zodat ik in ieder geval niet midden tijdens de dienst opeens in het gangpad zou liggen spartelen. Dat stelde mij gerust.

Het was vreemd en vertrouwd tegelijk om hier weer terug te zijn. Door het jaar bij mijn moeder was ik veranderd, vooral door mijn stiefvader. Misschien kon ik het als zevenjarige niet precies benoemen, maar ergens voelde ik het wel: ik was geslotener, angstiger, voorzichtiger. Maar nu ik terug was in Austerfield en zeker hier in de kerk waar ik me veilig voelde, viel er iets van me af, als een zware deken die lang op mij had gedrukt en die spontaan ter plekke van mij afgleed.

Tijdens die eerste dienst had ik extra goed zitten opletten om alle vragen van mijn ooms over de preek straks aan tafel als beste te kunnen beantwoorden om een goede beurt te maken tegenover mijn nieuwe familie. Tot mijn grote teleurstelling werd er bij het middagmaal over van alles gesproken, maar met geen woord meer gerept over de kerkdienst zoals ik bij grootvader gewend was. Ik probeerde het onderwerp zelf aan te snijden door oom Thomas, die aan het hoofd van mijn kant van de tafel zat, een vraag te stellen over de bijbel. “Hoe kan het dat God alles weet en hoort, zelfs als iedereen door elkaar praat?”

“Dat is nu eenmaal zo,” was zijn antwoord en toen ik doorvroeg raakte hij geïrriteerd: “Daar moet een mens zijn hoofd niet teveel over breken.”

De Bradfords ware gelovige mensen en God was heel belangrijk in hun leven, maar dat uitte zich vooral in op gezette tijden bidden, op zondag naar de kerk gaan en de geboden in acht nemen. Zelf dieper over de onderwerpen nadenken en vragen stellen hoefde voor hen niet zo nodig. “Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.” Die gedachte haalde zij vaak aan en daar hadden zij vrede mee. Ik begreep het wel. Het werk op de boerderij was hard en zwaar. Er moest zoveel gebeuren om het bedrijf draaiende te houden en iedereen te eten te geven, dat zij weinig tijd overhielden voor filosoferen. Liever stopte oom Robert aan het eind van de dag zijn pijpje bij de haard en staarde wat naar het flakkeren van de vlammen rondom de houtblokken. Oom Thomas speelde graag een bordspel met een van zijn kinderen en lachte hard en luid wanneer zij van hem wonnen. Wellicht waren de beide broers zelf vroeger toen zij klein waren niet met net zoveel aandacht bejegend door grootvader Bradford als ik in de afgelopen jaren, omdat ook hij in zijn functie als leidinggevende van het grote familiebedrijf veel minder tijd zal hebben gehad om na te denken over godsdienstige zaken. Wat miste ik de gesprekken met grootvader.

5. Het boerenleven

Het leven op de boerderij was flink aanpoten. Altijd lag er werk te wachten en iedereen had zijn eigen taak. Alle kinderen van groot tot klein hielpen mee, dus ook van mij werd verwacht dat ik de handen uit de mouwen stak. Ik kreeg mijn eigen koe te melken en tante Hester deed mij voor hoe dat moest. Van boven naar beneden je vingers om de tepel knijpen en ondertussen een zacht trekkende beweging maken. Het was moeilijker dan het eruit zag, maar na een paar keer had ik toch de slag te pakken en het gaf me een voldaan gevoel dat ik eigenhandig een hele emmer melk uit de koe had getrokken.

“Dit is voortaan jouw koe,” had tante Hester gezegd. “Maak maar even kennis, dan weet ze dat jij haar morgen komt melken.” Ik knikte en wachtte totdat mijn tante met de volle emmer verdwenen was voordat ik mij tot het dier richtte, want ik had nog nooit tegen een koe gesproken en het leek me een beetje vreemd.

Ik liep om het grote warme lijf van het beest heen en bekeek het aan alle kanten. Ze heette Lippy, wat ik een rare naam vond voor een koe. Ze had een bruine vacht met een mooie rode glans en een kenmerkende witte vlek op haar kop rond haar rechteroog. Ik aaide het dier zachtjes in haar hals. Lippy leek het niet erg te vinden en kauwde rustig door.

“Voortaan kom ik jou melken,” zei ik zachtjes nadat ik moed verzameld had. Mijn stem galmde luider door de stal dan ik had verwacht en ik keek verschrikt om of niemand mij gehoord had, maar ik zag alleen een dikke bromvlieg op de bovenste houten balk geconcentreerd en vakkundig zijn vleugels poetsen.

“Ik ben William Bradford. Die naam zal je wel kennen, want mijn vader en grootvader heetten ook zo.” Lippy boog met haar kop alsof ze knikte, maar ze nam alleen een nieuwe hap hooi van de grond. 

“Waarschijnlijk heb jij ze allebei gekend.”

Weer boog het koeienbeest beamend haar kop, wederom enkel om een hap te nemen. Dat gaf niet. Het voelde eigenlijk wel plezierig om tegen dit levende wezen te praten, alsof ze me begreep. Ik wist alleen niets meer te vertellen en nam afscheid met de woorden: “Tot morgen.”

In de regel werden alle koeien nog voor het ontbijt gemolken. Dus de volgende ochtend liep ik vol goede moed met mijn emmer naar de stal. Een enorm geloei vulde de ruimte. Op verschillende plekken zaten er al mannen op krukjes onder hun koeien en lieten het schuimende romige vocht uit de uiers sprietsen. Niet alleen mijn ooms en neven waren aan het melken, ook alle boerenknechten hielpen mee, ieder zijn eigen koe. Die aanblik stemde mij bij voorbaat trots: melken was mannenwerk!

Met gemak vond ik mijn koe tussen de rijen, gaf haar een bemoedigend klopje op de hals, plaatste mijn emmer recht onder haar uier, ging op het krukje zitten dat er nog stond van gisteren en begon te melken. Maar hoe ik ook aan haar tepels trok, er kwam niets uit. Verbijsterd keek ik om mij heen. Achter me hoorde ik een paar van mijn neven zachtjes giechelen. Ze vonden het vast maar stom dat het mij niet lukte om ook maar één straaltje melk te voorschijn te toveren. Maar ik liet mij niet kennen en probeerde opnieuw met verwoede pogingen de tepels te bewerken. Lippy vond het niet fijn en begon onrustig te trappelen. Ze loeide en probeerde mij weg te duwen. Toen ik nogmaals aan haar uier trok, stapte ze opzij en duwde met haar volle flank tegen mij aan. Door het gewicht viel ik achterover van mijn kruk in het stro, hetgeen mij op nog meer gegrinnik van mijn neven kwam te staan.

Had ik wel de juiste koe te pakken? Voor de zekerheid stond ik op, zette het omgevallen krukje recht –  stootte daarbij de emmer met veel geratel om, maar dat gaf niet want er zat toch niks in – en wrong mij tussen twee koeienlijven door naar het gangpad om haar kop te inspecteren. Daar prijkte duidelijk de witte vlek om het rechteroog. Geen van de andere koeien hadden dit merkteken.

“Lukt het niet,” vroeg een stem achter mij. Ik schrok ervan en draaide me om. Daar stond oom Robert, groot en sterk, met zijn handen in zijn zij. Hij keek niet onvriendelijk op mij neer. Beschaamd schudde ik mijn hoofd.

“Geeft niks,” zei mijn oom gemoedelijk. “Alle begin is moeilijk.” Terwijl hij Lippy een beetje opzij duwde om ruimte te maken, wenkte hij me met de woorden: “Kom, ik zal het je nog eens voordoen.” Toen hij echter haar uier zag, begon oom Robert luidkeels te lachen.

“Geen wonder dat je er niets uit krijgt. Zij is al gemolken! Morgen nog maar eens proberen, jongen.” Met een klopje op mijn schouder verdween hij naar zijn eigen koe. Beteuterd stond ik naar de lege uier te kijken en begreep dat mijn neven een grap met mij hadden uitgehaald. Deze doorgewinterde boerenjongens wilde mij op deze simpele manier duidelijk maken dat ik nog niets van het leven op een boerderij af wist. Dat vermoeden werd bevestigd toen ik nogmaals onderdrukt gegniffel achter mij hoorde. Van pure opluchting schoot ik in de lach. Ze hadden gelijk. Ik had een half uur zitten trekken aan vier tepels die alsmaar roder werden en niet eens gezien dat de uier leeg was. Wat een mop! Ik kletste op mijn dijen van plezier, sloeg Lippy vrolijk op haar rug en sloeg dubbel van het lachen. Twee van mijn neven kwamen tevoorschijn, Billy en Bob – bonkige jongens die mij op de schouders sloegen. Ze vonden het leuk dat ik de grap van hun plagerij kon inzien. Niets verbindt meer dan samen lachen en ik had voor het eerst het gevoel er echt bij te horen.

De volgende ochtend voor het ontbijt, plaatsnemend op mijn krukje onder Lippy, verbaasde het me nogmaals dat ik het verschil niet had opgemerkt tussen een lege en een volle uier. Zo strak gespannen als de huid nu stond, alsof het een ballon was die ieder moment kon knappen. De aderen dik en kloppend. De tepels groot en opgezet. Boven mijn hoofd loeide Lippy om mij aan te moedigen te beginnen. “Schiet op,” leek ze te beduiden. Het klonk duidelijk anders dan haar geblaat van de vorige dag.  Meer iets van: “Begin toch met melken, mijn uier houdt het bijna niet meer.” 

Ik legde mijn beide handen om twee van haar tepels, sloot mijn duim en wijsvinger eromheen en kneep toen pas de rest van mijn vingers samen. Verder hoefde ik niets te doen. Met kletterende stralen spoot de dampende melk tegen de bodem van mijn emmer. Al gauw stond er een klein laagje in. Het hoofd van oom Thomas verscheen om de hoek.

“Doet-ie het vandaag wel?” informeerde hij olijk. Blijkbaar had zijn broer hem van het voorval verteld gisteren. Ik knikte en lachte.

“Lippy is een prima koe,” antwoordde ik. Ergens achter in de stal hoorde ik de stemmen van Billy en Bob mee lachen. Het klonk gemoedelijk en ik voelde me opgenomen in het geheel. Voorzichtig legde ik mijn wang tegen de bruine vacht voor mij en duwde mijn lijf zachtjes in de flank, zoals tante Hester mij eerder die week had geleerd. Een troostrijke warmte omhulde mij. Ondertussen deden mijn handen het werk. Met regelmatige stralen spoot de melk in de emmer. Misschien nog niet zo ritmisch als bij de anderen, maar toch klonk het heel geruststellend. Wat was ik trots toen ik mijn hele emmer vol gemolken had!

Ik stond op en tilde de emmer op, maar die was behoorlijk zwaar en het lukte mij bijna niet om hem van de grond te krijgen. Ik sleepte het ding een stukje onder de koe vandaan en probeerde toen het hengsel met beide handen op te tillen. Dat ging beter. Om de tien stappen moest ik mijn loodzware vracht even neerzetten. Zou ik er echt ooit aan wennen om zulke gewichten te dragen?

Het gebeurde halverwege het pad. Ik had net weer een paar stappen gelopen en zette de emmer iets te ruw op de grond, omdat de melk was gaan klotsen en ik het gevaarte niet kon houden. Hoe het precies kwam weet ik niet, maar de emmer viel op zijn kant en al het dampende witte vocht stroomde regelrecht de aarde in. Oom Robert zag het gebeuren en reageerde kwaad.

“Daar is het niet voor bedoeld!”

Geen van mijn neven lachten. Aan hun geschrokken gezichten zag ik hoe serieus dit was. In al hun pesterijen zouden ze nooit zo ver zijn gegaan dat ze mij expres met een emmer melk zouden laten struikelen, want voedsel is kostbaar en wij allen waren ervan afhankelijk voor ons levensonderhoud. Dat realiseerden de boerenzonen zich maar al te goed.

Ik kreeg geen straf, want het voorval was duidelijk een ongeluk. Maar ik mocht nooit meer melken en Lippy werd voortaan weer door Junior gedaan. Voor mij zochten ze een ander klusje, er was tenslotte werk genoeg op de boerderij.

Al vrij snel bleek echter dat de meeste taken voor mij te zwaar waren. Ik was zeker niet te beroerd om mij vies te maken of aan te pakken, maar het lukte gewoon niet. Met mijn bijna acht jaren was ik oud genoeg om volop mee te helpen en al was ik dat zware lichamelijke werk natuurlijk niet gewend, dat zou vanzelf beter gaan was de verwachting. Dus hielp ik een jaar lang mee met zaaien en oogsten, met land omspitten, dieren voeren en stallen uitmesten. Maar zelfs met een bezem de vloer aanvegen of met een riek een hooibaal losschudden was voor mij al te veel.

“Dat komt heus wel,” zei oom Thomas steeds gemoedelijk als hij mij zag ploeteren. “Gewoon vaak doen, dan worden je spieren in de loop van de tijd sterker.” Maar dat bleek niet zo te zijn. Vooral in de stallen had ik last van mijn longen en leek ik niet genoeg adem te krijgen. Dan moest ik steeds verschrikkelijk hoesten. Telkens verzon men lichtere klusjes voor mij en telkens bleek ook dat geen succes.

Af en toe ging ik naar de stal van het varken om uit te rusten. Hoewel het woord varken voor mij een akelige bijklank had, leerde ik op de boerderij van mijn ooms al snel dat het zeer intelligente beesten zijn en deze zeug knorde zo gemoedelijk. Het was mijn taak om de varkensstal regelmatig uit te mesten. Het gaf niet hoe lang ik erover deed. In de hoek had ik van een paar balen stro een soort troon mogen maken en daar rustte ik vaak even op uit. Ook als een van de andere taken mij te zwaar werd, ging ik in dat hoekje zitten en sprak met de grote roze zeug met een opvallend dikke buik. Een van de eerste dingen die ik deed was haar mijn verontschuldigingen aanbieden voor het feit dat “bolle big” zolang in mijn hoofd een scheldwoord was geweest, want ik vond Mimi lief. Mimi, zo noemde ik haar. Waarschijnlijk droeg ze voor de anderen op de boerderij geen naam. Ze werd altijd gewoon “het varken” genoemd.

Mimi begreep mij. Mimi keek en luisterde en knorde. Mimi was mijn beste kameraad. Gelukkig zou ze nog lang niet naar de slachter hoeven om speklapjes van haar flanken te laten maken, want ze was zwanger. Wat een geluksmoment toen oom Robert mij kwam wekken, midden in de nacht, toen Mimi ging bevallen. Ik heb met eigen ogen gezien hoe de biggetjes geboren werden. Acht stuks. 

“Net als wij,” zei Alicia de volgende ochtend. Alleen mijn beide ooms en ik waren bij de bevalling geweest. Aan hun ogen kon ik zien dat vooral mijn neven daar behoorlijk jaloers op waren.

“Waarom heeft u ons niet gewekt?” mokte Brady.

“Jullie hebben het toch al zo vaak gezien?” verweerde zijn vader zich.

“Kinderen hebben nachtrust nodig,” viel zijn moeder haar man bij.

“Hij is toch ook een kind,” wees Junior op mij.

“Niet zeuren,” besloot oom Robert en daarmee was de kous af.

Nog vaker dan anders ging ik naar de varkensstal om met Mimi te praten en naar de jonge biggetjes te kijken. Ondanks de zware dampen die daar hingen van de grote hoeveelheid poep die zij met zijn allen produceerden, was ik daar iedere dag vele uren te vinden. Mijn ooms lieten me begaan. Ze hadden wel gezien dat mijn lichaam eerder zwakker dan sterker leek te worden. Vaak stond ik dubbel geklapt te hoesten boven mijn schop of riek. Ook als ik niets deed, had ik steeds heviger aanvallen van ademnood. Soms liepen de tranen over mijn wangen van benauwdheid.

Op een mooie dag in de lente mochten alle koeien na maanden van opgesloten zijn voor het eerst weer naar buiten. Het was een feestelijke gebeurtenis en de hele familie was van de partij. Er waren twee weides en mijn ooms wilden de dieren om voor mij onbekende redenen eerst in het linker weiland hebben. Met zijn allen vormden wij daarom een grote haag aan de rechterkant van de schuur, zodat de koeien vanzelf naar links zouden worden gedreven, het juiste veld op.

Ik was een paar dagen daarvoor net negen jaar geworden en vast van plan voortaan mijn steentje bij te dragen. Een jaar ouder betekende als vanzelf een jaar groter en sterker, toch? Dus stond ik midden tussen mijn neven in een lange lijn van de schuur tot aan het weiland. We moesten elk ongeveer tien meter bewaken, dat leek me goed te doen.

Op het startsein van Alicia die met een zakdoekje mocht zwaaien, opende oom Robert en oom Thomas elk een kant van de schuurdeur. Voor één tel stonden de koeien verdwaasd met hun ogen te knipperen naar het felle licht. Toen drong tot hun door dat de vrijheid lonkte. Luid loeiend en trappelend van ongeduld renden ze naar buiten, waar ze de gekste bokkensprongen uithaalden. Het was een grappig gezicht en we werden er allemaal vrolijk van. Bijna had ik naar Lippy geroepen “Veel plezier meidje”, maar dat durfde ik toch niet zo goed. Hoewel ik zelf inmiddels gewend was om tegen de dieren te praten, had ik er geen idee van of een van de anderen dat ook deed.

Ik keek Lippy na. Haar bruine vacht lichtte onder de stralen van de zon nog roder op dan anders. Het was een prachtig gezicht. Daardoor stond ik even niet op te letten en had ik te laat door dat een van de andere koeien mijn richting op buitelde. Ik probeerde het dier op het laatste moment nog tegen te houden, zwaaide wild met mijn armen en schreeuwde om haar schrik aan te jagen en te doen keren. Het hielp allemaal niet. Ze snelde rakelings langs mij heen en dartelde zo het verboden rechter weiland in.

 “Wie staat te suffen, moet de losgebroken koe zelf gaan halen,” zei een van mijn neven nuchter en ik zag mijn ooms knikken. Zo waren de regels. Met zware schoenen liep ik achter het zwart-wit gevlekte beest aan. Achter mij sloten de gelederen zich. Geen van de andere koeien ontsnapte.

Ik was alleen in het rechter veld. Even verderop stond de viervoeter rustig te grazen. Iedere keer echter als ik dichterbij kwam, rende zij een eind bij mij vandaan en ging daar doodgemoedereerd verder met eten. Natuurlijk probeerde ik wel achter haar te komen en haar op te jagen naar de goede kant, maar het weiland was te groot en ik steeds niet snel genoeg. Toen alle andere koeien in de linker wei tot bedaren waren gekomen en de rest van de familie naar binnen ging om het middagmaal te nuttigen, stuurde oom Thomas Billy en Bob naar mij toe om te helpen.

“Jij kunt ook niks!” hoorde ik. Geen idee wie van de twee het zei, maar ze vonden het duidelijk allebei. Met z’n drieën was het uiterst simpel om de verloren koe naar het juiste grasveld te brengen. Toen we aan tafel onze plaats opzochten was er niemand die er nog iets over zei. Het gesprek ging inmiddels over hele andere dingen en zowel Bob als Billy deden daar druk aan mee. Maar ik voelde me klein en onbetekenend.

Na het eten zocht ik troost bij Mimi. Ik zat op mijn troon van hooi en stro, vertelde haar het hele verhaal, krauwde op haar kop en bewonderde stuk voor stuk alle acht haar kinderen.

“Vier jongens en vier meiden, dat heb je goed gedaan Mimi!” Ze knorde tevreden alsof ze het volledig met mij eens was.

Die dag bleef ik langer dan anders in de stal. Hoewel ik last had van de dampen en de zware geur die er hing door de negen biggen, was ik niet van plan mij voor het avondeten weer buiten te laten zien. Mijn longen voelden benauwd als altijd, misschien zelfs nog iets erger, ja zeker erger en ik ging er even bij liggen. Waarschijnlijk ben ik ingedommeld, ik weet het niet, maar toen ik wakker werd kreeg ik geen lucht. Mijn mond hapte naar adem, mijn hand greep naar mijn keel, het leek net alsof ik geen zuchtje meer binnenkreeg. Mijn borst stak van de pijn en ik had het gevoel dat ik ging stikken. Hevige paniek sloeg toe. Ik lag daar maar op die verhoging van prikkend stro en kon niets doen. 

In doodsnood heb ik geprobeerd naar de deur te komen. Het lukte nog om mezelf op de grond te laten vallen, maar verder ben ik niet gekomen. Mijn krachten begaven het. Ik stikte. Ik stikte echt! “Nu ga ik dood…” was het laatste dat ik dacht.

6. Een goddelijke ervaring

Gewichtsloos zweefde ik door de duisternis. Mijn ogen waren open, maar ik zag Mimi en de stal niet meer, alleen nog ondoordringbare zwarte mist. Ik hoorde een stem en dacht daarin mijn vader te herkennen. De schim van mijn grootvader flitste voorbij. Hij glimlachte naar me en zwaaide. Ik wilde hem vastpakken, maar toen was hij alweer weg. Ik zweefde en zweefde en weet niet meer wat ik dacht.

Opeens was er licht alom. Ik knipperde met mijn ogen, zoals de koeien in de stal wanneer de buitendeuren net zijn opengegaan. Overal was licht rondom en een gevoel van vrede daalde in mij neer. Nogmaals knipperde ik om mijn ogen te laten wennen aan het licht en keek om mij heen. Ik was buiten en lag niet meer op de grond, maar stond stevig op mijn beide voeten. Voor mij lag een groot meer. Het water twinkelde in het zonlicht, al was er nergens een zon te zien. Het gouden heldere licht leek van alle kanten tegelijk te komen. Het bescheen alles en ook mij. De stralen leken zelfs tot diep in mij door te dringen. Daardoor voelde ik dat ik echt op die plek aanwezig was en niet zomaar naar een schilderij stond te kijken. Ik stond echt aan de rand van een meer en achter mij golfden groene velden de heuvel op. Ik hoorde duidelijk het kabbelen van het water tegen de oever en het ritselen van de bladeren in de bomen even verderop. Om zeker te weten dat ik niet droomde, zakte ik door mijn knieën en raakte voorzichtig met mijn hand het water aan. Het voelde helder en koud. Dit was echt!

Ik ging zitten. Het viel mij op dat ik vrijuit adem kon halen. Mijn longen deden ook helemaal geen pijn meer. Alleen dat vredige gevoel drong zich aan mij op en vulde mij steeds meer.

“Nu ben ik in de hemel,” dacht ik. Al zag ik God nergens. Of misschien was hij overal, net als grootvader Bradford mij geleerd had. Ja, zo voelde het. Ik was omringd door een levenskracht die geladen was met een enorme liefde. Dit was God en ik was een deel van hem en hij nam deel aan alles, ook aan mij. Het was bijna niet te bevatten. Een oneindig geluk doorstroomde mij. Daar, zittend op mijn hurken aan de rand van dat meer, voelde ik me met alles verbonden: met het water en het riet en het grasveld achter mij. Hier was het leven goed. Hier wilde ik nooit meer weg. Voor eeuwig wilde ik mij wentelen in het schitterende licht dat toch niet verblindde.

Plotseling hoorde ik iets piepen en raspen. Het waren mijn eigen longen. Het volgende moment voelde ik de pijn in mijn lijf. Met moeite opende ik mijn ogen. Rondom heerste een zachte schemerduisternis. Het licht en het meer waren verdwenen.

Mijn ogen wenden aan het donker. Ik herkende de plek. Het was de bedstee waar ik de laatste achttien maanden in geslapen had. Ik was terug op de familieboerderij.

“Blijkbaar ben ik toch niet doodgegaan,” dacht ik en betrapte mij erop dat ik dat eigenlijk wel jammer vond. Ik sloot mijn ogen en probeerde terug te keren naar het meer, naar het licht en naar de liefde van God, maar dat lukte niet. Met de treurnis overviel mij ook een dodelijke vermoeidheid waar ik met graagte aan toegaf in de hoop dat ik alsnog zou sterven.

Af en toe was ik bij bewustzijn en ving ik flarden van gesprekken op. Ik herkende de stemmen van mijn familieleden. Ze spraken woorden waar ik nauwelijks mijn aandacht bij kon houden en meestal gleed ik alweer vrij snel weg in een droomloze slaap. Slechts enkele zinnen heb ik onthouden: 

De nuchtere stem van de dokter: “Nog niks van te zeggen. Afwachten.” 

De bezorgde stem van mijn tante: “De laatste in een lange lijn van William Bradfords, dat mag toch niet.”

De angstige stemmen van mijn ooms:

“We hadden hem niet zo hard moeten aanpakken.”

“Het kwam door de mest en het strostof, zei de dokter.”

“Hij heeft veel te zwakke longen, dat hadden we moeten zien.”

“Het was niet onze schuld. Wij konden het niet weten.”

De kleine zachte stem van Alicia: “Snel weer beter worden hoor, lieve neef. Ik heb madeliefjes voor je neergezet. Toe, doe je ogen eens open!”

Uiteindelijk lukte het Alicia om mij wakker te krijgen. Voor haar deed ik mijn best om toch in leven te blijven. Iedere dag kwam ze even bij mij kijken en dan nam ze iets voor me mee van buiten. Dat deed me goed.

Ik sliep veel en probeerde voldoende te eten. Langzaam maar zeker ging ik vooruit en kwam mijn lijf weer een beetje op krachten. 

Eén keer in de week kwam de dokter. Hij luisterde naar mijn longen door een koud ding op mijn blote huid. Dan knikte hij tevreden en zei dat ik rustig aan moest doen. Alsof ik überhaupt iets deed, want de eerste weken lag ik alleen maar op bed.

Mijn vooruitgang ging met kleine stapjes. Eerst mocht ik rechtop zitten en daarna uit de bedstee om te eten aan de tafel in mijn eigen kamer. Soms werd ik buiten op een stoel in de zon gezet “voor frisse lucht”, terwijl een van de dienstmeisjes mijn kamer schoonmaakte. Dat vond ik heerlijk en dus mocht het voortaan altijd.

De eerste keer aan tafel bij de anderen eten was een hele belevenis en voor het eerst weer mee naar de kerk was gewoonweg een feestje. Vooral toen er in de dienst voor mij werd gebeden en de dominee uitsprak dat het een wonder was dat ik nog leefde. Ik dacht aan het grote meer en kon dat idee van een wonder alleen maar beamen.

Voortaan hoefde ik nooit meer iets op de boerderij te doen, dat was de stilzwijgende afspraak tussen mijn ooms en mij. Ik vond het best. Blijkbaar had men mijn neven verboden om mij ermee te plagen, of misschien vonden ze het rot voor mij, want niemand maakte er ooit een akelige opmerking over. Alle pesterijen waren voorgoed verleden tijd.

Het duurde even voordat ik iets anders vond om mijn dagen mee te vullen, maar op een dag toen ik verveeld door de boerderij liep en probeerde tante Hester niet voor de voeten te lopen, viel mijn oog opeens op de boekenplank. Daar, tussen een paar klassieke werken in het Grieks en Latijn, lag de dikke bijbel van grootvader Bradford en opeens wist ik wat mij te doen stond. Met dezelfde eerbied als hij vroeger deed, pakte ik het zware ding van de plank en droeg het in mijn beide armen geklemd tegen mijn borst terug naar mijn eigen kamertje. Ik legde het op het houten tafelblad en nam er doelbewust achter plaats. Nadat ik mijn stoel had aangeschoven, streek ik met mijn vlakke handpalmen over het leer van de kaft. Mijn grootvaders bijbel en ik zou het hele handgeschreven boek van begin tot eind gaan lezen!

Plechtig sloeg ik de eerste bladzijde op en begon bij de aloude woorden “In den beginne”. Ik weet nog dat ik zuchtte en dacht: “Zo hoort een boek te beginnen, bij het begin”. Een zeldzame rust doorgloeide mij. Het voelde alsof ik mijn levensdoel gevonden had.

7. Lezen en lopen

Hele dagen zat ik te lezen. Die studie lag mij veel beter dan het boerenleven. Het werd winter en koud buiten, maar dat deerde mij niet. Ik zat en las. Die heerlijke dagen hebben zo’n indruk op mijn ziel gemaakt, dat ik zelfs na al die jaren met gemak het beeld nog kan terugroepen hoe ik daar aan het grote werkblad zat. Voor mij op tafel lag de grote bijbel opengeslagen vol rode en blauwe letters, in een handschrift dat mij inmiddels zo vertrouwd was geworden dat het voelde alsof ik alle woorden zelf had opgeschreven. Ik zie nog voor me hoe het licht van twee kanten door de ramen scheen: soms een flets winters zonnetje, soms versluierd door een wolk, maar altijd genoeg om bij te lezen. Zelfs de geur in de kamer weet ik nog: het leer van de bruine kaft van de bijbel waar ik met mijn neus boven hing vermengd met de stank van gloeiende kooltjes in de stoof onder een paardendeken die mijn benen bedekte, anders kreeg ik het te koud in de verder onverwarmde kamer, want lang niet alle kamers bezaten een haard. Toen Junior mij op een keer uitlachte, omdat stoven alleen iets voor meiden was, kreeg hij zomaar een oorvijg van de anders zo milde tante Hester. Na het incident in de schuur bij Mimi was het mijn neven strikt verboden om mij nog te plagen.

Slechts één keer werd oom Robert in die tijd boos op mij. Op een avond aan tafel hoorde ik dat Mimi rijp was voor de slacht. Mijn ooms spraken over “het zeug”, maar ze konden slechts één varken bedoelen en dat was mijn Mimi. Ik liet mij ontvallen dat ik afscheid van haar wilde nemen. Mijn neven keken mij raar aan. Afscheid nemen van een dier was niet iets dat in hun belevingswereld paste, al durfden ze er geen flauwe opmerkingen over te maken. Maar verbood oom Robert mij om ooit nog in die voor mij gevaarlijke varkensschuur te komen: “Wil je dood of zo?” Hoewel ik het jammer vond dat ik Mimi nu nooit meer zou zien , was ik blij met zijn bezorgdheid. Het toonde dat hij gesteld op mij was geraakt, ondanks het feit dat ik zo anders was dan alle anderen.

Mijn neef Brady maakte die keer meteen van de gelegenheid gebruik om over mij te klagen en zeurde dat de bijbel van grootvader nooit meer op de boekenplank lag, omdat ik hem altijd op mijn kamer had.

“Alsof jij er in zou willen lezen?!” plaagde Billy zijn broer. Met zijn sproetige gezicht keek Billy naar mij om en knipoogde. 

“Het is een erfstuk,” verdedigde Brady zich. “Die bijbel is van ons allemaal en ik ben het oudste kleinkind van grootvader Bradford, dus later is hij van mij.” Op dat moment mengde oom Robert zich in het gesprek.

“De bijbel is een familiestuk. Toen grootvader overleed heb ik hem geërfd als oudste nog levende zoon. Maar als jouw vader en ik er straks niet meer zijn, dan gaat de bijbel naar William, want die is de oudste zoon van de oudste zoon.” Oom Robert keek van een mokkende Brady naar mij. Ik liet de woorden tot me doordringen en gloeide van trots. Voortaan las ik met nog meer plezier in mijn bijbel.

In de lente was ik zodanig opgeknapt dat ik af en toe naar buiten ging voor een klein wandelingetje. Dokter Greenman was gekomen om voor de zoveelste maal naar mijn longen te luisteren. Daarna had hij bezorgd aan tante Hester gevraagd of het waar was dat ik hele dagen alleen maar zat te lezen. Die knikte bedremmeld, waarop de dokter mij toen dringend adviseerde iedere dag een eindje te gaan lopen.

“Om de geest wakker te maken,” herinnerde ik mij de woorden van grootvader en sprak ze hardop uit. De dokter lachte.

“Zoiets,” zei hij, onderwijl zijn tas inpakkend. Tante Hester was hem al voorgegaan naar de gang. Opeens borrelde er een vraag in mij op die al heel lang in mij leefde en die nu zomaar opeens mijn mond uitrolde zonder dat ik er goed en wel over nagedacht had.

“Dokter, dat stikken van mij, is mijn vader daar ook aan overleden?” Ik schrok toen ik mijn eigen stem die beladen vraag hoorde stellen. De arm van de dokter, die net zijn jas aantrok, bleef ergens halverwege de mouw steken. Als een bevroren standbeeld keek hij mij aan. Het volgende moment ging hij hoofdschuddend verder met het aantrekken van zijn jas. Even dacht ik dat de man het een impertinente vraag vond, alsof ik zijn kwaliteiten als arts in twijfel had getrokken, maar het bleek een antwoord op mijn vraag. 

“Nee jongen, jouw vader… Ach, die arme William Bradford, God hebbe zijn ziel. Op een dag was hij ineens dood. Zijn hart waarschijnlijk. We hebben het nooit zien aankomen. Hij leek een gewone gezonde man, en sterk ook. Hij kon in zijn eentje een morgen land omspitten en tilde met gemak een volwassen zeug op. Misschien heeft hij teveel van zichzelf gevergd? Wie zal het zeggen? Maar jij,” hij keek me strak aan, “jij hebt last van je longen. Geen idee hoe dat komt. Voor zover ik weet, zit het niet in de familie, al heb ik de ouders van jouw moeder nooit gekend, die waren al overleden voordat zij met je vader trouwde.”

Tante Hester vond het blijkbaar te lang duren en was teruggekomen. Stilletjes stond ze in de deuropening te luisteren. Er blonken tranen in haar ogen. Daardoor realiseerde ik me opeens dat zij mijn grootvader en mijn ouders ook had gekend en hen nu moest missen. Net als ik. De dokter knoopte zijn das dicht, gaf mij een bemoedigend klopje op de schouder en vertrok.

Vanaf die dag ging ik vaak een eindje lopen, zoals de dokter had voorgeschreven. Eigenlijk vond ik het wel lekker en langzaam maar zeker ging ik er steeds meer van genieten. Zodra het weer het toeliet, trok ik er op uit. Mijn lijf en longen leken ervan op te knappen, alsof ik weer wat meer lucht kreeg. Vooral wandelen in de bossen deed me goed en die lagen in overvloed rondom Austerfield. Evenals glooiende heuvels vol groene weiden die vooral in het voorjaarszonnetje prachtig waren om te zien. Telkens liep ik een stukje verder en ontdekte steeds andere paadjes. Uiteindelijk leerde ik de omgeving van mijn geboortedorp in de lente van mijn tiende levensjaar kennen als geen ander.

De zomer diende zich aan met zijn stralende dagen en nodigde mij uit om nog vaker naar buiten te gaan. Ik trok erop uit en ontdekte alle dorpen in de wijde omtrek. Kleine gehuchtjes als Harworth, Bawtry en Everton lagen allemaal op loopafstand van de boerderij. Iedere dag volgde ik een pad een andere kant op en kwam altijd wel ergens uit. Het liefst volgde ik de stroompjes van rivieren. Niet alleen omdat ik zo genoot van het kabbelende water, de rietkragen en de kans op dieren die kwamen drinken. Als ik eerlijk ben moet ik bekennen dat ik in die tijd naar het meer zocht van mijn visioen, want dat moest het droombeeld dat ik in de stal van Mimi had gehad toch zijn geweest, een visioen. In de uren dat ik niet liep en op dagen dat het regende, las ik nog altijd verwoed in de bijbel waarin met zekere regelmaat over visioenen werd gesproken. Dat idee leek mij veel logischer dan het denkbeeld dat ik bijna was gestorven. Het kon toch niet zo zijn dat ik naar de hemel was gegaan en was teruggekeerd? Zoiets kon alleen Jezus! 

Bovendien, wanneer mijn ervaring aan het meer een visioen was geweest, dan zou het meer werkelijk bestaan! De gedachte alleen al wond mij verschrikkelijk op. Ik kon niet wachten om het te vinden. 

Niet ver van ons dorp lag de rivier de Idle. Urenlang volgde ik het water naar het noorden totdat ik in het dorpje Misson aankwam. Daar vroeg ik de bewoners naar een meer. Ze wisten precies wat ik bedoelde en wezen mij de plek, maar toen ik er uiteindelijk na enige tijd ingespannen zoeken aankwam, bleek het niet meer dan een kleine plas te zijn. Teleurgesteld keerde ik naar huis terug, om de volgende ochtend het stroompje van de Idle in de andere richting naar het zuiden te volgen tot bij Mattersey. De dorpelingen daar zeiden dat ik beter een zijtak van de Idle had kunnen nemen. Volgens verschillende inwoners van Mattersey kwam ik als ik de rivier de Ryton volgde vanzelf bij een mooi meer. Ik kon niet wachten om daar langs te lopen, maar die middag was het al te laat om het nog te proberen.

De volgende dag was een zondag en moest ik verplicht mee naar de kerk. Bijna had ik die keer gespijbeld. Ik broedde zelfs op een goede smoes om niet mee te hoeven, zodat ik naar het meer toe kon, want daar was God echt. Het was alleen ondenkbaar dat iemand van ons een keer niet meeging naar de kerk. Als mijn ooms erachter kwamen dat ik in plaats daarvan was gaan wandelen, zouden ze woest zijn en dat risico durfde ik niet te nemen.

De maandag daarop was het veel te slecht weer. Het bliksemde en onweerde boven Austerfield. Geen denken aan dat ik in dit noodweer naar buiten kon. Het lukte mij die hele dag niet om mijn aandacht bij het lezen te houden. Ongedurig drentelde ik in huis heen en weer. Dan ging ik weer bij tante Hester kijken die melk aan het karnen was om kaas van te maken. Of ik stak mijn hoofd om de hoek van het washok waar twee dienstmeisjes net onze natte lakens door de mangel haalden. Ze giechelden toen ze mij zagen en ik liep weer door. Kon ik maar even met Mimi gaan praten om wat rustiger te worden, maar die leefde niet meer.

Eindelijk werd het dinsdag en het weer hield zich goed. In alle vroegte vertrok ik. Vol verwachting volgde ik eerst een stukje van de Idle-rivier om daarna de zijstroom te nemen die Ryton heette. Al vrij snel kwam ik langs een imposant landhuis. Het lag aan de andere kant van het water en je moest een brug over om er te komen. Ik stond even stil omdat het landgoed zo’n indrukwekkende aanblik had, maar liet het huis toen links liggen en volgde de kronkelende rivier alsmaar verder en verder, totdat ik inderdaad bij een klein meertje kwam. Tot mijn grote teleurstelling leek het in niets op het beeld uit mijn visioen. Het was gewoon een meer in de oksel van de rivier. Meer niet. 

Ik liep nog wat verder in de stille hoop dat dit kleine wateroppervlak slechts een voorbode was van mijn magische meer. Helaas. Er volgden alleen hier en daar nog wat plassen. Het was een mooi gezicht, daar niet van, en ik genoot ook wel van de bloeiende rietkragen en de vogels, maar toch kwam ik enigszins verslagen in het dorpje Blyth aan. Ergens wist ik op dat moment diep vanbinnen dat mijn meer een droom zou blijven, want ik had inmiddels alle rivieren in de wijde omgeving gevolgd en het niet gevonden. Er was niets aan te doen.

Waarschijnlijk ben ik meteen de volgende dag teruggekeerd naar het landhuis langs de Ryton om dat nader te onderzoeken. Precies herinner ik het mij niet meer. Ik weet nog wel met hoeveel eerbied ik de brug over de rivier overstak, met kleine passen alsof ik stiekem naderbij sloop. Het was vanaf die kant echter geenszins mogelijk om in de buurt van het grote huis te komen omdat het van alle kanten omringd werd door een slotgracht, wat veel bijdroeg aan de allure van het geheel. 

Vol bewondering liep ik om de gracht heen, langs de zijkant van het huis naar de voorzijde. Daar bleek dat alleen de oostkant waar ik langs was gelopen geheel uit steen was opgetrokken. De rest van het gigantische landhuis was slechts aan de onderzijde gemaakt van bakstenen. De opbouw en de eerste verdieping toonden een sierlijke houten gevel met daarboven een rieten dak. Op het terrein zag ik schuren en stallen en een duiventil. De machtige ophaalbrug en het poortgebouw die beiden breed genoeg waren om een groot rijtuig door te laten, maakten het beeld compleet.

“Pas op!” schreeuwde een ruiter en stoof in volle vaart langs mij heen over de houten ophaalbrug het terrein op. Verschrikt deed ik een stap opzij. Stof en zandkorrels waaiden op. Ik staarde de ruiter na. Op zijn livrei zag ik het merkteken van de koningin. Hij had inmiddels vaart geminderd, hield zijn rijdier in en steeg af. Van alle kanten kwamen er stalknechten op hem af om man en paard te dienen. Met zijn allen sloegen ze een hoek om en verdwenen uit het zicht. Een tijdje bleef ik nog gebiologeerd staan kijken, maar er gebeurde verder niets. Ondanks het feit dat de poort open stond, durfde ik hen niet te volgen. Al was ik er nieuwsgierig genoeg voor.

Ik keerde me om en zag dat het landhuis aan de grote weg lag. Hoewel ik hier nog nooit geweest was, herkende ik het brede pad. Dit was de Grote Noordweg die van Londen naar Edinburgh liep. Iedereen die van Engeland naar Schotland reisde, of andersom, kwam via deze route. Ook het dorpje Bawtry, dat ik goed kende van mijn wandelingen, lag langs ditzelfde brede pad. Vermoedelijk een stukje verder naar het noorden. Prompt besloot ik via die rechte weg terug te keren naar huis. Dat was vast een stuk korter dan het volgen van de kronkelige rivier. Mijn vermoeden klopte. Na ongeveer drie kilometer over de Grote Noordweg bereikte ik de huizen van Bawtry en toen was het via een kleiner zijpad van een karrenspoor breed nog maar een half uurtje terug naar de boerderij.

Het landhuis liet mij niet los en ik keerde binnen de kortste keren terug om nog eens een kijkje te nemen. Dit keer koos ik op de heenweg al de grote weg en kwam daardoor vanaf de andere kant aangelopen. Eerst bereikte ik het dorpje waar het landhuis deel van uitmaakte. Meer dan een paar huizen en een molen naast de rivier was het niet. De huizen lagen verspreid aan weerszijde van de grote weg. De kleine eenkamerwoningen gemaakt van vlechtwerk met leem staken schril af tegenover het rijke landhuis. 

Bij de ophaalbrug was het een komen en gaan van mensen. Een brede postkoets reed door de poort en nog meer ruiters op prachtige paarden arriveerden net als de vorige keer. Nergens stond een schildknaap of poortwachter met hellebaard om iemand tegen te houden. Toch durfde ik nog altijd geen voet over de ophaalbrug te zetten om een kijkje te gaan nemen.

Even buiten het dorp lag een kerkje. De smalle toren stak hoog tegen de strakblauwe lucht af. Daar durfde ik wel naartoe, want in het huis van God was iedereen altijd welkom. Een vreemd geluid trok mijn aandacht toen ik het kleine oude gebouw naderde. Ik spitste mijn oren en zou zweren dat ik Mimi hoorde. Toen ik beter keek, zag ik dat er inderdaad een varken op de begraafplaats naast de kerk stond. Voorzichtig, om het dier niet af te schrikken, liep ik er naartoe. Het was een mager zeug en ze stond vastgebonden aan een weidepaal naast een aantal gedenkstenen aan de rand van de begraafplaats. Wat een vreemde plaats om een varken te houden, dacht ik nog, terwijl ik naast haar neerstreek en achter haar oren krabde. Ze liet het knorrend toe.

“Dag mooi meisje,” zei ik vriendelijk. “Wat doe jij hier?” Het zeug schurkte met haar kop tegen mijn been.

“De heilige Franciscus sprak ook altijd met dieren,” hoorde ik een stem achter mij zeggen. Van schrik stond ik rechtop. Vanuit de kerk kwam een man in een zwarte toga aanlopen. Ik kende hem niet, maar wist door zijn kleding dat het de dorpsdominee was. Het leek me geen onaardige man. Verlegen keek ik naar het zeug.

“Waarom staat zij hier, meneer de dominee?” vroeg ik nieuwsgierig. De dominee lachte.

“Jij bent zeker niet van hier. Ik heb je ook nog nooit gezien.” Ik schudde mijn hoofd.

“Hier in Scrooby binden wij dieren die zijn weggelopen vast aan deze paal, zodat de rechtmatige eigenaar ze aan het eind van de dag weer kan terugvinden. Vooral deze zeug wil nog wel eens aan de scharrel gaan en de moestuinen van de buren aanvallen.” Gemoedelijk krabde ook de dominee het dier achter haar oor en ze gromde van genot.

