Mijn lievelingsboek! Over gotische kathedralen
1
Ik word wakker van het geluid van metaal op steen. Het vertrouwde gehamer vertelt me dat de mannen alweer druk aan het bouwen zijn én dat vader mij heeft laten uitslapen vanmorgen. Of hij heeft gisteravond lang doorgewerkt en is op de bouwput blijven slapen, zoals wel vaker de laatste tijd. Ja, ik vermoed dat hij vannacht helemaal niet thuis geweest is, anders had ik zijn gesnurk vanuit de andere bedstee wel gehoord. Daar lig ik graag naar te luisteren, het geeft me een veilig gevoel. Ik vind het jammer dat hij zoveel op zijn werk is, maar zulke dingen zeg je niet tegen een vader. Zeker niet tegen de mijne!
Ik stap uit de bedstee. De vloer is koud onder mijn dikke wollen sokken. Een gure aprilwind blaast door de kieren van de dichte luiken. Ons houten huis kraakt, maar het is stevig gebouwd en heeft vader en mij tijdens de lange koude wintermaanden goed beschut tegen sneeuw en ijs.
In de vuurbak bij de haard zijn alle sintels inmiddels gedoofd en de meelpap in de ketel erboven is steenkoud. Ik ben te gehaast om een nieuw vuur aan te maken, want hoewel ik weet dat mijn vader op de bouwplaats zal zijn, rust ik pas als ik het met eigen ogen heb gezien. Laatst is er nog een sjouwer met een zak vol metselspecie van een steiger af gevallen. Gelukkig had hij alleen een gebroken been. Als ik dan zie hoe hoog mijn vader vaak op de steigers klimt, tot in de nok van het dak… Eén misstap en hij valt te pletter. Daar moet ik niet aan denken.
Natuurlijk zouden ze mij als eerste komen waarschuwen als er iets mocht gebeuren. Wat God verhoede! Iedereen weet dat ik Catharina Elisabeth Maria de Luzarches ben, de dochter van de meesterbouwer. Ze kennen mij allemaal, in ieder geval van gezicht en ze weten waar en in welke straat ons huis staat, zo probeer ik mezelf voor te houden. De meeste mensen begrijpen wel dat ik vaak extra bezorgd ben omdat ik geen moeder meer heb. Wat zou ik moeten beginnen zonder vader?!
Snel schiet ik in mijn jurk. Het voelt nog steeds gek om in dit mooie zachtbruine wolletje, dat tot voor kort mijn zondagse jurk was, te gaan werken. Een paar weken geleden, met Pasen, zijn we allemaal in de tobbe gegaan, net als met Kerst en heb ik nieuwe kleren gekregen. Een jurk met linten, zodat ik op mijn paasbest naar de kerk kon. Vader zag er ook prachtig uit met zijn lange haren en gekrulde baard boven zijn nieuwe leren jas met bontkraag van hermelijn. Hij droeg zelfs handschoenen!
In een mum van tijd ben ik klaar met aankleden. Ik schiet in mijn laarzen en sla een donkerbruine mantel om. Mijn mooie lange vlecht, die bijna dezelfde kleur heeft, trek ik eroverheen. Hij reikt al tot mijn middel. De oudere vrouwen dragen sinds een paar jaar hun vlechten als een torentje op hun hoofd gedraaid, dat is de nieuwste mode. Mijn vader vindt het niets. “Het zijn net burchten”, zegt hij. Daar moet ik altijd erg om lachen, want hij heeft gelijk.
Staande neem ik een paar slokken dunbier en snij een snee roggebrood af waar ik lekker een dikke laag reuzel op smeer. In de leren zak die aan een haak naast de deur hangt, prop ik snel nog een homp brood en wat gerimpelde appels. Dan trek ik de zware voordeur achter me dicht en loop al kauwend door de smalle straten van de stad. In de verte kan ik de hoge muren van de nieuwe kathedraal die ze op de bouwplaats aan het maken zijn al zien. De witte stenen torenen hoog boven alles uit. Sommige huizen in de stad hebben een bovenverdieping en het kasteel van de graaf is een enorme burcht, maar de muren van de nieuwe kathedraal zijn vele malen hoger dan zelfs de hoogste torenspits.
Op een drafje doorloop ik twee straten en bereik de rand van de bouwplaats. Overal op het terrein krioelt het van de werklieden. Dagloners sjouwen stenen en vaklui mengen mortel. Ze zeggen dat wijn en urine het geheim zijn van goede specie, al heb ik nog nooit een mortelmenger in de metselspecie zien piesen. Wijn gooien ze er wel doorheen, dat weet ik zeker, dan bindt de specie goed. Het is de kunst om de lijmlaag tussen twee stenen zo dun mogelijk te houden, al mogen de metselaars van mijn vader geen wedstrijd doen wie de minste mortelspecie kan gebruiken. “Die muren moeten er over tien eeuwen nog staan,” roept hij dan en ziet erop toe dat zij hun werk goed doen.