“Niet dat het bij haar veel uitmaakt. Ze blijft een mager varken,” voegde hij eraan toe. Zijn gezicht begon te stralen: “Net als ik overigens. Ook ik kan eten wat ik wil, maar blijf altijd vel over been.” Ik keek naar zijn handen en zijn gezicht. Die waren inderdaad opvallend dun. De rest van zijn lijf zat verstopt onder een veel te wijde toga.

De dominee vroeg wat ik kwam doen. Ik zei dat ik zomaar wat aan het wandelen was. Hij knikte en beaamde dat de natuur in deze omgeving erg mooi was.

“Het spijt me dat ik je niets kan aanbieden, mijn kind, maar ik heb het druk en moet weer aan het werk.” Voordat ik kon zeggen dat het helemaal niet gaf, wees de man mij op het landhuis.

“Daar kunnen reizigers zoals jij een verfrissing halen.” Ik keek verbaasd op en gaf schoorvoetend toe dat ik er niet goed naar binnen durfde, omdat iedereen er zo voornaam uitzag. Dat begreep de dominee wel, maar volgens hem was er niets om bang voor te zijn.

“In dat huis woont meester Brewster met zijn gezin. Het zijn vriendelijke mensen. Meester Brewster is de baljuw van dit gebied.” Aan mijn ogen zag hij waarschijnlijk dat ik geen idee had wat een baljuw was, want hij begon het meteen uit te leggen. “Als baljuw houdt hij orde in deze regio en haalt hij belasting op voor de aartsbisschop van York, van wie hij het huis in leen heeft.” Ik knipperde met mijn ogen, want de aartsbisschop van York was een belangrijke en machtige man. En alsof dat nog niet genoeg was, bleek die meester Brewster ook nog eens  voor de koningin te werken!

“Als postmeester verzorgt hij alle brieven en pakketten van koningin Elizabeth.” Daarom hadden de ruiters dus een koninklijk embleem op hun livrei, schoot het door me heen.

“Scrooby ligt op een gunstige plek en koeriers die helemaal naar Schotland moeten, kunnen hier uitrusten en een versnapering krijgen of hun paarden verversen. Ook andere reizigers kunnen hier overnachten, gewoon een maaltijd nuttigen of hun zaken regelen. Het landhuis heeft al menig beroemde gast mogen ontvangen. Zelfs koning Henry de achtste.” De dominee stond te glimmen van trots, alsof hij de vroegere koning hoogstpersoonlijk zelf had ontvangen. 

“James Brewster, de broer van meester Brewster uit het landhuis, is een collega van mij. Die staat als dominee in Sutton-cum-Lound,” ratelde de man tegenover mij maar door. Ik luisterde beleefd, al had ik geen idee wat ik met die informatie moest. Blijkbaar wilde hij zijn intieme relatie met de postmeester aantonen of extra onderstrepen dat de bewoners daadwerkelijk vriendelijke mensen waren.

Toen realiseerde de dominee van Scrooby zich plotseling dat hij echt nog veel te doen had, nam haastig afscheid van mij en verdween in de richting van de kerk. Ik aaide het zeug nog een keer over haar kop, fluisterde haar toe dat ik hoopte dat haar baasje haar snel kwam halen en stapte met nieuwe moed in de richting van de ophaalbrug.

8. William ontmoet William

De eerste keer dat ik het landhuis van Scrooby betrad, maakte een onvergetelijke indruk op mij. Zonder dralen was ik na het gesprek met de dominee de ophaalbrug overgestoken en onder de brede toegangspoort doorgelopen. Niemand keek mij vreemd aan of stuurde mij weg. 

Ik liep regelrecht naar de ingang in het midden van het grote landhuis. Het had de vorm van een rechtopstaand huisje, zoals kinderen dat tekenen met een enorme voordeur en een rieten puntdak. Aan beide zijden waren er twee dwarsstaande huizen tegenaan gebouwd. Door het goudgele riet op de daken leken het twee enorme zijvleugels als bij een vlinder. Achter de deur bevond zich een lange gang die waarschijnlijk doorliep naar een keuken. Aan de linkerkant lagen de privévertrekken van de familie Brewster, vermeldde een bordje “privé” op een dichte deur. De deur aan de rechterkant stond daarentegen uitnodigend open en ik stapte de sfeervolle ruimte binnen. Het was een soort taveerne, alleen stijlvoller. Overal stonden tafels langs de gelambriseerde muren en op verschillende plekken zaten gasten, maar zonder het gebruikelijke gebral of de bedompte geur van verschraald bier die normaal in herbergen hangt. 

Snel ging ik aan een tafeltje zitten en keek om me heen. Een man met kleine rode krulletjes in zijn haar en baard deed de bediening. Al vrij snel kreeg ik in de gaten dat dit niet meester Brewster was, want deze bediende werd door de gasten gewoon met Simon aangesproken. Gelukkig had ik zoals gebruikelijk een paar duiten op zak en kon ik iets bestellen. Met een royaal gebaar presenteerde Simon mij een kroes bier en zei “Alstublieft, heer”. Ik schoot in de lach en voelde me meteen op mijn gemak.

Vanaf die dag ging ik vaker iets drinken in het landhuis. De ruime inrichting beviel me en ik voelde mij erg prettig aan mijn tafeltje bij het raam, vanwaar ik goed zicht had op alles wat er binnen en buiten gebeurde. Zicht op Simon die achter de vierkante toog in de hoek van de ruimte stond of rondliep met bier en brood. Of op het af- en aanrijden van rijtuigen en paarden over de ophaalbrug. Ik had er plezier in om al die drukte in alle rust te observeren. Ook vond ik het heerlijk om heimelijk kleine gesprekjes van mensen aan de tafels naast mij af te luisteren, al zou ik nu na al die jaren niet meer kunnen reproduceren waar die over gingen.

Het duurde niet lang voordat ik een aantal vaste gasten van gezicht leerde kennen, hoewel ik in het begin zelden een praatje met iemand maakte. Daarvoor waren de heren te deftig gekleed en ik was tenslotte nog maar een kind. Niemand leek zich echter aan mij te storen en ik genoot van de kroes met bier na mijn dagelijkse wandeling.

Vanaf de allereerste keer dat ik hem zag, wist ik dat de opvallende verschijning meester Brewster was. Hij had een fier postuur en liep zelfbewust rond. Af en toe kwam hij in de taveerne om te controleren of alles naar wens verliep of om de post voor de koningin te regelen met een van de pas gearriveerde reizigers. Graag gluurde ik onopgemerkt van achter mijn tafeltje bij het raam naar de prachtige kleren die hij als baljuw droeg. Zijn hemd met grote witte manchetten leek van het duurste linnen. Zijn wambuis had modieus opengewerkte mouwen en paste precies bij de gespleten pofbroek die net onder de knieën sloot. Net als alle mannen droeg meester Brewster lange kousen en sierlijke gespen op zijn zwartgelakte schoenen. Zelfs zijn hoofddeksel was imposant. Natuurlijk droegen mijn ooms als rijke herenboeren ook waardige hoeden, maar die van de baljuw was hoger en met een bredere rand. Bovendien was het ding met fazantenveren versierd. 

Meester Brewster was een man van ergens in de dertig, schatte ik aan zijn gezicht te zien dat nog nergens rimpels vertoonde. Zelfs in zijn steile donkere haar, zijn sierlijke snor en korte sik leken nog geen grijze strengen te bespeuren. Hij was niet opvallend groot, maar zijn voorkomen wekte ontzag. Vooral de manier waarop hij rondliep en uit zijn ogen keek straalde een zeker zelfbewustzijn uit. Je kon wel zien dat hij voor koningin Elizabeth werkte, want zijn gelaat had iets koninklijks. Dat hij aan de universiteit van Cambridge had gestudeerd – zoals ik inmiddels uit de verhalen in de taveerne had opgepikt – kon ook wel kloppen, want hij zag er geleerd uit en hij leek me bovendien een man met veel tact, dus dat hij ooit zelfs als diplomaat voor de koningin had gewerkt dacht ik eveneens aan zijn uiterlijk te kunnen aflezen. Ik kon niet inschatten of hij vriendelijk of streng was. Allebei wellicht.

Op een dag hoorde ik een vrouwenstem “William” roepen. Ik zat een beetje in gedachten voor me uit te staren en was blijkbaar vergeten waar ik was, want op het moment dat ik mijn naam hoorde, sprong ik op en keek in de richting vanwaar het geluid vandaan kwam. Bij de deur stond echter niet tante Hester, zoals ik ergens had verwacht, maar een mooi geklede dame. Haar hele voorkomen straalde zachtheid en voornaamheid uit. Ik kon niet bepalen of dat kwam door het pastel gekleurde strakke lijfje waaronder een klokkende hoepelrok zwierde. Of door haar glanzende donkerblonde haren – die net als bij alle andere vrouwen met sierspelden opgestoken waren – boven een koket opstaand kraagje. De dame was duidelijk mevrouw Brewster die haar man zocht. Op hetzelfde moment werd ik me ervan bewust dat alle ogen mijn kant uitkeken. Het moet een vreemd gezicht zijn geweest dat een van de gasten opsprong bij het horen van zijn naam. Beschaamd ging ik weer zitten en kroop weg achter mijn kroes.

Even later viel er een schaduw over mijn tafel. Er trok een rilling door mijn ruggengraat, want het moment deed me denken aan een beeld uit mijn allervroegste jeugd. Ik keek op en verwachtte koele onvriendelijke ogen te zien in een bolrond gezicht, maar keek recht in de onderzoekende open blik van meester Brewster.

“Jouw naam is William, neem ik aan,” vroeg hij met een glimlach. Ik knikte schuchter en hervond toen mijn manieren. Snel kwam ik van mijn stoel, ging beleefd rechtop staan en gaf de baljuw een hand.

“William Bradford, meester. Om u te dienen,” sprak ik halfluid.

“Dan moet jij er eentje zijn van de oude William Bradford uit Austerfield? De Here God hebbe zijn ziel.” Ik knikte opnieuw, maar voelde me al minder verlegen. Had deze man mijn grootvader gekend? De postmeester las de vraag in mijn ogen en keek mij indringend aan, terwijl hij mijn hand nog steeds vasthield. De toon in zijn stem klonk plechtig toen hij mij toevertrouwde: “Een van de beste herenboeren uit de omgeving, jongen. Daar mag je trots op zijn.” Vlak voordat meester Brewster mijn hand losliet, kneep hij er nog even in. Daarna draaide hij zich abrupt om en voegde zich weer bij zijn gasten aan een ander tafeltje. Mij verbluft achterlatend.

Nog een beetje verdwaasd zakte ik terug op mijn plaats en voelde de warmte van zijn vingers nagloeien in mijn rechterhand. De ontmoeting had mij ontroerd, merkte ik. Misschien door de bemoedigende woorden van de postmeester over grootvader, maar wellicht nog meer door het vaderlijke kneepje in mijn hand en de vertrouwelijke manier waarop zo’n belangrijke man mij – een kind van tien! – aangesproken had. 

Ik was niet het enige kind dat rondliep in de herberg. Af en toe verscheen er een grappig blond jongetje van een jaar of zeven dat kind aan huis leek te zijn in het landhuis. Hij sprak frank en vrij met Simon en een tijdje dacht ik dat het de zoon van de waard was, totdat ik gaandeweg ontdekte dat het niemand minder dan Jonathan Brewster was, de zoon van de postmeester. Hij keek altijd even mijn kant op, maar we zeiden nooit wat tegen elkaar. Tot die keer dat ik door het raam naar de paarden zat te kijken, mijn nek ver uitstrekkend om ze nog net de hoek om te zien gaan en hij opeens naast mijn tafel stond met de woorden: “Je mag wel even in de stal komen kijken. Mijn vader heeft de beste paarden van het land.” 

We stelden ons niet voor, gaven elkaar geen hand en wisselden geen namen uit. Ik liet me gewoon van mijn stoel glijden om hem te volgen. Hij bleef tegen mij praten alsof we elkaar al heel lang kenden, terwijl we alleen zwijgend een aantal keren van een afstand naar elkaar geloerd hadden. Blijkbaar was dat genoeg. Hij had ergens opgepikt dat ik William Bradford heette en ik wist dat hij Jonathan Brewster was. Meer bleek er niet voor nodig om samen bij de paarden te gaan kijken.

“Je kunt buitenom en binnendoor,” kwebbelde Jonathan, die vlak voor mij de hal inliep. “Het miezert een beetje,” constateerde hij naar de openstaande voordeur kijkend. Prompt koos hij voor de weg dwars door het huis. Voor het eerst liep ik door de lange gang die ik altijd een heel eind in kon kijken bij binnenkomst, maar waarin ik nooit een voet had gezet. Opgetogen drentelde ik achter het jongetje aan. Links zag ik een trap die naar boven voerde waar de gastenkamers en bediendenverblijven waren, rechts bevonden zich de keuken en de bijkeuken. Helemaal achterin de gang zat een deur die onverwacht naar binnen toe opende, waardoor ik bijna tegen Jonathan botste. 

We kwamen op een binnenplaats en moesten dus toch even door de zachte motregen rennen, zo’n honderd meter, totdat we de bijgebouwen bereikten. De paardenstal was ruim opgezet: in het midden een grote bak met zand waar de paarden konden draven, met daaromheen flinke hokken om de dieren voor de nacht in onder te brengen.

“Alle brieven en pakjes voor koningin Elizabeth worden door de knechten van mijn vader persoonlijk gehaald en afgeleverd,” legde Jonathan vol trots uit. “Mijn vader is er hoogstpersoonlijk verantwoordelijk voor dat geen van deze belangrijke poststukken zoek raakt.” Het kind had rode oortjes van het vertellen. Vol bewondering keek ik naar de paarden. Dat zijn altijd al edele dieren, maar door hun elegantie zagen deze exemplaren er inderdaad veel koninklijker uit dat de stevige werkknollen die mijn ooms op de boerderij gebruikten.

Meester Brewster kwam de stal in, zag mij samen met zijn zoon staan en kwam naar ons toe. Ik wist niet waar ik kijken moest en voelde me betrapt.

“Interesse in paarden?” vroeg de postmeester, terwijl hij een zwarte hengst tegen de hals klopte. Ik knikte en wist niets te zeggen, maar dat leek meester Brewster niet te deren.

“Als je wilt kun je af en toe best iets bijverdienen bij ons in de manege. Je bent hier vaak genoeg tenslotte en als het druk is kunnen wij nog wel een paar extra handen gebruik om de stal uit te mesten.” Hij zag mij aarzelen en voegde er lachend aan toe: “Dan kun je tenminste iets van dat biergeld terugverdienen dat je in de taveerne uitgeeft. Nou, wat zeg je ervan?”

Ik keek naar de punt van mijn schoenen. Ze waren stoffig en een beetje versleten door het vele wandelen. Meester Brewster stond nog steeds naar mij te kijken. Er zat niets anders op dan eerlijk te vertellen dat ik niet sterk genoeg was voor dat soort werk. Mijn antwoord kwam er een beetje schutterend uit. De postmeester luisterde aandachtig en herhaalde meer tegen de hengst die hij nog altijd aaide dan tegen mij: “Dus daarom zit de kleinzoon van meester Bradford alle dagen in de kroeg in plaats van zijn steentje bij te dragen op de boerderij.” De hengst hinnikte alsof hij me uitlachte, schudde met zijn zwarte manen en liep een paar meter bij ons vandaan, waar hij blijkbaar iets op de grond zag liggen, want hij begon er gretig aan te knabbelen. 

De postmeester keerde zich naar mij om en vroeg wat ik dan zoal deed met mijn dagen. Het klonk niet veroordelend, eerder nieuwsgierig. Ik verzamelde al mijn moed bijeen en biechtte op dat ik veel wandelde en in de bijbel las. Het gesprek verveelde Jonathan en hij liep weg. Meester Brewster keek echter zeer geïnteresseerd. “Een lezertje hè? Wel, wel, wel, een kleine geleerde in de dop.” Of ik ook iets anders las dan alleen de bijbel, wilde hij weten. Ik schudde mijn hoofd. Of ik me ook voor meer dingen interesseerde dan alleen voor God. Nu knikte ik, al had ik geen idee welke kant meester Brewster met dit gesprek op wilde. Hij wenkte me dat ik hem moest volgen en ik deed het gewillig. Verbaasd liep ik achter de postmeester aan de stal uit, totaal vergetend om Jonathan te groeten. Die was waarschijnlijk alweer druk met iets anders bezig.

Op een gepaste meter afstand volgde ik de ferme tred van meester Brewster over de binnenplaats waar het inmiddels harder was gaan regenen. Grote dikke druppels vielen op zijn kostuum, dat door een uitmuntende kleermaker gemaakt was, zag ik, want het zat als gegoten. De naden volgden sierlijk de contouren van zijn postuur, waardoor de postmeester nog slanker oogde.

Hij nam mij mee terug de lange gang door, maar in plaats van links af te slaan naar de taveerne, opende meester Brewster tot mijn verbazing de deur naar zijn privévertrekken aan de rechterkant van de gang. Eerbiedig stapte ik achter hem aan de drempel over. Ik bevond me direct in een gezellig woonvertrek dat het spiegelbeeld was van de taveerne, alleen kleiner. Halverwege de ruimte zat een muur met een deur waarachter ik de andere helft van de herbergomvang vermoedde. Aan de voorkant scheen hetzelfde licht door gekleurde ramen. Aan de muur er tegenover was – net als bij de taveerne – de haard waarvoor mevrouw Brewster rustig in een stoel zat te breien. Ze maakte aanstalten om op te staan, maar haar man was haar voor.

“Blijf rustig zitten, Mary” maande hij. “Dit is William Bradford.” Met een hoffelijk handgebaar wees de postmeester naar mij. “De kleinzoon van de oude heer Bradford. Je weet wel, uit Austerfield. Ik leen hem even iets uit.”

Ik stond als aan de grond genageld en wist niet goed of ik naar de vrouw toe zou lopen om haar een hand te geven zoals eigenlijk hoorde, of niet. Ze knikte mij toe vanuit haar zetel bij de haard en ik was van mijn stuk gebracht, omdat het breiwerkje in haar handen duidelijk een babytruitje moest worden. Zou de vrouw zwanger zijn? Ik zag geen dikke buik, maar de zorgzaamheid van de postmeester deed mij toch vermoeden dat er een kindje groeide achter haar japon. Door al deze gedachten was het moment voor een spontane begroeting voorbijgegaan. “Aangenaam,” zei ik toen maar en liep schielijk achter meester Brewster aan, die inmiddels al in een volgende ruimte was verdwenen.

Op de drempel van die kamer bleef ik staan. Overdonderd. Overal waar ik keek zag ik boeken. Zoiets had ik nog nooit gezien. Alle wanden waren bekleed met planken, die van de vloer tot aan het plafond gevuld waren met bruine leren banden in allerlei diktes en hoogtes. Nooit eerder had ik geweten dat er zoiets bestond. Meester Brewster lachte om mijn verblufte gezicht. 

“Iedere rechtgeaarde geleerde heeft een studeerkamer, mijn zoon.” Er schoten allerlei gedachten tegelijk door mij heen: dat de postmeester aan de universiteit van Cambridge had gestudeerd; hoe geweldig het zou zijn als ik later misschien ook een studeerkamer zou bezitten; maar vooral dat de baljuw op vertrouwelijke toon “mijn zoon” had gezegd. Het duurde even voordat ik weer bij zinnen kwam.

“Jij vraagt je zeker af waar al deze boeken over gaan?” raadde meester Brewster naar mijn gedachten. “Over elk onderwerp dat jij maar kunt bedenken is wel een boek geschreven, jongen.” Ik liet de woorden tot me doordringen, terwijl ik nog altijd zwijgend op de drempel stond, zozeer was ik onder de indruk. De postmeester merkte het niet. Hij stond met zijn rug naar mij toe voor één van de kasten en zocht verwoed naar een specifiek boek. “Waar heb ik het toch gelaten?” mompelde hij tegen zichzelf. Toen trok hij opeens een dikke, met inkepingen versierde leren band tevoorschijn. “Aha, gevonden!” Het klonk opgelucht. Met een royaal gebaar reikte meester Brewster mij het boek aan. 

“Dit zal je vast interesseren. Het gaat over de geschiedenis van ons land. Dan heb je wat te doen als je in de taveerne zit uit te rusten na je wandeling. Haal het zo vaak je wilt uit mijn studeerkamer en breng het weer terug als je naar huis gaat. Maar pas op!” De postmeester liet even een stilte vallen. “Zorg dat je geen bier morst.” Ik hield het boekwerk met beide handen vast, voelde het gewicht en rook de geur van leer en papier. Natuurlijk zou ik er voorzichtig mee zijn! Het was ongelooflijk bijzonder dat hij mij zoiets kostbaars uitleende.

Meester Brewster moest weer aan het werk en zette zich achter zijn bureau. Uiterst voorzichtig liep ik met mijn buit de studeerkamer uit. In het voorbijgaan knikte ik nogmaals naar zijn vrouw. Ze glimlachte vriendelijk terug. Het kostte me haast moeite om de deur open te krijgen. Net toen ik de leren band rechtop tegen mijn borst liet leunen om een hand vrij te hebben voor de deurknop, zwaaide de deur open en trad een van de knechten binnen die de baljuw kwam halen. Ik glipte door de deur via de hal naar de taveerne. Het tafeltje bij het raam waar ik het liefste zat was nog vrij. 

Zelfs na al die jaren kan ik mij dit gelukzalige moment nog helder voor de geest halen.  Ik weet nog hoe behoedzaam ik het boekwerk voor mij op tafel neerlegde. Mijn blijdschap steeg met iedere bladzijde die ik omsloeg vanwege de vele versieringen en illustraties die dit boek rijk was. Zwierige letters in een volkomen ander handschrift dan ik uit de familiebijbel gewend was, straalden mij tegemoet. Hier lag zomaar een gloednieuw boek voor mij. Grootvader had ons naast de bijbel een kleine stapel klassieke werken nagelaten, zoals de Metamorfosen van Ovidius, maar die waren geschreven in Latijn en Grieks. Talen die ik niet kon lezen. Dit boek was gewoon geschreven in mijn eigen taal, over de geschiedenis van mijn eigen land. Ik boog mij over de tekst en verdween in een andere wereld.

9. Een dappere keuze

In de weken daarna had ik iedere dag slechts één doel. De tijd van ontdekkingstochten in de omgeving was voorbij. Na de ochtendmaaltijd op de boerderij kon ik niet wachten om naar het landhuis in Scrooby te vertrekken. Wanneer ik de rechtstreekse route via Bawtry naar de Grote Noordweg koos, deed ik er een klein uur over als ik stevig doorliep. Eenmaal binnen haalde ik eerst het geschiedenisboek uit de studeerkamer van de postmeester. Mevrouw Brewster herkende mij en liet me begaan. Iedere dag opnieuw lag het boek op een hoekje van meester Brewsters bureau voor mij klaar als een stilzwijgende bevestiging van de postmeester dat ik het mocht lezen. De hele dag zat ik ermee in de taveerne waar Simon mijn kroes met bier op mijn verzoek in de vensterbank zette, zodat ik geen druppel kon morsen.

Ik genoot er enorm van om het boek te lezen, maar het fijnste moment van de dag was wanneer ik het zware gevaarte terugbracht naar de studeerkamer en meester Brewster toevallig achter zijn bureau zat te werken. Dan vroeg hij namelijk altijd wat ik die dag gelezen had en wat ik ervan vond. Net als grootvader zo vaak had gedaan. Meestal leidde dat tot een klein gesprekje en ik kon merken dat de postmeester plezier in mij had.

Thuisgekomen aan tafel probeerde ik tijdens de avondmaaltijd ook met mijn ooms en neven te praten over de dingen die ik die dag geleerd had over onze lange rij koningen en koninginnen. Zij vonden het tot op bepaalde hoogte wel interessant, maar waren ook altijd snel weer afgeleid, omdat het melkquotum of een zieke koe voor hen toch net iets belangrijker waren dan de geschiedenis van het land waarin zij leefden. 

Gelukkig hadden mijn ooms er geen bezwaar tegen dat ik zo veel weg was. Voor hen maakte het niets uit of ik nu de hele dag teruggetrokken in mijn eigen kamer zat te lezen of in een landhuis in Scrooby. Dat de koninklijke postmeester en plaatselijke baljuw grootvader had gekend en lovend over hem sprak, deed hen zichtbaar goed. Daarmee was de zaak beklonken.

Doordat ik zo vaak bij de postmeester over de vloer kwam, begreep ik gaandeweg dat Jonathan de enige zoon van William en Mary Brewster was. Aan haar buikje, dat na een tijdje een kleine welving begon te vertonen, kon ik zien dat er inderdaad een baby in aantocht was. Jonathan was zeven jaar oud en zelfs ik begreep dat dit tweede kind om wat voor reden dan ook best lang op zich had laten wachten. Dat bleek nog het meeste uit de zorg waarmee meester Brewster zijn vrouw omringde. Hij schoof niet alleen als een echte heer haar stoel aan, maar verzocht haar iedere dag opnieuw om zoveel mogelijk te blijven zitten, vermoedelijk uit angst dat er anders iets mis zou kunnen gaan met hun ongeboren kind. 

Ik vond mevrouw Brewster best een mooie vrouw met haar opgestoken haren en regelmatige gelaatstrekken. Naar mij gedroeg ze zich altijd even vriendelijk en voorkomend. Ik mocht haar graag, al spraken we in het begin niet veel met elkaar, of liever gezegd niets.

Jonathan zag ik vaker. Meestal was hij bij de paarden te vinden. In leren had hij niet veel zin, maar hij had inmiddels allang de leeftijd bereikt om onderwezen te worden. Een taak die zijn vader zelf één uur per dag op zich nam. Misschien deed hij het om zijn tegenstribbelende zoon te stimuleren, misschien omdat hij aardigheid had in mijn leergierigheid. In ieder geval nodigde meester Brewster mij al vrij snel nadat hij met de lessen van Jonathan was begonnen uit om ook aan het dagelijkse lesuurtje deel te nemen. Dat liet ik mij geen twee keer vragen. De postmeester was een zeer geleerde man en ik wilde heel graag van hem leren.

Voortaan stopte ik ‘s middags een uur eerder met lezen, ging Jonathan halen die meestal bij de paarden te vinden was en schoof aan in de studeerkamer. Met z’n drieën zaten we om het bureau van meester Brewster. Zoveel mogelijk proberend zijn geduld te bewaren legde hij zijn tegenstribbelende zoon het alfabet uit. Mij onderwees hij in Grieks en Latijn. Soms, wanneer de postmeester door een van de knechten werd weggeroepen voor dringende zaken, nam ik zijn taak over en hielp Jonathan met het netjes leren schrijven van de letters. Meestal zorgde meester Brewster er echter voor dat hij in dit uur niet gestoord werd en besteedde al zijn aandacht aan ons. Hij wist veel over geschiedenis en kon er spannend over vertellen. Dan hingen wij samen met blossen op onze wangen aan zijn lippen. Op sommige dagen liet hij mij fragmenten uit filosofische teksten lezen en leek het leuk te vinden om daar met mij over te praten, mij uit te dagen tot zelf nadenken. Daarin deed hij mij erg aan grootvader denken. Voor mij was dit al vrij snel het heerlijkste uurtje van de dag en ik vond het altijd weer spijtig wanneer het zondag was, want dan was de herberg in Scrooby gesloten en moest ik met mijn familie naar de kerk. 

De rest van de week studeerde ik hele dagen hard aan mijn tafeltje in de taveerne. Alleen soms op maandag kon ik mijn aandacht niet bij het boek houden waarin ik zat te lezen. Om de week zaten er op maandag namelijk twee mannen in de hoek van de herberg die mij hooglijk intrigeerde. Ik kon het niet laten om naar hen te kijken en hun gesprekken af te luisteren. Simon, die mij inmiddels bier bracht zonder dat ik erom hoefde te vragen, zag mij staren en boog zich voorover. “Zal ik je vertellen wie dat zijn,” vroeg hij op samenzweerderige toon. Ik knikte begerig. 

“Die oude man met de opvallende bakkebaarden is dominee Richard Clyfton uit Babworth,” vertrouwde de waard mij fluisterend toe. “Hij ziet er ouder uit dan hij is hoor. Dominee Clyfton is nog geen vijftig en toch al helemaal grijs.” Ik staarde vanonder mijn wimpers naar de spierwitte haardos die alle kanten uitstak als een warrig ooievaarsnest en waar geen kam enige orde in leek te kunnen aanbrengen. Vooral de uitbundig krullende grijswitte bakkebaarden, bijna tot op de kaaklijn, trokken mijn aandacht. De goedige Simon stond nog steeds diep over mij heen gebogen en lichtte me in dat de jongeman waar dominee Clyfton mee sprak John Robinson was. “Een boerenzoon uit Sturton-le-Steeple die dominee is geworden.” Volgens Simon hadden de beide mannen ooit aan de universiteit van Cambridge gestudeerd, net als meester Brewster.

De waard zag een klant met dorst en vertrok. Ik keek schielijk naar het hoekje met de oude en de jonge dominee, want ik schatte dat dominee Robinson slechts een jaar of vijfentwintig was. Diens haar zat juist heel netjes. Voor een voormalige boerenzoon was alles aan hem opvallend keurig. Hij zat strak in het pak en zowel zijn gezicht als de neuzen van zijn schoenen glommen mij tegemoet. Het was grappig om die twee totaal verschillende mannen druk in gesprek te zien met elkaar. Af en toe ving ik een zin op. Zo was er die keer dat ik dominee Robinson hoorde zeggen: “Geweldig dat u tijdens de preek zei dat ook leken waarheid in de bijbel kunnen vinden!” Over zo’n zin kon ik nog heel lang nadenken. Ik was ook een leek en had eindeloos in de bijbel gelezen. Welke waarheid had ik erin gevonden?

Het viel meester Brewster op dat ik altijd hard studeerde, maar eens in de zoveel tijd mijn lessen niet geleerd had. Tijdens ons dagelijkse lesuurtje sprak hij mij erop aan en ik kon niet anders dan het schaamtevol beamen. “Vooral op maandagen waarschijnlijk,” bekende ik tegen de wand met boeken achter zijn rug, want ik durfde mijn leraar niet goed aan te kijken.

“Vandaag bijvoorbeeld,” zei meester Brewster streng, om op mildere toon vervolgen: “en vandaag is het inderdaad maandag.” Hij keek me onderzoekend aan of ik een kater had, alsof ik een van die mensen was die na de dienst op zondag de kroeg indook en teveel had gedronken. Toen moest ik wel bekennen dat ik vaak werd afgeleid door de twee gasten in de hoek van de herberg en hun gesprekken die mij aan het denken zette. Meester Brewster schoot in de lach. “Onze dominee Clyfton is een opvallende verschijning, dat ben ik helemaal met je eens. De ene week preekt hij in zijn woonplaats Babworth en de andere week staat hij in Bawtry. Hij is een goed spreker en zegt zinnige dingen, daarom ga ik samen met mijn gezin en nog een aantal mensen hier uit Scrooby om de veertien dagen in Bawtry naar hem luisteren. Babworth is ons een beetje te ver weg, dus die andere zondag zitten we hier in het kleine kerkje.” 

“Bij de magere dominee,” antwoordde ik bevestigend en daardoor schoot meester Brewster opnieuw in de lach.

“Babworth ligt zoals je misschien weet ook aan de Grote Noordweg op twaalf kilometer van Bawtry. Dat is voor de oude dominee Clyfton veel te ver om op zondagochtend lopend te overbruggen. Daarom komt hij op zaterdagavond hier logeren, maar dan ben jij meestal al weg. Op zondagochtend is het voor hem dan nog maar een klein stukje van hier naar de kerk in Bawtry. Die afstand leggen we gezamenlijk af met nog een aantal mensen hier uit de omgeving. Onze diensten hebben een ochtend- en een middagprogramma, dus we zijn meestal pas laat klaar en daarom logeert hij ook op zondagavond hier.”

Ik knikte dat ik het begreep, maar dacht ondertussen verbaasd na over een kerkdienst die zowel de ochtend als de middag in beslag nam en vroeg ernaar. Waarop meester Brewster mij uitlegde dat dominee Clyfton ‘s ochtends een preek hield, net als in alle kerken gebeurde, maar dat zij daar met z’n allen na de lunch nog een paar uur over napraten. Nog een paar uur? Met z’n allen? Ik moest de woorden echt even tot me laten doordringen. “Net als ik altijd met grootvader deed,” schoot door mijn hoofd, maar ik zei niets.

Meester Brewster zag mijn nadenken. Opeens keek hij mij ernstig aan. “Je mag gerust een keer met ons meekomen hoor, als je wilt,” nodigde hij mij uit. “Bawtry ligt niet zo ver van Austerfield. Zie maar, het hoeft niet, maar je bent van harte welkom.” Toen liet meester Brewster het onderwerp rusten en gingen we over tot de orde van de les.

De rest van de week dacht ik over het aanbod na. Meester Brewster kwam er niet meer op terug en liet mij vrij om een eigen keuze te maken. Als ik nooit in hun kerkdiensten was verschenen, had hij mij dat niet kwalijk genomen, maar het aanbod trok mij enorm. De flarden van gesprekken tussen de twee dominees aan het tafeltje in de hoek inspireerden mij altijd weer en vooral het met z’n allen napraten trok mij enorm. Dus op zaterdagavond wist ik het zeker en ik kon bijna niet slapen bij de gedachte dat ik de volgende ochtend in mijn eentje naar een andere kerk zou gaan dan de rest van mijn familie. Ik bevroedde dat zij het amper zouden kunnen begrijpen en had niets over mijn stoutmoedige plannen durven zeggen tot het moment dat het niet anders kon.

Ik voel mezelf nog daar in de keuken van de boerderij staan met mijn jas al aan, stevig op mijn beide benen, mijn armen ontspannen langs mijn lijf, mijn hoofd recht op mijn romp. Mijn ooms en neven zaten al aan tafel. Tante Hester hielp Alicia om een mooie vlecht in haar lange haren te leggen en er een zondags wit lint omheen te knopen. De hele nacht in de bedstee had ik moed verzameld. Daarom lukte het mij nu om zonder dralen te zeggen: “Ik ben van plan om vandaag de kerkdienst in Bawtry bij te wonen. Tot vanavond.”

Tien paar ogen staarden mij verbijsterd aan. Er was geen tijd meer om een homp brood van tafel te pakken. Uit angst dat iemand mij zou tegenhouden draaide ik mij plompverloren om en liep met grote passen naar de deur. Zelfs buiten hoorde ik nog geen reactie achter mij. Ook kwam niemand mij na. Het was duidelijk dat ik hen totaal verbouwereerd achterliet. Ik moet nog lachen als ik aan dat moment terugdenk. Naar een andere kerk gaan, dat had geen van mijn familieleden ooit overwogen en ik deed het gewoon. Ik voelde me stoer met mijn elf jaren.

Opgetogen begon ik aan mijn wandeling en bereikte een half uurtje later de kerk van Bawtry, precies op tijd voor de dienst. Meester Brewster leek totaal niet verbaasd om mij daar te zien en begroette mij hartelijk alsof ik wekelijks bij hun in de dienst kwam. Zijn inmiddels duidelijk zwangere vrouw wenkte me dat er naast Jonathan nog een plaatsje vrij was. Zonder aarzelen ging ik zitten en keek om me heen. Overal zag ik bekende gezichten uit de taveerne. Ook Simon met zijn vrouw. Of misschien was het zijn zus, want ze was net zo rood als hij. Jonathan wilde iets zeggen, maar zijn moeder maande hem tot stilte, want de dienst begon.

De ruimte zelf was niet zo bijzonder, maar de woorden van dominee Clyfton deden mij totaal vergeten dat ik de hele ochtend nog niets gegeten had. Hij sprak over de puurheid van het geloof in een taal die ik niet alleen met mijn verstand begreep, maar ook met mijn hart.

“We moeten terug naar het eenvoudige geloof uit de tijd van de apostelen. Gods woord is perfect, daar valt niets aan toe te voegen. In de loop der eeuwen hebben mensen er allerlei rituelen bij bedacht, maar alleen de bijbel is onze richtlijn.”

De preek resoneerde zo diep in mij, dat ik naderhand aan tafel niet eens zo’n erge honger had. Mijn ziel voelde meer verzadigd dan ooit. Toch probeerde ik iets te eten en keek nieuwsgierig rond. Hoewel ik zeker niet iedereen kende, voelde ik mij volkomen op mijn gemak. Het was opvallend hoe vriendelijk deze kerkgangers deden naar elkaar. Veel zorgzamer nog dan ik ooit ergens was tegengekomen.

Tot mijn onuitsprekelijke teleurstelling mocht ik tijdens het middaggedeelte net als de vrouwen en alle andere kinderen niet mee discussiëren. Daardoor luisterde ik aanvankelijk met enige tegenzin naar het gesprek dat zich na de maaltijd tussen de mannen ontspon. Dominee Clyfton had tijdens de dienst gezegd dat een mens alleen verlost kon worden door eenheid met Christus en de beste methode daartoe was door verbondenheid met een gemeente. Urenlang sprak men er over hoe zo’n gemeenschap van gelovigen eruitzag. 

Ondanks het feit dat ik alleen mocht luisteren, raakte ik toch weer begeesterd door de dingen die ik hoorde: “We zijn allen tesamen verweven als één geheel in een heilig verbond met de Heer. In deze gemeenschap helpen we elkaar en zorgen voor de ander, zodat het met iedereen zo goed gaat al enigszins mogelijk is. Daartoe is ieder op zich geroepen en wij allen gezamenlijk voor elkaar. Zo te leven is de hoogste deugd.” Die saamhorigheid ontroerde mij. Het voelde alsof ik was thuis gekomen. Bij het afscheid wist ik dat ik voortaan alle zondagen dat deze mensen in Bawtry samenkwamen aanwezig zou zijn.

Die zondagmiddag kwam ik pas laat op de boerderij aan. De rest van de familie zat al een tafel en was zonder mij begonnen met de avondmaaltijd. Ik wilde op mijn vaste plaats gaan zitten, maar oom Thomas aan het hoofd van de tafel hield mij met zijn ogen tegen. Zo kwaad had ik hem nog nooit zien kijken en zelfs in zijn ogen ontbrak de altijd aanwezige twinkeling. Niemand zei iets. De sfeer was om te snijden. Geen van mijn neven durfden te grinniken, wat ze normaal op spannende momenten niet konden laten. Uiteindelijk baste de stem van oom Robert door de keuken: “Naar je kamer jij!” Geschrokken verwijderde ik mijzelf uit het gezelschap. Natuurlijk wist ik van tevoren dat mijn familie niet blij zou zijn met mijn idee om een keer in een andere kerk te gaan kijken, maar dat ze zo zouden reageren had ik niet verwacht. Ik ging aan mijn eigen werkblad zitten, waar grootvaders bijbel al maanden onaangeroerd op mij lag te wachten, en staarde in het schemerdonker. Dat zou nog wat worden als ik mijn ooms moest vertellen dat ik voortaan van plan was vaker de dienst in Bawtry bij te wonen. Toch wist ik, daar en toen, dat ik niet anders kon.

10. De spreekwoordelijke druppel

Er braken zware tijden aan. De ene week ging ik met de Bradfords mee naar hun kerk in Austerfield en de andere week bezocht ik Bawtry op de zondagen dat dominee Clyfton daar preekte. Nadat ik drie keer niet was meegegaan naar de kerk in Austerfield en mijn familie doorhad dat het echt geen bevlieging was, kwam oom Robert op een avond naar mijn kamer om met me te praten. Als oudste gezinslid was het zijn taak om mij een beetje verstand bij te brengen, zoals hij het zelf noemde. Ik zat bij het laatste licht van de dag te lezen in grootvaders bijbel. Mijn oom nam wijdbeens plaats op de andere stoel aan de tafel naast mij.

“Tijd voor een goed gesprek, jongen.” Hij probeerde rust uit te stralen, maar aan het adertje bij zijn linkerslaap dat hevig klopte, kon ik zien dat mijn oom zich vanbinnen zat op te vreten. Ik knikte en sloeg het grote boek dicht. “Nu gaat het gebeuren,” dacht ik bij mezelf, maar ik zei niets en wachtte af.

“Wat zijn dat voor malle fratsen, neef? Dat je niet meehelpt op de boerderij, daar kun je niets aan doen, maar dit gedoe met die kerk, daar kies je expres voor en dat moet ophouden. Je hoort nu bij ons gezin en dus hoor je ook mee te gaan naar onze kerk.” Het was duidelijk dat dit eerder een preek zou worden dan een gesprek. Ik keek naar mijn oom en zag aan de rode vlekken in zijn nek dat hij zich steeds drukker maakte, hoe meer hij sprak.

“Waarom gaan u en de anderen niet een keer mee naar Bawtry om te zien hoe fijn het daar is?” opperde ik op een moment dat oom Robert een korte stilte liet vallen om adem te halen. Dat was duidelijk tegen het zere been. Oom Robert ontplofte bijna. De enige God die er bestond, was de God van de Kerk van Engeland. Hoe kon ik voorstellen dat hij of iemand van zijn gezin zich met andere denkbeelden zouden kunnen inlaten?! Dat was ketterij en dan kwam je in de hel. Even had ik gedacht dat het verstandiger was geweest als de familie oom Thomas naar me toe had gestuurd, de oom die door zijn kwinkslagen meer lucht in een moeilijk gesprek kon brengen, maar ik besefte dat ook oom Thomas er wat God betreft precies zo over dacht.

“Ik wil jouw ziel behoeden,” hoorde ik om Robert zeggen, “maar je luistert niet.”

Ik kon het niet laten om mij en de gemeenschap in Bawtry die mij zo dierbaar was te verdedigen: “Wij willen ons alleen maar houden aan Gods woord uit de bijbel, niets meer en niets minder, daar steekt toch geen kwaad in, oom?” De man op de stoel naast mij schudde zijn hoofd, maar eerder uit verslagenheid dan als antwoord op mijn vraag. Zijn energie leek in één keer weggevloeid, van zijn kwaadheid bleef niets over. Met moeite kwam hij overeind. Bij de deur draaide hij zich nog een keer om en vroeg hulpeloos: “Wat zullen de mensen wel niet van ons denken? Waarom doe je ons dit aan?” Ik was te verbaasd over deze zieligdoenerij om te antwoorden.

Vanaf de dag dat mijn ooms doorhadden dat ik liever bij een ander kerkgenootschap hoorde, stopten ze om tegen mij te praten. Hele dagen studeerde ik in Scrooby, dus zagen we elkaar eigenlijk alleen nog aan tafel voor het ontbijt en de avondmaaltijd. Ze spraken met elkaar en met mijn neven over het bedrijf, net als anders, en deden verder alsof ik lucht was. Ik probeerde het me niet aan te trekken, maar het raakte mij toch. Vooral toen mijn neven mij weer gingen pesten en niemand ingreep.

De zondagen dat ik wel met de familie meeging naar de kerk waren zo mogelijk nog akeliger. Binnen de kortste keren hadden de andere dorpsgenoten door wat er aan de hand was en ze dreven achter mijn rug om de spot met mij of scholden mij midden in mijn gezicht uit voor “puritein”. Ook al had ik geen idee wat het betekende, de sneren troffen doel en ik voelde mij verschrikkelijk eenzaam omdat iedereen in Austerfield mij met de nek aankeek.

Maar ik wist waar ik het voor deed, want om de veertien dagen was het Bawtry-zondag en kon ik mijn hart ophalen. Vooral de discussiemiddagen stelden mij nooit teleur. Dan spraken de mannen intensief met elkaar over wat ons doel is hier op aarde of over hoe je het beste in het leven kunt staan. Zij namen niets als feit aan. Ieder onderwerp werd van alle kanten bekeken en op waarde geschat. Dat trok mij zeer. Na afloop was ik telkens zo enthousiast dat ik er weer twee weken tegen kon. Tegen de boze blikken en tegen de scheldwoorden die mij het leven op de boerderij zuur maakten.  

Na de discussiemiddagen kwam ik meestal rond etenstijd thuis, maar ik mocht op die dagen niet aanschuiven en moest zonder eten naar bed. Heel soms echter kwam tante Hester mij nog stiekem een bordje met wat brood brengen. “Wat bezielt je toch, jongen?” mompelde zij dan, maar ze was bang om betrapt te worden en wachtte nooit op antwoord.

Het was op een gewone doordeweekse avond dat mijn leven radicaal veranderde. Ik had die dag zoals altijd in de taveerne van Scrooby zitten studeren en was na het lesuurtje terug naar de boerderij gelopen, waar ik in stilte de maaltijd had genuttigd. De anderen leken inmiddels gewend om mij dood te zwijgen en ik deed alsof het mij niets kon schelen. Alleen de nieuwe vaste slotzin van het dankgebed herinnerde iedereen avond aan avond ruw aan mijn bestaan als oom Robert aan God vroeg “om de afvalligen tot inkeer te brengen”. Ik probeerde de woorden langs mij heen te laten glijden, al deden ze zeer.

Die avond wilde ik vroeg naar bed. Het was lente en hoewel de dagen flink lengden, werd het ‘s avonds toch al snel te donker om nog te kunnen lezen. Aangezien ik geen zin had om mij bij de anderen in de huiskamer te voegen, liep ik naar de keuken om wat smeulende kolen voor mijn beddenpan te halen. De lakens waren klam in deze tijd van het jaar, maar na een paar streken met de verwarmde beddenpan voelden ze behaaglijk genoeg aan om er tussen te kruipen.

Mijn nichtje Alicia was in de keuken. Ik had altijd goed met haar kunnen opschieten. Ze was van het begin af aan lief voor mij geweest en we waren van dezelfde leeftijd. Ik zei iets tegen haar, geen idee meer wat. Ze keek me stuurs aan, schudde ferm haar kleine hoofdje en zij verbeten: “Ik praat niet meer met jou, puritein!” Waarschijnlijk wist ze – net als ik – niet eens wat het woord betekende en sprak ze alleen haar ouders na, maar de klank sneed door mijn ziel. In de deuropening zag ik tante Hester staan. Zij had alles gehoord en toch hield mijn tante haar lippen strak op elkaar. Dat was teveel voor mij. De hele wereld kon mij afwijzen, maar met deze twee mensen had ik me het meest verbonden gevoeld en het was ondraaglijk dat ook zij mij als een baksteen lieten vallen.

Ik draaide me om en stormde de keuken uit, door de achterdeur naar buiten. Daar zette ik het op een hollen. Weg wilde ik, weg van deze plek. Weg van al deze mensen die mij uitkotsten. Buiten was het al schemerdonker. De nacht zou snel vallen, maar ik kon niet meer terug. Nooit meer!

Het eerste stuk naar Bawtry rende ik over het pad dat mij zo vertrouwd was. Toen ik de huizen van het dorp zag ging ik langzamer lopen. Waar kon ik naartoe? Naar de kerk gaan had geen zin. Daar was op dit uur van de dag niemand. Binnen was geen verwarming en ik had geen zin om op de harde houten kerkbanken te slapen of – erger nog – op een van de marmeren graven. Door de gedachte alleen al liepen de rillingen over mijn rug. Dus slofte ik het gebouw voorbij en het dorp uit, met hangende schouders want ik realiseerde me dat ik niemand meer had om op terug te vallen en voelde me alleen op de wereld. Geen haar op mijn hoofd die dacht om terug te gaan naar mijnheer Blunt, die zou mij vast niet eens binnenlaten. Er was eigenlijk maar één plek waar ik vannacht naartoe kon en dat was het huis van de familie Brewster. 

Tegen de tijd dat ik de Grote Noordweg bereikte, was de zon volkomen ondergegaan. De maan verschool zich achter een dikke laag wolken en om mij heen heerste totale duisternis. Toch was ik niet bang. De afgelopen maanden had ik deze weg bijna dagelijks gelopen. Ik kende iedere kuil en elke steen. Vol goede moed sloeg ik de richting van Scrooby in en berekende dat ik over een half uur in het landhuis kon zijn.  Ondertussen liep ik te piekeren over hoe het morgen verder moest. Als elf jarige kon ik misschien ergens gaan werken voor de kost, maar ik had geen vak geleerd en was te zwak om zware lichamelijk arbeid te verrichten. Hoe moest dat nu verder?

Diep in gedachten lette ik niet goed op waar ik mijn voet zette, bleef prompt achter een boomwortel haken en ik viel languit voorover op mijn gezicht. Mijn handen probeerden de val nog wel te breken, maar konden niet voorkomen dat mijn voet in een rare bocht werd gedraaid. Een verschrikkelijke pijn trok door mijn enkel. Het duurde even voordat ik mijn schoen uit de klem van de boomwortel had losgewrikt. Ik wreef over mijn pijnlijke enkel, die snel dik werd. Tranen van woede en frustratie drupten langs mijn wangen. Een totale moedeloosheid overviel mij. 

Even overwoog ik om langs de kant van de weg te blijven zitten totdat er morgen een koets zou passeren die misschien bereid was om mij mee te nemen, waar dan ook naartoe. Maar ik kon moeilijk de hele nacht in dit bos doorbrengen. Dat durfde ik toch niet goed. Ik kan me niet herinneren of ik God om hulp bad. Wel weet ik nog hoe ik alle kracht in mijn binnenste probeerde samen te rapen om op te staan en verder te gaan.

Bij iedere stap die ik zette schoot een nieuwe pijnscheut door mijn enkel. Slechts stukje bij beetje kwam ik moeizaam hinkelend vooruit. Ik raakte al het besef van tijd kwijt, maar de tocht moet mij uren hebben gekost. Tegen de tijd dat ik Scrooby bereikte lag het landhuis er doodstil bij. Iedereen was allang naar bed. Tot mijn grote opluchting zag ik dat de ophaalbrug ‘s nachts gewoon open stond. Ik hinkte naar de voordeur en rammelde eraan, maar die zat helaas op slot. Zachtjes strompelde ik via de linkerkant om het grote huis heen en probeerde de achterdeur. Ook daar was geen beweging in te krijgen. 

Bij de manege had ik meer geluk. De deur van de stal was open en ik kon gewoon naar binnen. Het rook er naar hooi en mest. De paarden hinnikten onrustig. “Wees niet bang. Ik ben het maar,” fluisterde ik. Ze leken mijn stem te herkennen. Logisch, want iedere dag kwam ik Jonathan hier ophalen voor zijn dagelijkse lesuurtje. Ik stond stil in de deuropening. Behalve wat geschraap van paardenhoeven over de grond hoorde ik geen geluiden. De stalknechten sliepen waarschijnlijk allemaal op de eerste verdieping van het landhuis, net als de dienstmeisjes en de gasten. Ik deed een paar passen naar binnen. Veel kon ik in het donker niet onderscheiden, maar ik wist dat er in de hoek een baal met vers stro moest liggen. Met mijn laatste kracht sleepte ik mij er naartoe en liet me vallen.

Door de harde droge sprietjes die in mijn rug prikten herinnerde ik me plotseling in een flits weer het moment bij Mimi de zeug dat mij bijna het leven had gekost. Was het echt gevaarlijk om hier nu op een baal hooi in een stal met mest te gaan liggen of waren mijn longen in de loop van de afgelopen jaren inmiddels sterker geworden? Die nacht in mijn wanhoop merkte ik dat het mij niets meer kon schelen of ik ter plaatse zou sterven. Ergens hoopte ik zelfs weer bij het lichtgevende meer uit te komen om er voor eeuwig te mogen blijven. Dan waren al mijn problemen verleden tijd. Verwachtingsvol strekte ik me uit op de berg met stro en gaf me over aan de slaap die mij al weldra inhaalde.

De volgende ochtend vonden de knechten mij.

“Wat doet die hier?” hoorde ik een stem zeggen. 

“Dat is de protegé van meester Brewster. Ik ga de baas halen!” 

Met mijn ogen dicht hoorde ik voetstappen wegsnellen. Daarna voelde ik een hand die zachtjes aan mijn schouder schudde, maar ik had geen zin om mijn ogen open te doen. Slechts langzaam kwam het besef terug van wat er gebeurd was. Het weglopen, de eenzame tocht naar het landhuis, mijn verlangen naar het dodenrijk. Ik had geen thuis meer. Alles was verloren.

Aan zijn ferme pas herkende ik meester Brewster al van verre. Hij kwam de stal binnen en stond stil voor de plek waar ik lag. 

“Het lijkt bij bewustzijn,” sprak de man die over mij heen gebogen stond.

“Maak hem dan eens wakker,” sommeerde de postmeester. 

Toen moest ik mijn ogen wel open doen en me aan de hand van de stalknecht overeind laten helpen. Op het moment dat ik voor meester Brewster rechtop wilde gaan staan en mijn rechtervoet belastte, ging ik door mijn enkel van de pijn en zakte terug op de strobaal achter mij.

“Hij heeft vannacht in de stal geslapen,” informeerde een van de knechten de postmeester. Die keek mij onderzoekend aan. Zijn steile zwarte haren zaten ongekamd, maar verder was hij al gekleed in het volle ornaat als postmeester van de koningin en baljuw van de aartsbisschop van York.

“Doe je dat vaker?” vroeg meester Brewster nieuwsgierig. Beschaamd keek ik naar de grond, naar de glimmend gepoetste schoenen voor mij. Mijn hoofd schudde zachtjes van nee.

“Hij heeft zo te zien last van zijn enkel,” lichtte de andere stalknecht die mij overeind had geholpen zijn baas in. Meester Brewster dacht even na en gaf de grootste van de knechten toen de opdracht mij naar het woonhuis toe te brengen. Bijna op hetzelfde moment voelde ik twee sterke armen om mij heen die mij optilden. Zonder enige moeite droeg de knecht mij de stal uit, over de binnenplaats en via de lange gang naar het woonhuis. Meester Brewster liep voorop en hield zelf de deur voor ons open. Zoals gebruikelijk wanneer ik ‘s ochtends het geschiedenisboek in de studeerkamer ging halen, zat mevrouw Brewster ook deze ochtend in een stoel te borduren. Zij was inmiddels hoogzwanger en kon maar met moeite uit haar zetel opstaan toen ze ons drieën zag binnenkomen.

“Wat is er gebeurd?” vroeg ze bezorgd. “Is de jonge Bradford ziek?”

“Dat weet ik zelf ook nog niet,” antwoordde haar man en vergat haar dit keer tot rust te manen. Hij zei zelfs niet dat ze beter kon blijven zitten, zoals ik hem de afgelopen maanden bijna dagelijks had horen zeggen. De postmeester opende een deur van de huiskamer en ging voorop in de optocht een ruimte binnen waar ik nog nooit geweest was. Het was een kamer met aan beide kanten verschillende ingebouwde bedsteden in de muren. Daar liet hij mij door de knecht in de laatste bedstee aan de linkerkant plaatsen.

“Is het deze voet,” informeerde meester Brewster. Toen ik bevestigend knikte, maakte hij zelf mijn veters los om de schoen eigenhandig van mijn rechtervoet te halen. Ik probeerde niet te gillen van de pijn en zette dapper mijn kiezen op elkaar. Bij de tweede poging lukte het gelukkig. Nadat ook de sok voorzichtig van mijn voet getrokken was, verscheen er een rode opgezwollen enkel. De stalknecht werd direct naar het dorp gestuurd om de dokter te halen. Ik bleef achter met meneer en mevrouw Brewster. Zij kon met haar enorme buik duidelijk niet te lang staan en ging op de rand van het bed zitten.

“Vertel ons nu eerst maar eens wat er gebeurd is,” zei meester Brewster streng maar niet onvriendelijk. In zijn stem klonk bezorgdheid vermengd met verbazing over mijn ongevraagde overnachting in zijn stal. Toen moest ik wel bekennen hoe mijn familie en dorpsgenoten mij pestten en doodzwegen sinds ik af en toe met hun meeging naar de kerk in Bawtry. Ik wilde niet klagen of zielig doen, maar op het moment dat ik vertelde van mijn nichtje en dat zelfs zij mij voor puritein had uitgescholden, kreeg ik een brok in mijn keel. Niet alleen in mijn ogen stonden tranen. Wat ik vertelde liet meester Brewster duidelijk ook niet onberoerd.

“En toch ben je al die tijd naar onze bijeenkomsten blijven komen,” concludeerde hij. “Dat vind ik heel dapper. Vooral voor een jongetje van elf jaar!”

Ik hoefde niet te antwoorden. Meester Brewster had zich al omgekeerd naar zijn vrouw. Op zijn gezicht stond een vraagteken te lezen, maar hij zei niets . Alleen zijn wenkbrauwen tilde hij hoog op alsof hij wilde weten wat zij van zijn onuitgesproken vraag vond. Mary Brewster dacht niet lang na. Ze knikte, streelde met één hand over haar buik en zei tegen haar man: “Voor een geloofsgenoot is altijd ruimte.”

Het gezicht van de postmeester begon te stralen en met twee armen omhelsde hij zijn vrouw stevig en voorzichtig tegelijk. Zelfs terwijl ik naar het schouwspel dat zich vlak voor mijn ogen voltrok zat te kijken, besefte ik eigenlijk niet wat er net gebeurd was. Pas toen twee gezichtjes mij vriendelijk aankeken, drong tot mij door dat hun conversatie iets wezenlijks en beslissends met mij te maken had gehad. Meester Brewster keerde zich in zijn volle lengte naar mij om, legde zijn beide handen op mijn schouders en probeerde zo diep in mijn ogen te kijken dat het leek alsof hij mijn ziel wilde peilen.

“Maak je geen zorgen, jongen. Hier in het landhuis zal je altijd voedsel en onderdak vinden. Mijn vrouw en ik zullen voortaan voor je zorgen.” Het duurde even voordat ik begreep ik wat er zojuist gezegd was. Tegen de tijd dat hun boodschap tot mij doordrong kon ik alleen maar huilen. Ik geloof niet dat ik nog een zinnig woord uitbracht. De warmte van de handen op mijn schouders, het meer dan genereuze aanbod – het was bijna teveel om in te nemen. Mevrouw Brewster aaide mij over mijn bol met de woorden: “Je bent welkom, jongen.” Ze probeerde mij te troosten, maar door alle lieve dingen die ze zei, ging ik alleen nog maar onbedaarlijker huilen. Al het verdriet en de eenzaamheid van de afgelopen tijd kwamen er uit. Deze vrouw behandelde mij zachter dan mijn eigen moeder ooit gedaan had. Dat was prettig en uiterst pijnlijk tegelijk.

Opeens klonk er zoveel kabaal bij de deur dat ik van schrik ophield met snikken. De stalknecht stormde de kamer binnen met in zijn kielzog een jongeman met een dokterstas, die hij met een plof op de grond naast de bedstee liet vallen. Meneer en mevrouw Brewster weken achteruit om de dokter van Scrooby alle ruimte te geven. Die onderzocht mijn enkel nauwkeurig. Met zijn lange slanke vingers voelde en klopte hij aan alle kanten van de rode gezwollen plek.

“Daar is nog een flink eind op gelopen nadat hij verzwikt was.” Het klonk als een constatering en toch keek de dokter mij vragend aan om te zien of zijn conclusie juist was. Ik knikte.

“Een paar weken rust,” gebood de dokter meteen, terwijl hij zijn tas weer oppakte. 

Ik weet nog dat ik verbijsterd uitriep: “Een paar weken?” En toen snel beschaamd mijn ogen neer sloeg, want het was niet netjes om een dokter tegen te spreken en ik wilde wel een goede indruk maken op de familie Brewster, anders zouden zij nog wel eens van gedachten kunnen veranderen en mij alsnog kunnen wegsturen.

De dokter knikte slechts bevestigend: “Volstrekte bedrust.”

11. Broederschap

Daar lag ik dan, in een van de bedsteden van het landhuis. Niet in het gastenverblijf boven de taveerne en ook niet bij de knechten en bedienden op de eerste verdieping boven het woonhuis, maar als volwaardig lid van het gezin van de postmeester. Deze mensen hadden mij zomaar van de ene op de andere dag opgenomen in hun familie. Vooral het feit dat mevrouw Brewster hoogzwanger was en er zich ieder moment nog meer gezinsuitbreiding kon aandienen, maakte hun daad voor mij des te indrukwekkender.

Zes weken kon ik niets. Zes weken lag ik met mijn been op een verhoging in de bedstee. Achteraf denk ik dat ik die weken nodig had om aan de nieuwe situatie te wennen. Opeens maakte ik deel uit van een liefdevol gezin en werd aan alle kanten omringd door zorg en aandacht. Meester Brewster had zich altijd al vaderlijk naar mij gedragen, maar ontfermde zich vanaf dat moment meer dan ooit over mij met vaderlijke zorg. Iedere ochtend kwam hij even kijken hoe het met mijn enkel ging en het dagelijkse lesuurtje werd verplaatst naar mijn bedstede. Op zondag na de kerkdienst kwam hij ‘s avonds bij mij zitten om te vertellen over de preek en de discussiemiddag. Ik voelde me gezien en begrepen en belangrijk in zijn ogen. Dat ontroerde mij telkens weer en ook nu als ik eraan terugdenk, terwijl ik dit zoveel jaren later schrijf, schiet ik nog steeds vol.

Het contact met Jonathan verliep het makkelijkst. Waar een ander kind misschien jaloers was geweest, vond hij het geweldig om opeens een oudere broer te hebben. Wellicht hielp het dat hij mij al zo goed kende. We konden het prima samen vinden. Hij sliep in de bedstee tegenover mij en vooral ‘s avonds voor het slapengaan lagen we nog lang samen te fluisteren. 

Eerlijk gezegd was voor mij in het begin het contact met mevrouw Brewster het lastigst. Al vrij snel zei ze tegen mij dat ik haar wel “mama” mocht noemen. Dat vond ik moeilijk, hoe lief ze ook was. Ik had nooit veel moederliefde gekend en ik kan me niet herinneren dat ik tegen mijn eigen moeder ooit “mama” had gezegd, ook niet in het jaar dat ik bij haar woonde. Of op zijn minst had ik dat woord altijd geprobeerd te mijden. Deze vrouw verdiende die eretitel wel. Ze verzorgde niet alleen mijn enkel of schudde m’n kussen op, ze vroeg ook oprecht hoe het met me ging en luisterde naar het antwoord. Ze probeerde me beter te leren kennen door rustig naast me te gaan zitten en de tijd voor mij te nemen, terwijl ze toch eigenlijk al haar aandacht voor zichzelf nodig had, want haar buik was werkelijk zo groot dat hij ieder moment leek te kunnen knappen. Het was niet moeilijk om een innige band met haar op te bouwen, dat ging eigenlijk vanzelf met iemand die zo aardig was. Toch kreeg ik het woord mama niet over mijn lippen. Dat haar liefde oprecht was, bleek uit het feit dat ze mij dat nooit heeft verweten.

Ergens in de periode dat ik met mijn verstuikte enkel op bed lag, beviel mevrouw Brewster van een kindje. Hun bedstede was in dezelfde ruimte als de mijne, alleen aan het begin van de kamer en aan de andere kant. De vroedvrouw had de luikjes van mijn slaapruimte dichtgedaan, zodat ik niets kon zien en ook niet om een hoekje kon spieken. Daarentegen kon ik alles nog net zo duidelijk horen als met de luikjes open. Een hele dag en een halve nacht hoorde ik de vrouw zuchten en steunen en kreunen van de pijn. Het was een naar geluid. Ik wist niet dat kinderen krijgen zo erg was. 

Ik lag daar maar en hoorde die lieve mevrouw Brewster jammeren en klagen, met op de achtergrond de sussende stem van de vroedvrouw. In het holst van de nacht, na een aantal hartverscheurende kreten, klonk daar ineens het verlossende gehuil van een baby. 

“Een meisje,” riep de vroedvrouw verheugd uit. Aan de opgeluchte klank in haar stem kon ik horen dat ze blij was dat alles goed was gegaan. Ze stuurde een dienstmeisje naar de andere kamer waar meester Brewster al die tijd had zitten wachten.  

“Zeg tegen de postmeester dat hij een gezonde dochter heeft gekregen!”

Het kind stopte met huilen, maar slaakte in plaats daarvan zachte kreetjes. Er kwamen meerdere mensen binnen aan de voetstappen te horen. Gekraak in de bedstee tegenover mij. Blijkbaar ging Jonathan nu ook naar bed. De kamer vulde zich met zacht gemompel en gemurmel. Toen ik bijna weggedoezeld was, opende iemand opeens de luikjes van mijn bedstee. Frisse lucht stroomde naar binnen. In de opening verscheen het hoofd van meester Brewster. Hij droeg een klein pakketje in zijn armen en tilde het op, zodat ik het beter kon zien.

“Je hebt een zusje gekregen, William. Ons gezin is verrijkt met een meisje. Patience zal ze heten, geduld, omdat we zo lang op haar komst hebben moeten wachten.”

Net zo plotseling als het gezicht verschenen was, verdween het ook weer in het schemerduister van de kamer. Maar hij liet de luikjes open en ik hoorde nog zacht zijn stem die mij welterusten wenste. Ik wist niet wat ik moest voelen. Was ik jaloers op het meisje waar mijn nieuwe ouders zo lang op hadden gewacht? Of onderdrukte ik dat soort ingewikkelde gevoelens? Volgens mij kan ik met een gerust hart zeggen dat vooral de dankbaarheid overheerste en de blijdschap dat ze mij in hun geluk betrokken.

Door mijn plotselinge vlucht van de boerderij had ik geen van mijn bezittingen meegenomen. Alles wat ik bij me had waren de kleren die ik droeg en ik was niet van plan om ooit nog terug te keren. Niemand dwong mij daartoe. De plaatselijke kleermaker kreeg de opdracht om mij van nieuwe kleren te voorzien en als pleegzoon van de postmeester waren die nog net een stukje chiquer dan als familielid van een herenboer. De stof was van veel betere kwaliteit. Vooral mijn mantel was niet meer van de ruwe dikke wol, maar haast zo glad als fluweel. In het begin kon ik het niet laten om telkens even over de mouwen te aaien.

Er was maar één ding dat ik miste: de bijbel van grootvader, maar zelfs daarvoor ging ik niet terug naar Austerfield. Het zou ook pas mijn erfstuk worden als mijn beide ooms waren overleden. Gelukkig had meester Brewster een hele studeerkamer vol met de meest prachtige boeken, waaronder natuurlijk ook een bijbel. Hij gaf mij toestemming om elk boek te lezen dat mij aanstond. Een aanbod waar ik graag gebruik van maakte.

Tegen de tijd dat ik weer kon lopen, ging het leven zijn gewone gang en toch was alles anders. Overdag zat ik met een boek in de taveerne. Natuurlijk was ik ten alle tijden welkom in het woonhuis van de Brewsters, maar ik wilde mijn nieuwe pleegmoeder een beetje ruimte geven om voor Patience te zorgen. Het baby’tje moest verschoond en aan de borst en eindeloos rondgelopen worden om in slaap te komen. Daar kon ik allemaal maar beter niet bij zijn. Bovendien zat ik graag in de herberg op mijn eigen vertrouwde plekje. Aan het eind van de middag ging ik Jonathan net als anders halen tussen de paarden in de stallen voor ons dagelijkse lesuurtje. Alleen bleef ik voortaan eten en slapen in het landhuis.

De gezamenlijke maaltijden waren ongedwongen en gezellig. Als we met zijn vijven aan tafel zaten voelde ik mij echt een onderdeel van het gezin. De gesprekken gingen over meer dan alleen werk. Meester Brewster vroeg naar het welzijn van zijn vrouw, wilde weten hoe Patience had geslapen en gegeten en zelfs hoe ze had gepoept en liet Jonathan uitgebreid vertellen over zijn belevenissen met de paarden in de stal. Nooit vergat hij mij te vragen over de dingen die ik die dag had gelezen en ik zag dat hij plezier had in de korte gedachtewisseling die wij dagelijks hierover hadden.

“Misschien ga je nog wel eens aan de universiteit van Cambridge studeren, net als ik!” had mijn nieuwe pleegvader al vrij snel uitgeroepen. Ik glom van trots.

Mijn band met Jonathan verstevigde nog door de komst van Patience. Acht jaar lang was hij enig kind geweest en opeens moest hij de aandacht van zijn ouders delen met een schattig zusje. Daardoor trok hij steeds meer naar mij toe. Overdag was hij in de stallen, maar ’s avonds elk liggend in onze eigen bedsteden vertelde hij mij honderduit over zijn dromen en toekomstplannen. Jonathan was helemaal bezeten van paarden en wist zeker dat hij later zijn vader zou opvolgen als postmeester.

Nooit eerder was ik iemands oudere broer geweest, maar het ging mij gemakkelijk af. Zelf fantaseerde ik over studeren aan een universiteit en later heel geleerd worden, misschien zelfs met een volle boekenkamer. Mijn eigen ideeën deelde ik echter niet met Jonathan, want we scheelden wel drie jaar en ik vond mijn nieuwe broertje lief maar nog veel te klein. Wel kan ik me een nacht herinneren dat het verschrikkelijk onweerde, recht boven het landhuis. Jonathan was doodsbang en kroop zonder het te vragen bij mij in de bedstede. Ik sloeg mijn arm om hem heen en weet nog goed hoe warm zijn kleine lijfje voelde en hoe zoet zijn geur was. Met mijn neus in zijn haren viel ik in slaap. Zijn nabijheid voelde heel vertrouwd.

Ik weet nog dat het noodweer de volgende dag totaal verdwenen was en dat mijn nieuwe pleegmoeder graag even met Patience naar buiten wilde. Mevrouw Brewster had echter moeite om de baby haar mutsje aan te trekken. Aan de begeleidende woorden hoorde ik haar innerlijke worsteling: “Er is te veel zon om met zo’n kaal hoofdje naar buiten te gaan, maar het kleintje verdraagt gewoon niets op haar hoofd.” Op een gegeven moment zette de zuigeling zo’n keel op dat haar moeder het opgaf en het mutsje naast zich neerlegde. Ik vond het zielig voor Patience dat ze zo van streek was en probeerde haar aan het lachen te maken. Dat lukte. Het meisje vond gekieteld worden al heel leuk en schaterde het uit toen ik mijn best deed gekke bekken te trekken. Spelenderwijs probeerde ik het mutsje voorzichtig alsnog over het bolletje te schuiven. Achter haar rug nam ik het kanten lapje in mijn handen, zodat Patience niets in de gaten had en toen via het nekje – tijdens het strelen van haar hoofdhaar – schoof ik het langzaam naar voren totdat het kind opeens ongemerkt een mutsje op had.

Mevrouw Brewster en ik hielden onze adem in, maar toen het ding eenmaal zat, leek mijn nieuwe kleine zusje er geen problemen meer mee te hebben om een muts te dragen.

“Wat geweldig dat het jou gelukt is!” riep mijn pleegmoeder bewonderend uit. “Dank je wel, William.”

“Ik ben alleen maar blij dat ik af en toe iets voor u kan terugdoen, moeder Mary.” Het was er uit voordat ik er erg in had. Mevrouw Brewster keek mij recht aan. De tranen sprongen in haar ogen. Ze knikte, als antwoord op mijn woorden, maar ook ter bevestiging dat ze mijn benaming voor haar accepteerde. Het woordje mama lag voor ons allebei misschien wel iets te ingewikkeld, maar “moeder Mary” dekte de lading volledig en dat is ze altijd voor mij gebleven.

12. Mijn ziel ontdooit

Zodra mijn enkel helemaal hersteld was, kon ik voortaan zonder problemen mee naar de kerk in Bawtry. Daar zat ik net als de voorgaande keren naast Jonathan en moeder Mary aan de kant van de vrouwen en de kinderen. Meester Brewster zat op een prominente plek tussen de mannen aan de andere kant van de ruimte. Ik had me van het begin af aan helemaal thuis gevoeld in deze gemeenschap, maar blijkbaar had mijn pleegvader hier en daar laten vallen wat ik allemaal had moeten ondergaan om trouw te kunnen zijn aan deze kerk. Dat merkte ik aan de schouderklopjes die ik van verschillende mensen ontving en ik zag het aan de bewondering in hun ogen. Deze geloofsgenoten voelden als een warm bad waar ik telkens weer opgeladen van terugkwam.

Groot voordeel van mijn permanente verblijf in het landhuis was ook dat ik dominee Clyfton beter leerde kennen. Om de zaterdag kwam hij vanuit Babworth naar Scrooby om als gast bij ons aan tafel te eten. ‘s Nachts sliep hij dan in de beste kamer boven de taveerne. Volgens Simon de waard verbleef daarin al menig hooggeplaatste gast. “Ze zeggen dat voormalig koning Henry de achtste er ooit geslapen heeft,” Vertrouwde hij mij glimmend van trots toe. Zelfs zijn rode haren leken ervan rond zijn gezicht te dansen. Ik herinnerde me dat de magere dominee van Scrooby ook ooit zoiets gezegd had, maar nu ik hier zelf thuishoorde vervulde die wetenschap mij van trots. “Onze koningin Elizabeth verbleef een nacht in die kamer. En natuurlijk logeert de aartsbisschop van York – van wie dit huis eigenlijk is – er wel eens.” Dominee Clyfton was duidelijk niet zomaar iemand. Hij werd door iedereen op handen gedragen.

Ook op zondag na de dienst en de discussiemiddag in Bawtry bleef de dominee bij ons eten en slapen, net als zijn assistent, dominee Robinson. Op maandag vonden ze het vaak gezellig om nog even met elkaar na te praten voordat ze in de loop van de dag ieder naar hun eigen huis vertrokken. Sinds ze mij als aangenomen zoon van de postmeester tijdens de maaltijden zagen zitten, kenden ze mijn gezicht en wenkten me soms voor een praatje. Waar ik vroeger op maandag heimelijk had zitten gluren naar die oude man met dat spierwitte warrige haar en die enorme bakkebaarden waarnaast het kapsel van zijn assistent extra netjes afstak, daar zat ik nu soms samen met hun in het hoekje van de taveerne boven een kroes bier. 

Ze wilden alles weten over mijn familie en de mensen in Austerfield en hoe ze mij behandeld hadden en hoe ik er toch bijkwam om zo jong als ik was bij hun in de dienst te komen kerken en wat mij daarin trok. De beide dominees vroegen mij het hemd van het lijf. Door hun vriendelijke houding was ik al vrij snel over mijn verlegenheid heen en sprak honderduit. Meester Brewster zag het met tevredenheid aan. Hij stelde zelfs voor dat ik een stukje met dominee Clyfton op zou lopen om de oude man op zijn terugtocht naar Babworth te begeleiden. Mijn enkel was genezen, maar ik had zoveel weken binnen gelegen dat ik er bleek uitzag en een beetje slapjes was geworden. 

“Je houdt toch van wandelen?” had mijn pleegvader gevraagd. “Het lijkt me verstandig als je wat meer buiten komt en niet alleen maar met je neus in de boeken zit.” Dominee Clyfton knikte dat hij het een goed idee vond en schoot in de lach toen hij mij hoorde zeggen dat mijn grootvader zaliger het altijd al had over “de geest wakker maken”.

Vanaf die dag liep ik vaker even een rondje en leerde de dorpen in de omgeving van Scrooby kennen. Slechts een enkele keer liep ik helemaal mee naar Babworth waar dominee Clyfton woonde, maar meestal stuurde de man mij eerder terug naar het landhuis, omdat ik de twaalf kilometer die we heen liepen ook in mijn eentje op dezelfde dag weer terug moest lopen en dat was net iets te ver. 

Tijdens de allereerste wandeling dat ik de dominee naar huis begeleide, verzamelde ik al mijn moed en vroeg hem wat “puritein” betekende. Dat woord stak nog altijd in mijn vlees sinds mijn nichtje het mij had toegebeten. De oude man nam de term heel serieus en vertelde mij uitgebreid hoe het zat. Voor hem was puritein geen scheldwoord, maar omschreef het precies waar hij en zijn medegeloofsgenoten voor stonden. Zij wilden terug naar de tekst van de bijbel. “Wij geloven alleen in de oorspronkelijke tekst. De rest is er door mensen bij verzonnen en mensen kunnen fouten maken, zoals je weet, maar God is perfect.” De dominee vertelde hoe graag hij het geloof wilde zuiveren. “Dus willen wij alle rituelen uit de katholieke kerk waarvan niets terug te vinden is in Gods woord liever gewoon schrappen. Maar mensen die vast willen houden aan de overgeleverde traditie, omdat ze die nu eenmaal kennen en het hen vertrouwd is, die noemen ons smalend puriteinen.”

Samen liepen we voort over het brede zandpad van de Grote Noordweg. Ik lette goed op waar ik mijn voeten neerzette, want ik wilde niet nogmaals achter een boomstronk blijven haken. Naast mij hoorde ik de diepe basstem van de dominee. “ Voor ons is het een eretitel, want wij willen het geloof inderdaad weer puur maken.” 

Plotseling hoorde ik geluiden achter me, gekraak en hoefgetrappel. Ik keek over mijn schouder achterom en zag een koets. De postkoets van Edinburgh naar Londen kan het niet zijn, want die rijdt niet op zondag, schoot door me heen. Dominee Clyfton en ik liepen netjes aan de kant van de lange kaarsrechte weg, dus wij deden enkel een extra stapje opzij om de met een enorme vaart aansnellende koets alle ruimte te geven ons te passeren. Totdat ik een enorme bons hoorde, waarop de koetsier luid begon te schreeuwen.

Nogmaals keek ik achterom en zag een groot gevaarte op ons afkomen. Door een botsing met een flinke oneffenheid in de weg was er een wiel van de koets losgeraakt en dat ding rolde recht op dominee Clyfton af. Met alle kracht die ik in mij had, gaf ik de man een zet. Hij viel om. Recht de berm in. Precies op tijd. Luid ratelend schoot het levensgevaarlijke projectiel langs ons heen.

De koets kwam tot stilstand. Het rijtuig hing een beetje scheef, maar stond nog op drie wielen. Haastig sprong de koetsier van de bok en rende op ons af. Ik had me al over de dominee gebogen. Die lag op zijn zij en krabbelde overeind. Hij keek een beetje beduusd, maar had verder gelukkig niets gebroken.

“Nou dominee, dat had heel wat slechter kunnen aflopen,” was de droge opmerking van de koetsier. Dominee Clyfton stond weer op twee benen, klopte zijn kleding af, controleerde of alles het nog deed, keek om zich heen naar wat er gebeurd was en keek toen mij aan.

“Je hebt mijn leven gered, jongen,” zei zijn vertrouwde diepe stem.

“God heeft u gered,” verbeterde ik. “Tot nu toe heeft u dit hele eind terug naar huis altijd alleen gelopen. Het was de voorzienigheid die ervoor zorgde dat ik uitgerekend vandaag voor het eerst met u meeliep.” 

Ondertussen had de koetsier het verloren wiel teruggerold en met behulp van drie mannelijke passagiers het ding weer op zijn plaats gesjord. Of de dominee ook een lift wilde, als compensatie voor de schrik? “Het wiel zit weer goed vast, er kan niets gebeuren,” zei de koetsier hartelijk.” We komen tenslotte langs Babworth.”

Dat was een goed idee. De oude man stond na de val wankel op zijn benen. Even keek hij vragend naar mij en toen ik knikte, nam hij afscheid met een omhelzing. De warmte van zijn lichaam tegen het mijne deed me goed. Toen hij instapte en naar mij zwaaide, zag ik tranen langs zijn bakkebaarden druppen. Pas veel later heb ik van hem begrepen dat die tranen niet van opluchting waren omdat hij aan de dood was ontsnapt, maar dat hij trots op mij als jonge geloofsgenoot was. Ik had net een leven gered en de eer aan God gegeven, dat vond hij heel bijzonder.

Ik weet nog goed hoe opgelucht ik die keer terug naar het landhuis liep. Niet alleen omdat ik blij was dat dominee Clyfton niets mankeerde, maar vooral ook door de woorden over puriteinen die hij vlak voor het ongeluk had gesproken. Daardoor was er een last van mijn schouders gevallen. Voortaan droeg ik de titel met trots.

In mijn twaalfde levensjaar kon ik mijn geluk niet op. Van alle kanten werd ik omringd door lieve mensen. Natuurlijk was er verschil tussen de bloedeigen kinderen van de Brewsters en mij. Maar juist omdat wij dat allemaal accepteerden als de normale gang van zaken en niet anders verwachtten, werd het draaglijk. Jonathan was en bleef de zoon die later de taak van postmeester zou overnemen, al was ik als aangenomen kind opeens de oudste. Misschien hielden mijn pleegouders inderdaad wel het allermeest van Patience, zoals Jonathan soms jaloers kon beweren. Zij was het dochtertje waar ze zo lang op hadden moeten wachten, dus ik begreep hun blijdschap met haar wel. Ik ondervond echter meer liefde dan ooit tevoren en was hen daar diep dankbaar voor.

Langzaam maar zeker ontdooide mijn ziel. Iemand die geleerd heeft om onzichtbaar en onhoorbaar te zijn, legt dat niet op een dag bewust naast zich neer, maar door de zachte behandeling kon ik stukje bij beetje wat meer ontspannen. Ik merkte het aan mijn groeiende vertrouwen in de mensen om mij heen en in mezelf. Zo wist ik – als ik een keer de tijd vergeten was – zeker dat mijn pleegouders nooit zonder mij de maaltijd zouden beginnen. Of die dag dat ik tot mijn schrik bemerkte dat er een vlek zat op de kaft van het boek dat ik zojuist uit de studeerkamer had geleend. Even kromp ik ineen, totdat een stemmetje in mijn hoofd zei dat meester Brewster een heel ander mens was dan meneer Blunt. Mijn stiefvader zou mij zeker de schuld hebben gegeven en mij de fout voor de rest van mijn leven op de meest onmogelijke momenten hebben nagedragen. Mijn pleegvader zou daarentegen rustig luisteren naar wat ik te zeggen had, want in dit huis was begrip en ruimte voor wie ik werkelijk was en voor wat ik wilde, zo sprak ik op mezelf in.

Nog altijd schoorvoetend meldde ik me in de studeerkamer en wees meester Brewster op de vlek. “Jammer zeg,” zei die berustend en wees meteen op een vlek voor hem op tafel. “Dat had ik laatst ook. Ik lette even niet goed op en knoeide per ongeluk. Je ziet, het kan iedereen overkomen. Als we maar proberen zuinig te doen met die dure boeken. Maar dat doe jij als geen ander, dat heb ik heus wel gezien, kleine geleerde man.”

Het verschil met vroeger zat vaak in kleine dingen. Mijn Bradford-ooms waren op zich geen nare mensen, maar in hun wereld moest alles op hun manier geschieden. Hoe anders was dat als ik moeder Mary af en toe met een klusje hielp. Soms, als de oogst van de moestuin kwam, waren er te weinig dienstmeisjes om alle geoogste groenten op tijd te verwerken. Als mijn pleegmoeder zelf moest inspringen, hielp ik graag mee. Ik herinner me nog goed mijn ontroering toen ik vroeg hoe dik ze de snijbonen precies gesneden wilde hebben en haar antwoord luidde: “Doe het maar op jouw manier, jongen. Dan is het altijd goed.” Ik wist niet wat me overkwam en zat te huilen boven de bonen.

Niet alleen met mijn nieuwe familie had ik het getroffen, ook bij mijn geloofsgenoten voelde ik me thuis. De preek van dominee Clyfton die mij ooit zo aansprak over als groep samenleven als geheel bleef bij deze mensen niet alleen bij woorden, zij probeerden er werkelijk naar te leven. Dat uitte zich erin dat ze altijd aardig en voorkomend naar elkaar probeerden te zijn en poogden eventuele ruzies direct uit te praten. Ik kon merken dat de mensen op elkaar konden steunen en anderen die het tijdelijk moeilijker hadden gezamenlijk door het leven hielpen. Achteraf kan ik zeggen dat mijn twaalfde levensjaar misschien wel de gelukkigste periode van mijn leven was, of in ieder geval de meest onbezorgde. Zo had het voor mij wel altijd mogen blijven. Maar het leven is voortdurend in beweging, zeker in de roerige tijden waarin wij toen leefden en Gods wegen zijn soms ondoorgrondelijk.

13. De nieuwe koning

Een paar weken na mijn dertiende verjaardag overleed koningin Elisabeth, op 3 april 1603. Dat was nogal een abrupte overgang. De ene maand vierden we mijn verjaardag en kreeg iedereen in de herberg een gratis rondje van de Brewsters om op mijn gezondheid te proosten. Ik was dronken van geluk. Nog geen maand later vernamen we het droevige bericht dat onze geliefde koningin was gestorven en was iedereen behoorlijk in de rouw. Zij had bijna een halve eeuw over ons land geregeerd en haar neef Jacobus volgde haar op. Eerlijk gezegd hield iedereen in onze gemeenschap zijn hart vast voor de gevolgen. Een volk hoort namelijk hetzelfde geloof aan te hangen als de koning van dat land en in de afgelopen decennia was dat bij ons in Engeland nogal vaak gewisseld. Henry de achtste was katholiek geweest, zijn zoon Edward protestant, diens zus Mary weer katholiek en onze laatste koningin Elizabeth had alle regels weer terug veranderd in opnieuw protestant. Wat zou koning Jacobus gaan doen?

Ik probeerde er met Jonathan over te praten, maar hij wilde liever nogmaals het verhaal van de vrouwen van Henry de achtste horen en liet het mij keer op keer vertellen. Vaak zaten we samen in de woonkamer op een bank met onze ruggen tegen de muur. Allebei met een beker warme melk voor onze neus. Jonathans kleren roken meestal naar hooi en paardenmest en hij had strootjes in zijn dunne blonde haren. Ik had er plezier in om de jongen te laten griezelen en vertelde met een mysterieus klinkende fluisterstem over deze koning van lang geleden die in eerste instantie getrouwd was met ene Catharina. Ze had hem één dochter geschonken, prinses Mary. Verder had de arme vrouw zeven miskramen gehad en een paar baby’s die slechts enkele weken bleven leven. Jonathan knikte dan bedachtzaam en keek naar zijn moeder die even verderop in haar vaste stoel bij de haard zat. Ook bij haar wilde het krijgen van kinderen niet echt vlotten. 

Ik liet me niet afleiden en vertelde verder. Over de dag dat koningin Catharina veertig werd en de kans op een zoon verkeken was. “Koning Henry wilde per se een troonopvolger. Hij was van plan om van Catharina te scheiden en met een jongere vrouw te trouwen, maar dat vond de paus niet goed. Henry dacht: ‘Ik ben de koning van dit land en ik doe wat ik wil’. Dus hij stichtte zelf een nieuwe kerk, de Kerk van Engeland, waarvan hij zelf de baas werd en niet de paus. Toen kon de koning met een nieuwe vrouw trouwen en tot zijn grote geluk werd zij al vrij snel zwanger. Ook dit keer kreeg hij echter een dochter, Elisabeth, degene die zolang onze koningin is geweest. De koning wilde echter helemaal niet dat zijn dochters Mary of Elisabeth koningin werden. Hij wilde een zoon als opvolger. Ongeduldig geworden beschuldigde de koning zijn tweede vrouw van overspel en… liet haar onthoofden!”

Hier liet ik altijd even een stilte vallen om de spanning op te bouwen. Jonathan zat met twinkelende ogen en hoogrode konen te luisteren naar het verhaal dat hij inmiddels wel kon dromen, omdat hij wist wat er kwam. De volgende dag hertrouwde Henry namelijk met een derde vrouw die al zwanger van hem bleek te zijn. De koning had zelf overspel gepleegd! Dit keer kreeg hij zijn langverwachte zoon, Edward. De moeder van Edward stierf echter een paar dagen later in het kraambed.

“Daarop trouwde koning Henry met een vrouw die hij slechts op een schilderij had gezien, maar scheidde ook van deze vierde vrouw omdat ze er in het echt heel anders uitzag.” Hier giechelden we altijd even samen, want mijn pleegbroertje en ik konden allebei niet begrijpen hoe iemand kon trouwen met een vrouw die hij nog nooit had gezien! Eigenlijk verliep ons gesprekje altijd hetzelfde en toch genoten we er samen van.

“Zijn vijfde echtgenoot liet hij ook maar even ter dood veroordelen. Hup, daar rolde alweer een hoofd!” zei ik met een triomfantelijk gebaar. “Alleen zijn zesde huwelijkskandidaat overleefde hem.”

Tegen de tijd dat de bizarre levensgeschiedenis van koning Henry teneinde was zat er meestal inmiddels een dik vel op onze melk, dat we er voorzichtig afschepten voordat we een slok namen. Zo’n vel vonden we allebei vies. We waren het er ook over eens dat het erg dapper van die vrouwen was geweest om met zo’n moordlustige koning te trouwen en vonden het niet eerlijk naar Mary en Elisabeth dat de veel jongere Edward als eerste op de troon mocht toen hun vader Henry de achtste stierf, enkel en alleen omdat hij een jongen was. Maar zo is het gegaan. 