Deze ochtend zie ik hem niet bij de mortelmengers en loop door. Overal om mij heen bikken steenhouwers met hun hamers en beitels de grote bouwstenen heel precies in een juiste vorm. Dit was het geluid dat mij vanmorgen wekte en dat alle bewoners van Amiens iedere ochtend uit de slaap haalt als de haan hen niet is voor geweest.
Terwijl ik dieper in mijn mantel wegduik tegen de koude aprilwind, passeer ik haastig de loodsen van de glasschilders en de timmerlieden, zonder er veel aandacht aan te besteden. De metselaars zijn vandaag namelijk bezig met het plaatsen van de stenen voor de Mariakapel en ik vermoed dat mijn vader daar te vinden zal zijn.
Halverwege kom ik Thomas de Cormont tegen, de meestermetselaar en rechterhand van mijn vader. “Vrede zij met u,” groet ik hem. “Een goedemorgen jongejuffrouw,” antwoordt hij hartelijk terug. Dan vraag ik of hij ook weet waar ik mijn vader kan vinden.
“Ik heb meester de Luzarches deze ochtend nog niet gezien, vrouwe Cathrine,” zegt hij. Er gaat een schok door mijn lichaam, maar ik onderdruk hem, vader moet hier ergens zijn. Thomas haalt zijn schouders op en wil doorlopen, als we opeens vanaf de andere kant van de bouwplaats vaders stem horen en hard ook.
“Bij de heilige Sint Barbara!”
Vader is altijd luid en duidelijk aanwezig, maar zo hard schreeuwen doet hij eigenlijk zelden en de schutspatroon van de architecten aanroepen nog minder. Er moet iets aan de hand zijn. Blijkbaar denkt de meestermetselaar dat ook, want hij keert zich om en samen lopen we in de richting van het geluid.
De stemmen komen vanaf de loods waar de beeldhouwers wonen en werken. Voor de ingang staat vader tussen een aantal mannen. Aan zijn gebaren kan ik zien dat hij boos is. Dat gebeurt niet vaak. Vader heeft gezag en redelijke argumenten, dus hij hoeft zich niet vaak kwaad te maken.
Slechts één keer eerder heb ik hem woedend gezien, dat was toen de monniken, die de opdracht hebben gegeven voor de bouw van de kathedraal, een rij beelden wilden plaatsen waar vader liever ramen in de muur had aangebracht. Het werd een enorm conflict, waar uiteindelijk zelfs de bisschop aan te pas is gekomen. Die verordonneerde dat beelden van koningen belangrijker waren dan een paar extra ramen, de kathedraal kreeg al ramen genoeg, meer dan welk gebouw op aarde ooit tevoren. Toen was vader boos, maar hij heeft zich er wel bij neergelegd, al vindt hij nog steeds dat meer licht mooier was geweest…
Thomas de Cormont versnelt zijn pas en ik hol achter hem aan. Tegen wie staat vader zo te gebaren? Is dat Jehanne? Ik had hem bijna niet herkend zonder hoofdbedekking. Zijn steile blonde lokken pieken alle kanten op. Nooit geweten dat hij zulk lang haar had, terwijl ik toch vaak even bij Jehanne langsga op de werkplaats. De meeste beeldhouwers ken ik van naam, maar bij Jehanne kom ik het liefst. Niet alleen omdat het zo’n vriendelijke en bescheiden man is, maar vooral omdat hij de mooiste beelden maakt. Ik kijk graag toe als hij uit ruwe brokken steen zomaar de beeltenis van Maria vormt of een van de apostelen en zie vol bewondering hoe de beelden onder zijn bruinverbrande handen tot leven komen. Jehanne schaaft net zo lang tot het lijkt alsof ze ademen en er bloed door hun stenen aderen klopt. Het ontroert me om te zien hoe teder zijn lange vingers langs de plooien van hun kalkstenen gewaad glijden om te voelen of ze al glad genoeg zijn. Daar spreekt zoveel liefde uit.