Meestal probeerde ik Jonathan ook nog aan zijn verstand te peuteren dat ons leven erg werd beïnvloed door die ene beslissing van koning Henry om een nieuwe kerk te beginnen. Daardoor waren alle koningen en koninginnen sindsdien ook hoofd over de kerk en bepaalden zij dus wat de inwoners van ons land moesten geloven. Iets waar in ieder geval meester Brewster en dominee Clyfton het niet mee eens waren, wist ik. Het gebeurde echter niet zelden dat Jonathan ergens midden in dit verhaal in slaap viel. Dan lag hij zo knus met zijn kleine jongenslijfje scheefgezakt tegen mij aan. Heerlijk vond ik dat. Een koning die zijn vrouwen onthoofdde was spannend, maar voor al die geloofsdingen had hij weinig belangstelling. Toch vertelde ik hem ook dit deel van onze geschiedenis telkens weer, omdat het belangrijk was voor ons leven. Alles hing af van de vraag wat onze nieuwe koning Jacobus ging doen. Welk geloof wilde hij dat we aanhingen? En hoe streng zou hij mensen die dat niet deden laten vervolgen?? Net zo bloedig als koningin Mary die niet voor niets de bijnaam Bloody Mary had gekregen of zou hij even ruimhartig optreden als zijn voorgangster Elizabeth?

De nieuwe Engelse koning Jacobus was al dertien jaar de koning van Schotland. Om in Londen te komen en de troon te aanvaarden kon het niet anders dan dat hij over de Grote Noordweg zou reizen en daardoor kwam hij als vanzelf langs Scrooby. De ouderlingen van onze kerk vergaderden de zondag voordat de stoet van de koning zou langstrekken tot diep in de nacht. Ook de hele discussiemiddag had in het teken gestaan van een speciale petitie die wij, puristen, aan de koning wilden aanbieden. Uiteindelijk werden onze gemeenteleden het eens over een tekst waarin iedereen van onze geloofsgemeenschap zich kon vinden. In krachtige ronde letters schreef meester Brewster – die van iedereen het meest sierlijke handschrift had – het document netjes over en de jonge dominee Robinson mocht de perkamentrol namens ons allen overhandigen.

Vol verwachting stonden wij op die bewuste dag langs de grote weg. Vanuit Scrooby en Bawtry en Babworth, vanuit Sturton-le-Steeple en alle andere dorpjes in de buurt waren er mensen toegestroomd. Misschien kwamen ze enkel kijken naar hoe de nieuwe koning eruit zag, maar ik zag ook veel geloofsgenoten die popelden het hoofd van de Kerk van Engeland deelgenoot te maken van hun manier van denken. 

Om drie uur in de middag arriveerde de stoet. Het geheel was nog indrukwekkender dan ik me had voorgesteld. Niet zozeer de koning zelf, want die zag er heel gewoon uit, maar zijn kleding glom van het goud en zijn wapenuitrusting schitterde in de prille lentezon. Van zijn belangrijkste adviseur tot aan zijn jongste page, iedereen was in het nieuw gestoken in de meest luxe dracht, met mantels van bont afgezet met hermelijn. Vlaggen en wimpels wapperden aan de paarden en de rijtuigen. Klaroenen schalden toen de koetsiers met rode epauletten op hun schouders de wagens tot stilstand brachten, precies ter hoogte van de ophaalbrug van ons landhuis.

Gelukkig had John Robinson zijn zwarte kniehoge zondagse mantel aan met de opvallend brede mouwen tot de ellebogen, zodat hij niet al te zeer afstak tegen de luxe overdaad van de koning en zijn gevolg. Elegant als altijd stapte dominee Robinson naar voren en overhandigde met een groots gebaar onze petitie aan een dienaar van de koning. “Namens onze hele geloofsgemeenschap,” sprak hij luid en zette vervolgens sierlijk buigend een stap naar achter met de woorden: “Met uw welnemen, Sire.” Hij had het niet beter kunnen doen.

Koning Jacobus knikte hoog gezeten vanuit de koets minzaam op Robinson neer, beloofde dat hij er naar zou kijken en gebaarde dat de optocht weer verder kon rijden. Stof warrelde hoog op toen de stoet van de koning vertrok. De achterblijvers sloegen de jonge dominee opgetogen op de schouders. “Formidabel gedaan, beste kerel.” Velen van hen gingen mee om in de taveerne nog iets te drinken. Binnen was het een vrolijke drukke boel, want iedereen was in opperbeste stemming.

Een antwoord liet echter lang op zich wachten, vooral omdat er in Londen tijdens de zomer van 1603 een pestepidemie heerste. Pas rond de jaarwisseling – maanden later dus – kregen we bericht dat de koning onze petitie onzin vond. Hij was de baas van de Kerk van Engeland en wenste geen wijzigingen van zijn onderdanen door te voeren. Iedereen had zich aan de wetten die hij stelde te houden, ook wij, en daarvan zou hij geen afwijkingen dulden. 

Ondertussen was meester Brewster echter zonder problemen postmeester van koning Jacobus geworden. Hij kreeg andere initialen op zijn werkkleding en postpapier, maar verder veranderde er in het begin niet zoveel. Reizigers langs de grote weg tussen Engeland en Schotland werden als altijd gastvrij ontvangen in de herberg waar ik zat te studeren. Jonathan was het liefst bij de paarden in de stal. Soms als ik zin had en het heel druk was hielp ik Simon een beetje in de bediening of moeder Mary met de verzorging van de kleine Patience. Mensen uit onze gemeente trouwden, stierven en kregen kinderen. Het leven ging zijn vertrouwde gang. Toch zou alles nog sneller veranderen dan wij konden bevroeden.

14. Vreugde en verdriet

Op de dag dat John Robinson trouwde was het groot feest. De jonge dominee had een lieve bruid gevonden. Een meisje dat Bridget heette en slechts een paar jaar jonger was dan hij. Ze kwam uit een gegoede familie uit een nabijgelegen dorp, maar ik had haar nog nooit gezien. Die ochtend vertrokken meester Brewster, Jonathan en ik in alle vroegte naar Sturton-le-Steeple waar de familie Robinson woonde. Moeder Mary was echter na lange tijd wachten eindelijke weer een paar maanden zwanger en wilde uit voorzorg dat hele eind niet lopen. Ook hun dochtertje Patience die inmiddels een jaar of twee was werd vanwege de afstand thuis gehouden.

Het was een heldere ochtend en de zon kwam net op. Ik genoot intens van de wandeling. Sinds ik bij de Brewsters woonde, trok ik er nog maar zelden op uit om een eind te lopen door de bossen en landerijen in de omgeving. Jonathan had graag te paard willen gaan, maar de dieren in de stal behoorden de koning toe en zelfs de postmeester kon daar niet zomaar stiekem voor zijn eigen plezier een ritje op maken.

Met z’n drieën liepen wij de negen mijl oostwaarts naar het dorp. Daar was het al een drukte van belang. Veel familieleden en vrienden van John Robinson en Bridget White waren gekomen en ook het hele dorp was uitgelopen om getuige te zijn van hun huwelijk. Bridget was een mooi bruidje met een fijn gezichtje. Je zag precies wie haar broer en zus waren. Meester Brewster liep meteen op deze nieuwe mensen af om een praatje met ze te maken. Zo ontmoetten wij William en Susanna White. Verder begroetten we vele bekenden. Alleen onze eigen dominee Clyfton was te oud om de vijftien mijl vanaf zijn huis lopend af te leggen. Daarom zou James, de broer van meester Brewster, het huwelijk inzegenen. Dat deed hij goed.

Het was die dag heerlijk weer en na de dienst aten we buiten aan lange gedekte tafels. Er werd niet gedanst en er was geen muziek, want dat was volgens de dominees maar ijdel vermaak. Toch was het een vrolijke boel, want lachen mocht gelukkig wel. In de namiddag vertrok iedereen alweer bijtijds om nog met licht thuis te kunnen zijn. Mijn metgezellen waren de hele terugweg druk aan het napraten over het feest en de vele gasten. Zelf hield ik me een beetje stil en droomde ervan om ooit zelf net zo’n lief meisje te trouwen als Bridget. Ik was vijftien en voor het eerst verliefd.

We waren mooi voor donker terug. De zon ging bijna onder toen we ons huis naderde. Al van verre hoorden we Patience huilen. Dat gebeurde niet zo vaak, want het was een zoet kind. Alle drie roken we onraad en zetten het onmiddellijk op een lopen. Meester Brewster was als eerste bij de deur van de herberg en verdween naar binnen. Ik schoot achter hem aan en zag overal bloed. Er waren geen gasten in de herberg en de knechten hadden blijkbaar opdracht gekregen om in de stal te blijven. De kleine Patience zat klem in haar kinderstoel. Het kind was volledig over haar toeren en wilde eruit. Ik zei Jonathan, die achter mij aan naar binnen stormde, dat hij zich over ons kleine zusje moest ontfermen en rende zelf door naar het achterhuis.

Ik volgde het bloedspoor en kwam vanzelf bij de echtelijke bedstee terecht. Daarvoor, op de grond, lag moeder Mary. De postmeester stond over haar heen gebogen. Ze huilden allebei. Midden op de dag was moeder plotseling gaan vloeien. Ze verloor veel bloed en vruchtwater. Het kindje, dat nog lang niet geboren had moeten worden, diende zich aan en was zomaar opeens met veel pijn en moeite ter wereld gekomen. Ik zag het levenloze popje in hun armen liggen, niet groter dan een volle hand.

Het deed me pijn om te zien hoe radeloos van verdriet mijn beide pleegouders waren. Hoe graag hadden ze niet een groot gezin gehad en telkens wilde het niet lukken. Natuurlijk wist ik dat ik nooit het verlies van hun eigen kinderen kon goedmaken, net zomin als zij ooit mijn echte ouders konden vervangen, of mijn opa. Toch stak het dat ik hen niet genoeg was. Ik sprak mezelf vermanend toe. Zo mocht ik niet denken. Na alles wat ze voor mij hadden gedaan! Snel ging ik een emmer water halen om het bloed op te ruimen. Jonathan had zijn zusje gelukkig stil kunnen krijgen. Samen dekten we de tafel en warmden de pap.

Even later kwam William Brewster de herberg in met het veel te kleine dode kindje in zijn handen. Gelukkig lag het in doeken gewikkeld en staarde het sneeuwwitte gezichtje ons niet meer aan. Samen liepen we naar buiten. Moeder Mary lag op bed en was uitgeput in slaap gevallen. Jonathan bleef binnen om Patience rustig te houden.

Buiten was het inmiddels donker geworden. Ik volgde de postmeester naar een hoekje van het erf en terwijl hij met zijn blote handen een gat in de grond groef, hield ik het kindje vast. Het voelde vederlicht. Tot mijn schrik zag ik dat er hier meerdere kindgrafjes naast elkaar waren. Wat hadden zij al vaak een groot verlies geleden!

Voorzichtig legden we samen het bundeltje in de kuil en duwden de aarde terug. Met zijn pet in zijn hand en met een diep voorovergebogen hoofd zei meester Brewster een gebed boven het graf. “De Heer geeft en de Heer neemt. Wij zijn dankbaar voor alle zegeningen die wij mochten ontvangen en voegen ons naar Uw wil.” Het licht van de maan bescheen zijn betraande gezicht. Ik bad in stilte dat zij nog vele kinderen mochten krijgen. Dat voelde beter dan mijn jaloerse gedachten van daarnet.

Terug in de herberg keek de postmeester mij dankbaar aan. Die blik in zijn ogen boven de afgekoelde pap zou ik nooit vergeten. En ik schaamde mij: hoe had ik ooit kunnen vergeten dat ik in dit huis welkom was en gewaardeerd werd?! Meer dan ooit zette ik me in de jaren die volgden in om moeder Mary te helpen waar ik maar kon. Het waren gelukkige jaren, hoewel dreigende wolken zich aan de horizon samenpakten.

15. Met gevaar voor eigen leven

Voor de mensen in Scrooby werd het bezoeken van onze kerkdiensten in Bawtry steeds gevaarlijker en dus besloot meester William Brewster om alle zondagen diensten in zijn eigen landhuis te houden en waar iedere zondag dominee Clyfton kwam preken. Wat allemaal niet zonder gevaar was. Dat had alles te maken met de maatregelen die onze nieuwe koning nam. Als hoofd van de Kerk van Engeland verplichtte Edward iedereen van zestien jaar of ouder om iedere zondag in de plaatselijke parochiekerk te zitten. Wie dat niet deed riskeerde een boete. Wie voor de tweede keer betrapt werd belandde drie maanden in de gevangenis. Degene die zich dan nog niet aan de regels hield werd verbannen en zou zelfs gedood worden als hij zich ooit nog in Engeland zouden vertonen! Dat waren beangstigende straffen.

Wij gingen nooit naar zo’n officiële parochiekerk. De mensen in het landhuis van Scrooby vonden dat God aan het hoofd van hun kerk stond en niet de koning. Ze waren het met meer dingen uit de gewone kerk niet eens. Zo wilden zij zelf kunnen beslissen wie hun dominee was. Bij de Kerk van Engeland werd dat allemaal van bovenaf bepaald. Ik was het volledig met de Brewsters eens dat wij als gemeenschap zelf kozen naar wie wij luisterden en belangrijker nog: als de voorganger ons niet meer zou bevallen wilden wij hem kunnen ontslaan. Dat was niet meer dan normaal in mijn ogen, maar in de gewone Kerk van Engeland kon dat niet. Hoewel het dus gevaarlijk was, bleef ook ik na mijn zestiende trouw aan de diensten in het landhuis. Het zou allemaal wel loslopen toch? Scrooby was zo’n klein gehucht.

Maar het liep niet los. Er waren meer mensen die zich niet zomaar door de koning de wet lieten voorschrijven en het aantal bezoekers van onze zondagsdiensten groeiden. Het moest op een gegeven moment wel gaan opvallen, dat er elke zondag een enorme stroom van boeren en andere eenvoudige handwerklieden uit de omgeving naar het landhuis kwam. Zoiets was behoorlijk verdacht. De autoriteiten kregen er lucht van en hielden het met argusogen in de gaten. Als postmeester van de koning hoorde William Brewster zich natuurlijk aan de regels te houden.

Uiteindelijk werd de situatie voor ons in het landhuis te gevaarlijk. Iedere zondag opnieuw kwamen er gelovigen uit omliggende dorpen bij ons in de dienst met het verhaal dat ze onderweg waren aangevallen en gepest door aanhangers van de Kerk van Engeland.

Van doordeweekse reizigers en gasten in de herberg hoorden we zelfs over mensen die op gezag van de koning waren gemarteld en verbrand omdat ze verboden boeken in hun bezit hadden! ’s Nachts konden mensen zoals wij zomaar van ons bed gelicht worden voor verhoor, enkel en alleen om ons geloof. Het was de koning duidelijk menens!

Toen onze naaste buren werden gearresteerd, kwam de dreiging wel heel dichtbij. Gelukkig werden zij ook weer vrijgelaten, maar de druk op onze gemeenschap nam toe. Er deden verhalen de ronde over landgenoten die na een eindeloze gevangenisstraf alsnog waren opgehangen omdat ze zich van de officiële kerk hadden afgescheiden. Geen van ons was meer veilig. Soms lag ik er ’s nachts wakker van. Binnenkort waren wij aan de beurt en hoe zou dat dan aflopen??

Velen uit onze gemeenschap dachten aan vluchten, maar waar naartoe? Overal in Engeland heerste koning Jacobus met zijn strenge wetten. Ik zag hoe de postmeester steeds vaker even ging smoezen met de beide dominees. Hoewel ik er niets van kon verstaan omdat ze meestal op gedempte fluistertoon met elkaar spraken, zag ik aan de verhitte gezichten en hun angstige blikken dat ook zij zich zorgen maakten en dachten over vluchten.

“Er moet iets gebeuren als ons leven ons lief is,” riep meester Brewster op een dag zo hard tijdens de discussie in hun vaste hoekje dat iedereen in de herberg opkeek. Langzamerhand rijpte het plan om te vertrekken en op een dag belegden ze een vergadering. Die zondag werd er tijdens het middagprogramma niet gediscussieerd over een bijbeltekst, maar over de noodzaak om een veilig heenkomen te zoeken. “Hier in het landhuis zijn we ons leven niet meer zeker,” opende dominee Clyfton het gesprek.

De mensen om mij heen stonden knikkend te huilen. “Waar moeten we naar toe? In heel Engeland regeert koning Jacobus. Hij zal ons overal vinden.” Sinds mijn zestiende verjaardag zat ik tussen de mannen en mocht ik meepraten, maar vandaag hield ik mijn mond. Wat viel er te zeggen? Zwijgend keek ik naar moeder Mary. Zij zat aan de andere kant van de zaal bij de vrouwen en kinderen. Haar handen omklemden opnieuw een hoogzwangere buik. Zij was in deze maanden van algemene angst extra bang om ook dit kind te verliezen. Overal om haar heen zaten vrouwen met bleke gezichten. Het bevallige gelaat van Bridget White werd er alleen maar mooier van. Zij was net moeder geworden van haar eerste zoon Johnny en haar borsten leken groter dan ooit. Maar dit was geen tijd om weg te dromen over liefde en ik luisterde met hernieuwde aandacht naar de hevige discussie die gevoerd werd. Niemand zag het zitten om uit Scrooby te vertrekken. We hadden echter weinig keus, zo leek het. Veel later dan normaal gingen de gelovigen die zondag uit elkaar met de belofte er de volgende week opnieuw over te praten.

Die nacht beviel moeder Mary van een gezonde dochter. Ze noemden haar Fear, naar de angstige tijden waarin wij leefden. Het kindje dronk goed en we hadden er een zusje bij. Dat was een lichtpuntje voor de Brewsters en het maakte dat ze de wereld aankonden. Die kracht was nodig, want het leven onder koning Jacobus werd met de maand onhoudbaarder. Maar vluchten? Dat betekende alles achterlaten wat we hadden. Alles wat we kenden en waar we van hielden. Vluchten betekende weggaan uit onze vertrouwde omgeving en nooit meer kunnen terugkeren. Het landhuis konden we niet meenemen en zouden we moeten verkopen. Dan hadden we geen herberg meer en geen plek voor onze kerkdiensten. Jonathan zou zijn geliefde stallen moeten missen en ik kon nooit meer in de kostbare boeken uit de bibliotheek van meester Brewster studeren. Wat een beslissing!

Bovendien… waar moesten we naartoe? In ieder geval het land uit, maar waar dan heen? Jacobus was ook de koning van Schotland, dus naar het noorden reizen had weinig zin.

William Brewster vertelde ons over de Republiek der zeven Nederlanden. Daar heerste geloofsvrijheid. De meesten van onze vrienden konden zich dat amper voorstellen. Een land waar je zelf mocht geloven wat je wilde. Dat bestond nergens op aarde, alleen in die Republiek. De Nederlanders woonden op een heel klein stukje grondgebied ergens aan de randen van het grote rijk van de Spaanse koning Karel. Onder leiding van Willem van Oranje waren deze dappere mensen in opstand gekomen tegen de machtigste koning van de wereld! Het onmogelijke was geschied: de Nederlanders hadden gewonnen. Nog altijd vocht de Spaanse koning terug, maar toch hadden ze in de Republiek inmiddels hun eigen bestuur en al jarenlang de vrijheid om te geloven wat ze zelf wilden. Ongelofelijk!

William Brewster was vroeger meermalen in de Nederlanden geweest en had het met eigen ogen kunnen zien. Onze protestantse koningin Elisabeth had lang geleden troepen gestuurd om de Nederlanders te helpen bij hun gevecht tegen de katholieke Spanjaarden. In die tijd had William zijn studie op Cambridge onderbroken om een van de belangrijkste diplomaten van onze voormalige koningin te assisteren op zijn tocht. Meester Brewster vertelde altijd smakelijk hoe hij op een dag de sleutels van de stad Vlissingen had moeten bewaken en hoe hij de hele nacht met de sleutels onder zijn hoofdkussen had geslapen, uit angst dat ze werden gestolen. Nederland klonk in onze oren als het beloofde land.

16. Op de vlucht

We woonden zo lang mogelijk in Scrooby. Totdat de grond te heet werd onder onze voeten. Op 30 september 1607, de dag dat William Brewster plotseling zijn ontslag kreeg als postmeester, werd de knoop doorgehakt. We moesten hier weg! Meteen de zondag erna werd de beslissing tijdens de dienst aan onze geloofsgenoten meegedeeld. Vele families uit de omgeving sloten zich bij ons aan. John Robinson met zijn vrouw en zoontje waren de eersten die zich opgaven. Zelfs de oude dominee Clyfton ging mee. Complete gezinnen besloten hun boeltje op te pakken en samen met William Brewster in een ver en vreemd land een veilig heenkomen te zoeken.

Al met al telde de groep vluchtelingen zo’n vijftig personen. Na weken van voorbereiding kwamen de plannen nu in een stroomversnelling. Alles wat we hadden werd verkocht. Dat moest in het diepste geheim gebeuren en was heel gevaarlijk, want koning Jacobus was niet van plan om afvalligen van zijn kerk zomaar te laten gaan. Die hakte hij liever de kop af…

We moesten ook stiekem afscheid nemen van vrienden en buren. Iedereen die kwaad zou willen kon ons verraden! Ik dacht er niet aan om naar de boerderij van mijn ooms te gaan om te zeggen dat ik ging emigreren. Zij hadden daar niets mee te maken, vond ik. In al die jaren dat ik in het landhuis verbleef had ik amper nog aan hen gedacht en zij waren mij ook nimmer komen opzoeken. In hun ogen was ik een akelige puritein en kon ik net zo goed dood zijn. De Brewsters waren nu mijn familie en zij zouden allemaal meegaan, het Kanaal over, naar het nieuwe land. Vader William, moeder Mary, mijn broer Jonathan, mijn zusje Patience. Zelfs het kwetsbare baby’tje Fear. Ik hoefde niemand te missen.

De laatste dag in het landhuis was onwerkelijk. Ik zat in de herberg op mijn vertrouwde plekje en keek rond. Nooit meer zouden wij hier eten of slapen. In het hoekje van de dominees zouden voortaan andere mensen zitten. Ons studeertafeltje stond er nu al verlaten bij. Wat hield ik van de geur in de herberg als er ruiters binnenkwamen of wanneer moeder Mary soep maakte. Ik zou zelfs het vertrouwde tikken op het dak missen als het regende. Het voelde alsof we een heel leven achter ons lieten op het moment dat we de deur van het landhuis achter ons dichttrokken en wegliepen.

Met z’n allen klommen we in een aantal kleine bootjes die even verderop in de rivier de Idle rustig op ons lagen te wachten. Deze open boten zouden ons met bagage en al naar de kust brengen, waar in de buurt van Boston een zeewaardig schip ons het Kanaal zou overzetten. Aan de andere kant lag Nederland.

Hier en daar hoorde ik zachtjes snikken toen de boten zich van de kant losmaakten en in een lange rij achter elkaar aan de Idle afvoeren. Bridget White had rood betraande ogen. Zij had haar broer en zus moeten achterlaten en het afscheid was haar zwaar gevallen. De kleine Johnny zat bij zijn vader John Robinson op schoot. Moeder Mary drukte de paar maanden oude Fear dicht tegen zich aan. Patience was een jaar of zes en kroop diep onder haar moeders rokken. Maar dat was wellicht vooral tegen de felle novemberwind die ons in de open boten teisterde.

De reis zou vast niet makkelijk worden. We dachten nog maar even liever niet aan de doodenge tocht over de Noordzee, want niemand van ons kon zwemmen. Meester Brewster had zich meer zorgen gemaakt over de kosten die de oversteek met zich meebracht. Omdat het illegaal was wat we deden, had hij de kapitein van het grote schip met veel geld moeten omkopen en dat had een gat in onze begroting geslagen. Wanneer we eenmaal in Amsterdam waren, zou alles vast beter gaan. Daar woonde inmiddels een groep vluchtelingen die Engeland eerder al om geloofsredenen hadden verlaten.

Na een paar uur was iedereen tot op het bot verkleumd. De vertrouwde omgeving hadden we achter ons gelaten. Overal waar we keken zagen we onbekend gebied. Met een schok realiseerde ik me dat dat voortaan altijd zo zou zijn. Nooit zou ik meer op oude vertrouwde wegen lopen. We passeerden een grote kathedraal en landerijen. De koeien stonden allang op stal en het was zo koud dat we amper mensen tegenkwamen. Al was dat wel zo veilig. Wat een verademing toen we eindelijk de kust bereikten en ons schip zagen liggen.

De kapitein commandeerde dat we eerst onze bagage aan hem over de reling moesten aanreiken. Zijn matrozen hielpen aanpakken. Balen met kleren en kisten met proviand werden aan boord gehesen. Alles wat we dachten nodig te hebben op onze nieuwe plek. Zodra de laatste kist was aangegeven tilden de moeders hun kinderen op om in te schepen. Geen van de matrozen stak een hand uit om nog iets aan te pakken. Zij hingen grijnzend over de reling. We roken onraad en keken om ons heen. Plotseling kwamen er mannen met knuppels uit de bosjes die het water in renden en ons omsingelden. In de kleine bootjes brak paniek uit. We waren verraden! De Engelse kapitein had de autoriteiten ingelicht. Hij had al onze spullen ingepikt, maar was nooit van plan geweest om ons naar het veilige Nederland te varen. Nu waren we verloren.

Er zat niets anders op dan uit de bootjes te stappen. Begeleid door vervaarlijk uitziende mannen met knuppels werden we naar Boston gebracht. Dat was nog best een eind lopen. Meester Brewster en ik droegen om de beurt de kleine Fear. Zij was behoorlijk zwaar en door de kou waren onze spieren verstijfd. Tegen de tijd dat we in Boston aankwamen, waren we eindelijk een beetje warm. Ieder van ons kreeg het nog heter toen we een extra rondje door de stad werden gevoerd, waar toeschouwers ons uitjouwden. Puriteinen! Landverraders! Eerst wilde ik van schaamte mijn hoofd buigen, maar William Brewster sloeg een arm om me heen. Dat gaf mij de moed om op te kijken en ik zag de anderen met opgeheven hoofd door de straten van Boston lopen. De oude dominee Clyfton met zijn lange witte baard voorop. Naast hem John Robinson met zijn mooie vrouw aan zijn zijde en hun kind op zijn nek. Vijftig mannen, vrouwen en kinderen. De meesten slechts eenvoudige mensen. Oprecht en trots liepen ze tussen de joelende menigte door de straten van Boston. Wij waren puriteinen en wij waren het welbewust. “Liever trouw aan je eigen geweten, dan gehoorzaam doen wat een ander zegt.” Zo had dominee Clyfton afgelopen zondag gesproken en hij had gelijk. Vanaf dat moment droeg ik het scheldwoord “puritein” als eretitel.

De mannen met hun knuppels brachten ons tot voor het stadhuis en wachten af. De autoriteiten namen ons groepje dankbaar over. Zodra ze doorhadden dat wij hadden willen vluchten, lieten ze ons afvoeren naar het huis van bewaring. Zelfs de kleine Johnny en baby Fear gingen achter slot en grendel. De meesten van ons waren nog nooit in een gevangenis geweest. We liepen zwijgend achter elkaar aan door een lang stelsel van nauwe gangen. Het rook er muf en overal zag het er even donker en mistroostig uit. Om de zoveel meter stonden we stil en verdwenen twee personen van onze groep door een deur die daarna met grote ijzeren sleutels achter hen werd gesloten. Ik werd samen met Jonathan opgesloten in een kleine cel. We gingen elk aan een kant op de kale brits zitten met onze ruggen tegen de grauwe muur. Alleen bovenin was een kleine opening zonder vensterglas, maar wel met dikke tralies ervoor. Jonathans gezicht stond somber. Ook ik zal benauwd gekeken hebben. Langzaam voelde ik de kou via de grond door mijn benen optrekken en uiteindelijk als een ijzige hand mijn hart omvatten. Wat gingen ze met ons doen? Het was duidelijk dat wij het land stiekem hadden willen verlaten. Zouden ze ons allemaal vermoorden?

De eerste uren was ik echt bang. Hoewel ik de situatie zelf helemaal niet vertrouwde, probeerde ik de jongere Jonathan toch gerust te stellen. Die nacht sliepen we allebei slecht. Met het verstrijken van de dagen echter, daalde de rust in mij. Misschien zou het allemaal zo’n vaart niet lopen. Totdat we hoorden dat een deel van onze groep was vrijgelaten. Dat gaf onrust van een heel andere soort. De meeste vrouwen met hun kinderen konden gaan, zomaar. Ook voor een aantal mannen zwenkte de deur naar de vrijheid open zonder repercussies. Men haalde Jonathan, maar mij lieten ze alleen achter in die grijze cel.

De weken verstreken en er gebeurde niets. Ik zat hele dagen in mijn eentje in de kou, terwijl mijn gedachten niets anders konden doen dan akelige rondjes malen. Zouden ze mij vergeten zijn? Na een maand kwam de cipier mij totaal onverwachts halen. Met knikkende knieën liep ik achter hem aan naar buiten toe. Gingen ze mij nu doden? Ik bad tot God om mij de moed te geven dapper te sterven.

De cipier opende de buitenpoort. Daar was niemand te zien, alleen een vaal decemberzonnetje. “De anderen komen zo,” bromde hij en deed de poort achter mij dicht. Een paar seconden lang was ik te verbouwereerd om te begrijpen wat er was gebeurd. Ze hadden mij vrijgelaten! Er kwam geen beul om mij de kop af te slaan! Nog voordat ik het goed en wel besefte, ging de poort opnieuw open. Meester Brewster kwam naar buiten. Hij strompelde. Hadden ze hem gemarteld? Ik durfde het niet te vragen. Zodra hij mij zag omhelsden we elkaar. Zo bleven we wel een minuut lang staan. “Jongen toch,” was alles wat hij zei. Achter ons liet de poort dominee Clyfton vrij, ondersteund door John Robinson. Het was een hartelijk weerzien. We waren opgelucht en blij. Ik voelde me een paar kilo lichter en ook trots. De autoriteiten hadden ons vieren het langste vastgehouden. Terwijl ik pas zeventien jaar was, hadden ze mij gezien als een van de aanstichters van het vluchtplan. Dat gaf mij een machtig gevoel.

17. Een nieuwe poging

De terugtocht was zwaar. Zeker nu we geen boten hadden en de hele weg moesten lopen. Om beurten steunden we dominee Clyfton. De oude man was erg verzwakt door het lange verblijf in de gevangenis. Geen van ons wist waar de rest van de groep gebleven was, maar we vermoedden dat zij na hun vrijlating allemaal waren teruggekeerd naar Scrooby. Waar moesten ze anders heen? Niet dat we nog in het landhuis terecht konden, dat was verkocht. Ook voor de rest hadden we bijna niets meer. Al onze spullen waren ingepikt door die gemene Engelse kapitein en ook het geld voor de overtocht die hij niet had geleverd.

Die nacht verbleven we stiekem in de kathedraal die we op de heenweg in onze kleine bootjes waren tegengekomen. De decembernachten waren te koud om buiten door te brengen. Volgens dominee Clyfton zou God het wel begrijpen dat we in een katholieke kapel sliepen. De volgende ochtend kwamen we buiten in een witte wereld. Halverwege de dag brak er een sneeuwstorm boven ons hoofd los. Sinds het karige gevangenisontbijt van de vorige dag hadden we geen hap meer gegeten. Toch zat er niets anders op dan door te lopen.

De eerste bekende plaats die we tegenkwamen was Sturton-le-Steeple. John Robinson stelde voor dat we daar in zijn oude dorp een veilig heenkomen zouden zoeken voor de nacht. Zijn vrouw Bridget had er familie wonen. Het was al donker toen we op de deur van William White klopten. Hij deed zelf open en herkende ons eerst niet. Vier totaal wit besneeuwde mannen. Dominee Clyfton had ijspegels in zijn baard. “Dag zwager,” zei John Robinson. Bridget herkende de stem van haar man en stormde op de deur af. Ze vloog hem om de hals. Hij kreeg niet eens de kans om alle sneeuw van zijn kleren af te slaan. Na de innige begroeting was haar jurk doornat en plakte tegen haar borsten en bovenbenen.

Inmiddels had meester White ons herkend. Hij opende gastvrij zijn deur zo wijd mogelijk en liet ons binnen. In de huiskamer bleek het een drukte van belang. Ook moeder Mary had hier met de drie kinderen haar intrek genomen. Bridget ging snel iets droogs aantrekken en schepte hete soep voor ons in diepe kommen. Dicht bij de open haard aten we met grote happen van de snert en kwamen weer een beetje bij. De kleine Johnny was bij zijn vader in de armen in slaap gevallen. Onze jassen hingen te drogen en drupten nog uren na.

De broer van Bridget heette ons welkom om in zijn huis te blijven wonen zolang als nodig was. Dat was een uiterst royaal gebaar. Geen van de families die had geprobeerd te vluchten had een huis om naar terug te keren. Die avond hoorden we dat alle vijftig vluchtelingen in de wijde omtrek van Scrooby een goed onderkomen hadden gevonden bij vrienden en bekenden. Dominee Clyfton wees op de gevaren die de familie White boven het hoofd hing door ons op te nemen. De autoriteiten zouden kunnen denken dat zij sympathiseerden met onze geloofsgemeenschap. “Dat doen we ook,” knikte meester White, “maar ik doe liever wat goed is in de ogen van God dan dansen naar de pijpen van de koning.” Daarna wilde hij er verder geen woord meer over horen.

William White woonde in een klein huisje aan de rand van het dorpje Sturton-le-Steeple. In de koude wintermaanden leefden we daar op elkaar gepropt met veel te veel mensen in één ruimte. We sliepen er en aten er. De vrouwen kookten het eten en deden de was. Ik sliep samen met Jonathan in een hoekje bij de haard. De vloer was hard en koud, maar de gloeiende as gaf nog uren warmte. Vaak lag ik nog een tijdje wakker. Het was vreemd om bij de mooie Bridget in huis te wonen en onder één dak te slapen. Kwam het doordat ik de contouren van haar lichaam had gezien onder haar natte kleren? Of omdat ik dicht bij de bedstee lag waarin zij en haar man de nacht doorbrachten en van waaruit ik soms haast onhoorbaar zacht vreemde geluidjes hoorde? Het was net alsof ik haar hoorde hijgen en hem hoorde kreunen. Ik kreeg het er warm van en fantaseerde dat ik het was die daar bij haar in de bedstee lag. Overdag wist ik dan niet goed waar ik moest kijken. Toch kon ik mijn ogen niet van haar afhouden en zag als een van de eersten dat ze opnieuw zwanger was. Nog voordat er zichtbaar een kindje in haar buik groeide, waren er al de onmiskenbare tekenen: die twinkeling in haar ogen en opnieuw een verandering in haar borsten. Dat zou mij zonder mijn verliefdheid nooit opgevallen zijn. Het opgewonden gefluister tussen Bridget en moeder Mary bevestigde mijn vermoeden. Ze hadden gedacht dat een vrouw niet zwanger kon worden zolang ze borstvoeding gaf, maar het kon blijkbaar wel. Meteen weer een kind! De Robinsons straalden van geluk en voelden zich gezegend.

Iedere zondag liepen we met z’n allen naar de grote schuur van één van onze oude buren in de buurt van Scrooby. Het was gek om langs het oude landhuis te lopen, waar nu andere mensen in woonde. De schuur was behoorlijk tochtig, maar het voelde fijn om iedereen weer te ontmoeten en we kropen dicht tegen elkaar aan op de hooibalen om warm te blijven. Dominee Clyfton had door de goede verzorging bij de familie White zijn kracht hervonden en preekte vurig over het verlangen om ooit in een veilig gebied een eigen geloofsgemeenschap te stichten. Dat wakkerde bij de meeste vluchtelingen de wens om Engeland te verlaten opnieuw aan. Een enkeling zag van verdere plannen af. Anderen voegden zich juist bij ons. Tussen neus en lippen door vernam ik dat meester Brewster als enige van ons voor de rechtbank had moeten verschijnen in de periode van ons gevangenschap. Hij wilde er met geen woord over praten, maar was vastberadener dan ooit om uit Engeland te vertrekken. In het diepste geheim probeerde hij opnieuw een schip te regelen. Dit keer van een Zeeuwse kapitein, vanuit de gedachte dat een Nederlander onze wens naar geloofsvrijheid beter zou begrijpen en misschien minder geneigd was om ons te verraden.

Wat waren we opgelucht toen de winter plaatsmaakte voor de lente. Zodra de dooi inzette en de zon zich liet zien, gingen we op pad in de richting van de kust. We hadden bijna drie maanden op elkaars lip gezeten en waren amper buiten geweest. De vrouwen en kinderen werden samen met de bagage wederom in kleine open boten vervoerd. Wij mannen zouden de tocht te voet afleggen.

De achterblijvers leefden reuze mee. Vele families hadden onze groep van vijftig personen maandenlang opgevangen en er niets voor willen hebben. Van alle kanten waren ons stapels kleren en kookspullen toegestopt, zodat we in onze nieuwe woonplaats niets te kort zouden komen. Men had hutje bij mutje gelegd om voor onze overtocht te betalen. Vol goede moed stapten we die dag in de richting van de kust. Opnieuw hadden we afscheid moeten nemen van mensen die ons dierbaar waren. Bridget had haar broer William White bijna niet willen loslaten. Wij begrepen dat maar al te goed, want ieder van ons was van die vriendelijke jongeman gaan houden.

Toch zag de toekomst er in de bleke lentezon veelbelovend uit. Natuurlijk maakten we ons zorgen of de overtocht dit keer wel zou lukken, maar we moesten gaan. Hier in Engeland werden mensen zoals wij nog altijd vervolgd en opgejaagd. In de Nederlanden was de situatie wat dat betreft veel beter. Al was de gedachte aan leven in dat vreemde land ook vreemd en spannend. Geen van ons sprak de taal en zou er echt wel werk zijn voor iedereen? Hoe kwamen we aan voedsel? Allemaal vragen waar menigeen vast ’s nachts van wakker lag.

Voorlopig probeerde ik me daar geen zorgen om te maken. Over een paar maanden werd ik achttien jaar en volgens meester Brewster zou ik dan wat geld van mijn ouders erven. Blijkbaar had mijn pleegvader contact gehad met mijn ooms. Dat was best gevaarlijk, want iedereen die wist dat wij naar een ander land zouden emigreren kon ons ook verraden. Ik hoopte maar dat het dit keer goed zou gaan.

De tocht te voet naar de kust verliep voorspoedig voor de mannen. De boten voeren rustig in de rivier met ons mee. Omdat de weg niet glad was liepen we het hele eind in één keer. Aan het eind van de dag kwamen we vrij laat op de afgesproken plek aan. Dit keer zouden we het schip op een afgelegen stuk strand ontmoeten, maar de zee lag er tot onze grote teleurstelling verlaten bij. Het gevoel opnieuw verraden te zijn lag op de loer en de mensen reageerden wanhopig. Wat moesten we nu? We konden geen kant op. Er zat voor ons mannen niets anders op dan bij de vrouwen in de boten te kruipen en dicht tegen elkaar aan de nacht in de open lucht door te brengen. Het was koud. Uit de wolkjes die onze adem vormden kon ik afleiden dat het vroor. Een verwarmend vuur zou echter teveel opvallen in de nacht.

De volgende ochtend bij het krieken van de dag waren we behoorlijk versteend. Onze ondiepe boten, die we in een kreek hadden aangemeerd, waren door de getijden en het gewicht aan de onderkant vastgelopen in de modder. We zouden dus sowieso tot de middag moeten wachten, totdat de vloed onze boten weer los zou trekken voordat we terug konden, maar waarheen?

Opeens verscheen daar een schip aan de horizon. Het kwam langzaam dichterbij en we hielden het met ingehouden adem in de gaten. Ja hoor, dit was het schip dat ons zou overvaren! Een golf van opluchting ging door onze groep. Toen het grote schip behoorlijk dichtbij was gekomen, zagen we hoe een paar matrozen een sloep te water lieten en naar de kust roeiden. Aan boord van de kleine bootjes werd unaniem besloten om ditmaal niet zomaar onze bagage uit handen te geven. Dat hadden we wel geleerd van de vorige keer. Het leek ons beter als eerst het merendeel van onze mannen zou inschepen. Dus toen de sloep langszij kwam liggen, klom ik er in, op de voet gevolgd door Jonathan. Samen hielpen we onze oude dominee Clyfton de overstap te maken. Uiteindelijk roeiden we met vijftien mannen weg. Alleen meester Brewster en John Robinson bleven achter om straks de vrouwen en kinderen te helpen in de sloep te klimmen. Misschien moest er zelfs een derde keer geroeid worden om ook onze bagage over te zetten.

Via een touwladder klommen we één voor één aan boord van het schip. Het was behoorlijk hoog. Je moest geen hoogtevrees hebben! Ik was blij toen ik veilig aan dek stond. Gelukkig lukte het dominee Clyfton ook zonder problemen om de gevaarlijke klim te maken. Slechts weinigen van ons hadden in hun leven ooit voet aan boord van zo’n groot schip gezet, of zelfs maar de zee gezien. De meesten van ons kwamen uit de buurt van Scrooby en dat lag midden in Engeland. Veel reden om te reizen hadden we nooit gehad. Daarom keken we onze ogen uit naar de hoge masten en de lange boegspriet.

De matrozen stonden net op het punt om de sloep opnieuw te laten zakken om de anderen op te halen uit de kreek, toen de kapitein overal langs de kust opeens gewapende mannen ontwaarde. Ruiters met musketten. Een heleboel! Zij patrouilleerden langs de kustlijn om geheime ontsnappingen te voorkomen. Ze hadden ons schip gezien en onze vrouwen ontdekt. “Sacramente,” vloekte de kapitein. Jonathan en ik keken elkaar verbaasd aan. Dat was blijkbaar een Nederlandse vloek. Veel tijd om erover na te denken kregen we niet. Aan boord was volslagen paniek uitgebroken.

Vanaf de reling moesten wij machteloos toezien hoe de gewapende mannen de kleine open bootjes in de kreek naderden. We wilden terug de sloep in om de vrouwen en kinderen te redden, maar de kapitein wilde er niets van weten. Volgens hem was er niets meer aan te doen. Hoe de mensen aan boord ook smeekten, de kapitein bleef onverbiddelijk. Hij liet het anker lichten en de zeilen hijsen. Zo snel hij kon probeerde hij weg te varen en wij moesten mee, terwijl we konden zien dat onze vrouwen en kinderen werden opgepakt. Ook meester Brewster en John Robinson waren nog daar. En natuurlijk al onze bagage. Wij mannen waren tegen wil en dank in ons eentje begonnen aan de reis naar een ander land en hadden niets anders bij ons dan de kleren die we aan ons lijf droegen!

De wanhoop aan boord van het wegzeilende schip was groot. Wat moesten we zonder William Brewster, onze leider die alles had geregeld?! Hij was ten tweede malen gearresteerd tijdens een illegale poging het land te verlaten. Zouden de autoriteiten hem ook dit keer in leven laten? We vreesden het ergste. En hoe lang moesten alle vrouwen en kinderen ditmaal de cel in? Wat was hun lot? Er liep een koude rilling over mijn rug toen ik terugdacht aan mijn eigen verblijf in de gevangenis. Dominee Clyfton probeerde ons moed in te spreken, dat dit een beproeving van God was om ons geloof te testen. Zowel voor de achterblijvers als voor ons.

Persoonlijk vond ik het best een zware test. Zeker toen er ook nog een storm opstak. Normaal duurde een overtocht van Engeland naar Amsterdam twee dagen. Maar de storm greep ons schip en speelde ermee alsof het een speelbal was. Had de boot voor de kust nog een enorm groot schip geleken, midden op de Noordzee voelden we ons klein en nietig. Het stormde zo erg en de wolken waren zo dik dat we een aantal dagen de zon en de sterren niet konden zien, laat staan de horizon. Iedereen aan boord werd verschrikkelijk zeeziek, zelfs de kapitein en zijn bemanning, die toch wel iets gewend waren!

In een eindeloze dans schudde en bonkte ons schip op de golven en wij deinden mee. Het ene moment werden we hoog opgetild om op het volgende ogenblik met een klap terug in zee gestort te worden. Er was geen ontsnappen aan en het hield maar niet op. Overal om mij heen hoorde ik mensen in vurig gebed. Zij waren bang dat het schip zou vergaan en dat we allemaal zouden verdrinken. Niemand kon zwemmen, zelfs de bemanning niet.

Pas na een week ging de storm liggen. Als door een wonder hadden we het overleefd. Toen we boven op het dek gingen kijken, dobberden we ergens midden op zee in een eindeloze blauwe wereld. Overal rondom was water en hemel. Verder niets. Niemand had enig idee waar we waren. De kapitein schatte dat we richting Noorwegen waren gedreven. Hij zette koers naar het zuiden en bleek gelijk te hebben. Van opluchting gooiden de matrozen hun petten in de lucht toen we eindelijk land in zicht kregen. Alle mannen uit Scrooby hielden op het achterdek een dienst waarin we God dankten voor ons behoud.

18. Amsterdamse maanden

Een dag later zetten we voet aan wal in de haven van Amsterdam. Dit zou voortaan ons nieuwe thuis zijn, maar zo voelde het niet. De Nederlanden waren nog altijd in oorlog met de Spaanse koning. De stad Amsterdam was omringd door dikke muren en een brede gracht om de inwoners bescherming te bieden. De afgelopen jaren waren er echter al zoveel vluchtelingen in Amsterdam aangekomen dat de stad overvol was en uit haar voegen barstte.

De meesten van onze groep hadden hun hele leven op het platteland gewoond en schrokken van de drukte in zo’n grote stad. Met moeite vonden we onze contactpersoon, John Smyth. Hij was de leider van een groep eerder gevluchte Engelsen en een oude vriend van John Robinson. Gelukkig kende hij genoeg mensen om ons tijdelijk onder te brengen.

Ik kwam in mijn eentje terecht in het huis van Henry May. Hij had een vrouw en slechts één dochter, Dorothy. Zij woonden met z’n drieën op een krappe zolderkamer. De ruimte was zo klein dat er geen plaats was voor een los bed. Henry’s vrouw stond haar plek in de bedstee aan mij af en ging zelf bij haar dochtertje slapen. Het zag er naar uit dat ik de komende tijd iedere nacht naast Henry in een veel te smalle bedstee zou liggen. Hoewel het uiterst vriendelijke mensen waren, zat ik toch een beetje met de situatie in mijn maag. Er was echter niets aan te doen. Ik mocht blij zijn dat ik een slaapplaats had.

Dorothy was een mooi meisje van twaalf jaar en ik begreep wel dat ze mij als jongeman van bijna achttien niet naast haar te slapen legden. Ze was tenslotte geen kind meer. Haar lichaam kreeg al rondingen en aan de maandelijkse doeken die in een hoekje van de zolderkamer hingen te drogen zag ik dat ze reeds vloeide. Achteraf denk ik dat Dorothy op slag verliefd op mij werd, want vanaf die allereerste dag draalde ze altijd om mij heen en vroeg honderduit. Geduldig beantwoordde ik al haar vragen. Ik vond haar lief en leuk, maar verder gingen mijn gevoelens toen nog niet. In mijn ogen was Dorothy May nog een kind.

Jonathan belandde in een kleine aangebouwde schuur aan de andere kant van de stad bij een andere onbekende Engelse familie. De wind tochtte door de muren en deed de latten van het dak rammelen. Toch mochten we blij zijn dat we onderdak hadden gevonden. Er waren genoeg vluchtelingen, geweken voor het oorlogsgeweld in de verschillende landen om ons heen en op zoek naar godsdienstvrijheid in deze stad, die geen connecties hadden en nergens terecht konden. Zij sliepen op straat.

Iedere zondag ontmoetten wij de andere Scroobybroeders in de kerk van John Smyth. We lieten bidden voor het welzijn van alle achtergeblevenen, want de mannen maakten zich grote zorgen over hun familie en vrienden. Hoewel ze achteraf ook blij waren dat hun vrouwen en kinderen de ruwe overtocht bespaard was gebleven. Bovendien bleek het voor de meeste mannen erg moeilijk om werk en een onderkomen te vinden in deze vreemde stad. Alles was zo anders. De klanken van de taal die de mensen spraken klonken gek in onze oren en de kleren die ze droegen waren gemaakt naar een voor ons onbekende mode. Hun gebruiken, hun tradities, heel hun houding was anders dan wij gewend waren.

In de loop van de tijd wisten we ons aan te passen. Amsterdam was een enorm handelscentrum en er was bedrijvigheid in allerlei fabrieken. De wol- en houtindustrie had altijd mensen nodig, al waren het slecht betaalde baantjes. Op die manier konden de meesten uiteindelijk hun hoofd boven water houden en hoefde niemand van honger om te komen. Voor ons was geloofsvrijheid belangrijker dan leven in luxe en comfort.

In de loop van de zomermaanden druppelde de rest van de groep binnen. De eerste vrouwen die arriveerden vertelden ons lachend dat de autoriteiten hen toestemming hadden gegeven om het land te verlaten. Zij hadden namelijk niets verkeerds gedaan, zo redeneerde men. Was het niet de christelijke plicht van elke vrouw om haar man te gehoorzamen? En dus waren ze allemaal niet lang na hun arrestatie vrijgelaten.

Het was fijn om moeder Mary en mijn zusjes Patience en Fear weer terug te zien. Van hen hoorden we dat William Brewster en John Robinson net op tijd de bosjes in hadden kunnen vluchten bij de overval en niet ontdekt waren door de politie. Het was een hele opluchting om te horen dat zij dit keer niet de gevangenis in hoefden. Er stond een prijs op hun hoofd indien zij Engeland opnieuw probeerden te ontvluchten, dus over hen zaten we nog het meest in angst. Desondanks bleven onze dappere leiders zo lang mogelijk achter om te zorgen dat ook de zwakste families konden emigreren. Pas vele weken later lukte het William Brewster gelukkig om met de laatste groep mee naar Amsterdam te komen, waartoe ook John Robinson en zijn gezin behoorden.

Moeder Mary vloog meester Brewster om de hals toen hij eindelijk – in augustus 1608 – voet aan wal zette in de haven. Hij knuffelde niet alleen zijn beide dochtertjes, maar ook Jonathan en ik kregen een stevige omhelzing. John Robinson drukte ons met tranen in zijn ogen de hand. De kleine Johnny herkende mij niet meer na zoveel maanden. Tot mijn grote verrassing liepen naast een hoogzwangere Bridget haar broer William White en zijn vrouw Susanna. Zij hadden op het laatste moment besloten het erop te wagen en ook een nieuw leven te beginnen in de Nederlanden. In Engeland gingen de vervolgingen van andersdenkenden namelijk onverminderd door.

Eindelijk was de groep compleet en waren we weer samen, al woonden de meesten van de Scroobybroeders verspreid over de hele stad. Voor een deel van de nieuwkomers was zelfs geen plek binnen de stadsmuren en zij moesten in schamele huisjes buiten de poorten hun intrek nemen. Iedere zondag zagen we elkaar in de kerk van John Smyth en wisselden nieuwtjes uit. Een maand na aankomst werd het tweede zoontje van Bridget en John Robinson geboren: Isaac. Moeder Mary hielp bij de bevalling. Tot haar grote geluk was zij vrij snel na de aankomst van haar man zelf ook opnieuw zwanger geworden. Nog altijd droomde ze van een groot gezin. “Als het een jongetje is, dan noemen we het Willem, naar zijn vader William, maar dan op z’n Hollands. Voortaan is dit namelijk ons thuis.”

Binnen de kortste keren bleek dat slechts weinigen van ons zich in de kerk van John Smyth thuis voelden. Die man was erg radicaal. Hij wilde niet alleen terug naar de pure bijbeltekst, zoals wij allen, maar John Smyth geloofde dat je de bijbel alleen in het Hebreeuws mocht lezen, omdat dat de taal was waarin de Schrift geschreven was en vertalingen gaven enkel foutieve interpretaties. Toen hij ook begon te roepen dat iedereen opnieuw gedoopt moest worden, werd het voor de meeste van de Scroobybroeders te gortig en stapten we massaal over naar de zondagsdiensten van een andere groep Engelse vluchtelingen die in Amsterdam diensten hielden. De familie May, waar ik nog altijd bij logeerde, kerkte daar. Zij gingen naar een ruimte in de Lange Houtstraat. Het was een grote gemeente met meer dan driehonderd leden en onze groep verdween van begin af aan een beetje in het niet. Erger nog was dat de mensen van deze Ancient Church onderling ruzie hadden. Er waren twee leiders en de gelovigen van de Ancient Church dreigden uit elkaar te worden getrokken door hun onderlinge meningsverschillen. Wij van de Scroobybroeders werden tussen al die twisten gemangeld. Geen van ons werd vrolijk van de zondagen.

Die winter riep meester Brewster onze eigen mensen bijeen. Zo kon het niet langer. Straks kregen wij nog ruzie door een conflict dat niet het onze was. “We raken elkaar kwijt door de tweespalt in de kerk en door de verspreiding van onze groep over deze grote stad. Zijn we daarvoor gevlucht uit Engeland?” William Brewster stelde voor om opnieuw te verhuizen naar een kleinere stad binnen de veilige Nederlanden. Amsterdam was te groot en te massaal om als groep niet in te verdrinken.

Dat plan stuitte op groot verzet bij onze broeders. De mensen hadden slechts met moeite werk gevonden en een plek om te wonen. Ze waren net een beetje gewend en zagen het totaal niet zitten om ergens anders weer helemaal opnieuw te beginnen. Dominee Clyfton wilde ook graag blijven. Maar John Robinson droomde ervan om ergens ter wereld met gelijkgestemden in een eigen geloofsgemeenschap te leven. Hij hield een vurig betoog over het belang om als groep elkaar te blijven. Hij liet ons inzien hoezeer we elkaar nodig hadden in deze vreemde wereld zo ver van huis. In ons eentje had niemand het gered, maar juist door het feit dat we elkaar hielpen kon elke familie dit jaar toch ongeschonden de winter doorkomen. Hoeveel fijner zou het niet zijn om los te staan van invloeden van al die andere gelovigen, al kwamen ze dan uit Engeland, en een eigen kerk te hebben tezamen met al onze oude vrienden van Scrooby?!

Langzaam maar zeker warmden de meeste van onze mensen op voor het idee om elders als groep toch overnieuw te beginnen. Een enkeling, zoals dominee Clyfton, had niet meer de kracht om te verhuizen. Anderen, zoals de familie May, wilden juist graag met ons mee. Maar waar moesten we naar toe?

De keuze viel op Leiden. Dat was na Amsterdam de tweede stad van het land, maar vele malen kleiner. De zus van William en Bridget White, Katherine die ik ook nog wel kende, woonde daar met haar man John Carver. Begin februari schreef meester Brewster een brief aan het stadsbestuur van Leiden om te vragen of wij als kerkgenootschap welkom waren binnen hun stadsmuren. We kregen per omgaande een keurige brief terug waarin stond dat iedereen die dat wilde welkom was in Leiden en dat niemand daarvoor toestemming hoefde te vragen.

19. Rebelse jaren

In april 1609 namen wij ons boeltje op en vertrokken naar de nieuwe bestemming. We voelden ons net pelgrims. Reizen over water was het gemakkelijkst. Daarom gingen we voor de zoveelste keer in ons leven aan boord van een paar platbodems en dreven de rivier af. Nagezwaaid door dominee Clyfton en vele anderen. Voortaan zou John Robinson onze dominee zijn. We hadden al gemerkt dat hij dat voortreffelijk kon.

Dit keer waren we beter voorbereid. Tussen de maanden februari en april was meester Brewster al een aantal keren naar Leiden afgereisd om samen met John Carver wat dingen te regelen. Zo was er met vereende krachten een huis gehuurd voor de familie Robinson om in te wonen, dat tevens groot genoeg was om onze eigen diensten in te houden. Het huis stond in de Kloksteeg en heette De Groene Poort. Misschien doelde die naam op de groengeverfde houten deur in de hoge smalle voorgevel.

Aan de andere kant van het plein met de grote Sint Pieterskerk lag de Koorstraat. Een zijslop daarvan droeg de toepasselijke naam Stinksteeg. Daar had meester Brewster een pand voor zichzelf kunnen regelen. Het was een groot huis, speciaal gekocht met het oog op de gezinsuitbreiding die binnenkort verwacht werd. Fear was inmiddels een stevige peuter van twee jaar en dus door de meest gevaarlijke jaren heen. Jonathan, Patience en zij zouden waarschijnlijk wel blijven leven. Ook voor mij was er plek in de Stinksteeg.

Hier in Leiden kwam ik andermaal bij meester Brewster en zijn gezin te wonen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Dat was natuurlijk erg vriendelijk, maar het benauwde mij ook. Maandenlang had ik bij de familie May een zekere vrijheid genoten en nu moest ik opeens weer in het oude gezin meedraaien. Omdat meester Brewster moeite had werk te vinden, probeerde moeder Mary wat geld te verdienen met het spinnen van wol. Zij vond dat ik in die tijd wel op mijn kleine zusjes kon passen. Alle kostbare boeken waar ik vroeger alle dagen in studeerde waren reeds lang geleden verkocht en ik had toch niets te doen, dacht zij. Ik ergerde me. Was dit mijn leven?

Op een zondagochtend tijdens een eindeloos durende kerkdienst, keek ik om me heen en nam een besluit. Overal rondom zag ik bleke vermoeide gezichten van hardwerkende mannen. Zij waren niemands babyoppas. Aan de andere kant van de zaal stonden alle vrouwen met hun kinderen. Ik zag de mooie Brigdet. Ze hield haar hoofd aandachtig schuin en luisterde vol aanbidding naar haar man. Dominee Robinson hield een gloedvol betoog dat mij totaal ontging. Die dag stond ik daar in de ruimte achter de groene deur en wist één ding: ik was achttien jaar en wilde graag een gezin stichten.

Maar wie wilde trouwen moest een gezin kunnen onderhouden en dat betekende werken voor de kost. In de loop der jaren was mijn lichaam gelukkig een stuk sterker geworden. Misschien zou ik inmiddels zelfs kracht genoeg hebben om een akker om te spitten. Mijn neven zouden tevreden zijn geweest! Boeren waren er in de stad echter niet. Toch leek er in deze bedrijvige drukte werk genoeg en voortaan ging ik net als alle andere mannen van onze groep op baantjesjacht.

Uiteindelijk vond ik een plekje als assistent bij een geloofsgenoot die helemaal uit Frankrijk kwam. Ik leerde “fustein” maken, een stevige stof van katoen en linnen. Daar was in de winkels veel vraag naar en ik zou na verloop van tijd zelfs een betere boterham dan menigeen kunnen verdienen. Voorlopig kon ik nog geen gezin onderhouden, want een vak leren kostte tijd.

Dat weerhield mij er niet van om naar meisjes te kijken en op vrijersvoeten te gaan. Graag liep ik met een meisje langs een van de vele mooie grachten die Leiden rijk was. Thuis leidde dit tot wrijvingen en eindeloze discussies. Mijn pleegouders waren bang dat ik op het verkeerde pad kwam en hoe ik hen ook bezwoer dat ik niet zou gaan dansen of gokken, zij bleven het maar niets vinden dat ik met die onwelopgevoede Hollandse deerntjes over straat zwierf, zoals zij het noemden.

Het was waar dat Nederlandse meisjes veel meer mochten dan wij. Ze liepen in vrolijk gekleurde kleren en speelden op zondagmiddag allerlei balspenen in plaats van naar de kerk te gaan. Maar persoonlijk zag ik daar niet veel kwaad in.

Ik vond het lastig om ruzie te hebben met de mensen die altijd zo aardig voor mij geweest waren. Vooral toen het noodlot opnieuw toesloeg en moeder Mary veel te vroeg beviel van een zoontje, Willem. Het jongetje was maar een iel manneke en heeft slechts een paar weken geleefd. Hoezeer mijn pleegouders daardoor ook in diepe rouw gedompeld werden, er kwam geen klacht over hun lippen. Blijkbaar was dit de wil van God en zij hadden het te dragen. Dat bewonderde ik in hen. Dit soort tegenslagen toonde mij keer op keer de veerkracht van de Brewsters. Zij ondergingen hun lot moedig en geduldig, hoe hard het ook was. Toch ging ik misschien wel juist daardoor steeds meer mijn eigen weg. Ik voelde me machteloos hen te helpen en vluchtte het huis uit..

Toen in diezelfde periode John Carver en zijn vrouw toevallig ook een kind verloren, schiep dat een band tussen Katherine en moeder Mary. Sindsdien zag ik de twee vrouwen regelmatig samen. Ze begrepen elkaar zonder woorden en het was fijn dat er iemand was die mijn pleegmoeder een beetje kon troosten, want zelf stond ik met lege handen.

Er waren nog meer zorgen in de Stinksteeg. Van iedereen in de groep had meester Brewster namelijk het meeste moeite om werk te vinden. Alle andere Scroobybroeders waren gewend om met hun handen te werken, maar William Brewster had gestudeerd. Hij was meer een denker, een filosoof net als ik, en voor hem lagen de baantjes in deze stad niet voor het oprapen. Ik was nog jong en kon als assistent aan de slag, maar daar was meester Brewster te oud voor. Het voelde goed dat ik iedere week mijn loon mee naar huis kon brengen. Op die manier kon ik toch iets doen voor de mensen die mij nog altijd zeer vanzelfsprekend in hun gezin opnamen, ook nu ik tegendraads was en niet deed wat zij wilden. Dat was best bijzonder.

In Leiden werden wij als groep al snel aangeduid met de naam De Pelgrims. Het was algemeen bekend dat de Engelsmannen die tot De Pelgrims behoorden harde werkers waren. Ze spraken dan misschien de Nederlandse taal nog niet goed, maar je kon van hen op aan. Ze waren loyaal, trouw en goudeerlijk. Toen onze groep na een moeizame start deze reputatie eenmaal verworven had, werd het voor de anderen ook makkelijker om de kost te verdienen. In plaats van boeren werden zij nu allerhande ambachtslieden. Isaac Allerton werd kleermaker, Robert Cushman leerde wol kammen en Izaak Chilton maakte brillen. Mozes Fletcher werd smid en Jonathan Brewster, die inmiddels twaalf jaar was geworden en ook zijn steentje in het gezin wilde bijdragen, leerde voor lintenmaker. Toen Samuel Fuller vanuit Engeland aankwam om zich bij onze groep aan te sluiten hielp ik hem aan een baantje als saaiwerker, ik zat tenslotte in de textielindustrie.

Dit was allemaal echter niets voor William Brewster. Uitgerekend voor de motivator achter al onze plannen om te emigreren was het leven in Leiden nog het zwaarst en het was moeilijk om hem in somberheid te zien wegzakken. Gelukkig hadden we iedere zondag dominee Robinson. Vuriger dan dominee Clyfton kon hij onze harten aansteken met nieuwe inspiratie en de wil om het beste te geven wat we hadden. Nu we tijdens de diensten weer alleen onder elkaar waren voelden we ons veel meer een groep, op elkaar aangewezen en met elkaar verbonden. Het merendeel van De Pelgrims, zoals we onszelf ook al snel noemden, woonde rond het plein van de Sint Pieter, allemaal dicht bij elkaar. Dominee Robinson had gelijk: de verhuizing van Amsterdam naar Leiden was een goede keuze geweest, die de eenheid en harmonie in onze groep had hersteld.

Gesterkt door die woorden zocht meester Brewster iedere week met nieuwe moed naar een manier om geld te verdienen voor zijn gezin en uiteindelijk vond hij een baantje aan de universiteit.

De universiteit was een sieraad voor deze stad. De inwoners waren er heel trots op. Bijna veertig jaar geleden hadden de Leidenaars maandenlang opgesloten gezeten in hun ommuurde stad. Ze waren bijna allemaal van honger gestorven, maar doorstonden dapper de eindeloze belegering van de Spanjaarden. Mede daardoor hadden de Nederlanders uiteindelijk de oorlog kunnen winnen. Als beloning schonk Willem van Oranje de stad een universiteit. Inmiddels had die al een uitstekende reputatie opgebouwd en studenten uit binnen- en buitenland stroomden toe om hier lessen te volgen. Dat was een groot geluk voor meester Brewster, want hij sprak de internationale taal van de wetenschappers, Latijn. Daardoor kon hij met alle geleerde buitenlanders praten. Er waren veel studenten uit Denemarken en Duitsland die graag Engelsen wilden leren. Ze konden hem niet veel geld geven, maar een tijdlang verdiende William Brewster hiermee zijn karige brood. “We zullen niet verhongeren en als het erop aankomt leef ik liever in vrijheid dan in luxe.” Dat was zijn motto.

Voor wat die vrijheid betreft werden we op onze wenken bediend. In de periode dat wij naar Leiden verhuisden sloot de regering van Nederland een wapenstilstand af met de Spaanse koning. Beide partijen hadden een bestand getekend voor twaalf jaar. Dat betekende dat de oorlog tijdelijk teneinde was en dat wij in vrede konden leven! Die vrede zorgde in de loop der jaren voor een bloeiende handel, zodat uiteindelijk alle mannen uit onze pelgrimsgroep voldoende geld verdienden om hun gezinnen te onderhouden.

Toch hadden nog steeds niet alle gezinnen uit onze geloofsgemeenschap een eigen huisje. De rijksten onder ons legden geld bij elkaar en daarmee konden we het gehuurde huis De Groene Poort kopen. Achter de groene deur woonde dominee Robinson met zijn snelgroeiende gezin en we hielden er onze diensten. In de tuin was echter voldoende plek en daar werden ruim twintig kleine huisjes getimmerd. Ik ging er af en toe even kijken, bij de mooie Bridget en een hele schare aan kleine Robinsonnetjes. In de tuin was het altijd een gezellige boel. Er woonden vele families dicht op elkaar. Aangename geuren verklapten dat er altijd wel iemand iets lekkers aan het koken was. De kinderen hadden vriendjes om mee te spelen en wie ziek was kon rekenen op steun van een van de buren.

20. Een onverwachte liefde

Na aan aantal moeizame jaren nam het leven in de Stinksteeg een gelukkiger wending. Eindelijk kregen William en Mary een gezonde zoon. Uit zijn naam, Love, sprak het geluk en de liefde die hen vervulde. Wat ook meehielp aan een betere sfeer in huis was dat ik na verloop van tijd steeds minder met Nederlandse meisjes omging. Niet dat ik me aan de mening van mijn pleegouders had aangepast, maar ik merkte gaandeweg dat die Hollandse grietjes toch wel erg anders waren dan ik gewend was. Daar kwam bij dat de taal telkens binnen de kortste keren een barrière opwierp. Een beetje romantisch hand in hand langs de grachten lopen ging wel, maar ik had nog nooit ook maar één kusje gehad van zo’n meisje. Daarvoor gingen de gevoelens meestal niet diep genoeg. Want hoewel ik me op mijn werk redelijk kon redden in de nieuwe taal, was het voor mij onmogelijk om in die vreemde tongval over gevoelens te praten en dat bleek essentieel in een relatie. Toch verlangde ik steeds meer naar een eigen huis met vrouw en kind.

Er zat niets anders op dan een vrouw binnen de Engelse gemeenschap te zoeken, maar dat beperkte de keuze aanzienlijk. Bovendien waren alle jongens van mijn leeftijd daarmee mijn directe concurrenten die op dezelfde meisjes aasden! Ik was echter slim. Als er nieuwe gezinnen uit Engeland aankwamen, dan werden alleenstaande meisjes meestal in eerste instantie opgevangen door de familie May. Henry May en zijn vrouw waren zeer gastvrij en hadden zelf slechts één dochter, Dorothy. Ik was nog altijd kind aan huis bij hen en zocht ze vaak op om even een praatje te maken. Eerlijk gezegd hoopte ik stiekem op die manier als eerste van de jongens in contact te komen met alle nieuwe meisjes. Voor de Brewsters was een bezoekje aan de familie May totaal onverdacht, dus een bijkomend voordeel was dat er thuis veel minder aan mijn hoofd gezeurd werd terwijl ik op meidenjacht was.

Dorothy leek altijd blij om mij te zien en ik vond haar een lief kind. In mijn hoofd was zij nog altijd het kleine meisje waarmee ik in Amsterdam samen in één huis had gewoond. Ik weet niet hoe het kan, maar op een dag kwam ze de kamer binnen, gewoon zoals altijd, en het trof mij opeens hoe mooi ze was. Dorothy May was zonder dat ik er erg in had opgegroeid tot een prachtige jonge vrouw. In een impuls nodigde ik haar uit voor een wandeling waar ze graag op inging. We liepen samen langs de grachten, zoals ik al met zoveel andere meisjes voor haar had gedaan en ik weet nog hoezeer ik me bij haar op mijn gemak voelde. Tegelijkertijd leek ik wel te zweven, alsof ze mij betoverd had.

Vanaf die dag was ik verliefd op Dorothy. Haar ouders zagen in mij een goede kandidaat, maar ze vonden hun dochter nog te jong om te trouwen. We moesten minstens een jaar wachten, totdat Dorothy zestien was geworden. Eigenlijk mochten wij van ons geloof elkaar niet aanraken totdat we getrouwd waren. Een jaar is echter veel te lang wanneer twee jonge mensen verliefd zijn. Dus soms sloeg ik een arm om haar heen en stal een stiekem kusje wanneer niemand het zag. In een gemeenschap die zo dicht op elkaar leeft, is het echter lastig om met je geliefde een moment alleen te zijn. Iedereen kende ons en wist dat zij niet mijn zusje was. De Pelgrims waren zelf ook jong geweest en konden zich dat blijkbaar nog goed herinneren, want ze hielden ons in de gaten.

Op 3 oktober ontsnapten we aan de loerende ogen. Die dag vierden de Leidenaren elk jaar opnieuw feest om te gedenken dat ze ooit het beleg van de Spanjaarden hadden afgeslagen. Na een dankdienst in hun kerken stroomden ze massaal de straat op om hutspot en haring met wittebrood te eten. Het eerste voedsel dat zij weer hadden geproefd na hun lange angstige maanden.

Alle jongeren van onze groep trokken de stad in. Geheel tegen de zin van onze ouders, die dansen en hossen maar heidens vonden. Wij trokken ons er niets van aan en zwierden door de stad. Midden in die mensenmassa werd ik zo tegen Dorothy aangedrukt dat ik haar hele lijf door mijn kleren heen voelde en in een schemerig hoekje van het plein kusten wij elkaar teder en intens. Wat een heerlijke dag! Daardoor verlangde ik alleen nog maar naar meer.

Vastberaden om Dorothy een goed leven te geven liet ik mij als poorter van de stad Leiden inschrijven. Hier hoorden wij nu thuis. Hier zouden wij voor altijd blijven wonen en een gezin stichten. Onze kinderen zouden in Nederland opgroeien en als we ooit stierven werden we in deze klei begraven.

Als poorter mocht ik lid worden van het gilde en daardoor kon ik voor mezelf een zaakje in corduroy beginnen. Meester Brewster was er trots op hoe ik mij in deze nieuwe maatschappij staande hield en een eigen plekje verwierf. Hij riep mij bij zich en gaf me een grote som met geld. “Nu kun je trouwen jongen. Van dat geld kun je een mooie huisje kopen.” Ik keek hem verbaasd aan en wilde het geld eerst weigeren. De familie Brewster had het zelf niet breed. Mijn pleegvader legde uit dat ik het geld geërfd had. Toen ik vorig jaar mijn eenentwintigste verjaardag vierde, had hij in Engeland eens voor mij laten informeren. Het bleek dat zowel mijn ouders als mijn opa geld voor mij hadden achtergelaten. Nu ik een volwassen man was geworden mocht ik daar vrijelijk over beschikken. Dolgelukkig vloog ik meester Brewster om zijn nek. Hij stond erbij te glimmen en hielp me een goed huis te vinden. De keuze viel op een pand aan de Achtergracht, dicht bij de Paradijssteeg en voor mij leek het ook een klein paradijsje. Het huisje lag midden in het centrum en had leuke kleine raampjes. Binnen was er genoeg ruimte om samen met Dorothy te leven en een gezin te stichten.

Eindelijk brak de dag aan dat wij konden trouwen. 20 december 1613 werd de gelukkigste dag uit mijn leven. Naar Nederlandse gewoonte trouwden we voor de gemeente en niet voor de kerk. Jonathan was mijn getuige. De hele familie Brewster stond vooraan en Patience en Fear feliciteerden mij als eerste. Mijn pleegouders gaven mij hun zegen en ik knuffelde de kleine Love net zolang totdat hij kraaide van het lachen. Ook al hoefde hij ons huwelijk niet in te zegen, dominee Robinson kwam samen met zijn gezin en ik kreeg een hartelijke zoen van zijn vrouw Bridget. Er was een tijd geweest dat ik daarvan droomde, maar nu deed het mij niet meer zoveel. Verliefd keek ik naar Dorothy. Voortaan was zij mijn vrouw. Haar ouders feliciteerden mij en iedereen keek zo blij. Het was een enorm feest.

Die avond lag ik voor het eerst bij mijn vrouw in de bedstee. Ik kreeg een lachstuip toen ik terugdacht aan het jaar dat ik bij hen woonde in Amsterdam en alle nachten naast haar vader in bed had gelegen. “Dat voelde echt wel even anders,” grinnikte ik. Dorothy zag er de humor wel van in en lachte vrolijk mee. Waarschijnlijk waren het ook gewoon de zenuwen, want we hadden allebei natuurlijk nog nooit met iemand gevreeën. Na jarenlang dromen van een vrouw en maanden achtereen verlangen naar Dorothy was het dan eindelijk zover en dat maakte mij ook bang.

Die nacht kwamen we niet veel verder dan zoenen en strelen. Ik voelde haar borsten onder mijn handen en raakte opgewonden, maar wist niet goed wat te doen. Of waren we gewoon allebei net iets te verlegen? We spraken over de mooie dag en alle indrukken die we hadden opgedaan en zijn toen ergens middenin ons gesprek zomaar in slaap gevallen.

De volgende ochtend werd ik wakker in haar armen en ervaarde het meest gelukzalige gevoel op aarde: de geborgenheid van een vrouw. Met mijn gezicht dook ik weg tussen haar borsten. Haar zachte gladde huid verbaasde mij en ik liet mijn handen over haar hele lijf gaan. Ik sloeg geen plekje over en vond vanzelf de kleine haartjes bij haar benen. Wanneer ik daarover streelde kreunde ze zachtjes. Die ochtend ging alles veel natuurlijker, alsof het een spel was. We moesten lachen toen we elkaar bekeken. Zij had nog nooit een volgroeide man gezien en vond het grappig dat mijn geslacht zich kon oprichten. Behalve bij baby’s had ik nog nooit een vrouwenlichaam helemaal bloot gezien. Ik keek mijn ogen uit en vond alles even prachtig.

We bleven de hele dag in bed om elkaar te ontdekken. Niemand had ons verteld wat we precies moesten doen. Natuurlijk had ik de paarden in de stal vroeger in Scrooby weleens tekeer zien gaan en ook de duiven in de stad deden het ons voor. Toch gingen we die eerste dag voorzichtig te werk, steeds een stapje verder.

Toen we op een gegeven moment daadwerkelijk samen vrijden vond ik dat zo prettig dat het veel te snel voorbij was. Zeker voor Dorothy. In de weken daarna heb ik echt moeten leren om me in te houden. Met een beetje oefening werd het ook voor mijn vrouw een uitermate aangename ervaring. Gelukkig maar, want zelf kon ik er geen genoeg van krijgen.

Binnen een paar maanden raakte ze zwanger. Ik merkte dat ik me meteen hechtte aan het ongeboren kind in haar lichaam en ik was vanaf de allereerste dag bang om het baby’tje kwijt te raken, zoals ik zo vaak om mij heen had zien gebeuren. Hoe groter Dorothy’s buik groeide, des te meer ik me afvroeg hoe mijn pleegouders zich staande hadden gehouden na het verlies van zoveel kinderen. Maar de weken regen zich aaneen tot maanden en tot mijn grote opluchting leek alles tot dan toe goed te gaan.

Uiteindelijk liep Dorothy op alle dag. Dat was de spannendste periode. Menig barende vrouw overleed in het kraambed en zodra de vliezen braken stond ik doodsangsten uit om het leven van Dorothy. Ik hoorde haar schreeuwen in de bedstee, maar ik mocht als man niet bij de bevalling zijn. Moeder Mary en de zusjes Bridget, Susanna en Katherine White stonden haar bij. Zij hadden alle vier veel ervaring. Mijn pleegvader en dominee Robinson waren met hun vrouwen meegekomen om mij te steunen. “Je moet vertrouwen hebben jongen,” zei meester Brewster en hij bedoelde waarschijnlijk zowel vertrouwen op God als in zijn vrouw die graag zag dat haar eerste kleinkind levend ter wereld kwam.

Gelukkig ging alles goed en beviel Dorothy van een gezond kind. Een zoon. Ik had een zoon! Mijn borst zwol van trots. “Hoe gaat het heten?” vroeg dominee Robinson. Even knipperde ik met mijn ogen. Van tevoren hadden Dorothy en ik lang gesproken over mogelijke namen.

Officieel moest een eerste zoon vernoemd worden naar de vader van de vader. Daarom heette ik William Bradford, naar mijn vader en mijn opa en zo in een lange lijn van mannelijke stamhouders terug zover als ik kon denken. Maar ik wilde mijn kind niet naar mijn oude familie vernoemen. Ik wilde mijn nieuwe familie eren, de gemeenschap waar ik al zolang deel van uitmaakte. Helaas heette mijn pleegvader ook William, dus dat schoot niet op. En mochten we ooit een tweede zoon krijgen, dan zou het Henry heten, naar de vader van Dorothy. Dit was onze eerste zoon, de stamhouder en hij zou een erenaam krijgen.

Onder De Pelgrims was het een wijdverbreid gebruik om hun nageslacht te vernoemen naar gevoelens. Susanna en William White hadden vorig jaar net zelf een zoontje gekregen dat ze Resolved noemden, “oplossing”. En een kind van Isaac Allerton droeg de betekenisvolle naam Remember, wat zoveel betekende als herinner of gedenk. Ook de kinderen van de Brewsters heetten natuurlijk al hun hele leven geduld, angst en liefde. Toch waren Dorothy en ik het er over eens dat we onze zoon graag wilden vernoemen en we wisten ook naar wie. We zouden het de voornaam geven van dominee Robinson en uitgerekend hij vroeg mij hoe het kind zou gaan heten. Ik keek hem recht aan. Er klonk ontroering in mijn stem toen ik de dominee toevertrouwde: “John. Ons kind zal John junior heten, naar u, dominee.”

Voor een tel was de dominee sprakeloos. Ik zag hoe hij een kleur kreeg. Toen schudde de goede man mijn hand. Tranen prikten achter zijn ogen en hij knikte dankbaar. Ook meester Brewster was zeer tevreden over de naam van zijn eerste kleinzoon. Hij gaf me een stevige omhelzing en fluisterde in mijn oor: “Goed gedaan, mijn zoon.” Dat ontroerde me. Het was dat moeder Mary binnenkwam met een klein bundeltje in haar armen, anders hadden we daar – drie stoere kerels – vast staan huilen. Nu schoot ik op mijn pleegmoeder af en een beetje onwennig nog nam ik mijn kind van haar over. Mijn hart maakte buitelingen van geluk. Ik was trots en ontroerd en blij tegelijk. “Hoe is het met Dorothy?” vroeg ik bezorgd. Moeder Mary knikte en gaf me een zoen. “Alles goed, mijn jongen, geen zorgen. Je hebt een kranige vrouw.” Opgelucht haalde ik adem en had daarna alleen nog maar oog voor mijn zoon.

Pas toen de vrouwen alles hadden opgeruimd en iedereen vertrokken was, mocht ik de andere kamer binnen. Daar lag Dorothy bleek maar overgelukkig in de bedstee. Ik legde de slapende kleine John junior in haar armen. Dat deed ik nog zo onhandig dat hij er wakker van werd. Het gaf niet, zei Dorothy, hij moest toch drinken en ze legde hem aan de borst. Die smakkende geluidjes van onze gulzig drinkende pasgeboren baby was de mooiste muziek die ik ooit hoorde. ’s Avonds, toen ik naast de twee dierbaarste wezens op aarde in de bedstee kroop, bedankte ik Dorothy dat ze mijn kind gedragen had en gezond ter wereld had laten komen. “Daar moet je God voor bedanken,” zei ze en dat deden we samen. Vanaf die dag was dat ons vaste ritueel. Voordat we gingen slapen dankten we God hardop in de bedstee dat we samen waren en dat onze kleine John junior mocht leven.

In de loop der jaren zagen we dat het krijgen van gezonde kinderen echt niet zo vanzelfsprekend was. Alleen de familie Robinson groeide gestaag met de tweeling Marta en Maria en hun broertje Johannes en de baby Veer. Maar de Carvers verloren hun tweede zoon en bleven kinderloos achter. Moeder Mary bracht een zoveelste baby ter wereld dat niet levensvatbaar was. Het kreeg niet eens een naam. Nu ik zelf vader was geworden, had ik nog meer met haar te doen dan anders en zoveel ik kon ging ik langs in de Stinksteeg voor een klein praatje of een arm om haar heen. Vaak nam ik de kleine John junior mee, want mijn pleegmoeder genoot van haar kleinkind. Ook Jonathan had een meisje gevonden, dus wellicht zou hij snel trouwen en kinderen krijgen. Eerst moest hij zich inschrijven als poorter van de stad Leiden. Dan kon hij als lid van het gilde zijn eigen winkel in linten beginnen. Ik stond hem bij zoveel ik kon. Dat was zo fijn van de pelgrimgroep. Iedereen hielp elkaar als één grote familie.

21. Levensgevaarlijke boeken

Na vele vele jaren vond zelfs meester Brewster eindelijk zijn draai in de universiteitsstad. Naast het huis De Groene Poort was een nieuwe buurman komen wonen. Ene Thomas de Brouwer. Hij kwam uit Engeland, maar vertaalde zijn achternaam meteen in een Nederlandse variant. “Ik woon nu hier en dat Engels is voor de Hollanders niet uit te spreken. De Brouwer, dat begrijpen ze meteen, daar krijgen ze dorst van.” Thomas moest er zelf hartelijk om lachen en wij vonden hem allemaal direct aardig.

Dominee Robinson nodigde de vriendelijke nieuwe buurman diezelfde week nog bij hem thuis uit om eens nader kennis te maken. Meester Brewster en ik waren ook van de partij. Thomas de Brouwer was een schrijver en had veel te vertellen. Vooral tussen mijn pleegvader en de nieuwe buurman ontspon zich al snel een geanimeerd gesprek. De beide mannen dachten precies op één lijn over allerlei uiteenlopende onderwerpen en vonden dat er boeken op de markt moesten komen met goede ideeën en een gezond gedachtegoed. Al snel ontstond het idee om samen een drukkerij te beginnen. Thomas bezat voldoende startkapitaal en William had in de Stinksteeg genoeg ruimte.

In de weken die volgden kochten ze losse loden letters, stapels papier en een drukpers. Alles werd met veel moeite naar het huis van mijn pleegouders gesleept. Hun ruggen kromden onder de zware last. Toch had ik mijn pleegvader in tijden niet zo enthousiast gezien. De letterkasten en papierschroeven zagen er indrukwekkend uit, maar daarmee waren ze er nog niet. Geen van beide mannen had verstand van het eigenlijke drukproces. Dus gingen ze naarstig op zoek naar een echte drukker en het liefst eentje die Engels sprak. Uiteindelijk liet Thomas de Brouwer een oude vriend van hem, John Reynolds, overkomen vanuit Londen. De drukker nam zijn eigen assistent mee. Deze Edward Winslow bleek een uiterst aardige jongeman te zijn, die al vrij snel iedere zondag naar onze diensten kwam en met een meisje uit onze gemeenschap trouwde. Eindelijk kon het maken van boeken van start gaan. De drukkerij kreeg de officiële naar Pilgrim Press.

Voortaan als ik moeder Mary bezocht was het een drukte van belang in het huis in de Stinksteeg. Altijd werd er wel gewerkt aan een nieuw pamflet of boek. Meester Brewster knapte helemaal op. Hij liep vrolijk door de wereld. Met behulp van hun eigen drukkerij kon hij het gedachtegoed van De Pelgrims verspreiden en de zienswijze van de puriteinen onder de mensen brengen. De mannen drukten een boek met de tien geboden en eentje met het evangelie. Allemaal prachtig versierd. De Pilgrim Press raakte alom bekend, zelfs tot in Engeland en Schotland aan toe.

In Nederland heerste persvrijheid. Daar mocht iedereen denken, zeggen, geloven en drukken wat hij wilde. In Engeland en Schotland vervolgde koning Jacobus nog steeds iedereen met een andere mening. Onze boeken werden stiekem het oude vaderland in gesmokkeld en van hand tot hand doorgegeven. We hoorden dat ons drukwerk overal met gevaar voor eigen leven werd verslonden. Op het lezen van verboden boeken stond namelijk de doodstraf. De Pilgrim Press voorzag echter in een enorme behoefte en drukte ijverig door.

Er was nog iets waardoor onze groep De Pelgrims in naam en faam rees onder de Leidenaars. Dominee Robinson had zich ingeschreven aan de universiteit en was innig bevriend geraakt met een van de professoren. Dat gaf aanzien en respect. Onze dominee mocht namens de professor debatten voeren en boeken schrijven. Daar waren wij zeer trots op. Een heftige discussie, die ooit aan de universiteit van Leiden was begonnen en waar dominee Robinson van harte aan had meegedaan, verspreidde zich gaandeweg over heel Europa! Er ontstonden twee kampen die recht tegenover elkaar kwamen te staan en die de protestantse wereld doorkliefde. Waar de ruzie precies om ging heb ik nooit zo goed begrepen. Het meeste was haarkloverij onder professoren. Toch mengden ook de gewone burgers zich in de twist. Menig debat liep uit de hand, waarbij de emoties regelmatig overkookten. Zelfs het stadsbestuur, die partij hadden getrokken in de strijd, voelde zich op een gegeven moment niet meer veilig en liet grote houten muren aan beide kanten van het stadhuis bouwen om zichzelf te beschermen. De geloofsstrijd gaf onrust in de stad.

Het liefst ging ik elke werkdag na de avondklok zo snel mogelijk naar ons huisje op de Achtergracht om samen te zijn met mijn vrouw en kind. Maar als ingeschreven poorters van de stad moesten Jonathan en ik vaak ’s avonds deelnemen aan de nachtwacht. Dan verzamelden we bij de schutterij en liepen met een groot aantal gewapende mannen door de straten van Leiden om de orde te bewaren. Ook ik had hiervoor een geweer moeten aanschaffen. Bij toerbeurt zorgden de aanzienlijkste burgers van de stad op die manier zelf voor rust in Leiden, dat hielp. De spanningen tussen de verschillende geloven liepen maandenlang hoog op. Toch hebben wij op onze nachtwakes nooit vervelende dingen meegemaakt. Eigenlijk heeft alleen de zoon van Isaac Allerton een keer een steen tegen zijn hoofd aan gekregen omdat hij per ongeluk op straat tussen de strijdende partijen terecht was gekomen.

Uiteindelijk koos Prins Maurits, de zoon van de reeds lang overleden Willem van Oranje, openlijk voor de ene partij en kwam er een wet die het belijden van het andere geloof zelfs helemaal verbood. En dat in een land waar godsdienstvrijheid hoog in het vaandel stond! De wet was niet gericht tegen onze groep. Toch voelden we ons als puriteinen voor het eerst in jaren onzeker. Wie kon garanderen dat ook wij op een dag niet weer zouden worden vervolgd en opgejaagd vanwege ons geloof?

Het grootste gevaar wat dat betreft kwam voor ons vanuit Engeland. Meester Brewster had samen met Thomas de Brouwer een boek uitgegeven waarin openlijk kritiek werd geuit op de Engelse koning. De tekst was geschreven door de Schotse schrijver David Calderwood, maar in Schotland had hij geen drukker kunnen vinden die het boek had durven uitgeven. Daarom was het manuscript het land uit gesmokkeld en werd gezet en afgedrukt in de drukkerij van de Pilgrim Press. Vervolgens was het verboden boek in wijnvaten teruggesmokkeld en werd erg populair in zowel Schotland als Engeland.

Al snel kwam koning Jacobus ter oren dat er een tekst in zijn rijk rondging waarin openlijk kritiek op hem werd geuit. De koning was furieus en eiste het leven van zowel de auteur als de drukker. David Calderwood vluchtte naar Nederland en dook onder bij een van de leden van De Pelgrims.