Voor Jehanne kom ik nooit ongelegen. Hij maakt altijd een praatje met mij en laatst heeft hij me zelfs zijn droom toevertrouwd: “Je weet net zo goed als ik dat beeldhouwers, net als steenhouwers, niet oud worden”. Dat weet ik maar al te goed. Door het werk krijgen ze veel steenstof in hun longen. Daarom schrik ik altijd als vader, die hier toch ook de hele dag rondloopt, soms moet hoesten in de nacht. Jehanne vertelde me dat hij geld spaart om ooit een herberg te kopen. Als hij daarover spreekt, licht zijn hele gezicht op en twinkelen zijn ogen nog meer dan ze anders al doen. Toch zou het jammer zijn als Jehanne over een paar jaar herbergier is, dan zal de wereld een aantal mooie beelden mislopen. Hij werkt nu zelfs aan het mooiste beeld dat ik ooit heb gezien! Een engel. Een hele uitzonderlijke. Niet alleen omdat haar vleugels zo mooi zijn dat het witte kalksteen gemaakt lijkt van echte donzen veren en ook niet omdat haar gewaad zo vrolijk zwiert alsof de engel danst, maar om haar gezichtje. Dat is zo lief en zacht, daar kijk ik zo graag naar dat ik de laatste tijd vaker dan ooit even bij Jehanne ben langsgelopen. Als ik naar dat gezicht kijk word ik blij en verdrietig en warm van binnen, allemaal tegelijk, want de engel lacht! Dat is heel bijzonder. De meeste beelden van heiligen en apostelen kijken allemaal zo ernstig. Hooguit is er soms één met in de verte een vaag begin van een glimlach, terwijl de engel van Jehanne ons stralend toelacht.
Jehanne zelf kijkt op dit moment helemaal niet blij, hij houdt zijn hoofdkapje in zijn handen en staart ongelukkig naar de grond. Vader kijkt Jehanne verwijtend aan. Hij is stilgevallen – geen gebaren meer, of het aanroepen van Sint Barbara. Waarom was hij nou zo boos?
Dan opeens zie ik het. De engel! Ze ligt op de grond, in stukken gebroken! De vleugels zijn kapot, in haar zwierige jurk zit een diepe barst en verderop ligt haar hoofd los in het gras.
“Oh nee!!” Ik val op mijn knieën en reik naar het losse engelenkopje dat nog altijd lief lacht. Voordat ik het kan pakken en tegen mijn borst kan drukken, voel ik een hand die mijn schouder grijpt, me omhoog trekt en wegduwt.
“Niet nu Catharina,” zegt vader bars, “ga naar huis en snel.” Verward kijk ik van vader naar Jehanne en terug. Het liefst zou ik me bukken en de engel oppakken, maar vader duldt geen tegenspraak en wuift ongeduldig met zijn hand dat ik weg moet gaan. Overal om ons heen staan werklieden ons aan te staren. Ik voel me klein onder vaders boze blik en durf niet tegen te stribbelen. Langzaam draai ik me om en loop weg. Alle ogen kijken mij na, ik voel ze prikken in mijn rug.
Boos en teleurgesteld loop ik de bouwplaats af, omdat ik me vernederd voel, weggestuurd als een klein kind. Maar dan denk ik weer aan de kapotte engel en wellen er hete tranen op in mijn ogen. Naar mij doet vader wel vaker kortaf, maar de engel van Jehanne komt nooit meer terug. Wat kan ermee gebeurd zijn? Dit was vast geen ongeluk. Het ziet ernaar uit dat vader Jehanne’s mooiste beeld expres heeft stuk gesmeten. Maar waarom? Dat kan toch niet?! Ik begrijp er niets van…
2
Mijn voeten gaan niet in de richting van ons huis, zoals vader mij verordonneerd heeft, maar ze voeren mij als vanzelf door de stadspoort en voorbij de smidse naar de Somme, want daar beneden naast de rivier staat het kleine houten huisje van broeder Odo. Hoe oud hij is weet niemand en ook niet hoe hij aan dit huisje is gekomen, maar hij woont er al zo lang ik me kan herinneren. Ik kom er bijna dagelijks.
Broeder Odo is mijn vriend. Hij is degene waar ik heen ga als ik me eenzaam voel of in de steek gelaten, zoals nu. Bij hem vind ik een luisterend oor, want broeder Odo maakt altijd tijd voor mij. Als ik in de war ben, beantwoordt hij mijn vragen, en als ik verdrietig ben vrolijkt hij me op. Er is niets dat broeder Odo niet weet, dat komt omdat hij zoveel boeken heeft gelezen, vroeger toen hij nog in een klooster woonde. Daar kopieerde hij manuscripten, lettertje voor lettertje. Over één bijbel deed hij een heel jaar. Zijn ogen zijn slecht geworden van het turen. Zijn gebogen rug herinnert mij er dagelijks aan, dat in de kamer waar geschreven werd geen vuren mochten worden aangestoken vanwege het brandgevaar. Ook zijn vingers zijn kromgetrokken van de kou en van het harde werken. Hij heeft last van reumatiek.
In het vochtige klooster werden zijn pijnen uiteindelijk ondraaglijk, daarom zit hij nu hier in zijn eigen hutje aan het water. Soms doet hij wat klusjes voor de bisschop of een karweitje voor iemand anders in de gemeenschap. Broeder Odo heeft altijd wel iets om handen. De mensen geven hem wat hij nodig heeft. Ik breng vaak wat brood en fruit, of neem een peperkorrel voor hem mee, waar hij tijdens de nachtmis op kan kauwen, zodat hij niet in slaap valt. Zo scharrelt hij zijn kostje bij elkaar en doet wat hij kan.
Nog niet zo lang geleden heeft broeder Odo een leren riem voor mij gemaakt en daarin alle letters van het alfabet uitgesneden. Zo leert hij mij lezen. Behalve geestelijken kan bijna niemand dat, hooguit de graaf misschien, en mijn vader natuurlijk. Over het algemeen kunnen vrouwen al helemaal niet lezen, daarom vind ik het geweldig dat de oude broeder het aan mij leert! We oefenen nog steeds met kleine woordjes, maar op een dag kan ik vast zelf de mooiste boeken lezen. Nu hoeft dat nog niet, want broeder Odo zit vol verhalen en hij doet niets liever dan vertellen.
Zijn huisje met het gezellige rieten dak staat er vredig bij langs de oever van de Somme. Het is oud en klein, maar het beschut de broeder tegen wind en regen. Al zijn de luiken gesloten om de kou buiten te houden, ik weet dat broeder Odo er is, want hij is altijd thuis. Bovendien kringelt er rook uit de schoorsteen. Neelke, de dochter van de molenaar, heeft zeker weer turfjes gebracht voor zijn kachel. De molenaar heeft vaak last van zijn maag. Om de zoveel weken stuurt hij zijn dochter naar de broeder, die verstand heeft van kruiden en een aantal geneeskrachtige planten kweekt in de tuin naast zijn huisje. Marjoraan voor zichzelf, dat verlichtend werkt tegen zijn reumatiek, en veel munt om de vieze smaak van sommige kruidenmengsels te verzachten. De broeder geeft Neelke voor haar vader verse salie mee of gedroogde kamille, wat goed helpt tegen maagpijn, en in ruil daarvoor krijgt hij turf om zijn huisje warm te stoken. Daar is hij heel blij mee, want warmte helpt toch maar het allerbeste voor zijn pijnlijke gewrichten.
Als ik voor de ongeverfde houten deur sta, twijfel ik geen moment. Ik hoef niet aan te kloppen, want ik ben altijd welkom bij de broeder. Dus ik trek resoluut de deur open en stap naar binnen. Broeder Odo zit aan tafel en heeft een aardewerken kruik in zijn hand. Het huisje heeft net als onze woning slechts één kamer, maar is een stuk kleiner, zodat ik vanaf hier de levervlekken op zijn hand kan zien en de blauwe kleur van de aderen onder zijn haast doorzichtige huid. Er is geen haar meer op zijn schedel te vinden, dus hij hoeft zijn kruin niet kaal te scheren voor de tonsuur die alle monniken dragen. Alleen aan zijn bruine pij kun je nog altijd zien dat hij een echte broeder is.
Als hij me opmerkt, pinkelen zijn ogen en alle rimpeltjes in zijn gezicht lichten op. Met zijn vrije hand wenkt hij me binnen. “Wil je ook wat dunbier?” vraagt hij. “Ik schenk net wat voor mezelf in.” Hij wacht niet eens mijn antwoord af, maar zet een tweede beker voor zich op de geschraagde tafel. Ik ga op de houten bank tegenover hem zitten, mijn vaste plek, en neem meteen een grote slok. Het bier smaakt licht zuur. Door al het vuil op straat is het gevaarlijk om gewoon water te drinken. Brouwers koken het water met gerstemout en wilde kruiden tot bier dat maar een klein beetje alcohol bevat. Vooral hop maakt dunbier pittiger en langer houdbaar. Daarom hebben vader en ik een veld met hop op onze moestuin.
Uit mijn tas haal ik de helft van het grove donkerbruine roggebrood en één van de appels. Ik leg ze op tafel naast een aantal aardewerken borden die nog niet in de oven zijn afgebakken. De tafel is bezaaid met potjes verf en penselen in allerlei soorten en maten. Ik zie er zelfs eentje die gemaakt is van de haren van een marter. Broeder Odo is een stapel langgerekte borden aan het beschilderen, speciaal voor het eten van vissen. Misschien zijn de borden besteld door een nabijgelegen klooster, want monniken eten – net als wij allemaal – op vrijdag altijd vis. Dat herinnert me eraan dat ik straks nog even naar de markt wil om een goede moot voor morgen te halen, op vrijdag zelf is het meestal erg druk.