Meestal logeerde hij bij de kinderloze Katherine en John Carver. De Engelse autoriteiten konden hem nergens vinden, maar wie het boek gedrukt had was vrij makkelijk te achterhalen geweest en zowel meester Brewster als Thomas de Brouwer waren hun leven niet zeker. De koning liet dreigende brieven overbrengen naar het stadsbestuur van Leiden. Jacobus wilde dat Nederland de drukkers van het schandelijke boek zou uitleveren aan Engeland. De Hollanders voelden daar niets voor. Zij geloofden heilig in de vrijheid van mening en drukpers. Het kleine Nederland kon zich echter ook geen oorlog met Engeland permitteren. Wat moesten ze doen? Die slimme Leidenaars gebruikten de tactiek die ze al zo vaak met succes hadden ingezet om autoriteiten en grootmachten om de tuin te leiden: traineren, lijntrekken, afwachten en op zijn beloop laten. Op die manier redde de mensen van het Leidse stadsbestuur het leven van de beide drukkers. Alleen viel er niet aan te ontkomen dat de Pilgrim Press moest worden gesloten, want Engelse gezanten waren in Nederland op zoek naar de makers van het bewuste boek om hen eigenhandig in te rekenen.

22. Een onhoudbare situatie

William Brewster dook onder. Met grote tegenzin nam hij afscheid van zijn vrouw en kinderen. Moeder Mary was wederom zwanger en mijn pleegvader drukte mij op het hart om haar bij te staan en zoveel mogelijk werk uit handen te nemen. Het was een moedig besluit van hem om naar Engeland terug te keren, vanuit de gedachte dat de koning hem dáár niet zou zoeken. We hadden er voldoende vrienden en bekenden die De Pelgrims een warm hart toe droegen en meester Brewster onderdak zouden verlenen. Vooral Jonathan was bang dat zijn vader verraden zou worden. In dat geval betekende het een zekere dood.

Thomas de Brouwer weigerde onder te duiken. Hij besloot op de uitnodiging van koning Jacobus “om eens te komen praten” in te gaan, op voorwaarde dat hij binnen drie maanden levend en wel zou mogen terugkeren naar Leiden. De universiteit had deze regeling voor hem bedongen en dat gaf de buurman een redelijke waarborg. Thomas ging naar Londen en sprak met de koning. Hij beweerde bij hoog en bij laag van niets te weten over een kritische tekst en uiteindelijk moest Jacobus hem met een onbevredigd gevoel laten gaan. Des te verbetener aasde de koning daarna op de auteur en William Brewster, de drukker.

Het was te gevaarlijk voor mijn pleegvader om briefjes vanuit zijn schuilplaats naar Leiden te smokkelen en niemand wist hoe het met hem ging. Andersom was er ook geen mogelijkheid om hem te laten weten dat hij een gezonde zoon had gekregen. Moeder Mary noemde het kindje Wrestling, naar de worsteling die het leven op dat moment voor hen was. Voor ons allemaal eigenlijk, want na tien lange jaren van hard werken en een bestaan opbouwen in de Nederlanden werd onze situatie nu van alle kanten bedreigd. Door de boeken die we hadden uitgegeven met de Pilgrim Press. Door de wet die andere diensten buiten de Nederlandse gereformeerde kerk verbood. Bovendien dreigde er gevaar omdat het twaalfjarig bestand tussen de Nederlanden en Spanje binnenkort afliep en dan zou de oorlog tegen de Spanjaarden waarschijnlijk weer in volle hevigheid losbarsten. Beide partijen hadden zich goed kunnen voorbereiden. Hoeveel soldaten had de machtige koning van Spanje in zijn uitgestrekte rijk op de been gebracht om alle inwoners van de Nederlanden te vermorzelen? Waren we hier dan nog wel veilig?

Maar er was meer dat ons deed twijfelen of wij hier als Pelgrims wel een toekomst hadden. Veel van onze kinderen waren inmiddels geboren in Nederland en groeiden hier op. Zij spraken de taal en vermengden zich met de samenleving. Zij namen de Hollandse gewoonten over. Zelf was ik ooit gaan wandelen tegen de wil van mijn pleegouders in, maar verder had ik me wel aan de strenge gewoonten van ons geloof gehouden. De kinderen die hier geboren waren wilden net als hun Nederlandse vriendjes ’s middags niet meer naar de kerk. Ze speelden graag frivole balspelletjes en gingen dansen of naar de kroeg. Het was pijnlijk om te merken dat ons Engelse verleden de meesten van hen niets meer zei. Ze gingen volledig op in de Leidense gemeenschap en we konden er op wachten dat ze net zo losbandig zouden worden als hun stadsgenoten. De oudere Pelgrims gruwden van goddeloze zaken als dronken worden of naar de hoeren gaan en maakten zich zorgen over de slechte invloed die de Leidenaars op onze kinderen hadden. Als we niet oppasten verloren we onze identiteit als groep.

Precies in die tijd rouleerden er pamfletten over een nieuwe wereld die Nieuw Engeland werd genoemd. Als je de berichten mocht geloven dan was het daar aan de andere kant van de oceaan net het paradijs. Een heerlijk klimaat met prachtige bossen en heldere rivieren vol drinkwater. De aarde was vruchtbaar en het land was zo groot dat er plek genoeg was voor iedereen. Op iedere tak zong er een vogel in de bomen en je kon er eindeloos jagen en vissen.

Het klonk zo ideaal dat we ons langzaam maar zeker afvroegen of het leven daar niet beter was. Natuurlijk zou het betekenen dat we voor de derde keer in ons leven opnieuw moesten beginnen, maar we zouden als groep bij elkaar kunnen blijven zonder op te gaan in de massa en onze identiteit te verliezen, zoals nu dreigde te gebeuren. In dat pas ontdekte maagdelijk land konden we leven naar onze eigen opvattingen zonder invloeden van buitenaf. Hier in Leiden moesten we als ongeschoolde krachten wel erg hard werken en lange dagen maken voor een karig loon. In het nieuwe land zouden we gewoon boer kunnen zijn, zoals de meesten van ons vroeger gewend waren.

Bovendien zouden we zelfs weer Engels kunnen spreken en onze eigen naam kunnen dragen. Onze achternamen, zoals Chilton en Brewer waren voor de meeste Nederlanders namelijk niet uit te spreken geweest. Sommige werden daardoor verbasterd of simpelweg vertaald, zoals bij Thomas de Brouwer. Maar aan onze kinderen werd naar Nederlandse gewoonte de naam van de vader als achternaam gegeven. Mijn zoontje heette hier niet John Bradford, hier zei men John Williamszoon. Doordat meester Brewster ook William als voornaam had, heetten al zijn kinderen in dit land dus eveneens Williamszoon en leken ze grappig genoeg familie van mijn zoontje. Voor ons was dit een merkwaardig gebruik waar we amper aan konden wennen.

Vooral dominee Robinson was een groot voorstander van verhuizen. Hij droomde ervan om ergens een eigen geloofsgemeenschap te stichten. Het liefst gewoon in Engeland, wat natuurlijk onmogelijk was. Daarom trok het Nieuwe Engeland hem enorm aan. Men zei wel dat er wilden leefden, gevaarlijke indianen die mensen aten, maar voor de dominee was dat alleen maar een reden te meer om te gaan. Die roodhuiden liepen naakt rond en kenden geen beschaving. Wij konden hen het evangelie brengen.

Eerst zag een deel van De Pelgrims het helemaal niet zitten om opnieuw te emigreren. De maandenlange boottocht over de grote zee was een reis vol gevaren en wie kon met zekerheid zeggen wat we daar in dat nieuwe land zouden aantreffen? De lucht, het water en het eten, alles was er anders en misschien werden we er wel ziek van. Wie eenmaal zo’n grote oversteek maakte kon niet meer terug. En hoe moesten we onszelf beschermen tegen wilde dieren en kannibalen?

De voorstanders van gaan bepleitten dat we hier in Leiden midden in een oorlog terecht zouden komen en iedereen wist dat de Spanjaarden geen lieverdjes waren. Jarenlang hadden ze beestachtig huisgehouden in de Nederlanden. We hoefden maar aan de feesten op 3 oktober te denken wanneer de Leidenaars nog altijd ieder jaar uitbundig hun bevrijding vierden. Dan werden ook vele gruwelverhalen verteld die ons rillingen gaven.

Gaandeweg warmden de meeste van onze groep op voor het idee om in Amerika te gaan wonen. Vooral het gedeelte dat nu Nieuw Engeland heette trok ons aan. Daar kon meester Brewster wellicht ook weer veilig bij ons wonen. Hij zat nog altijd ondergedoken in Engeland en we hadden al die tijd geen teken van leven van hem vernomen. Vooral moeder Mary leed daar zichtbaar onder en ook ik miste mijn pleegvader zeer. Zou hij echt nog in leven zijn?

Twee gezanten werden naar Londen gestuurd om inlichtingen in te winnen voor een mogelijke reis naar het nieuwe land. De keuze viel op John Carver en Robert Cushman. Zij reisden terug naar Engeland om te onderhandelden met verschillende compagnieën die overtochten aanboden. Zelf hadden we namelijk niet genoeg geld om een boot te kopen die groot genoeg was om alle pelgrims in een keer over te zetten. Dus moesten wel met een stel rijke zakenlieden in zee die ons de overtocht zouden voorschieten. Eenmaal in Nieuw Engeland konden we met alle rijkdommen die de vruchtbare grond ons daar zou leveren onze schulden afbetalen.

Carver en Cushman hadden contact met een bedrijf dat al verschillende mensen naar Virginia had overgezet. Ook lag er een aanbod van een aantal Nederlanders die onze groep met een gewapende escorte naar de Hudson wilde brengen, een gebied in de nieuwe wereld waar de Hollanders hun claim hadden liggen. Uiteindelijk viel de keuze op ene Weston. Zijn agent in Amsterdam was getrouwd met een dame uit onze pelgrimgroep. Ergens ver weg was hij verwant aan een geloofsgenoot dus. Dat gaf de doorslag. Weston zei dat we die andere bedrijven niet moesten vertrouwen. Hij kon een groot aantal zakenlieden optrommelen die niet alleen een degelijk schip maar ook voldoende proviand konden financieren. In de oren van Carver en Cushman klonk dit als het beste aanbod en de voorbereidingen werden in werking gezet. We zouden opnieuw emigreren. Wij heetten tenslotte niet voor niets pelgrims!

Onze afspraken met de avontuurlijke kooplieden van Weston, die zichzelf Merchant Adventurers noemden, waren al in een vergevorderd stadium, toen ons in Leiden een bericht bereikte dat velen deed terugschrikken voor de hele onderneming.

In het najaar van 1618 was een groep Engelse puriteinen van de Ancient Church uit Amsterdam naar Amerika gereisd. De meesten van hen waren bekenden van ons uit de tijd dat wij bij hen kerkten. We hoorden de meest verschrikkelijke verhalen over hun onsuccesvolle overtocht. Zij waren maanden onderweg geweest en pas in maart van het jaar daarop aangekomen, niet eens op de afgesproken plek. Het ergste was dat honderddertig van de honderdtachtig passagiers aan boord waren omgekomen door ziekte vanwege een tekort aan vers drinkwater.

Vooral Dorothy en haar ouders waren enorm aangeslagen. Voor Henry May was de zaak duidelijk. Hij en zijn vrouw zouden niet meer meegaan. Dorothy en ik begonnen ook te twijfelen of wij onze kleine John junior wel aan zo’n gevaarlijke reis mochten onderwerpen. Verdere zwangerschappen waren ons nog niet vergund geweest en hij was nog altijd ons enige kind. Daar wilden we natuurlijk zuinig op zijn. Het plan wankelde.

Niet lang daarna gebeurde er iets waardoor veel leden van de pelgrimgemeente prompt besloten toch te gaan. Prins Maurits liet Johan van Oldenbarnevelt onthoofden! Van Oldenbarnevelt was de man die de Nederlanden rijk had gemaakt. Jarenlang had hij de republiek geweldig bestuurd. Hij was ook degene geweest die een wapenstilstand met de Spanjaarden had afgesloten. Het twaalfjarige bestand zou weldra aflopen en Johan van Oldenbarnevelt was druk in onderhandeling met de Spaanse koning om het vredesverdrag te verlengen. Prins Maurits vertrouwde de Spanjaarden niet en wilde vechten. De oude man, waar hij jarenlang goed mee had samengewerkt, stond hem in de weg. De prins nam Van Oldenbarnevelt gevangen en liet hem na een schijnproces op het Binnenhof in Den Haag gewoon onthoofden. Nu zou er zeker oorlog komen en wij wilden zo snel mogelijk wegwezen.

23. Op avontuur

Er volgde een tijd van inpakken en spullen verkopen. Dit keer hoefde het gelukkig niet stiekem, zoals eerder in Engeland. Het lukte me om een goede prijs te krijgen voor mijn winkeltje in corduroy en ook voor ons geliefde huisje aan de Achtergracht vonden we een koper. Afscheid nemen van de plaatsen waar wij ons zolang hadden thuis gevoeld wende nooit. Midden in al deze ingewikkelde voorbereidingen voor onze avontuurlijke reis stonden Dorothy en ik voor de moeilijkste beslissing van ons leven.

Om een goede toekomst voor onze zoon op te bouwen waren we genoodzaakt om eerst zelf naar het verre vreemde land af te reizen. Er was daar niets, geen huis of herberg om in te schuilen. Alles moesten wij met onze eigen handen van de grond af aan opbouwen. We durfden het risico niet te nemen om ons enige kind aan alle gevaren van de natuur en de elementen bloot te stellen. Geen van ons beiden zou nog kunnen leven als de kleine John junior iets overkwam. Dus zat er maar één ding op: we moesten ons geliefde kind bij de ouders van Dorothy in Leiden achterlaten. Henry en zijn vrouw waren dol op hun kleinzoon en beloofden goed voor hem te zullen zorgen.

John junior was vijf jaar en ik had zelf erg fijne herinneringen aan het leven bij mijn opa toen ik zelf zo oud was. Daarom had ik redelijk vrede met ons besluit. Dorothy had het er veel moeilijker mee. Maandenlang sprak ik haar moed in. Het zou maar voor één jaar zijn. Zodra wij een huis hadden gebouwd konden we ons kind laten overkomen. Uiteindelijk zag Dorothy in dat dit de beste keuze was en legde zij zich erbij neer.

De dag van vertrek naderde. We hielden een laatste dienst achter de groene deur. Dominee Robinson, wiens diepste wens het was geweest om in Amerika onze eigen geloofsgemeenschap te stichten, kon onverwachts niet mee. Hij was de laatste tijd lichamelijk niet helemaal in orde en bleef voorlopig in Nederland om de achterblijvers te steunen. De dominee hoopte ons met zijn gezin zo spoedig mogelijk te kunnen nareizen. Hij had net zijn eerste kleinkind gekregen, Mercy, en hoopte dat zij ooit in het veilige Amerika zou opgroeien.

Tijdens die laatste kerkdienst sprak dominee Robinson woorden die ons nog lang zouden heugen. Hij wist heel goed dat het geen gemakkelijke reis zou worden, maar het ging ons niet in de eerste plaats om een comfortabeler leven. Wij hadden een hoger doel: een leven zoals God het wilde. Dat was ons allen liever dan het leven zelf. We zouden beschaving brengen en christendom in een nieuwe wereld. Natuurlijk lag de parallel met het beloofde land uit de bijbel voor de hand.

“Er zal hard gewerkt moeten worden, maar wij Pelgrims hebben bewezen dat we dat kunnen. Met geduld en geloof hebben wij al vele problemen het hoofd geboden. Ook omdat we samenwerkten en nooit de moed opgaven. Doorzetters zijn we, trouw aan elkaar en aan God. Onze groep is gekneed tot één geheel, geweven in een bijzonder verbond. Houd altijd het welzijn van de hele groep voor ogen en zorg voor iedereen van jong tot oud. Samen zullen jullie slagen, als God het wil. Amen.”

Op de ochtend van de 20e juli 1620 liepen we voor de laatste keer de Kloksteeg uit. Aan het einde van de straat lagen verschillende boten aan de kade van het Rapenburg klaar om ons naar Delfshaven te brengen. Iedereen ging mee om ons uit te zwaaien.

Ik zag moeder Mary in een van de voorste boten stappen, samen met haar gezin. Zij hoopte in Engeland haar man, die nog altijd ondergedoken zat, eindelijk weer te zien. Ook een aantal bedienden zou met ons mee verhuizen naar Amerika. Daardoor was hun bootje inmiddels vol.

Mijn vrouw en ik namen plaats naast de familie May, die meereisden tot aan Delfshaven. Dit waren de laatste uren samen met onze zoon. De bootjes zetten zich in beweging om in een bonte stoet Leiden uit te varen. Wij dankten de stad die ons zoveel had gegeven.

John junior zat bijna de hele reis van Leiden naar de kust bij zijn moeder op schoot. Over het Vliet ging de tocht, langs Den Haag en door Delft. Dorothy huilde zachtjes, maar niet voor lang. Net als alle andere vrouwen rechtte zij op een gegeven moment haar rug en probeerde dapper vooruit te kijken naar de toekomst die voor ons lag. Ik hield meer van haar dan ooit.

Zoals afgesproken lag het schip de Speedwell dat ons naar Engeland zou vervoeren in Delfshaven al aan de kade op ons te wachten. Het was gelukt dit kleine schip te kopen en de bemanning voor een jaar in te huren om ons in de nieuwe wereld te helpen met de eerste hoogstnoodzakelijke werkzaamheden aan huizen en akkers. Daarna zou de bemanning terugkeren naar “de bewoonde wereld” zoals zij het consequent noemden en zou dit kleine schip verder dienst doen om vis mee te vangen.

In Londen lag momenteel een groter schip, de Mayflower, dat we slechts gehuurd hadden om het merendeel van De Pelgrims en onze bagage over te zetten en dat direct na de overtocht terug zou varen. De afspraak was dat beide schepen elkaar in Southampton troffen en dat we van daaruit gezamenlijk de overtocht zouden maken. Alles was uitstekend voorbereid en tot in de puntjes geregeld.

In Delfshaven kwamen we een grote groep bekenden uit Amsterdam tegen. Geloofsgenoten die ons een goede reis wilden wensen. Dat was heel ontroerend. Die nacht waakten we op de kade naast de Speedwell. Het was een zwoele zomernacht en niemand deed een oog dicht. Alleen de kinderen sliepen. John junior was in de armen van zijn moeder gekropen. Ze hield hem dicht tegen zich aan die allerlaatste uren voor vertrek.

De volgende ochtend verzamelden we ons voor de loopplank en knielden op de harde keien van de kade. We namen eerbiedig onze hoeden en mutsen af en baden vurig tot God dat hij ons een goede overtocht zou geven. Daarna volgde het afscheid. Hoe hartverscheurend om al die families te zien die uit elkaar werden getrokken. Moeder Mary zou alleen haar twee jongste zoontjes Love en Wrestling meenemen. Jonathan had inmiddels een gezin en zou wellicht volgend jaar overkomen. Hij beloofde plechtig om voor zijn zusjes Patience en Fear te zorgen. Onze smid Mozes Fletcher liet zijn vrouw en beide dochters achter. Zij zouden net als zo velen pas later volgen. Er waren ook vier weeskinderen van het gezin More. Hopend op een betere toekomst in een nieuwe wereld gingen zij met ons aan boord. Vier kinderen die juist zonder ouders het grote avontuur tegemoet zouden gaan. Na goed overleg werden zij verdeeld over de families Carver, Brewster en Winslow.

De ogen van de mooie Bridget waren roodomrand. Innig omarmde ze haar zus Katherine en haar broer William White, die beiden met ons mee zouden gaan. Zo had iedereen wel iemand te betreuren. Wijzelf moesten natuurlijk ook afscheid nemen, van dominee Robinson, van Bridget, van de ouders van Dorothy en als laatste, als allerlaatste was daar dat akelige moment waarop we onze zoon gedag moesten zeggen. Wetende dat we hem minstens een jaar niet zouden zien. Nog één omhelzing, nog een laatste zoen. Een paar gefluisterde afscheidswoorden en veel tranen.

De schipper werd ongeduldig. De wind was gunstig en het tij riep. We stapten aan boord en ik stond dicht tegen Dorothy aan langs de reling. We zwaaiden zolang we konden en riepen “tot snel” en “tot weerziens”, maar niemand wist zeker of we elkaar ooit weer in de armen zouden sluiten.

“Het is beter zo,” fluisterde ik in Dorothy’s oor. Ze knikte. Toch was de twinkeling in haar ogen sindsdien gedoofd, alsof ze een stukje van zichzelf had achtergelaten op de kade van Delfshaven. En ergens was dat natuurlijk ook zo.

Op het moment dat we de haven uitvoeren wist iedereen dat de grote reis begonnen was. We namen afscheid van het land met de molens en de koeien dat ons zo lang een veilig thuis had geschonken.

Na een enkele dag varen hing er aan boord een opgewonden sfeer. In rap tempo naderden we Engeland. Ons aller vaderland, waar we geboren en getogen waren en dat vele herinneringen bij ons opriep. Daar zagen we al de witte klifrotsen van Dover. De Speedwell voer nog de hele volgende dag langs de kust en legde ’s avonds aan in de haven van Southampton.

Het was vreemd om weer voet op eigen bodem te zetten. Op de kade werden we begroet door Carver en Cushman. Katherine was blij haar man weer te zien. Edward Winslow, de voormalige assistentdrukker van de Pilgrim Press, zag zijn jongere broertje Gilbart uit Engeland terug en stelde hem voor aan de vrouw waarmee hij in Leiden was getrouwd. Zij zouden alle drie met ons meegaan. Voor velen die hier hun familie terugzagen was het een gelukkige hereniging.

Even verderop lag de Mayflower. Een enorm schip met maar liefst drie masten. Die was een week eerder uit Londen komen varen. We namen meteen een kijkje aan boord. De bemanning was druk bezig om het ruim met proviand en bagage te vullen. Wat moest er veel mee aan voedsel, kleding en spullen!

Een zoete geur drong in onze neusgaten. “Dit schip heeft wijnvaten vervoerd,” klonk een bekende stem achter ons. Met een ruk draaiden we ons om en daar stond meester Brewster. In levende lijve! Love rende op zijn vader af en ook moeder Mary vloog haar man om de hals. Daarna kreeg hij zijn jongste zoon in de armen gedrukt. Door al die lange maanden van onderduik had hij Wrestling nog nooit gezien. Het jongetje moest even wennen, maar liet zich al snel tot zijn bekende schaterlach overhalen doordat zijn vader hem vrolijk kietelde.

Toen waren wij aan de beurt om meester Brewster te begroeten. Een warme omhelzing was ons deel. Iedereen schaarde zich om hem heen. Hoe bestond het dat de gezochte drukker hier zomaar op dit schip rondliep, terwijl de Engelse koning overal jacht op hem liet maken? Hoe had meester Brewster zich op de passagierslijst kunnen inschrijven? We hadden allemaal gedacht dat hij stiekem in een grote kist in de bagageruimte als verstekeling aan boord zou worden meegesmokkeld om pas ver op zee te voorschijn te komen. Mijn pleegvader lachte olijk. “Ik heb me ingeschreven als meester Williamson. Naar Nederlandse gewoonte. Mijn goede vader heette tenslotte ook William, net als ik. Op die manier heb ik niet gelogen en zullen de Engelse autoriteiten mij toch niet zo snel ontdekken.” We waren blij en opgelucht. Nu zou alles goed komen!

Maar er kwam tegenslag nog voordat we vertrokken. Weston van de Merchant Adventurers, waar Carver en Cushman een stevig contract mee hadden afgesloten, kwam op het laatste moment met nieuwe eisen en voorwaarden. We stonden op het punt van vertrek. Iedereen had zijn huis verkocht en zijn baan opgezegd, dus niemand kon meer terug. Van die kwetsbare positie maakten de gewiekste zakenlieden misbruik.

De Pelgrims overlegden. Isaac Allerton, Samuel Fuller, Edward Winslow en ik gingen namens de hele groep protesteren, maar het hielp niets. Eindeloos werd er over en weer gepraat en touwgetrokken. Kostbare tijd ging verloren. Met iedere dag oponthoud in de haven van Southampton slonk onze voedselvoorraad die bedoeld was voor de overtocht en als noodvoorraad in het begin van ons verblijf van het nieuwe land. Bovendien stonden de herfststormen voor de deur. Hoe later in het jaar we vertrokken, des te gevaarlijker zou de oversteek worden. We konden echt niet langer wachten. Uiteindelijk vertrokken we zonder een contract te tekenen.

De meeste leden van onze pelgrimgroep uit Leiden zouden met de Speedwell meevaren. Een ander deel nam plaats op de Mayflower. Er voegden zich ook geloofsgenoten uit Engeland toe, onder leiding van ene Christopher Martin. Verschillende mannen waren door ons ingehuurd om tijdens het eerste jaar de start wat te vergemakkelijken. Zo zou de Engelse kuiper John Alden na aankomst in Amerika vaten voor ons maken waarin de gevangen vissen terug naar Engeland konden worden vervoerd om onze schulden af te betalen. Want al hadden we het nieuwe veranderde contract niet getekend, wij waren altijd eerlijke mensen geweest en zouden dat blijven. Onze schuld bij de Merchant Adventurers moest worden afbetaald.

Er was daarnaast een militair aan boord, Miles Standish, een oude bekende van dominee Robinson. Hij sprak redelijk goed Nederlands omdat hij als soldaat jarenlang voor de Nederlanders tegen de Spanjaarden had gevochten. Nu was hij door ons ingehuurd om onze groep te beschermen tegen de indianen en wilde dieren. Miles was een aardige man en we mochten hem en zijn vrouw Rose meteen. Hij vond het alleen erg jammer om te horen dat de dominee wegens gezondheidsredenen in Nederland had moeten achterblijven met zijn gezin.

Weston en de geldwolven van zakenlieden hadden echter zoveel mogelijk passagiers aan boord gepropt om winst te maken. Daardoor zaten er lieden op de Mayflower die geen geloofsgenoten waren en die zeker niet door ons waren uitgekozen of ingehuurd. Mensen die hun fortuin wilden proberen in de nieuwe wereld of, erger nog, waarschijnlijk op de vlucht waren voor de politie, zoals de familie Billington. Naast de niet al te respectabele meneer en mevrouw Billington waren daar hun zoons John en Frances van een jaar of zestien en veertien, schat ik zo. Boeventuig van de bovenste plank, dat zag je meteen. Zij zouden niet alleen samen met ons de Atlantische Oceaan oversteken, maar voortaan natuurlijk ook deel uitmaken van onze gemeenschap in de nieuwe wereld. Ik geloof niet dat iemand van de pelgrimgroep dat zag zitten, maar we hadden geen keus.

Meer rampspoed volgde, want zodra we de haven van Southampton hadden verlaten maakte de Speedwell water. Onder in het ruim zaten gaten zo groot dat de kleine Wrestling er met gemak zijn handje door kon steken. Het schip liep vol water. Daar was niet tegenop te pompen. Op deze manier konden we niet verder varen en legden noodgedwongen aan in de haven van Dartmouth. Weer verloren we een aantal kostbare dagen, waarin ervaren timmerlieden het schip oplapten.

Verder ging de tocht. Samen met de Mayflower, die bij ons was gebleven, wilden we aan de oversteek beginnen, maar binnen de kortste keren liep ons schip opnieuw vol. Als we niet snel rechtsomkeert maakten, zouden we zinken en met man en muis voor de kust van Engeland vergaan.

Dit keer deden we de haven van Plymouth aan. In de werf daar stonden de scheepsmakers voor een raadsel. De Speedwell was prima gerepareerd. Ze konden niets vinden. Men vermoedde dat de zeelui van het schip de boel saboteerden. Zij waren ingehuurd om ons een jaar lang te helpen in de nieuwe wereld, maar blijkbaar waren ze door alle verhalen over indianen bang geworden. Er zat niets anders op dan de Speedwell achter te laten. Het was niet betrouwbaar om met die boot de oversteek te wagen.

24. De grote oversteek

Daar stonden we aan de kade. Elk van ons had alles verkocht. Toch was er op de Mayflower nog maar plek voor twintig extra passagiers, want eigenlijk was dat schip nu al overvol. Niet iedereen kon mee. Een aantal van ons zou noodgedwongen hier in Plymouth stranden. In het zuiden van Engeland, waar ze niemand kenden. Zonder een cent op zak. Wie zouden er achterblijven? En waar moesten zij naartoe?? We kenden hier niemand in het zuiden van Engeland.

Een van de eersten die besloot te blijven was Robert Cushman. Zijn vrouw en kind waren van het kleine tochtje al verschrikkelijk zeeziek geworden. Een paar mensen met kleine kinderen haakten eveneens af en twee oude mannen offerden zich op. We hadden met hen te doen, maar misschien werd hen ook veel leed bespaard. Van de groep uit Amsterdam waren er tijdens de oversteek een paar jaar geleden velen gestorven, maar goed, die hadden waarschijnlijk gewoon pech gehad…

Even zag ik bij Dorothy de twijfel in haar ogen. Sinds het afscheid in Delfshaven knaagde iets aan haar hart. Soms wreef ze even over haar armen die pijn deden van het verlangen om ons kind vast te houden. “Wat als mijn ouders sterven? Jouw opa ging ook dood toen jij pas zes jaar oud was…” Voorzichtig probeerde ik haar te troosten met de gedachte dat dominee Robinson had beloofd om in geval van nood John junior in zijn gezin op te nemen. Onze zoon was tenslotte naar hem vernoemd. Ik kon Dorothy niet dwingen. Gelukkig besloot ze uiteindelijk om bij mij te blijven. Samen zouden we een veilig thuis creëren in de nieuwe wereld, juist voor onze zoon!

Het schip de Mayflower was overvol met meer dan honderd passagiers en dan ook nog kapitein Christopher Jones en zijn bemanning. Onze groep bestond hoofdzakelijk uit jonge mannen van tussen de twintig en dertig jaar. Sommigen maakten de overtocht alleen, zoals Mozes Fletcher, onze smid. Anderen namen hun vrouw en kinderen mee. Ik zag de families Thinker, Turner en Chilton. Er waren verschillende zwangere vrouwen: Susanna van William White, Elizabeth Hopkins en Mary Allerton, de vrouw van onze kleermaker. Alle drie zaten ze met hun dikke buiken aan boord en zouden waarschijnlijk ergens onderweg moeten bevallen. Dat was best moedig als ik bedacht hoe kwetsbaar baby’s en vrouwen in het kraambed waren. Niet iedereen had zijn nageslacht thuis kunnen laten, zoals wij John junior aan betrouwbare mensen hadden durven toevertrouwen. Ik telde een stuk of dertig kinderen van alle leeftijden en zelfs twee honden!

Op woensdag 6 september voer de Mayflower uit. We zagen Plymouth steeds kleiner worden. De pakhuizen aan het water, de smalle straatjes en de burcht die hoog boven het ommuurde stadje uit torende waren het laatste stukje van ons eigen vertrouwde Engeland. Nu ging de tocht echt beginnen. De grote reis waarvan geen terugkeer mogelijk was. Naar een land dat pas net ontdekt was en dat we alleen van horen zeggen kenden. Slechts weinigen waren ervan teruggekeerd om er over te vertellen.

Aan boord hing een opgewonden stemming. Met moeite had iedereen zijn eigen plekje beneden in het ruim kunnen vinden. Het schip was zo volgeladen dat er zelfs mensen in de reddingssloep sliepen. Inmiddels leefden we al vele weken in soortgelijk omstandigheden, dus we waren wel wat gewend. De luiken stonden open, maar dat kon toch niet verhinderen dat de zoete geur van de wijnvaten langzaam werd verdrongen door een wat muffe lucht. Logisch wanneer je met z’n allen in dezelfde krappe ruimte niet alleen kookt en slaapt, maar waar iedereen ook zijn behoefte moet doen op open tonnen. De honden konden niet worden uitgelaten en deden hun behoefte gewoon aan boord. Volgens kapitein Christopher mochten we nog blij zijn dat hij zoete wijn had vervoerd en geen vis!

Aanvankelijk was de wind gunstig en schoten we lekker op. Maar het was al begin september en eigenlijk hadden we kunnen weten dat ons herfststormen te wachten stonden. Officieel gold augustus als de laatst mogelijke maand voor vertrek. Wij hadden de gok genomen. Wat konden we anders doen? Al ons geld zat in dit gehuurde schip en in de berg voedsel die we als lading onderin meenamen. Wanneer we op het nieuwe vaarseizoen in de lente hadden moeten wachten, waren we alles kwijt geweest. Hoe hadden we de winter in Engeland kunnen doorbrengen? De meesten van ons waren daar hun leven nog altijd niet zeker. Bovendien had kapitein Christopher veel vertrouwen in zijn boot en hij durfde ons ondanks mogelijke stormen toch die immense Atlantische Oceaan over te zetten.

In de eerste week bleef het weer rustig en lag de zee er redelijk kalm bij. Op zondag konden we zelfs boven op het dek een dienst houden. Dominee Robinson werd node gemist. Niemand aan boord was bevoegd om te preken. Uiteindelijk kozen we unaniem meester Brewster uit voor deze moeilijke taak. Ooit had hij, net als onze dominees Clyfton en Robinson, gestudeerd aan de universiteit van Cambridge. Meester Brewster had zijn studie theologie alleen nooit afgemaakt omdat hij met een vertrouwelinge van koningin Elizabeth naar de Nederlanden was gestuurd. Toen hij thuiskwam was zijn vader ernstig ziek en nam hij diens baan over als postmeester in Scrooby. Toch was meester Brewster geleerder dan wij allemaal bij elkaar. Zijn leven lang had hij boeken gekocht en gelezen. Hij was ook degene die het enige boek dat er bestond over de nieuw ontdekte wereld en een unieke kaart van het gebied had aangeschaft en meegenomen. Bovendien kon mijn pleegvader goed vertellen en we waren blij dat hij voortaan de diensten leidde.

Gaandeweg kregen we iets ruwere winden te verduren en op de derde zondag aan boord kon de dienst niet doorgaan omdat het stormde. Wij passagiers zaten met z’n allen in het ruim met de luiken dicht om het boegwater tegen te houden. De boot deinde en schudde op de woeste golven. Moedig probeerden we alle kerkliederen te zingen die we kenden om onze angst te beteugelen. De familie Billington moest niets van het geloof hebben en zij lieten dat duidelijk horen door luidruchtige boeren te laten dwars door onze gezangen heen.

Ook onder de bemanning was er een matroos die niets van onze pelgrimgroep moest hebben. Vol overgave schold hij een ieder van ons uit die zeeziek over de reling hing. Wee degene die de grofgebekte matroos daarop probeerde aan te spreken, die vloekte hij helemaal stijf. Hij had er duidelijk plezier in om te dreigen dat vóór het eind van de reis de helft van ons vast al was gestorven en als vissenvoer overboord was gegooid. Blijkbaar had hij de verhalen gehoord van de rampzalige overtocht van onze vrienden uit Amsterdam. Het leek een teken van God toen uitgerekend deze vijandige matroos met een ernstige ziekte werd geslagen en kort daarop overleed. Daarmee was hij zelf de eerste die een zeemansgraf vond. Was het inbeelding of hielden de Billingtons zich daarna een tijdje rustiger?

Door een harde rukwind brak een van de dwarsbalken van de mast af. We hadden drie weken gevaren en bevonden ons midden op zee. De geleden schade gaf zelfs bij de matrozen paniek aan boord. Kapitein Christopher verzamelde zijn bemanning en legde hen de keuze voor: doorgaan of terugkeren? Wij wachten gespannen af. Wat zouden wij moeten beginnen als we terug naar Engeland gingen? Wat hing ons dan boven het hoofd? Gevangenschap. Of voor een enkeling zelfs de doodstraf!

Ons lot lag in de handen van de bemanning van de Mayflower of eigenlijk natuurlijk in de handen van God. Gezien de gunstige wind in het begin schatte men dat we ongeveer halverwege waren. De kust van Engeland lag waarschijnlijk op net zo grote afstand als het nieuwe land waarnaar we op weg waren. De reis opgeven betekende echter dat geen van de bemanningleden loon kreeg. Uiteindelijk gaf dat de doorslag. De matrozen kozen voor verder varen.

Edward Winslow had uit de drukkerij van de opgeheven Pilgrim Press een papierdrukker meegenomen. Hij hoopte in het nieuwe land ooit weer drukker te kunnen worden. Maar dan moesten we wel eerst aan land komen en met een gebroken dwarsbalk ging dat moeilijk. Edward haalde samen met zijn broer Gilbart de papierschroef tussen de bagage vandaan en overhandigde het instrument aan kapitein Christopher. Diens gezicht klaarde helemaal op. “Dit is precies wat we nodig hebben!” Met het ding werden de twee armen van de gebroken balk aan elkaar geschroefd. De scheepstimmerman plaatste er nog wat palen onder om het geheel te stutten en daarmee zou de boel wel houden als we een beetje rustig aan deden.

Echt kalm varen konden we niet, want een volgende storm diende zich aan. Donkere wolken pakten zich samen boven onze hoofden en het begon zo hard te regenen dat het water zelfs door de dichte luiken naar binnen droop. De wind gierde langs de touwen en beukte tegen de romp van het schip. We waren midden op de grote oceaan en stonden doodsangsten uit. Niemand kon zwemmen. Ook de matrozen niet. Iedereen werd verschrikkelijk zeeziek en menigeen redde het niet om op tijd naar boven te rennen om over de reling te hangen. Regelmatig vielen de tonnen met onze behoeften om. De stank in het ruim was niet te harden. Toch konden we nergens anders naar toe en zaten met meer dan honderd passagiers dag en nacht op elkaar gepropt benedendeks.

Door het zeewater dat inmiddels via alle kieren naar binnen sijpelde raakten niet alleen onze matrassen doorweekt, maar ook onze kleren. We waren verkleumd tot op het bot en konden geen vuur maken. Alle dagen dat de storm duurde leefden we op scheepsbeschuit, gezouten vlees en gedroogde vis.

De mensen werden ziek. De Pelgrims en de vreemden, allemaal evenveel. John Howland, de assistent van John Carver die mee op reis was gegaan, hing over de reling te spugen toen er net een golf aankwam die hem overboord sloeg. Met een snoekduik verdween hij in het ijskoude water. Gelukkig kon hij nog net op tijd een van de touwen uit het wand grijpen. De stuurman van de Mayflower zag het gebeuren. Hij bedacht zich geen moment, greep de bootshaak en redde John Howland het leven. Het was een wonder!

Midden in al deze ellende geschiedde nog een wonder: Stefen en Elizabeth Hopkins kregen een zoon. Midden op zee in die smerige ruimte te midden van iedereen. Beschaamd keek ik af en toe de andere kant op terwijl daar vlak voor mijn neus een wildvreemde vrouw lag te baren. Zonder het te willen maakte ik alles van nabij mee en eigenlijk vond ik het ook wel bijzonder om te zien hoe een gezonde stevige baby ter wereld kwam. Op het moment dat mijn eigen zoon ter wereld kwam was ik er niet bij geweest, maar had beneden in de kamer moeten wachten.

Nieuw leven en een sprankje hoop bracht God ons via dit jongetje. Zijn ouders gaven hem de toepasselijke naam Oceanus. We hoopten van harte dat hij het zou redden. Maar alles rondom was nat en koud en er was geen mogelijkheid om het kind warm te houden. De Pelgrims, waartoe de familie Hopkins behoorde, knielden zo goed en zo kwaad als dat ging in deze deinende boot rond de pasgeboren baby op het bebloede matras en baden voor het leven van Oceanus. Vader en moeder namen het kind om de beurt tegen hun blote lijf, om hem met hun eigen lichaam te verwarmen. Het leek te werken.

Een paar dagen later, toen de storm inmiddels was gaan liggen, had Mary Allerton minder geluk. Zij bracht een doodgeboren kindje ter wereld. Terwijl haar man samen met meester Brewster het spierwitte baby’tje een zeemansgraf bezorgde, ontfermden de drie kinderen zich over hun moeder, die lichamelijk erg verzwakt was. Gelukkig bleef de vrouw van onze kleermaker wel leven. Mijn pleegmoeder probeerde haar bij te staan zoveel ze kon. Als geen ander wist zij wat mevrouw Allerton doormaakte.

Veel mensen waren er beroerd aan toe. Niet alleen door zeeziekte, ook scheurbuik velde menig slachtoffer. Vanwege de barre omstandigheden was de sfeer aan boord soms om te snijden. Op gezette tijden ontstond er wrijving tussen De Pelgrims en de groep vreemden, waarbij vooral de familie Billington zich weer flink asociaal gedroeg. Het meeste last hadden we echter misschien nog wel van de bemanning. Zij waren onbeschoft en totaal niet gewend om hun goederen te delen of voor elkaar te zorgen. Zonder pardon stalen ze van onze voedselvoorraad. Zelfs hun eigen zieke maten lieten ze harteloos aan hun lot over. Soms nam Miles Standish samen met onze chirurgijn Samuel Fuller een kijkje in de kajuit om de ergste nood onder de matrozen te lenigen en rapporteerden over de vreselijke misstanden. “Ze zouden hun eigen vader nog laten creperen”.

Dorothy was erg teruggetrokken in zichzelf. Ik wist dat ze heimwee had naar Leiden en haar ouders miste, maar vooral onze kleine lieve John junior. ’s Nachts op onze matras trok ik haar dicht tegen mij aan en fluisterde troostende woordjes in haar oor over hoe ons kind nu vast zoet in zijn bedje sliep. We waren blij dat hij deze zware overtocht niet hoefde mee te maken. Volgend jaar, wanneer we een eigen huis hadden gebouwd, kon hij rustig in de zomer overvaren. Dan was de zee minder ruw en bleven de herfststormen uit. Daar droomden wij over in de lange koude nachten aan boord van de Mayflower, die steevast eindigden in een gebedje voor het welzijn van ons kind. Dat gaf rust.

Toen we precies twee maanden onderweg waren vanuit Plymouth, stierf het hulpje van Samuel Fuller. De jongen was op zijn strozak gaan liggen en was niet meer opgestaan. Drie dagen lang vocht zijn baas, die een bekwaam chirurgijn was, voor het leven van zijn jonge assistent, maar ondanks de vele gebeden van De Pelgrims overleed het kind toch. Een paar dagen later zagen we de eerste vogels in de lucht en vrij snel daarna eindelijk een strookje kust. Het valt niet te beschrijven hoe opgelucht we waren op het moment dat vanuit het kraaiennest de verlossende woorden “Land in zicht!” werd geroepen.

De mensen die nog enigszins ter been waren strompelden naar boven. Een paar uur later konden ook wij met eigen ogen in de verte het nieuwe land aanschouwen. We hadden het gehaald. Behalve die pestkop van een matroos aan het begin van de reis was er van de passagiers slechts één gestorven, maar er was ook een kind geboren, dat nog steeds leefde, Oceanus Hopkins. Velen waren ziek, maar dat zou hopelijk snel beter gaan nu we eenmaal bij onze bestemming waren aangeland.

25. Een verschrikkelijk ongeluk

Volgens kapitein Christopher waren we veel noordelijker bij het nieuwe land aangekomen dan de bedoeling was want hij herkende een baai die Cape Cod genoemd werd, “kabeljauw baai”. Zo genoemd omdat er blijkbaar veel kabeljauw gevangen kon worden.

Meester Brewster haalde meteen de kaart van Nieuw Engeland te voorschijn en zag dat de baai honderden mijlen van Virginia was verwijderd. Even hebben we nog geprobeerd om zuidelijker te varen op zoek naar de nederzetting waar al andere Engelse kolonisten woonden, maar door de hevige branding en de zeebanken langs de kust lukte het niet om met ons schip verder af te zakken.

Dat betekende tot onze grote teleurstelling dat we geen hulp van voorgangers te verwachten hadden. Er waren op deze plek geen huizen of schuren om te kunnen overnachten en niemand om ons wegwijs te maken. We stonden alleen tegenover eventuele vijandelijke indianenstammen en in ons gevecht tegen de elementen. Maar er zat volgens de kapitein niets anders op dan bij Cape Cod te blijven. De baai bezat een natuurlijke haven afgeschermd door een lange strook land. Aan het uiteinde daarvan ging de Mayflower voor anker.

De volgende dag was een zondag en die besteedden wij geheel aan het danken van God voor de veilige overtocht. Prompt kregen we natuurlijk weer ruzie met het ongelovige deel van de kolonisten, die dat allemaal maar onzin vonden. Diezelfde avond belegde meester Brewster een vergadering met alle mannen aan boord die in Amerika zouden gaan wonen, zowel Pelgrims als vreemden. Mijn pleegvader drong er op aan dat alle kolonisten, wilden zij in vrede met elkaar leven, een verdrag moesten sluiten waar iedereen zich aan hield. Hij had er lang over nagedacht en een contract opgesteld dat zo democratisch mogelijk was. Zo mochten alle mannen hun stem uitbrengen en meebepalen wie zij als gouverneur over de kolonie aanstelden. Ieder jaar opnieuw zou gekeken worden of deze persoon nog beviel en eventueel kon hij worden afgezet of herkozen. Na enig morren stemden alle mannen in. Zelfs de heer Billington. Ik had in mijn mooiste schrift het verdrag opgeschreven en velen zetten hun handtekening eronder. Het was een bijzonder en plechtig moment.

Miles Standish nomineerde meteen meester Brewster als gouverneur, maar die vond zelf dat zijn taak al zwaar genoeg was nu hij onze dominee moest vervangen tot de tijd dat John Robinson zich weer bij ons zou voegen. Met algemene stemmen werd toen John Carver als onze gouverneur aanvaard. Zijn eigen twee kinderen waren in Leiden overleden en hij had samen met zijn vrouw nog slechts de zorg over één van de weesjes More. Bovendien had hij veel geld in deze onderneming gestoken. Vooral Katherine leek erg trots.

Op maandag 13 november 1620 zetten wij voor het eerst voet op Amerikaanse bodem. Dat was nog niet zo makkelijk, want de Mayflower kon niet al te dicht bij de kust komen en onze sloep was door de storm te zeer gehavend om mee te kunnen varen. Terwijl de timmerman probeerde de sloep te maken, liet een grote groep mannen en vrouwen zich in het ijskoude water afdalen om te voet de kust te bereiken. Dat kon alleen bij laagwater.

De vrouwen gingen de was doen. Maandag was naar Hollandse gewoonte de wasdag. Onze kleren hadden dat ook hard nodig na zoveel weken in die natte bedompte ruimte op het schip.

Miles Standish trok er met vijftien mannen op uit om de omgeving te verkennen. Natuurlijk was ik samen met meester Brewster en gouverneur John Carver van de partij. Isaac Allerton, Samuel Fuller, Stefen Hopkins, Edward Winslow en zijn broer, wie wilde er niet bij zijn om ons nieuwe land te begroeten? Alleen de mannen die door ziekte te verzwakt waren om mee te gaan bleven op het schip.

We liepen achter elkaar over de smalle landtong. Elk met een geladen musket in onze handen. Het was best eng, alsof er ieder moment een horde wilde indianen achter de struiken te voorschijn kon springen om ons te doden. Na ongeveer een mijl zagen we in de verte inderdaad een handvol roodhuiden, maar zodra ze ons vernamen vluchtten zij het bos in. Voorzichtig probeerden we hen te volgen, misschien konden we met ze praten en hen vertellen dat wij geen kwaad in de zin hadden. Helaas verdwenen de mannen uit het zicht.

De avond viel en het werd vrij snel donker. We sprokkelden wat droog hout en maakten een vuur. Een kruik met jenever ging rond om warm te blijven. Onze magen vulden we met scheepsbeschuiten die we gelukkig hadden meegenomen. Om de beurt hielden drie van ons de wacht, terwijl de anderen wat probeerden te slapen. De nacht was vol met vreemde geluiden. Gelukkig gebeurde er niets.

De volgende ochtend trokken we verder op zoek naar een spoor van de indianen. Nu het leek alsof ze bang waren van ons wilden we graag met hen tot overeenstemming komen. Het liefst zouden we een soort verdrag tekenen, zoals we ook met de vreemden op het schip hadden gedaan. We zouden tenslotte voortaan als buren naast elkaar leven.

Een paar uur lang volgden we een soort pad over de heuvels en dalen. De lucht rook hier heerlijk zoet en er stonden meer dan voldoende bomen om goede huizen van te bouwen. Op een gegeven moment kwamen we in een vallei waar een rivier doorheen stroomde. Elk van ons nam een slok en proefde het heerlijkste water dat we ooit van ons leven smaakten. Nergens was een nederzetting van de roodhuiden te bekennen. Wel vonden we één enkele hut, maar die leek al tijden onbewoond. In het hutje stond een verlaten pot met maïskorrels die ons als zaaigoed uitstekend van pas zou komen. We besloten hem mee te nemen en er een vergoeding voor te betalen mochten we ooit een indiaan tegenkomen.

Op het moment dat het zachtjes begon te regenen moesten we wel terugkeren. Als onze lonten te nat werden deden de musketten het niet meer en dat was gevaarlijk, want dan konden we onszelf niet meer verdedigen. We waren van plan hetzelfde pad terug te volgen, maar verdwaalden ergens in het bos. Net toen ik even verderop een ander paadje dacht te zien en een stukje binnendoor wilde steken, stond mijn hart opeens stil. Plotseling was er een zwiepend geluid en een ruk aan mijn been. Van het ene op het andere moment hing ik ondersteboven in een boom. Waarschijnlijk was ik in een hertenval gestapt. Het moet een gek gezicht zijn geweest aan het gegrinnik om mij heen te horen. Gelukkig hielden Miles Standish en mijn trouwe pleegvader het hoofd koel en handelden meteen. Meester Brewster omklemde mijn lijf en de koelbloedige militair sneed met één haal het touw waar ik aan bungelde door. Samen legden ze mij op de grond, waar ik even moest bijkomen. In de korte tijd dat ik daar hing was al het bloed naar mijn hoofd gelopen. Toen ik weer enigszins hersteld was, stak gouverneur Carver mij zijn hand toe en hielp me overeind.

Verder ging de tocht. Na een tijdje spuugde het bos ons uit en bereikten we de kust. In de verte zagen we de Mayflower liggen. Op ons gemak liepen we naar het dichtstbijzijnde kustpunt en moesten toen toch nog een tijdje wachten totdat het tij zijn laagste stand had bereikt voordat we door het ijskoude water terug konden waden om aan boord te klimmen en verslag te doen.

Een aantal van ons had door deze onderneming kou gevat en liep dagenlang te hoesten. Ook ik had het flink te pakken en kon met geen mogelijkheid mee toen later die maand een tweede expeditie werd samengesteld om nogmaals het nieuwe land te verkennen. Dit keer leidde kapitein Christopher de groep van vierentwintig man, omdat Miles Standish tijdelijk te ziek was om op zijn benen te staan.

De mannen bleven meerdere dagen weg. Ik lag te rillen van koorts op mijn matras en werd liefdevol verzorgd door Dorothy. Ze leek weer een beetje moed gevat te hebben nu we eindelijk het nieuwe land bereikt hadden. Dat begreep ik wel. We hoefden alleen nog maar ons huis te bouwen en dan zouden we John junior kunnen laten overkomen. Opeens leek de tijd niet meer zo lang te duren totdat we ons kind eindelijk weer in onze armen konden sluiten. Ik was haar dankbaar dat ze ervoor had gekozen om met mij mee te gaan en uit de tedere manier waarop ze in deze dagen voor mij zorgde bleek des te meer hoeveel zij van mij hield. Miles Standish, die naast mij lag, werd goed verzorgd door zijn Rose.

De tweede expeditie had niet veel opgeleverd, behalve vierentwintig verkleumde mannen. Besloten werd om met man en macht de scheepstimmerman te helpen om zo snel mogelijk onze sloep in orde te maken waarmee de overtocht een stuk vergemakkelijkt zou worden. Terwijl ik langzaam een beetje opknapte en naar het repareren van de sloep keek, werd in een ander deel van het ruim opnieuw een kind geboren. Susanna en William White kregen een zoontje dat ze heel toepasselijk Peregrine noemden naar de pelgrims die wij waren.

Op 5 december vierden we ’s avonds een klein feestje. Peregrine leek het te zullen halen en de sloep was eindelijk gereed. Niemand miste de zoontjes van de heer Billington. Opeens hoorden we een enorme explosie in het vooronder. We renden er met zijn allen op af. Ik zag een grote steekvlam. Samuel Fuller, die als eerste ter plaatse was, gooide er snel een deken overheen om het vuur te doven. Achteraf bleek dat de jongens de musket van hun vader hadden ontvreemd en stiekem met het buskruit hadden zitten spelen. Levensgevaarlijk! Bijna waren we er allemaal niet meer geweest…

De volgende dag waren Miles Standish en ik fit genoeg om met de derde expeditie mee te gaan. Nog altijd hadden we in dit nieuwe land geen plek gevonden om te wonen. Gouverneur Carver en Stefen Hopkins gingen mee, evenals een aantal bedienden en zeelieden. Dit keer bleef meester Brewster thuis. Meer om moeder Mary te steunen die er even helemaal doorheen leek te zitten, dan dat hij zich niet lekker zou voelen. Er waren genoeg mannen om op onderzoek uit te gaan. Ik vroeg aan Dorothy of zij ook liever had dat ik op de boot achterbleef. “Zorg alsjeblieft dat je een goed stuk land vindt om te wonen, zodat we weer snel als gezin samen kunnen zijn,” fluisterde ze in mijn oor. Ik knuffelde haar even stevig en stapte in de sloep.

Dit keer staken we de baai recht over en begonnen onze zoektocht op een andere plek dan de vorige keren toen we met z’n allen eerste de hele landtong hadden afgelopen. Ondanks ons verwoedde roeien, was verschrikkelijk koud in de sloep, omdat het opspattende boegwater ons nat maakte en er een ijzige wind stond. Mijn kleren waren stijf bevroren toen ik uit de sloep aan land stapte. We sloegen de ijspegels van ons af en stampten tijdens het lopen hard met onze voeten om weer een beetje warm te worden, maar een goede plek om te wonen vonden we nog altijd niet.

Die nacht rond het kampvuur hoorden we opeens gegil, dicht in de buurt. De drie mannen die de wacht hielden hoefden ons niet eens te wekken. Met een schok zaten we allemaal rechtop en grepen naar onze musketten. Miles Standish die dit keer ook weer was meegegaan op expeditie schoot een paar keer in de lucht. Het geluid liet zich niet meer horen. Wat was het geweest? Indianen of wilde dieren? Geen van ons deed meer een oog dicht die nacht.

De volgende ochtend klonk opnieuw datzelfde gegil. We zaten net aan het ontbijt en graaiden geschokt naar onze wapens. Een regen van pijlen vloog door de lucht. Indianen! En ze schoten op ons!! Ik probeerde te schieten met mijn musket, maar de lont was te nat. De mannen naast mij hadden hetzelfde probleem. Alleen het wapen van Miles Standish ging af en de indianen vluchtten weg.

We braken op en liepen de hele dag. Het sneeuwde en er stond veel wind. Ik was blij toen we tegen de avond konden rusten en een groot vuur aanlegden. Om de beurt dommelden we een beetje in een kring rond de oprijzende vlammen. Van echt slapen kwam niets omdat we bang waren dat de indianen ons opnieuw zouden aanvallen.

Door de mistroostige kou verloren we de moed een beetje. Misschien moesten we maar teruggaan naar de Mayflower en toch proberen via de oceaan die laatste paar honderd mijl zuidwaarts te zeilen om ons aan te sluiten bij de al bestaande Engelse kolonie in Virginia. Dat deel van het land was blijkbaar wel geschikt voor bewoning.

Zodra het licht werd vingen we de terugtocht naar het schip in de baai aan. We liepen richting de kust, maar verloren blijkbaar weer de juiste richting uit het oog, want we kwamen een heel eind noordelijker bij zee uit. Opeens stonden we daar voor een prachtige baai, groter nog dan Cape Cod en met een natuurlijke haven vol vissen en vogels. Overal rondom stonden bomen waar in de herfst kersen, pruimen en walnoten aan zouden groeien. We wisten niet wat we zagen. Dit was een prachtige plek om te wonen met een overvloed aan bomen van het juiste hout om onze huizen van te bouwen. We lachten en sloegen elkaar op de schouders van opluchting en blijdschap. Eindelijk hadden we ons nieuwe thuis gevonden! Was Dorothy hier maar en vader en moeder Mary. Met de armen om elkaar heen geslagen liepen we in groepjes het hele eind langs de kust terug naar de sloep. Ik liep naast een glunderende gouverneur Carver. Wat zouden onze vrouwen blij zijn met dit nieuws!

Bij aankomst aan boord hing er echter een diepe rouwstemming. Meester Brewster viel mij onmiddellijk om de hals en drukte mij tegen zich aan zoals hij nog nooit eerder had gedaan. Moeder Mary stond te huilen en te jammeren in een hoekje. Ik wist niet wat me gebeurde. Was één van hun kinderen gestorven? En waar was Dorothy?

Het was net alsof iemand mij met een plank tegen mijn kop sloeg toen ik te horen kreeg dat het juist om Dorothy ging. Mijn vrouw was buiten op het dek in de sneeuw uitgegleden en over boord gevallen. Het ijswater was zo koud dat haar hart meteen stopte met kloppen. Niemand had haar kunnen redden. “Het spijt me zo, jongen.” De stem van meester Brewster brak. “Er was niets dat we voor haar konden doen. De golven van de haven hebben haar lichaam verzwolgen.”

Mijn leven stond stil. De euforie over het nieuwe land was totaal verdwenen. Wat had ik aan een goede woonplek als ik er niet samen met mijn vrouw kon leven?! Ik voelde me verlaten en oneindig ver van huis. Meer nog dan om mezelf huilde ik om mijn zoontje die nu geen moeder meer had om naar terug te keren.

Van de ene op de andere dag was mijn vrouw in het niets verdwenen. Dat leek nog wel het ergste, dat er geen lichaam meer was om afscheid van te nemen. Maar het akeligste moest nog komen: het gefluister achter mijn rug om dat mijn vrouw depressief was geweest en zichzelf expres het leven had benomen… Ik geloofde het niet. Niet uitgerekend nu! Sinds we bij het nieuwe land waren aangekomen was het toch beter met haar gegaan? Maar ’s nachts als ik op het veel te lege matras lag in het ruim vol mensen knaagde de twijfel. Had ik er niet beter aan gedaan om haar in Leiden achter te laten? Het gemis van ons kind was te zwaar voor haar geweest. Telkens dacht ik terug aan ons laatste afscheid waarbij ze niet had gewild dat ik op de boot achterbleef. Had mijn vrouw mij op expeditie gestuurd omdat ze van plan was geweest zichzelf van het leven te beroven??

Ik lag te woelen en te draaien. Mijn gedachten maalden in kringetjes rond. Pas toen ik me na verloop van dagen haar laatste woorden weer kon herinneren daalde er een diepe rust in mij. “Zorg alsjeblieft dat je een goed stuk land vindt om te wonen, zodat we weer snel als gezin samen kunnen zijn.” Dat had ze gezegd. Ik wist het zeker. Meer dan ooit verlangde ze naar ons kind, maar dat was omdat we dichter dan ooit bij een hereniging waren. Maanden geleden, in Leiden, had Dorothy er zelf voor gekozen om deze tocht met mij te maken en in Plymouth wéér. Ze was een moedige, sterke vrouw geweest, die volgens haar eigen principes leefde. Midden op zee was ze somber geweest en had ze misschien soms spijt gehad van de hele onderneming, maar nu we er eindelijk waren was mijn vrouw juist weer vol hoop.

Dorothy wilde net als ik een betere toekomst voor ons kind opbouwen. Daarvoor had ze haar leven op het spel gezet door op deze gevaarlijke reis te gaan, maar zij zou nooit haar kind zomaar willens en wetens moederloos achterlaten. Ik kende Dorothy toch?! Zij hield teveel van mij, van John junior en van het leven. Ik beloofde haar in gedachten om door te gaan en in mijn eentje de klus te klaren die wij samen waren begonnen. Eigenhandig zou ik dat gedroomde huis bouwen en ik zou ons kind zo spoedig mogelijk laten overkomen. Die belofte gaf mij rust en doorzettingsvermogen. En elke avond voordat ik in slaap viel zei ik nu in mijn eentje de gebeden voor de gezondheid van mijn kind.

Het was extra fijn om in die periode mijn pleegouders om mij heen te hebben en ik was hen dankbaar voor de liefde waarmee ze mij omringden. Gelukkig probeerde niemand mij te troosten met de woorden dat Dorothy’s ongeluk de wil van God was. Die gedachte had ik niet kunnen verdragen.

26. Overwinteren

Inmiddels had kapitein Christopher Jones de Mayflower iets noordelijker laten opvaren en waren we in de nieuw ontdekte baai voor anker gegaan. Toen er de volgende dag mannen gezocht werden om aan land te gaan, meldde ik mij als eerste aan. Meester Brewster kwam stilzwijgend naast mij zitten in de sloep. Miles Standish gaf me een schouderklopje in het voorbijgaan en Isaac Allerton knikte me toe. Ik was niet alleen. Alle Pelgrims steunden mij en dat voelde goed. Dominee Robinson had gelijk gehad: wij waren samen een geheel en konden op elkaar rekenen. De mannen waren dankbaar dat ik mezelf bij elkaar had geraapt en meeging naar het vasteland, want een behoorlijk aantal van onze groep was niet fit. Samuel Fuller, de chirurgijn, moest achterblijven op de Mayflower om voor alle zieken te zorgen.

We roeiden de sloep naar de kust. Het vroor en de wind voelde scherp aan. De winter was officieel pas net begonnen en nu al erg streng. Onze enige lichtpuntje was dat we een goede plek hadden gevonden om te wonen. De vruchtbare aarde zou vast een goede oogst kunnen opleveren volgend jaar. Maar voordat we in de lente konden gaan zaaien, moesten we zorgen dat er voor iedereen een goed onderkomen werd gebouwd.

Eerst maakten we met zijn allen één groot dorpshuis voor gezamenlijk gebruik. Na maanden hutje mutje op elkaar te hebben geleefd wilden we snel wat meer ruimte creëren. Later zou dit gebouw worden gebruikt voor de zondagsdiensten, maar nu hadden we het hard nodig als ziekenboeg.

Dagenlang rooiden we bomen. Stam na stam koelde ik mijn woede over de dood van mijn vrouw op de dikke eikenbomen waarvan we het hout nodig hadden. Het was heerlijk om zo mijn spieren te gebruiken. Dat hielp tegen de malende gedachten in mijn hoofd. Zodra de takken van de bomen waren gehaald, werden de stammen tot planken verzaagd door een ander stel mannen. Een volgende groep gebruikte die planken om ons nieuwe dorpshuis van te bouwen. Ook met kerst werkten wij Pelgrims verder, wat ons op veel zuur commentaar van de anderen kwam te staan. Maar wij trokken ons daar niets van aan en zaagden ons in het zweet. Dat, in combinatie met die ijzige wind, velde niet alleen veel bomen maar ook jongemannen in de kracht van hun leven. Ze lagen te rillen op hun matrassen aan boord van de Mayflower en er was niets wat Samuel Fuller voor hen kon doen.

Dorothy’s dood was een ongeluk. Maar als snel stierven er mensen door de onhygiënische omstandigheden waarin we nu al zo lang leefden. Eén van de eersten die overleed door koorts, dysenterie en algehele uitputting was James Chilton. Hij liet een vrouw achter en een heel gezin. Daarnaast eiste scheurbuik, veroorzaakt door het gebrek aan vers voedsel, zijn eerste slachtoffers onder een aantal van onze bedienden. Ook het weesjongetje More dat aan de goede zorgen van gouverneur John Carver was toevertrouwd redde het niet. Een aantal weken nadat zijn tandvlees was begonnen te bloeden, kreeg hij last van inwendige bloedingen en stierf. Het was een akelig gezicht en een enorme schok voor de velen die ook last hadden van bloedend tandvlees.

In december, terwijl we het nieuwe land dus al bereikt hadden, verloren we zes personen. Allen vonden een zeemansgraf in de baai. Wat konden we anders? De grond was te bevroren om voldoende diepe kuilen te graven voor een echt graf.

Nieuwjaarsdag 1621 begon ook met een sterfgeval en was de voorbode van de velen die nog zouden volgen. Toch begonnen wij dat jaar met goede moed. Het land was verdeeld en de verschillende kavels verloot. Alle mannen zonder gezin werden bij bestaande families ondergebracht. Dan hoefden we minder huizen te bouwen. Door deze herverdeling moesten er in eerste instantie negentien huizen komen en dat was toch al een hele klus. Gelukkig had meester Brewster ervoor gezorgd dat ik bij hem en zijn gezin was ingedeeld. Samen werkten we keihard aan het oprichten van ons nieuwe onderkomen. Later, als alles eenmaal draaide, kon ik altijd nog voor mij en mijn zoon een eigen huis bouwen. Nu moesten we eerst maken dat we warm en droog zaten. Het liefst voor de lente, want zodra de aarde ontdooide zou het bewerken van het land voor onze voedselvoorziening al onze tijd vragen.

Daarom gingen wij iedere dag opnieuw door weer en wind, door sneeuw en hagel met de sloep van de Mayflower – waar wij overnachten – naar onze nieuwe stek. Soms konden we slechts een halve dag werken. Dan waren onze handen en voeten zo bevroren dat we wel terug moesten keren naar de grote boot. Aan boord was iets meer ruimte gekomen nu we alle zieken hadden kunnen overbrengen naar het nieuwe dorpshuis. Samuel Fuller verzorgde de almaar groeiende groep zieke mannen, vrouwen en kinderen die naar het dorpshuis waren overgebracht dag en nacht. Zelf kwam hij slaap tekort.

De vrouwen en kinderen die zichzelf nog konden redden bleven alle dagen aan boord van de Mayflower. Het was veel te koud om naar buiten te gaan en wij mannen hadden de sloep nodig om naar de wal te komen. Vooral de kinderen werden ongedurig en verveelden zich. De honden, die enige bescherming boden tegen een mogelijke aanval van indianen, lieten we daarom soms thuis om de kinderen wat afleiding te bieden.

Sinds onze komst in deze nieuwe baai hadden we overdag geen indiaan meer gezien. Op een nacht leken hun kampvuren echter angstwekkend dichtbij. Miles Standish ging meteen de volgende ochtend op onderzoek uit om met de roodhuiden te praten, maar hij en zijn mannen vonden hen niet. Voor de zekerheid legden we op een heuvel een platform aan, zodat we ons bij een aanval zouden kunnen verdedigen. Het bouwen van die versterking kostte tijd die afging van het maken van onze eigen huizen. Maar we moesten wel, onze veiligheid was ook belangrijk. Stel je voor dat de indianen kwamen om ons te vermoorden en op te eten?!! Dat was helemaal niet zo’n gekke gedachte, want op allerlei plekken vonden we in de omgeving botten van dode mensen en die gaven ons de rillingen van angst. Wat zouden die indianen doen als ze ons te pakken kregen?

Ondanks de vertraging begonnen zich begin januari op de meeste plaatsen de eerste contouren van de nieuwe woningen af te tekenen. Onze nieuwe stad kreeg één straat met aan weerszijden een enkele rij huizen. Vanaf het versterkte platform op de heuvel liep je zo door de brede straat op de baai af. Dat gaf een machtig gevoel. Iemand stelde voor om ons nieuwe thuis Nieuw Leiden te noemen. Daarop riep gouverneur John Carver “of Nieuw Plymouth”. Zijn voorstel haalde het met een overgrote meerderheid van stemmen. Leiden was lang onze veilige haven geweest, maar in ons hart waren we nog altijd Engelsen!

Het zal ergens in de tweede week van januari zijn geweest dat ik tijdens het timmeren van ons huis opeens zo’n verschrikkelijke kramp in mijn heup kreeg dat ik niet meer verder kon. Meester Brewster zag het gebeuren. Hij ving me op en bracht me naar het dorpshuis. Daar legde hij me tussen de andere zieken en verzorgde me de hele nacht. Ik kermde van de pijn. Iedereen dacht dat ik dood zou gaan. Ikzelf ook.

Die nacht droomde ik van Dorothy. Het zal wel ijlen zijn geweest. Toch had ik het gevoel dat ze levensecht was en dat ik haar bijna kon aanraken. We spraken met elkaar in die droom over hoe jammer het was dat zij ons nieuwe leven niet meer mocht meemaken en onze zoon niet zou zien opgroeien. Ik beloofde haar plechtig dat ik goed voor John junior zou zorgen. Zij bedankte mij dat ik zeven jaar geleden met haar getrouwd was. Toen was ze opeens verdwenen. Alsof mijn lieve vrouw nog even vanuit de andere wereld gedag was komen zeggen omdat ze mij zo onverwacht in de steek had moeten laten.

Huilend werd ik wakker. Mijn pleegvader zat bezorgd over mij heen gebogen en lachte opgelucht omdat ik mijn ogen opendeed. “Je bent voor de poorten van de hemel weggesleept, jongen.” Hij wist niet half hoe waar die uitspraak voor mij voelde.

Ik moest nog veel bedrust houden, want ik was zeer verzwakt. Maar dood zou ik er voorlopig niet aan gaan en meester Brewster wijdde zich weer aan het in zijn eentje bouwen van ons huis. Moeder Mary bleef met hun twee jongste zoontjes zoveel mogelijk aan boord van de Mayflower. Af en toe kwam mijn pleegvader in het dorpshuis kijken om mij de groeten van hen te doen.

Op een dag waren de zonen van de familie Goodman en Browne verdwenen. Hoe men ook zocht, ze waren onvindbaar. Die nacht kwamen ze niet thuis en eerlijk gezegd dacht menigeen dat ze in de kookpotten van de roodhuiden waren beland. Toen ze de volgende dag weer opdoken, waren hun ouders blij en boos tegelijk. Achteraf bleek dat de honden een hert hadden geroken. De jongens waren er achteraan gegaan en vervolgens verdwaald in de bossen. Die nacht moesten ze in de openlucht doorbrengen. Natuurlijk konden ze geen oog dicht doen uit angst voor wolven en indianen. Een van hen had zulke bevroren voeten dat ze bij ons in de ziekenboeg de schoenen van zijn voeten hebben moeten snijden, omdat hij ze met geen mogelijkheid meer kon uittrekken. De jonge Goodman werd naast mij op een matras gelegd en ik hoorde Samuel Fuller mompelen dat de doorbloeding van de voeten snel moest verbeteren omdat hij anders genoodzaakt was de bevroren lichaamsdelen te amputeren.

De volgende dag was het een zondag. Ondanks de haast die iedereen had met het bouwen van de nederzetting, werkten we op zondag niet om de dag van de Heer te heiligen. Het was goed om één dag per week onze lichamen rust te geven van al het harde werken. Het zal een uur of zes in de ochtend zijn geweest toen ik wakker werd van een vreemde geur. Ik deed mijn ogen open en zag rook boven mijn hoofd. Het dak stond in brand! Blijkbaar was er een vonk uit de open haard omhoog gewaaid en had het rieten dak vlam gevat. Naast mij lag gouverneur John Carver te slapen en aan de andere kant de jonge Goodman met zijn pijnlijke voeten. In een flits overzag ik de situatie. In de overvolle ruimte lagen alle zieken dicht op elkaar gepakt. Carver en ik hadden allebei een musket naast ons matras liggen. Wanneer een brandend deel van het dak op het buskruit zou vallen, werden we allemaal opgeblazen.

“Brand!” riep ik en stootte John Carver aan. Met een ruk zat hij recht op. “We moeten weg!” Dat begreep hij meteen. Meer mensen waren wakker geworden door mijn geroep. De meesten maakten zich uit de voeten. De jonge Goodman kon echter niet op zijn benen staan. De gouverneur greep hem onder de oksels, maar vergat bijna zijn eigen musket. Ik griste onze beide wapens van de grond en hielp de zwaargewonde jongen naar buiten te slepen. Anderen waren inmiddels begonnen het vuur te doven. Wij legden de kreunende Goodman neer. Mijn heup deed ook nog behoorlijk zeer. Gelukkig was iedereen in veiligheid en toen de brand geblust was bleek de schade aan het dorpshuis mee te vallen. We waren door het oog van de naald gekropen en hielden uit dankbaarheid een extra lange kerkdienst.

Na een flink aantal dagen bedrust was mijn pijnlijke heup hersteld en kon ik mijn pleegvader weer gaan helpen met de bouw van ons nieuwe huis. Dat ging met zijn tweeën een stuk makkelijker. Die avond sliep ik voor het eerst weer op de Mayflower waar ik innig begroet werd door moeder Mary. Ze was zo bang geweest dat ik het niet zou halen dat ze huilde van opluchting. Velen waren er zeer slecht aan toe en een deel daarvan was inmiddels gestorven. De twee pasgeboren baby’tjes leefden echter nog en werden van alle kanten met liefdevolle zorg omringd. Zij waren onze hoop op een goede toekomst. Oceanus en Peregrine zogen nietsvermoedend aan de moederborst.

De conditie van Rose Standish baarde menigeen echter de meeste zorgen. Zij was de afgelopen dagen hard achteruitgegaan en zou de volgende dag met de sloep naar het dorpshuis worden gebracht om aan de zorgen van Samuel Fuller te worden toevertrouwd. Moeder Mary was bang dat Rose inmiddels misschien te zwak was geworden om vervoerd te worden en bood aan haar aan boord te verzorgen. Dat bleek niet meer nodig, want in de nacht dat ik voor het eerst sinds dagen weer aan boord sliep overleed zij in de armen van een huilende Miles Standish. Hij zat op zijn knieën en wiegde luid jammerend haar lichaam heen en weer tot het ochtendgloren.

Tot nu toe was hij zo’n stoere militair geweest dat iedereen aan boord een beetje ontredderd was door het grote verdriet dat deze man liet zien. Ik had verschrikkelijk met hem te doen, omdat ik wist wat hij nu doormaakte. Aan de andere kant merkte ik ook een steek van jaloezie dat hij zijn dode vrouw nog kon vasthouden om afscheid van haar te nemen. Uiteindelijk zou hij haar toch moeten laten gaan, maar we vreesden dat deze sterke boom van een kerel haar nooit meer los wilde laten en wat dan?

Zodra het licht werd echter stond Standisch resoluut op. Edward Winslow en Samuel Fuller tilden het lichaam van Rose op een baar en droegen haar naar boven. Wij allen volgden. Boven op het dek stonden we in een kring rondom de dode vrouw. Allemaal met onze hoeden in de hand. Ook kapitein Christopher was erbij. Meester Brewster sprak nog een paar woorden. Met een “één-twee-drie in godsnaam” ging ze overboord op die bitter koude januaridag.

Van hoe velen hadden we niet reeds afscheid moeten nemen? De vorige maand van zes vrienden en deze maand al van acht. Nog was het einde niet in zicht. Februari moest nog komen en normaalgesproken was dat de koudste wintermaand. Onze voedselvoorraden slonken zienderogen en steeds meer mensen liepen te hoesten. Wie koorts kreeg knapte niet meer op.

Ik had het heel begrijpelijk gevonden als Miles Standish bij de pakken was gaan neerzetten, maar daar was hij de man niet naar. Zodra zijn geliefde vrouw een zeemansgraf had gekregen, zette hij zijn hoed op, rechtte zijn rug en ging aan de slag. Er was zoveel te doen. Na het diepe verdriet van die nacht was hier opeens weer de dappere militair die we tot nu toe kenden. Ik wist als geen ander hoeveel moed hiervoor nodig was en ik waardeerde hem er zeer voor. In deze moeilijke dagen was Miles een voorbeeld voor ons allen. ’s Nachts zou hij nog vaak genoeg liggen woelen op zijn matras, net als ik, maar overdag hielp hij waar hij kon. Als vanzelf trokken wij naar elkaar toe en werden de beste vrienden. Omdat we elkaar door de gedeelde ervaring begrepen zonder iets te hoeven uitleggen.

Februari werd inderdaad een bar koude wintermaand. Er was geen houden meer aan. De mensen stierven bij bosjes. Op het dieptepunt zelfs twee tot drie per dag! Ook onder de bemanning waren veel doden. Miles en ik hielpen afwisselend Samuel Fuller in het dorpshuis en de vrouwen op de Mayflower om alle zieken te verzorgen. Er moest hout gehaald worden om het vuur brandende te houden. Niet alleen de doodzieke kinderen en verzwakte bedienden moesten geholpen worden met eten en schone kleren aantrekken wanneer ze zichzelf door de dysenterie hadden bevuild. Zelfs de volwassen jonge mannen in het dorpshuis waren tot niets meer in staat. Op een gegeven moment waren er nog maar zeven mensen op de been om voor alle anderen te zorgen. De rest was ziek of inmiddels overleden. Wonder boven wonder werd meester Brewster, die met zijn vijftig jaren toch de oudste onder ons was, gespaard voor alle ziekte. Meer dan wie ook bekommerde hij zich om zijn medemensen. Daarin had hij de rol van dominee Robinson uitstekend overgenomen.

Toch ging noodgedwongen ook het werk buiten door. We moesten wel, want we hadden onze huizen hard nodig. Gelukkig vorderden ze gestaag. Bij sommigen hoefde alleen het dak er nog maar op. Het huis van Stefen Hopkins was reeds voltooid. Zijn oudste zoon had flink meegeholpen en ook had hij hulp gehad van de twee jongemannen zonder gezin die tijdelijk bij hem zouden intrekken, totdat ze volgend jaar een eigen huis konden bouwen. In het huis van Hopkins lieten we een zacht vuurtje branden zodat we daar af en toe naar binnen konden lopen om ons te warmen.

27. Indianen!

Halverwege die koude maand februari waren we overdag een keer druk aan het timmeren toen wij in de verte opeens een groepje indianen zagen aankomen. Snel renden we het dorpshuis binnen waar onze musketten lagen om de lonten droog te houden. Tegen de tijd dat we gewapend naar buiten stormden, waren de roodhuiden hem allang weer gesmeerd. Tot onze grote ontzetting hadden ze veel van onze gereedschappen meegenomen. Daardoor schoot de huizenbouw vanaf dat moment nog minder hard op.

De volgende dag, op een zaterdag, verschenen er plotseling twee indianen op een heuveltop een paar honderd meter verderop. Ze gebaarden met hun armen dat wij moesten komen. Miles Standish liep hen samen met Stefen Hopkins tegemoet. De twee roodhuiden maakten duidelijk dat ze wilden dat onze mannen hun wapens op de grond zouden leggen voordat ze naderbij kwamen. Dat was natuurlijk best gevaarlijk, want dan konden onze twee afgevaardigden zich niet meer verdedigen als die wilden kwaad in de zin hadden. Ik vond het heel dapper dat ze hun musketten op de grond achterlieten en verder de heuvel opliepen. Beneden tussen de huizen was niet te horen van de woorden die werden gewisseld, maar aan de weidse gebaren zagen we dat er druk gepraat werd.

Na een kwartier kwamen Standish en Hopkins weer naar beneden. Met hun musketten in de hand keken ze af en toe nog om. Waren ze bang dat ze gevolgd zouden worden? Dicht bij het vuur in het huis van Hopkins brachten ze ons op de hoogte. De indianen spraken geen woord Engels en hoe men ook had geprobeerd via gebarentaal te communiceren, het bleek onmogelijk om elkaar te begrijpen. Miles Standish zei wel dat hij achter de heuvel het geluid had gehoord van een heleboel meer roodhuiden die zich daar hadden verstopt. Dat kon weleens een hinderlaag zijn.

Toen wij die avond met de sloep bij de Mayflower aankwamen, beloofde kapitein Christopher ons te helpen. “Jullie moeten nu echt werk gaan maken van die verdediging,” riep hij. “Het is van levensbelang!” Hij had natuurlijk gelijk en hoewel het de dag daarop een zondag was, hielpen de mannen die dat konden onze kapitein om een kanon van het schip in de sloep te takelen. Vanaf de kust moest het zware gevaarte helemaal naar het platform op de heuvel aan het einde van onze straat gesleept worden. In de striemende hagel hebben we staan ploeteren, maar het moest gebeuren. Die wilden waren niet te vertrouwen. Aan het eind van die zondag hield meester Brewster slechts een korte dienst. De meeste zieken waren toch niet in staat tot meer dan een kort vurig gebed om redding en de anderen waren te moe van alle inspanningen. Nu waren we in ieder geval een beetje beschermd tegen een mogelijke aanval van de wilden.

Het sterven ging onverminderd door. William White, de broer van Bridget Robinson en Katherine, overleed in de armen van zijn vrouw Susanna. Mary Allerton en haar zoon gingen vlak na elkaar van ons heen. Er zijn dagen geweest waarop wij de hele onderneming niet meer zagen zitten en het liefst het bijltje erbij neer hadden gegooid. Waren we maar nooit aan deze reis begonnen! We konden echter geen kant op en moesten wel doorbijten. Hele families werden door de dood aan ons ontrukt: de Tinkers en de Turners. Christopher Martin met zijn vrouw en kinderen. Ook onze smid Mozes Fletcher zou zijn dochters in Leiden nooit meer zien. Geen van de meegenomen weeskinderen More haalden het eind van de winter.

Verschillende kinderen kwamen van de één op de andere dag alleen te staan. De meisjes Elizabeth Tilley, Priscilla Mullins en Mary Chilton bleven als enige overlevenden van hun grote gezinnen achter. Zij werden liefdevol opgenomen door mijn pleegouders die altijd plek leken te hebben voor nog meer kroost en door gouverneur Carver en zijn vrouw Katherine die opnieuw kinderloos waren. Eerlijk gezegd dachten we dat we allemaal dood zouden gaan…

Maar zelfs na de strengste winter breekt uiteindelijk toch de lente aan! Maart begon met een voorzichtig zonnetje. Wat was het heerlijk om ’s ochtends gewekt te worden door vogelgezang dat iedere dag aan kracht won. Misschien was het nog te vroeg om opgelucht adem te halen, al gloorde er hoop. Het grote sterven was namelijk nog niet voorbij. Nog minstens dertien mensen redden het niet. Toch hielden wij overlevenden ons vast aan alle tekenen van de ontluikende lente, hoe klein ook. Zou een aantal van ons dan toch blijven leven?

Nadat de zon zich een week lang regelmatig even had laten zien, maakten we het veld op orde en zaaiden zo snel mogelijk onze meegebrachte erwten, bonen en tarwe. Aan het eind van die dag rechtte ik mijn rug en keek om me heen. De huizen waren bijna klaar, ons voedsel was ingezaaid. Het was een lange winter geweest en we hadden veel opgeofferd, misschien wel teveel, maar vanaf nu zou het beter gaan. Dat was in ieder geval te hopen, want uiteindelijk waren we bijna de helft van al onze mensen kwijtgeraakt! Ook de bemanning was gehalveerd.

Slechts een paar van de achttien volwassen vrouwen hadden de verschrikkingen overleefd, wat natuurlijk een ramp was voor de hele nederzetting. Het betekende niet alleen dat wij zelf moesten koken, wassen en voor de kinderen zorgen, maar het was in dit verre vreemde land een onhoudbare situatie omdat we nergens andere vrouwen vandaan konden halen. Elizabeth Tilley, Priscilla Mullins en Mary Chilton kregen een hele rits huwelijkskandidaten achter zich aan. Elizabeth en Mary waren met hun dertien en veertien jaren echt nog te jong om te trouwen. Priscilla was iets ouder, maar nog te veel in shock omdat ze net haar hele familie had verloren. Meester Brewster en gouverneur Carver, die zich over de meisjes ontfermden, bewaakten hen als tijgers. En ook hun vrouwen, die gelukkig allebei nog leefden, namen de meisjes beschermend onder hun hoede.

Nu de lente eenmaal was aangebroken leek de zon met de dag krachtiger te gaan schijnen. Halverwege maart brak een prachtige dag aan, waarin we opeens in ons onderhemd stonden te werken. Mijn pleegvader en ik waren blij dat we inmiddels de bedsteden in het huis klaar hadden, zodat we nu lekker buiten bezig waren om tafels en banken te maken. Overal in de straat klonk het geluid van zagen en timmeren. Een flink aantal mannen was gelukkig weer opgeknapt. Zij leken uit de dood herrezen. De zon deed hen goed. Ons allemaal! Ik merkte dat ik zelfs een wijsje stond te fluiten. Meester Brewster herkende de melodie en viel lachend in. Samen zongen we een dankliedje uit de zondagsdienst.

Opeens zagen we vanuit het niets een indiaan bij ons in de straat lopen. We wisten niet wat we zagen en stopten prompt met zingen. Onze handen vergaten te schaven aan het tafelblad en we staarden verbaasd naar de roodhuidige vreemde. De man droeg enkel een lendendoek. Hij had lang zwart haar, van achteren samengebonden tot een staart. Zijn wangen waren gladgeschoren. Nonchalant struinde hij rustig rond en bekeek zo hier en daar eens onze huizen. Wij gaapten hem allemaal aan. Te perplex om te reageren. De man was duidelijk in zijn eentje en ongewapend. Wat kwam hij doen?

Miles Standish was de eerste die in actie kwam. Hij hield de onbekende indiaan tegen toen die zomaar het dorpshuis wilde inlopen. Daar lagen de laatste zieken kwetsbaar op de grond. Voor het leven van een enkeling werd nog gevreesd. Zij zouden zich niet kunnen verdedigen als deze woesteling hen zomaar zou aanvallen. Meester Brewster en ik snelden ook toe. We waren blij dat onze vrouwen en kinderen nog altijd veilig aan boord van de Mayflower zaten. Meer mannen kwamen aanrennen.

Voor de ingang van het dorpshuis hield de vreemdeling halt. De deuropening werd geblokkeerd door een gewapende Miles Standish. Samuel Fuller verscheen achter diens brede gestalte. De halfnaakte indiaan draaide zich om en zei in gebroken maar goed verstaanbaar Engels tegen iedereen uit de nederzetting die was komen toestromen: “Welkom!”

We wisten niet hoe we het hadden. Na al het moeilijke communiceren van de vorige keer op de heuveltop was hier zomaar een roodhuid waar we misschien gewoon mee konden praten. Ik zag overal om me heen opgeluchte gezichten. Wij waren met zo velen en deze man was in zijn eentje. Bovendien droeg hij slechts een lendendoek, daar kon hij moeilijk een wapen in verstoppen. Het gevaar leek geweken en na kort overleg werd besloten de indiaan uit te nodigen in het huis van Stefen Hopkins.

Miles Standish en meester Brewster gingen als eerste naar binnen. De rest van ons dromden allemaal achter hen aan. Het was een beetje proppen, want het huis was niet gebouwd op zo’n grote groep mannen, maar wij wilden niets missen. Samuel Fuller ging iets te eten en te drinken halen uit het dorpshuis. Dat werd aangeboden aan onze gast.

Inmiddels had de man zich voorgesteld. Hij heette Samoset en leek me erg vriendelijk. Helemaal niet zo wild en woest als ik me een indiaan had voorgesteld.

Hij vertelde in redelijk goed Engels dat hij onze taal had leren spreken van vissers die hier op zoek waren geweest naar een goede vangst. Samoset hoorde bij een kleine groep van een stuk of zestig indianen die een flink eind noordwaarts in Massachusetts woonde. Het was een vredelievend volk, beweerde hij. Heel anders dan de ongeveer honderd leden van een stam die aan de zuidkant van ons woonden. Van hun volk waren ooit een aantal mannen door een Engelse kapitein aan boord van een schip gelokt en als slaven verkocht in Spanje. Die stam was sindsdien heel boos op alle buitenlanders. Zij waren het ook geweest die ons een tijdje geleden op een regenbui van pijlen hadden vergast.

Samoset nam een grote slok jenever en vertrok geen spier, terwijl het spul toch moest branden in zijn mond en slokdarm. In het overvolle huisje van Hopkins was het doodstil. Wij hingen aan de lippen van de vreemde indiaan. Volgens Samoset heette het land waar wij nu woonden Patuxet. Ongeveer vier jaar geleden, nadat die Engelse kapitein Hunt een stuk of twintig mannen had meegenomen, werden alle overige inwoners van dit gebied gedood door een vreemde ziekte. Er was gewoon niemand meer over van de Patuxet. Daarom waren wij nog niet echt aangevallen. Behalve één keer door die stam verderop. Als dit hun grondgebied was geweest, hadden zij ons allang verjaagd. Maar zij vreesden de enge ziekte en bleven het liefst uit de buurt. Samuel Fuller vroeg wat de symptomen van die ziekte waren geweest. De indiaan vertelde over zwarte vlekken en etterende puisten. Vermoedelijk waren alle voormalige inwoners van Patuxet aan de pest overleden. Besmet door vlooien op de boot van kapitein Hunt.