Broeder Odo neemt een penseel ter hand en doopt het in een kruikje met hemelsblauwe verf. “Zo meidje, wat scheelt eraan?” Ik kijk hem aan. Hoe kan het toch dat hij altijd weet hoe ik me voel? Zou mijn gezicht als een donderwolk staan of is het omdat ik nog niets gezegd heb sinds ik binnen ben gekomen? Terwijl broeder Odo het water om een gele geschilderde vis helder blauw kleurt, vertel ik hem het hele verhaal. Zijn ogen zijn op het bord gericht, maar zijn oren luisteren aandachtig naar mij. Op de een of andere manier maakt dat het mij gemakkelijker om vrijuit te praten en ik vertel hem over vader, dat hij zo weinig tijd voor mij heeft en mij vandaag zomaar wegstuurde.
Als ik verder ga en begin te vertellen over de lachende engel van Jehanne, die nu gebroken op de grond ligt, richt broeder Odo, die diep over het bord gebogen zat, zich opeens op. Hij lijkt verbaasd. Zijn ogen kijken mij onderzoekend aan. “Een engel die lachte?” vraagt hij ongelovig. Blijkbaar is ook hij nog nooit zoiets tegengekomen. Ik knik en probeer te beschrijven hoe bijzonder het beeld was. “Echt broeder Odo, zoiets moois heb ik nog nooit ergens gezien. Ze keek je recht aan en lachte breed uit.”
De broeder fronst zijn wenkbrauwen en schudt zijn hoofd. Hij antwoordt niet meteen, maar tuurt in de verte en denkt lang na. Ik zit stil op mijn bank en bestudeer zijn gezicht, de lijnen op zijn voorhoofd en schedeldak zijn tot rimpels samengeknepen. Hoe graag kijk ik naar dit verschrompelde gezicht voor mij. Als elke lijn uit een pijnlijke herinnering geboren is, moet hij veel hebben doorstaan. Aan de manier waarop hij zijn kleine ronde hoofd scheef houdt, zie ik dat hij nadenkt over zijn volgende zin, dat hij de woorden wikt en weegt.
Dan stelt hij een vraag die ik niet had verwacht: “Hoe weten wij of engelen lachen?” Even ben ik in verwarring. Daar heb ik nog nooit over nagedacht, zouden engelen niet lachen? De handen van broeder Odo, die eigenlijk altijd bezig zijn, ook als wij praten, liggen stil, de penseel nog ingeklemd tussen zijn knokige vingers. Ik begrijp dat dit onderwerp hem zeer ter harte gaat. Hij kijkt bezorgd, misschien zelfs geschokt. “Wat valt er voor engelen te lachen?” herneemt hij zijn gedachte. “Zien zij het leed op aarde niet? Kennen zij niet de pijnen en ellende van de mens? Denk je echt dat ze daarom kunnen lachen?!” De broeder schudt vertwijfeld zijn hoofd.
“Alle beelden die in de bouwhutten gemaakt worden, zijn voor de nieuwe kathedraal van jouw vader. Als die klaar is, zullen ze aan de buitenkant prijken en het bijbelse verhaal vertellen van troost, rechtvaardigheid en verlossing. Hoe kan iemand die verdriet heeft troost vinden bij een engel die lachend toekijkt op zijn misère? Stel dat je net je geliefde hebt verloren, hoe zou jij je dan voelen als de stenen engelen op de kerk je ook nog eens zouden uitlachen?”
Zo had ik het nog nooit bekeken. Ik ben er stil van. Broeder Odo zucht. “Jehanne is een groot kunstenaar, misschien wel de beste van alle beeldhouwers die je vader bij elkaar heeft gezocht. Wat jouw vader voor ogen staat, kan niet iedereen. Hij wil de figuren tot leven wekken. Alle beelden die, waar ook ter wereld, op kerken prijken, zijn van steen en dat kun je zien: ze zijn statig, de plooien van hun gewaden vallen stijf langs hun lijf en ze kijken recht vooruit, wezenloos, alsof ze niet aanwezig zijn. Jouw vader laat beelden maken die op echte mensen lijken, ze neigen naar elkaar alsof ze in gesprek zijn, hun gezichten hebben expressie, je krijgt het idee dat ze zo van hun pilaren kunnen afstappen. Jehanne kan dat als geen ander.”
Ik weet precies wat hij bedoelt. Johannes de Doper, het vorige beeld dat Jehanne heeft gemaakt, keek zo bedroefd, het leek wel of hij van tevoren wist dat Jezus aan het kruis zou sterven. De ruwe kamelenharen op zijn hemd kon je bijna voelen, terwijl ze haartje voor haartje van steen en niet van stof gemaakt waren.
“Jehanne heeft wel vaker grapjes uitgehaald, zoals met Nahum,” herinnert de broeder mij en ik schiet in de lach. De profeet Nahum moest een hele lange baard en snor krijgen. Toen heeft Jehanne in die snor een vlecht gemaakt en hem achter op het hoofd van Nahum vastgeknoopt. Dat beeld zag er heel grappig uit en het was knap ook, want het was allemaal uit steen gehakt.