We waren zo druk in gesprek geweest dat de schemering inviel voordat we er erg in hadden. Natuurlijk konden we Samoset niet in het donker naar huis laten teruggaan, maar waar moesten we met hem naartoe? Wanneer wij eenmaal sliepen zou hij ons gemakkelijk in zijn eentje allemaal de keel door kunnen snijden. Wie zei ons dat dit geen slimme valstrik van de indianen was?

Besloten werd om Samoset die nacht in het huis van Hopkins te laten overnachten en hem door drie man te laten bewaken. Geen van ons keerde op deze avond terug naar de Mayflower. Er was ook net weer een keiharde oostenwind opgestoken, dus de vrouwen dachten vast dat het niet mogelijk was met de sloep terug te roeien. Meester Brewster en ik sliepen voor het eerst in ons nieuwe huis en dat beviel opperbest.

De volgende ochtend vertrok Samoset in alle vroegte naar zijn stam met het verzoek om terug te komen met beverhuiden die wij graag van hen wilden kopen. Er stond een flinke wind en wij gaven de schaars geklede man een koetsiersjas om aan te trekken tegen de kou. Ook kreeg hij geschenken mee, zoals een mes en een armband, als blijk van vriendschap. Meteen de dag daarop verscheen hij met een kleine groep indianen. Samoset droeg de koetsiersjas. De andere mannen waren gekleed in hertenhuiden. Daaronder droegen ze een soort leren broeken met franjes. Hun pijlen en bogen hadden ze even buiten onze nederzetting op de grond achtergelaten. Het lastige was alleen dat zij uitgerekend op een zondag kwamen en dan mochten wij geen handel drijven. Vriendelijk verzochten we hen om terug te gaan naar hun stam en meer beverhuiden mee te nemen. De anderen deden wat wij hen verzochten, maar Samoset had duidelijk geen zin om weer dat hele eind te lopen. Hij deed net alsof hij ziek was en bleef in ons kamp achter.

Na een aantal dagen waren de indianen nog niet teruggekeerd. Met Samoset leek niets aan de hand en we stuurden hem achter zijn stamgenoten aan om te zien wat er gebeurd was. De dag erna meldde onze indiaan zich alweer. Hij was niet alleen. Naast hem liep een man die zichzelf voorstelde als Squanto. Deze roodhuidige man sprak tot onze verbazing zelfs vloeiend Engels. Hij was een van de mensen die door kapitein Hunt aan boord van diens schip was gelokt onder het mom dat de Engelsen handel met hen wilden drijven. Eenmaal op het dek geklommen liet de kapitein de twintig indianen niet meer gaan. Squanto was meegenomen naar Spanje en daar als slaaf verkocht. Via vele omwegen was hij onlangs aan boord van een ander schip teruggekeerd naar Amerika, om daar tot zijn grote schrik te ontdekken dat alle leden van zijn Patuxetstam waren verdwenen. Hij was de enige overlevende en had zich bij de andere indianen verderop in Massachusetts aangesloten, maar nu er weer geleefd werd in zijn oude woonplaats zou hij veel liever bij ons blijven.

Ik voelde me meteen verwant aan deze Squanto. Hij was een vreemdeling, maar had een vriendelijk gezicht en een prettige manier van praten. Goedlachs en hartelijk. Ergens was hij net zo’n verschoppeling als ik. Dat gevoel van alleen op de wereld te zijn en overgeleverd aan de gastvrijheid van onbekenden kende ik maar al te goed. Meester Brewster stond naast mij. Ik hoefde mijn pleegvader maar aan te kijken en hij begreep wat ik wilde voorstellen. Hij knikte veelbetekenend. De Brewsters hadden in hun huis en in hun hart altijd plek voor nog een extra familielid, dat behoefde hij niet eens met zijn vrouw te overleggen. Dankbaar knikte ik terug en stapte naar voren. Verwelkomend stak ik mijn hand uit naar Squanto en nodigde hem uit om voortaan bij ons in huis te komen wonen. De indiaan keek mij zo ontwapenend aan dat ik zijn rode huid niet meer zag. De strepen op zijn gezicht en de vossenstaart in zijn haar vervaagden. Voor mij stond een vriend voor het leven. Dat wist ik vanaf het allereerste moment.

28. Vriendschap

Squanto en Samoset vertelden ons dat zij niet alleen waren gekomen. Een groot deel van de Massachusettsstam was dat hele eind komen lopen om ons te begroeten. Zelfs hun opperhoofd en diens broer waren meegekomen. Dat was een hele eer! Samoset vroeg of hij kon gaan zeggen dat zijn stamgenoten welkom waren. Miles Standish, die was ingehuurd voor onze bescherming, bleef voorzichtig en stuurde niet gouverneur Carver op het opperhoofd af om hem te ontmoeten, maar Edward Winslow.

Onze voormalige drukker liep samen met Samoset naar de wachtende groep om hem op te halen. Het was een warme dag, die donderdag de 22ste maart 1621. Nergens werd meer getimmerd of gezaagd. Met zijn allen wachtten wij in spanning op onze eerste ontmoeting met een grote groep wilde indianen. Daar kwamen ze in een lange rij de heuvel over. Hun opperhoofd Massasoyt en diens broer Quadequina liepen naast Edward Winslow voorop. Daarachter volgde een stoet van kleurrijk uitgedost mannen. Zodra Miles Standish de strepen over hun gezichten zag, greep hij naar zijn musket en gaf verschillende mannen opdracht hetzelfde te doen. Wij hadden gehoord dat een indiaan op oorlogspad zijn gezicht beschilderde en je kon nooit weten. De vreemde bewoners van dit land waren veruit in de meerderheid, vooral nadat de dood zo meedogenloos in onze gelederen om zich heen had geslagen en wij met slechts een kleine groep waren over gebleven.

Het opperhoofd werd een van de huizen binnengeleid en nam plaats op een aantal groene kussens die in de gauwigheid voor hem op de grond waren gelegd. Gouverneur Carver stapte door de deuropening en ging tegenover opperhoofd Massasoyt zitten. De beide voormannen begroeten elkaar hartelijk. Zij bogen voorover en kusten elkaars handen. De witte botten die aan een ketting om Massasoyts nek hingen rammelden vervaarlijk. Blijkbaar had deze man al menig wild dier verslagen en hij was nog niet eens zo oud. Ik schatte een jaar of veertig. Over en weer werd gesproken over vrede en goed buurmanschap. De tolken Samoset en Squanto vertaalden om de beurt wat er gezegd werd. Beide groepen wilden graag rustig naast elkaar leven en met elkaar handel ruilen, zo bleek. Er werd een verbond gesloten en de mannen dronken elkaar toe met jenever. Je kon zien dat opperhoofd Massasoyt dat scherpe spul niet gewend was. Het zweet brak hem uit. Met benauwde stem vroeg hij iets in zijn eigen taal en Squanto vroeg om een stukje vers vlees tegen het brandende gevoel in Massasoyts mond. Samuel Fuller ging het halen.

Toen het vurige gevoel gezakt was door uitbundig te kauwen op het vlees, gaf het opperhoofd een teken. Er kwam een aantal indianen binnen die wel gewapend leken en even ging er een schok door onze gelederen. Direct daarop gevolgd door opgelucht lachen. De indianen droegen de gereedschappen die ze eerder van ons gestolen hadden en gaven het terug. Wij waren heel dankbaar voor dat gebaar.

Daarna vertrok de stam uit Massachusetts en gingen wij nog een paar uurtjes hard aan het werk. ’s Avonds vertelden we in geuren en kleuren wat we die dag hadden beleefd aan alle vrouwen en kinderen op de Mayflower. Ze luisterden met rode oortjes en vonden het jammer dat ze er niet bij waren geweest. Het werd tijd dat we met z’n allen in de nederzetting zouden gaan leven en we beloofden in de komende dagen iedereen van boord te halen. Gejuich steeg op en ik realiseerde me dat ik er niet genoeg bij stil had gestaan dat een deel van de passagiers sinds Delfshaven opgesloten had gezeten in de kleine ruimte van het schip.

Zodra Massasoyt thuis was, stuurde hij een bode naar ons terug. Squanto, die als enige was achtergebleven, vertaalde de boodschap dat opperhoofd Massasoyt de pelgrims graag een keer in Massachusetts wilde ontvangen. Eigenlijk zou Edward Winslow samen met Miles Standish de volgende dag meteen vertrekken om onze buurstam een tegenbezoek te brengen, zoals het hoorde, maar die nacht overleed Winslows vrouw. Haar lichaam werd in de sloep met ons mee overgevaren en netjes begraven. Wij mannen stonden rondom het graf en stutten Edward. Meester Brewster sprak een aantal gebeden. Onze kleermaker Isaac Allerton ging in Edwards plaats met Miles Standish mee. Ze bleven een paar dagen weg.

Ondertussen zetten wij alle vrouwen en kinderen over. Ook de laatste bagage werd uit het ruim in de sloep geladen en in het dorpshuis ondergebracht. Wat was het een plezier om de kinderen voor het eerst in hun nieuwe land te zien. Ze renden als gekken in de rondte, speelden tikkertje en verstoppertje en joelden de hele dag van pure vreugde. We lieten ze hun gang gaan. Zij hadden zo lang de vrijheid niet gevoeld. Zelfs de brutale Francis Billington werd niet naar beneden geroepen toen hij probeerde in een hoge boom te klimmen. Opeens riep hij, hoog vanuit de top, dat hij een groot meer zag een eindje verderop. “Ik heb het ontdekt,” schreeuwde de jongen naar beneden, “dus het is mijn meer!” De mensen onder de boom lachten en gouverneur Carver deed er nog een schepje bovenop door hem te beloven dat zijn meer voortaan het Billingtonmeer zou heten. Prompt was dat het nieuwste spel van de kinderen en probeerden ze de hele dag nieuwe dingen te ontdekken.

Meester Brewster nam moeder Mary mee naar de dorpsstraat en ons nieuwe huis. Ik liep met hen mee. Ze keek haar ogen uit terwijl wij haar rondleiden. Vol ontroering omhelsde ze ons, om vervolgens het huisje in te richten en bewoonbaar te maken zoals alleen een vrouw dat kan. Toen ik zag hoeveel gezelliger het na een paar uur al was geworden, met bloemen op tafel en gordijnen voor de ramen, miste ik Dorothy hevig.

Vanaf de Mayflower kwam het bericht dat kapitein Christopher zijn schip klaarmaakte voor vertrek. Wie kon schreef brieven naar huis. Ik heb zitten janken boven het papier. Moest ik nu mijn zoontje op deze manier laten weten dat hij zijn moeder nooit meer zou terugzien? Ik schaamde me naar de familie May dat ik niet beter op hun dochter had gepast, terwijl niemand iets aan het ongeluk van Dorothy had kunnen doen.

Aan tafel op de stoel naast mij in ons nieuwe huis zwoegde meester Brewster op een lange brief aan dominee Robinson waarin hij alles vertelde van de overtocht en wat we hadden meegemaakt. Ze zouden zich daar in Leiden vast rot schrikken wanneer ze over het hoge aantal sterfgevallen lazen. Beiden benadrukten we dat het leed inmiddels geleden was, dat onze huizen waren gebouwd en de bonen en erwten waren ingezaaid. We smeekten hen over te komen, allemaal, dominee Robinson met zijn vrouw en kinderen, Jonathan en zijn gezin, mijn zusjes Patience en Fear, en natuurlijk de ouders van Dorothy met ons geliefde zoontje. Gezeten boven deze moeilijkste brief uit mijn leven kon ik haast niet wachten totdat ik John junior weer in mijn armen kon sluiten.

Op 5 april vertrok de Mayflower met een leeg ruim en een stapel brieven terug naar Engeland. Kapitein Christopher moest het doen met slechts de helft van zijn bemanning. De andere helft was omgekomen, waaronder de kok.

Met alle overlevenden stonden we langs de kust om het schip dat ons zo lang gedragen had uit te zwaaien. Ondanks alles was geen van de kolonisten ingegaan op het ruimhartige aanbod van de kapitein om ieder van ons gratis mee terug te nemen naar “de beschaafde wereld”, zoals hij dat noemde. Zelfs kuiper John Alden en de militair Miles Standish, die door ons slechts voor korte tijd waren ingehuurd, bleven uit vrije wil achter. Ik denk dat ze allebei een beetje verliefd waren op Priscilla Mullins. Maar ook de ruimte en de vrijheid hier beviel hen wel.

Amerika bleek een gul land dat inderdaad overstroomde van gaven. Nu we de koude winter hadden overleefd, toonde onze nieuwe woonplaats een veel vriendelijker gezicht. Er waren voldoende vogels om op te jagen en vissen om te vangen. De rivieren en de baai zaten in het juiste seizoen bomvol. Er waren bomen die een goede oogst aan vruchten en noten zouden geven. Ik zag zelfs wilde aardbeien, prei en uien groeien op een veldje verderop en een bepaald soort vlas waar we touw van konden maken.

Meester Brewster en ik waren maar wat blij dat we Squanto hadden. Ons huis puilde uit, omdat het onderdak bood aan zoveel extra gezinsleden, waaronder twee van de weesmeisjes. Gelukkig kon ook moeder Mary goed met onze eigen indiaan opschieten en Love hield ervan om met Squanto te stoeien. Wrestling had de lente helaas niet gehaald, net als onze twee bedienden. Zo viel er in ieder gezin minstens één, maar meestal meer doden te betreuren. Het bond ons samen. We putten troost uit de gedachte dat onze brieven onderweg waren naar de velen die wij in Engeland en Leiden hadden achtergelaten, in de hoop dat zij ons snel zouden volgen. Ze konden hier voor de nieuwe winter arriveren!

Ondertussen brachten wij alles op orde. Squanto gaf ons de tip om eerst extra schuren aan te leggen, omdat het visseizoen bijna begon. We hadden voldoende opslagruimte nodig om dat kostbare voedsel in te bewaren. Hij toonde ons ook hoe we maïskorrels het beste konden planten: een stuk of vijf zaadjes tezamen in een kuiltje en dan wat gedroogde vis erbij. In eerste instantie keken wij hier vreemd van op, maar Squanto’s blik stond ernstig en hij beweerde dat de vis een noodzakelijke bemesting was. Onze nieuwe huisgenoot bleek gelijk te krijgen. In ieder geval groeide de maïs veel beter dan de bonen en erwten die we eerder al op onze eigen manier gezaaid hadden.

Squanto wist alles over de omgeving en hij werd nooit moe om mij dingen te leren: waar je het beste vallen voor herten kon plaatsen bijvoorbeeld, of op welke plek de meeste vis te vangen was. Door zijn aanwijzingen lukte het ons om vele bever- en otterhuiden te bemachtigen. Het was magisch om te zien hoe mijn vriend met zijn blote voeten in de rivier langs de oever stond te trappelen om vervolgens met zijn handen een overheerlijke paling te vangen.

Voor mij was Squanto een engel uit de hemel, speciaal door God gezonden om ons te helpen overleven, want zonder zijn kennis was dat waarschijnlijk niet gelukt. Ik durf te beweren dat geen van ons het zonder hem had overleefd!

29. Gouverneur Bradford

Op een dag kwam gouverneur Carver terug van het veld. Het was een hete dag geweest ergens in april en hij klaagde over hoofdpijn. Zijn vrouw Katherine hielp hem op bed en haalde Samuel Fuller erbij. Het was niet best met de gouverneur gesteld. Hij kon niet meer praten en raakte al snel in een coma. We meenden dat hij een beroerte had gehad. Alle inspanningen van de afgelopen maanden waren hem teveel geweest. Drie dagen en nachten lang waakte Katherine aan zijn zijde, maar haar goede zorgen konden niet verhinderen dat hij overleed. Toen hadden we geen gouverneur meer.

Die zondag, na de kerkdienst, staken alle mannen van onze kolonie de koppen bij elkaar om een nieuwe gouverneur aan te wijzen. Tot mijn grote verbazing kozen ze mij! Ik, William Bradford, het jongetje dat vroeger werd uitgelachen en gepest, het kind dat te zwak was om een schop in zijn handen te houden. Diep van binnen was ik mezelf altijd zo blijven zien, hoewel ik later in Leiden natuurlijk een vak had geleerd en hier in de nieuwe wereld keihard had meegeholpen aan het bouwen van ons eigen huis. Toch kon ik de benoeming voor een kort moment amper geloven. Maar dat duurde niet lang, want de felicitaties stroomden van alle kanten binnen. De mannen schudden mij de hand en sloegen me op de schouders. Waar ik ook keek zag ik lachende gezichten en goedkeurend geknik. Toen pas begon het besef tot mij door te dringen dat ze mij unaniem hadden verkozen tot hun nieuwe gouverneur.

Ik was pas eenendertig jaar en gloeide van trots. Omdat John Carver misschien van pure uitputting door een beroerte was getroffen, bedacht men dat de taak van gouverneur wellicht te zwaar was voor één persoon. Daarop werd kleermaker Isaac Allerton benoemd tot mijn assistent. We schudden elkaar de hand en beloofden goed te zullen samenwerken.

Een paar weken na de dood van John Carver overleed ook zijn vrouw Katherine. Zij was niet ziek, maar stierf van verdriet aan een gebroken hart. Als nieuwe gouverneur mocht ik in hun vrijgekomen huis wonen. Squanto trok bij mij in.

Niet lang daarna mocht ik het eerste huwelijk inzegenen. Naar Nederlands gebruik gebeurde dat niet door de dominee maar door de gemeente en in dit geval was het mijn taak als gouverneur. Ik verbond Edward Winslow in de echt met Susanna, die net weduwe was geworden van William White. Het was een warme dag in mei en ik kon merken dat iedereen het heerlijk vond om een keer met de hele kolonie feest te vieren. Alleen meneer Billington, die eeuwige ruziezoeker, dronk teveel en was brutaal tegen Miles Standish die hem tot de orde riep. Billington vloekte en schold dat het een aard had. We waren dit gedrag zo zat, dat we het heerschap met een aantal mannen beetpakten, zijn handen op zijn rug bij elkaar bonden en hem daaraan ophingen in een boom. Pas toen hij beterschap beloofde hebben we hem weer op de grond laten zakken. Deze maatregel bleek behoorlijk effectief en een tijdlang hebben we geen last meer van de familie Billington gehad.

Edward Winslow, die de vorige keer het bezoek aan de indianenstam in Massachusetts misliep omdat zijn vorige vrouw net was overleden, kreeg de gelegenheid om onze buren alsnog op te zoeken. Stefen Hopkins was ook nieuwsgierig. Samen met Isaac Allerton en Samuel Fuller gingen ze op pad. Squanto wees hen de weg. Ik had nog even getwijfeld of ik me bij hen zou vervoegen, maar had verschillende taken als gouverneur en besloot achter te blijven in de nederzetting. Meester Brewster en ik konden altijd nog een keer gaan.

Toen we achteraf de verhalen hoorden, waren we blij dat we thuis waren gebleven. Het was een heel eind lopen geweest door de hitte, want de zon brandde hier feller dan in Engeland. Bij aankomst waren onze mannen gastvrij ontvangen door opperhoofd Massasoyt, maar in plaats van iets te eten kregen ze vooral tabak aangeboden om te roken. Een enorm luxeproduct en een teken van vriendschap. Alleen ging het groepje met rammelende magen naar bed. En dat was nog het ingewikkeldste punt, want er waren geen logeerbedden en de vier gasten werden geacht samen met Massasoyt en zijn vrouw in één bed te slapen. Behalve dat ze het gênant vonden, sliep het ook nog eens onprettig. Het bed bestond uit niet veel meer dan een paar harde planken met daarop slechts een dunne mat. Er was amper ruimte en de indianen waren gewend om zichzelf in slaap te zingen. Stefen Hopkins deed voor hoe dat klonk en we konden ons goed voorstellen dat niemand bij dat gejammer een oog had dichtgedaan. “Ik heb nog jeuk van alle vlooien!” deed Edward Winslow er een schepje bovenop. Het verhaal werd nog tijden lang naverteld als de grootste grap van onze nederzetting, met als clou: “De tocht naar Massachusetts was zwaarder dan onze hele reis over de Atlantische oceaan”. Van iedereen lachte Squanto dan het hardst.

Op de terugtocht vanuit Massachussetts waren de mannen vergezeld door Hobbamok. Deze indiaan hield van vechten en was zeer gefascineerd door de wapens van Miles Standish. De twee raakten bevriend en uiteindelijk trok Hobbamok zelfs bij Miles in. Ik was blij voor mijn vriend, want in de tijd dat hij achter Priscilla Mullins aanliep, had ik vriendschap gesloten met Squanto. Toen Priscilla meer gevoelens voor onze kuiper John Alden bleek te hebben, hing Miles steeds een beetje als derde wiel aan onze wagen en dat was voor niemand fijn. Nu waren we voortaan met zijn vieren. Al gingen Miles en Hobbamok meestal hun eigen weg.

Op een dag waren Squanto en Hobbamok samen onderweg naar opperhoofd Massasoyt die ze af en toe bezochten. Het was een bijzonder hete dag in augustus en ik stond net te kijken hoe de gewassen op onze velden er bij stonden toen Hobbamok aan kwam rennen. Hij was zeer bezweet en had hard gelopen, dat kon ik zien aan zijn rode hoofd.

In eerste instantie kwam hij niet goed uit zijn woorden, zo stond hij te hijgen, maar aan zijn ogen kon ik zien dat er iets gebeurd was. “Wat is er? Is het Squanto? Zeg op man, is er iets met Squanto?” Mijn hart stond stil toen Hobbamok knikte. “Oh God, laat het niet waar zijn,” dacht ik, smeekte ik diep van binnen. Ik wilde niet wéér iemand verliezen en in mijn eentje verder moeten.

Hobbamok was eindelijk op adem gekomen en vertelde haastig wat er gebeurd was. “Een vijandelijke stam indianen heeft ons overvallen. Er was een hele groep onder leiding van Corbitant, een onbeduidend stamhoofd hier uit de buurt. Ze zijn boos dat wij zoveel met jullie Engelsen optrekken. Corbitant probeerde mij met een mes te steken, maar ik kon nog net ontsnappen.”

Ik bekeek Hobbamok. Gelukkig leek hij ongedeerd. Snel trok ik hem mee in de richting van de nederzetting. Dit moest Miles Standish horen!

“En waar is Squanto?” vroeg ik bezorgd. “Heb je hem zomaar achtergelaten?”

Naast mij zag ik Hobbamok verlegen knikken. “Het spijt me, gouverneur Bradford, maar ze waren met zo veel gewapende sterke mannen. Ze hadden mij vast gedood als ik niet was weggerend.” Ik knikte begrijpend al maakte ik mij grote zorgen om mijn vriend.

De velden met gewassen liggen dicht bij onze huizen, maar als er haast geboden is lijkt elke meter te lang. Miles Standish zat met zijn rug tegen het dorpshuis in de schaduw zijn musket te poetsen. Zodra hij de situatie begreep zette hij het wapen in een oogwenk in elkaar en trommelde veertien mannen op. Mij gaf hij de opdracht om achter te blijven en de nederzetting te bewaken, voor het geval Corbitant en zijn troep indianen het ook op Nieuw Plymouth gemunt had. Hobbamok kreeg een paar slokken vers water en iets te eten voor onderweg, maar toen moest de uitgeputte man toch mee om de anderen de weg te wijzen. Voor mij waren het slopende uren. Ik was bang dat Squanto dood was. Hoe zou hij een aanval van zoveel vijandelijke indianen kunnen overleven?

Wie schetst mijn verbazing toen ik de volgende avond Miles Standish en Hobbamok over de heuvel zag komen aanlopen met Squanto levend en wel in hun midden?! Door de weerschijn van de ondergaande zon zag ik alleen zijn silhouet, maar ik zou zijn loopje uit duizenden herkennen. Ik stond op en rende naar mijn vrienden toe. Het was een vreugdevol weerzien. De hele avond zaten we met zijn allen rond een kampvuur aan het strand en telkens opnieuw moest Squanto vertellen hoe hij door Corbitant en diens mannen gevangen was genomen en door Miles Standish was bevrijd. We konden er geen genoeg van krijgen.

Ik heb Squanto nog een keer het leven moeten redden. Hij had zijn nieuwe stamgenoten wijsgemaakt dat wij Engelsen de enge ziekte hadden meegenomen die zijn oude stam van Patuxet had weggevaagd. Volgens Squanto zat die ziekte in een pot onder de grond en kon hij door bij ons te wonen, ons te helpen en in de gaten te houden ervoor zorgen dat wij die ziekte niet als wapen zouden gebruiken tegen de stam in Massachusetts. Opperhoofd Massasoyt en zijn mannen waren tijden lang behoorlijk bang geweest van die dodelijke ziekte in een pot onder de grond. Natuurlijk kwam op een dag uit dat het zo niet werkte en de indianen waren een tijdje dusdanig boos op Squanto dat hij zijn leven niet zeker was.

“Waarom heb je dat in godsnaam ooit gezegd?” vroeg ik verbijsterd, toen ik het verhaal hoorde. Later begreep ik het wel. Squanto had het idee dat hij moest verklaren waarom hij bij ons Engelsen leefde en niet bij zijn eigen mensen, al waren zij dan van een andere stam. “Ik wilde in Patuxet wonen,” legde hij mij uit. Ik begreep het. Op dit stukje grondgebied was Squanto geboren en getogen.

Maar er was meer dat hem aan deze plek bond. Nu pas bleek dat mijn vriend, wanneer hij in de omgeving ging wandelen, niet zomaar een eindje ging lopen, maar de hele buurt afzocht naar botten. Overal rondom lagen hier de menselijke resten van zijn familie en stamleden. De dodelijke Engelse ziekte had zo snel om zich heen gegrepen dat iedereen was gestorven op de plaats waar die persoon ter aarde stortte en er was niemand geweest om hen te begraven. Squanto had het op zich genomen om alle botten een graf te geven. Vanaf die dag ging ik soms met hem mee op strooptocht en hielp mijn vriend waar ik kon om deze heilige taak te volbrengen. Hobbamok werd naar opperhoofd Massasoyt gestuurd om een goed woordje voor Squanto te doen en gelukkig werd de zaak bijgelegd.

30. Een schip aan de horizon

De zomer ging voorbij en onze gewassen rijpten op de velden. Vooral de maïs die we op Squanto’s manier met wat vis als bemesting in de aarde hadden gestopt, gaf een overvloedige oogst. De bonen en de erwten gaven veel minder opbrengst. Toch was het al met al ruim voldoende om de komende winter door te komen.

Pelgrims en ongelovigen, vrouwen en kinderen, iedereen hielp mee om de oogst binnen te halen. De schuren lagen vol en er viel een last van onze schouders. Het was net alsof we bevrijd waren. Maandenlang had het er naar uitgezien dat we misschien van honger en kou zouden omkomen als kleine groep in deze verlaten wildernis en nu bleek dat wij in dit nieuwe land zouden kunnen wonen en hier werkelijk een nieuw leven konden opzetten. We hadden het gered!

Met dat gevoel van opluchting moesten we een kant uit. Daarom stelde ik als gouverneur voor om een Dankdag te houden. “Net als de Leidenaars die de bevrijding van de Spaanse overheersing vierden.” Dat plan kreeg alom bijval en op de eerstvolgende zondag hielden we een groot feest. Het was ergens in oktober en de eerste tekenen van de herfst zette in, maar wij vreesden de winter niet. Met Gods hulp leefden we nog en Hij zou ons ook in de toekomst helpen, zodat we voortaan ieder jaar een Dankdag voor de gewassen en de overvloedige oogst hoopten te kunnen houden.

Een maand later verscheen opeens een zeil aan de horizon. Een van de zonen van Billington kwam ons waarschuwen en we liepen allemaal uit om te kijken of het schip werkelijk onze kant op kwam. Langzaam zagen we de driemaster naderen en uiteindelijk in onze baai voor anker gaan. Aan boord werd gezwaaid en geroepen, maar niemand kon horen wat er gezegd werd. Opgewonden stonden we te trappelen van ongeduld. Allemaal hoopten we dat onze geliefden waren meegekomen met dit schip. Zou ik John junior dan eindelijk weer zien? Zou hij nog leven? Zelf waren we precies een jaar geleden ook rond deze tijd aangekomen en al die maanden hadden we niets gehoord.

Eindelijk werd de eerste sloep te water gelaten en naar de kust geroeid. Jonathan Brewster stapte als een van de eerste aan land. Hij werd bijna doodgeknuffeld door zijn vader, moeder en broertje Love. Daarna begroette hij mij. “Is John junior meegekomen?” vroeg ik meteen. Jonathan schudde zijn hoofd. “Die is nog in Leiden bij de familie May, maar hij maakt het goed!” riep hij me toe, terwijl alle andere oude bekenden van de nederzetting zich om hem heen verdrongen om hem te verwelkomen. Het was alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg en maakte me uit de voeten. Urenlang heb ik boven op het platform naast het kanon over de zee zitten staren. Hoelang moest ik nog wachten totdat ik mijn zoon eindelijk weer zou zien? Zou ik hem werkelijk ooit nog eens aan mijn hart kunnen drukken? Leiden leek verder weg dan ooit.

’s Avonds in het dorpshuis begreep ik dat het schip de Fortune vijfendertig nieuwe kolonisten had gebracht. Naast Jonathan en Robert Cushman met hun gezinnen waren daar verder geen oude bekenden van ons bij. De mensen in Leiden hadden via de kapitein van de Mayflower gehoord over het hoge sterftecijfer en durfden de tocht niet te wagen. Dat lazen we in de stapel brieven die met dit schip waren meegekomen.

Mijn schoonouders vertelden dat het goed ging met John junior en dat ze hem naar mij toe zouden sturen zodra ze bericht kregen dat het veilig was in de nieuwe wereld. Dominee Robinson verontschuldigde zich dat hij ook dit keer niet was meegekomen, maar beloofde ons zo snel mogelijk na te reizen met zijn hele gezin. Het deed ons goed om deze geruststellende geluiden vanuit Leiden te horen. De in Nederland achtergebleven Pelgrims hadden een prima jaar gehad, vooral omdat de voortzetting van de oorlog tegen de Spanjaarden toch was uitgebleven.

De hele avond luisterden we naar de verhalen van Jonathan en Robert Cushman. Deze laatste overhandigde mij als nieuwe gouverneur een brief van Weston en de Merchant Adventurers. Het schrijven was gericht aan gouverneur John Carver. Men wist in Londen nog niet dat die inmiddels was overleden. De Engelse zakenlieden waren woedend dat wij de Mayflower leeg hadden teruggezonden. Zij hadden op zijn minst een lading handel verwacht waarmee we eindelijk onze schuld zouden beginnen af te lossen. Ik schreef namens de hele kolonie een vlijmscherpe brief terug. Die kerels hadden makkelijk praten. Wij hadden ons leven gewaagd!

De nieuwe kolonisten werden verdeeld over onze huizen en het schip de Fortune zeilde twee weken later terug met een buik vol handelswaar aan bevervellen en hout. Want ook als wij oneerlijk behandeld werden bleven we Pelgrims en zouden ons contract nakomen.

De hele nederzetting zwaaide het schip na. Met de vijfendertig nieuwe kolonisten waren we opeens flink uitgebreid. Het voedsel in de overvolle pakhuizen zouden we moeten delen met die enorme groep nieuwkomers, maar we zouden het wel redden. Ik bleef het schip nastaren totdat het niet meer te zien was en ik als enige was overgebleven op het strand. Met de Fortune was een dikke brief onderweg naar mijn zoontje in Leiden. Ik schreef hem hoezeer ik hem miste en dat er hier aan de andere kant van de wereld een vader op hem wachtte die gouverneur was van een hele kolonie. Hier waren vriendjes om mee te spelen en een huis om in te wonen. Het klimaat was heerlijk. De winters waren misschien kouder dan hij gewend was, maar de zomers veel langer en warmer. “Kom jongen!” schreef ik. “Er ligt een weidse nieuwe wereld op jou te wachten vol avontuur en geluk.” Ik stond daar aan de rand van de zee in de ondergaande zon en turend over de grote open vlakte wist ik diep van binnen heel zeker dat hier ooit een schip voor anker zou gaan dat mijn innig geliefde zoon weer bij mij zou brengen. Met dat gevoel van geluk draaide ik mij om en liep in de richting van de nederzetting naar mijn eigenhandig gemaakte huis, mijn vrienden en vruchtbare akkers, een volgende winter in Nieuw Plymouth tegemoet.

Nawoord

Pas in 1627 kwam John junior, twaalf jaar oud, naar de nieuwe wereld en werden vader en zoon herenigd. Vele anderen waren tegen die tijd al met eerdere schepen gearriveerd. In de zomer van 1623 legden tegelijkertijd de Anne en de Little James aan. Zij vervoerden vele pelgrims vanuit Leiden, waaronder Patience en Fear, de dochters van Mary en William Brewster. Voor menig gezin was het een hartelijk weerzien met achtergebleven familie en vrienden uit Leiden. Alleen John Robinson was ondanks alle beloften niet aan boord. De dominee overleed in 1625 voordat hij de overtocht kon maken. Van zijn grote gezin bereikte alleen zijn zoon Isaac Robinson jaren later het beloofde land.

Op de Anne kwam ook een weduwe die Alice Southworth heette en die oorspronkelijk uit Sturton-le-Steeple kwam. Binnen een paar weken trouwde zij met gouverneur Bradford. Ook Miles Standish vond een nieuwe echtgenoot onder de vrouwen die met de Anne meekwamen. Het schip werd een paar weken later vol met bont en hout teruggestuurd naar Engeland als volgende afbetaling van de schulden. DeLittle James bleef achter om als vissersboot te dienen voor de vele kolonisten.

William Bradford werd ieder jaar opnieuw door de mannen in de nederzetting met meerderheid van stemmen herkozen tot gouverneur. Drieëndertig jaar lang, totdat hij in 1657 stierf. Het dagboek dat hij jarenlang had bijgehouden liet hij na aan John junior. Het verdween in de familiearchieven en dook zeventig jaar later op in de bibliotheek van de bisschop van Londen. De eerste uitgave van Of Plymouth Plantation verscheen in 1856. Sindsdien zijn vele bewerkingen verschenen en op een bepaalde manier is dit er ook een van.

Hoewel er al een Engelse kolonie in Virginia was en een Nederlandse bij de Hudsonrivier, wordt het groepje Engelse boeren dat vanuit Scrooby via Amsterdam en Leiden de grote oversteek naar de nieuwe wereld maakte vaak gezien als eerste kolonisten. Zij zouden de grondleggers zijn van het Amerika zoals we dat nu kennen. Daarmee is het verdrag dat de mannen aan boord van de Mayflower sloten een soort eerste grondwet, gestoeld op de democratische principes waar men in Nederland mee kennis had gemaakt.

De Dankdag, die van de Leidense feesten van 3 oktober waren afgekeken, wordt in Amerika nog altijd gevierd als Thanksgiving. Sinds president Lincoln wordt deze belangrijke nationale feestdag gehouden op de laatste zondag in november, ter herinnering aan de dag dat de Pelgrims voor het eerst voet aan land zette in de nieuwe wereld.

Deze allereerste Pelgrims worden in Amerika liefkozend The Pilgrim Fathers genoemd. Een naam die geheel voorbijgaat aan het feit dat de groep niet alleen uit vaders bestond, maar zeer zeker ook uit vele dappere moeders en kinderen! Families die hun leven durfden te wagen om een betere toekomst op te bouwen, die stonden voor waarin ze geloofden en die met elkaar hun schouders eronder wilden zetten. Zij hebben het gered omdat ze samenwerkten en uiteindelijk de indianen niet meer zagen als vreemdelingen, maar als mensen om iets van te leren. Want één ding is zeker, zonder Squanto was de kolonie in Nieuw Plymouth geheel mislukt.

Chronologie

31 oktober 1517: Maarten Luther spijkert zijn stellingen aan de deur van de kapel in Wittenberg.

21 april 1509: Koning Hendrik VII van Engeland sterft en wordt opgevolgd door zijn zoon Hendrik VIII.

3 juni 1509: Koning Hendrik VIII trouwt met Catharina van Aragon.

18 februari 1516: Dochter Mary geboren uit het huwelijk van Hendrik VIII en Catharina van Aragon.

1533: Koning Hendrik VIII scheidt zonder toestemming van de paus van zijn eerste vrouw Catharina van Aragon.

10 mei 1533: Koning Hendrik VIII trouwt stiekem met Anna Boleyn.

1534: De Engelse koning Hendrik VIII breekt met de katholieke kerk van Rome en roept zichzelf uit tot hoofd van de kerk van Engeland.

19 mei 1536: Koning Hendrik VIII laat zijn tweede vrouw Anna Boleyn onthoofden.

30 mei 1536: Koning Hendrik VIII trouwt met Jane Seymour.

12 oktober 1537: De derde vrouw van koning Hendrik VIII, Jane Seymour, schenkt hem een zoon: Edward. Jane sterft een paar dagen later in het kraambed.

6 januari 1540: Koning Hendrik VIII trouwt met zijn vierde vrouw Anne van Kleef en scheidt hetzelfde jaar nog van haar.

28 juli 1540: Koning Hendrik VIII treedt in het huwelijk met Catharina Howard.

13 februari 1542: Koning Hendrik VIII laat zijn vijfde vrouw, Catharina Howard, onthoofden.

12 juli 1543: Koning Hendrik VIII huwt zijn zesde vrouw, Catharina Parr.

28 januari 1547: De Engelse koning Hendrik VIII overlijdt en wordt opgevolgd door zijn zoon Edward.

6 juli 1553: De Engelse koning Edward sterft aan een longontsteking en wordt opgevolgd door zijn zus Mary. Deze katholieke vorstin kreeg door haar onverdraagzame houding tegenover andersdenkenden al snel de bijnaam Bloody Mary.

17 november 1558: De Engelse koningin Mary overlijdt en wordt opgevolgd door haar zus Elizabeth.

Ongeveer 1566: William Brewster geboren.

1575: Op negen jarige leeftijd komt William Brewster met zijn ouders in het huis Scrooby Manor wonen.

Ongeveer 1577: John Robinson geboren.

1579: Unie van Utrecht. De vrijheid van meningsuiting die hierin is vastgelegd was uniek in de wereld van die tijd.

1580: William Brewster gaat studeren aan de universiteit van Cambridge.

1582: William Brewster treedt in dienst van Davison, de diplomaat van de Engelse koningin Elizabeth. Tussen 1585 en 1586 verblijft William Brewster in het gevolg van de graaf van Leicester voor het eerst in Nederland.

1589: William Bradford geboren in Austerfield.

19 maart 1590: William Brewster volgt in Scrooby zijn vader op als postmeester van de Engelse koningin Elizabeth.

Januari 1596: Opa Bradford sterft. William Bradford wordt in huis genomen door zijn ooms.

24 maart 1603: De Engelse koningin Elizabeth sterft. Zij wordt opgevolgd door haar neef Jacobus.

15 februari 1604: John Robinson trouwt met Bridget White.

30 september 1607: William Brewster legt het postmeesterschap neer.

November 1607: Ruim vijftig personen vluchten onder leiding van William Brewster in kleine bootjes via de rivier de Idle en de Trent naar Boston. Na verraad van de schipper worden ze gevangen genomen.

1 december 1607: William Brewster en de Scroobybroeders worden voor het gerecht gedaagd.

Voorjaar 1608: Hernieuwde poging om naar de Lage Landen te vluchten. De vrouwen en kinderen worden wederom gevangen genomen. De mannen aan boord van een Zeeuws schip komen in een storm terecht, maar bereiken heelhuids de haven van Amsterdam.

Augustus 1608: De laatste achterblijvers van de Scroobybroeders melden zich in Amsterdam.

Februari 1609: De Scroobybroeders vragen het stadsbestuur van Leiden of zij zich daar mogen vestigen.

1609: Begin Twaalfjarig Bestand, wapenstilstand met de Spanjaarden tot 1621.

1611: Het huis De Groene Poort aan de Kloksteeg aangekocht voor het gezin Robinson.

30 maart 1612: William Bradford schrijft zich in als poorter van de stad Leiden.

20 december 1613: William Bradford trouwt met Dorothy May.

1614: Squanto wordt samen met een aantal andere indianen gekaapt door de Engelse kapitein Hunt.

1615: William Bradford en Dorothy krijgen een zoon, John.

1616: Dominee Clyfton sterft.

1616: In Leiden rouleert een pamflet van een ontdekkingsreiziger met een gunstige beschrijving van Nieuw Engeland.

17 juni 1617: Thomas de Brouwer koopt het huis naast De Groene Poort.

1617: William Brewster begint samen met Thomas de Brouwer een drukkerij: The Pilgrim Press.

Najaar 1618: Een groep Bruinisten van de Ancient Church uit Amsterdam vertrekt naar Amerika. Slechts 130 van de 180 passagiers overleven de tocht.

1618-1619: De Synode van Dordrecht.

Juli 1619: Een nieuwe wet die verbiedt diensten te houden buiten de Nederlandse gereformeerde kerk.

13 mei 1619: Van Oldenbarnevelt onthoofd op het Binnenhof in Den Haag.

1619: Drukkerij The Pilgrim Press opgeheven.

Eind juli 1620: Deel van de Scroobybroeders vertrekt met het schip de Speedwell uit Leiden naar Amerika.

5 augustus 1620: Na een tussenstop in Southampton vertrekt men met twee schepen richting Amerika: De Speedwell en de Mayflower.

8 augustus 1620: De Speedwell blijkt lek. Beide schepen gaan terug naar Engeland en leggen aan in de haven van Dartmouth.

23 augustus 1620: Na reparatie varen beide schepen weer uit, maar opnieuw is de Speedwell lek en de boten zoeken hun heil in Plymouth.

6 september 1620: Alleen de Mayflower begint aan de grote oversteek, met aan boord 102 passagiers en 25 bemanningsleden.

24 september 1620: Herfstwinden razen over de Atlantische Oceaan.

27 september 1620: Op de Mayflower breekt een dwarsbalk.

7 oktober 1620: Aan boord van de Mayflower wordt een kind geboren, dat de naam Oceanus krijgt.

6 november 1620: De doktersknecht sterft.

9 november 1620: Land in zicht!

1620: Peregriene aan boord geboren.

11 november 1620: Aankomst in de haven, eerste voet aan land in Amerika. Aan boord van de Mayflower stelt men een contract op, het “Mayflower Compact”, dat tegenwoordig wordt gezien als de eerste grondwet van de Verenigde Staten. Het leek meer op de Nederlandse dan op de Engelse staatsregeling.

Woensdag 6 december 1620: De derde expeditie om het nieuwe land te verkennen. Bij terugkomst blijkt Dorothy te zijn overleden.

25 december 1620: Bomen kappen en hout zagen.

28 december 1620: De grond wordt verdeeld in kavels.

In de maand december 1620 stierven 6 pelgrims.

In de maand januari 1621 stierven 8 pelgrims.

In de maand februari 1621 stierven 17 pelgrims.

In de maand maart 1621 stierven 13 pelgrims.

15 april 1621: Gouverneur John Carver sterft. William Bradford uitgeroepen tot nieuwe gouverneur.

22 mei 1621: Edward Winslow trouwt met Susan White. Het eerste huwelijk in het nieuwe land wordt gesloten geheel in de Nederlandse traditie van een korte niet-religieuze ceremonie. Er was dus geen taak weggelegd voor de dominee.

Oktober 1621: Eerste Dankdag van het gewas (naar Nederlands model van Leidens ontzet). Inmiddels beter bekend onder de naam Thanksgiving en sinds 1863 gevierd op de laatste donderdag van november, ter herinnering aan de aankomst van de Pilgrims in Amerika.

November 1621: Het schip Fortune brengt nieuwe kolonisten.

Zomer 1623: Twee schepen met nieuwe kolonisten: Anne en Little James

14 augustus 1623: William Bradford hertrouwt met Alice Southworth die op het schip de Anne meekwam.

1 maart 1625: John Robinson sterft in Leiden.

1627: John Bradford komt aan in de nieuwe wereld.

1643: William Brewster sterft.

1657: William Bradford sterft.

1983: De Stinksteeg wordt omgedoopt tot William Brewstersteeg.

William Bradford hield een dagboek bij dat later is uitgegeven onder de naam Of Plymouth Plantation (1620-1647).


Reacties

Plaats een reactie