“En die bange ridder,” voeg ik toe. Nu lachen we allebei. Het was ook zo gek. Jehanne moest een keer een reliëf maken en daarop het gevoel Angst uitbeelden. Na lang nadenken bijtelde hij een ridder die zijn zwaard weggooide en wegrende bij het zien van een haas. Als dat geen angsthaas was!
“Dat alles heeft je vader goed gevonden,” zegt broeder Odo ernstig, “maar nu is Jehanne te ver gegaan, een lachende engel, dat kan echt niet.”
Ik geloof dat ik het wel iets beter begrijp, al vind ik het nog altijd doodzonde van dat lieve engelengezichtje.
“Als hij Jehanne maar niet ontslaat,” verzucht ik angstig hardop. Dan zou ik de vriendelijke beeldenmaker voortaan moeten missen… Maar volgens de broeder zal het zo’n vaart niet lopen.
“Voor zijn belangrijke project heeft je vader bijzondere mensen nodig, mensen zoals Jehanne, die laat hij niet zomaar gaan.”
Broeder Odo schenkt voor ons allebei nog een beker dunbier in. Als hij me ook een stuk van het brood geeft, merk ik dat ik honger heb. Voordat we gaan eten spreekt de broeder zijn speciale dankgebed uit: hij bedankt niet alleen God voor Zijn gulle gaven, voor de zon, de regen en de vruchtbare aarde die het voedsel hebben doen groeien, hij bedankt ook de boer en de molenaar voor hun harde werk, “en zegen en dank aan de jonge benen die dit kostelijke voedsel naar mij hebben gebracht”. Een zinnetje dat mij iedere dag opnieuw met trots vervult. Vervolgens spreekt broeder Odo de wens uit dat de akker die het graan droeg en de boom die deze appel afstond nog lang vrucht mogen dragen. Na het amen, kauwen we in stilte. Ik kijk de kamer rond, maar erg veel meer dan de planken aan de muur en de opbergkist in de hoek is er niet te zien. Broeder Odo leeft uiterst sober. Regelmatig vast hij een hele dag, net als alle monniken, terwijl hij toch al zo mager is. Nou, ik ben blij dat voor ons gewone mensen de vastenmaand voorbij is en we weer vlees en eieren mogen eten en melk mogen drinken.
Ik zie dat hij nog ergens op zit te broeden, wacht af en eet. ”Je moet begrijpen dat jouw vader iets heel belangrijks aan het doen is,” begint de broeder. “Jouw vader, meester Robert de Luzarches, bouwt een huis voor God. Niet zomaar een huis, nee, hij bouwt het mooiste, grootste en lichtste huis dat er ergens maar op aarde bestaat. Het dak is hoger dan van welke andere kerk ook. Er zullen torens opkomen die tot in de hemel reiken. De muren worden zo dun en het krijgt zoveel ramen – niemand heeft dat ooit eerder gekund.
Jouw vader heeft het verzonnen en ontworpen. Nu heeft hij de leiding over de uitvoering en daar komt veel bij kijken. Hij moet zorgen dat er voldoende steen is uit de steengroeven en dat ze op de juiste maat uitgehakt worden. Er moet hout komen uit de bossen om steigers van te maken en hefwerktuigen die de zware stenen kunnen optillen. Daar is touw voor nodig van de vlasmaker en goed gereedschap van de smid. Het is jouw vader die de lijnen en de paaltjes uitzet waarlangs de muren lopen. Hij moet de metselaars in de gaten houden of ze de stenen wel waterpas leggen, want één verkeerd geplaatste steen en de hele kathedraal wordt scheef. Hij moet opletten of de mortel wel de goede dikte heeft, want met ondeugdelijke metselspecie zakt de heleboel in elkaar.”
Ik zit ongemakkelijk te schuiven op de harde houten bank. Ik heb nooit geweten dat er zoveel mis kan gaan en word er bijna zenuwachtig van. Geen wonder dat mijn vader vaak op de bouwplaats blijft om toezicht te houden.
Broeder Odo is zelfs nog niet klaar met zijn opsomming: “Dan is er ook nog al het andere werk, want jouw vader is verantwoordelijk voor het aannemen van de werklui, voor het uitbetalen van de lonen, voor alles eigenlijk, ook al heeft hij daar zijn mensen voor, een opzichter, een assistent en Thomas de Cormont natuurlijk, de meestermetselaar die hem veel werk uit handen neemt. Beeldhouwers en glasschilders zijn, onder leiding van verschillende meesters, alvast bezig de beelden en de ramen te maken, om ze klaar te hebben als de kathedraal straks voltooid is. Toch is uiteindelijk jouw vader de baas, hij bepaalt hoe alles eruit moet zien. Natuurlijk moet hij overleggen met de monniken die het werk betalen, maar die geven hem tot nu toe alle gelegenheid om zijn grootse plan ter ere van God uit te voeren. Behalve die paar ramen dan.”
Ik ben er stil van. Natuurlijk was ik altijd al trots op mijn vader. Hij geniet groot respect in de stad, is geliefd bij alle mannen op de bouwplaats en hij kan heel veel: hij kan lezen en rekenen en zeer precies de plattegronden en sjablonen uittekenen voor de werklui. Hij staat op goede voet met de bisschop, die om de haverklap komt kijken hoe de kathedraal vordert. Daar ben ik altijd erg van onder de indruk. Maar ik vind het telkens weer moeilijk als vader mij behandelt als een van zijn werkers en mij bevelen geeft, dan kan hij zo bazig zijn en geen tegenspraak dulden. Nu ben ik een kind, al tel ik ook al vijftien jaren, dus ik heb te gehoorzamen, maar het geeft mij het idee dat hij me niet ziet staan, dat hij in mij eerder een huishoudster dan een dochter ziet, en dat doet pijn. Ook omdat hij er zo vaak niet is, heb ik het gevoel gekregen dat ik onbelangrijk voor hem ben. Nu begrijp ik dat hij het gewoon te druk heeft.
Eigenlijk moet ik naar de moestuin, er is veel werk te doen, maar ik wil nog niet weg, dus verzin ik een vraag om broeder Odo aan de praat te houden. “Hoe weten wij of God zo’n grote kerk wil?” Het is een brutale vraag, dat weet ik. Mijn vader zou boos zijn geworden omdat hij het vast godslastering zou hebben gevonden, maar broeder Odo niet, die houdt van moeilijke vragen, misschien wel juist omdat hij alles weet. Ik mag van hem vrijuit vragen en denken, niets is voor de broeder ooit gek of dom of slecht, daarom voel ik me bij hem zo op mijn gemak.
Broeder Odo denkt even na en vraagt dan: “Ken je het wonder van Chartres niet?” Als ik ontkennend mijn hoofd schud, krullen haast onzichtbaar zijn mondhoeken. Buiten rukt de wind aan de luiken. Ik ril onwillekeurig. Broeder Odo staat op, loopt naar het vuur en gooit er nog een turfje op. Als hij terugkeert naar zijn bank gaat hij er eens goed voor zitten. De broeder is altijd in voor een mooi verhaal.
“De Onze Lieve Vrouwe kathedraal in Chartres, mijn kind, is het huis waar Maria, de Moeder Gods, het liefst verblijft. Men bewaart daar het gewaad dat zij droeg bij de geboorte van Jezus, de heilige tunica.” Hij kijkt me veelbetekenend aan, maar ik begrijp zo ook wel dat stof die gedragen is door de maagd Maria heel bijzonder is.
“Zo’n vijfentwintig jaar geleden, in de nacht voorafgaand aan Sint Barnabas, heeft er een hevige brand gewoed in Chartres, die bijna de hele stad in de as legde.”
Er gaat een rilling door mijn lijf. Ook ons huis is van hout. Als er hier in Amiens ooit zo’n brand zou woeden zijn we alles kwijt. “Hoe is dat gebeurt?” kan ik het niet laten om te vragen. Geheel overbodig natuurlijk, want broeder Odo zat al klaar om mij er alles over te vertellen, maar hij lijkt blij met mijn enthousiasme. Een verhaal vertelt veel lekkerder als er iemand is die graag luistert.
“Ter ere van een afgezant van de paus uit Rome, kardinaal Melior van Pisa, was er eerder die middag een processie geweest. Men had de tunica in een gouden schrijn rondgedragen door de stad, vooraan in een lange stoet. Alle inwoners waren uitgelopen om het te zien. Het voorste deel van de stoet was alweer terug in de kerk toen er opeens brand bij de ingang van de kerk uitbrak. We weten niet hoe dat heeft kunnen gebeuren. Misschien heeft een brandende kaars uit de processie een gordijn vlam doen vatten of is er een vonkje op een tapijt gevallen. In ieder geval stond opeens de hele kerk in lichter laaien. De vlammen grepen snel om zich heen. Een groot deel van de mensen stond nog buiten en een andere deel kon zichzelf redden en aan de vlammen ontsnappen, maar de tunica en de monniken die haar gedragen hadden waren al te ver de kerk ingelopen om nog te kunnen vluchten. De vlammen blokkeerden hen de weg naar de uitgang. Niemand kon het vuur doven en het sloeg over naar de huizen. De brand ging een hele dag en een hele nacht tekeer.
De mensen waren diepbedroefd. Ze hadden huis en haard verloren, maar belangrijker nog: doordat het heilige gewaad van Maria verbrand was, dachten ze dat de moeder Gods hen had verlaten en boos op hen was. Denk je eens in hoe wanhopig ze waren.”
Ik knik, dat begrijp ik heel goed en voel een brok in mijn keel. Ik moet er niet aan denken dat de schedel van Johannes de Doper, wat de belangrijkste reliek van onze stad is, in vlammen op zou gaan.
“Kun je je voorstellen hoe groot de opluchting was, toen op de derde dag – de brand was geblust en de rook was opgetrokken – daar opeens de drie monniken levend uit de zwartgeblakerde kerk kwamen lopen met de schrijn ongehavend in hun armen?” Ik hap naar adem. Hoe kon dat? Zomaar uit het vuur?!
Broeder Odo leest het in mijn ogen en lacht. “Toen de brand uitbrak waren de mannen in de crypte, een grote stenen kelder onder de kerk. Het ijzeren hek voor de crypte en de balken die daarop vielen, hebben de brand tegengehouden. Als door een godswonder hebben de monniken en de tunica het diep onder de grond overleefd.
Je begrijpt dat de mensen dit als een groot teken van God zagen. Kardinaal Melior van Pisa verklaarde dat er een nog grotere en mooiere kerk voor moeder Maria op die plaats moest verrijzen. Hij liet de gouden schrijn nogmaals in een processie rondgaan, zodat het volk het wonder met eigen ogen kon aanschouwen en de mensen gaven wat ze konden.”
“Maar ze hadden zelf toch haast niks meer,” werp ik tegen, “hun huizen en al hun bezittingen waren verbrand.”
“Ah, maar de mensen gaven juist graag, wat ze maar konden missen,” lacht de broeder mij toe, “kun je zien hoe belangrijk de kerk voor hen was! De bisschop van Chartres en de monniken stonden drie jaar lang het grootste deel van hun inkomen af. De toenmalige koning, Filip Augustus, gaf, zodra het wonder hem ter ore kwam, ieder jaar een donatie. Zelfs de graaf van Chartres, die toch nooit op al te beste voet met de kerk had gestaan, gaf een bijdrage. Ook de paus droeg zijn steentje bij en beloofde een aflaat aan iedereen die ook maar iets voor de nieuwbouw zou doneren.”
Broeder Odo neemt gauw een slok dunbier. Dan lichten zijn ogen op. “Weet je wat het mooiste is?” vraagt hij en kijkt me doordringend aan. Ik zeg niets en wacht. De broeder beantwoordt zijn eigen vragen meestal zelf. “De mensen gaven niet alleen geld of goud, ze hielpen ook echt mee om de kerk weer op te bouwen. De rijken en edelen van de stad bogen hun hooghartige hoofden en lieten zich, net als het gewone volk, in de riemen van karren spannen alsof ze ossen waren. De karren werden volgeladen met stenen uit de steengroeven van Bèrchères, vijf mijl buiten de stad. In een ellenlange stoet van duizenden mannen en vrouwen trokken ze die zware karren dat hele eind de berg op, naar de bouwplaats van de nieuwe kerk voor Maria. Voetje voor voetje gingen ze stilzwijgend voort, er was zelfs geen fluisteren te horen. Om de zoveel passen hielden ze halt en biechtten hun zonden op aan God.”
De stem van broeder Odo klinkt heel breekbaar als hij vertelt over die menigte mensen in vurig gebed om vergeving. Het moet een bijzonder gezicht zijn geweest. Duizenden mensen in diepe stilte en gebed die vrijwillig hielpen de kerk op te bouwen, terwijl ze zelf hun huis net zijn kwijtgeraakt.
De stem van broeder Odo roept mij terug uit mijn gedachten. “De avond was allang gevallen toen ze de bouwplaats bereikten. Men ontstak fakkels en plaatsten de karren in een wijde kring. De zieken werden in het midden gelegd en de mensen, man en vrouw, jong en oud, arm en rijk, gingen gezamenlijk om hen heen zitten. Ze zongen en baden de hele nacht.” Broeder Odo zwijgt. We hebben allebei tranen in onze ogen. Ik zucht.
“Hoe weet u dat toch allemaal, broeder? Was u er soms bij?”
Broeder Odo schudt zijn hoofd. Hij heeft het wonder niet met eigen ogen gezien, maar erover gelezen en gehoord in het klooster waar hij woonde, begrijp ik uit zijn antwoord. “Daar werd iedere avond in de refter tijdens het eten voorgelezen. Meestal uit de bijbel, maar vaak waren er ook stichtelijke brieven uit andere kloosters. Als er ergens iets bijzonders was gebeurd, gaven de monniken dat aan andere kloosters door. We vertelden elkaar verhalen over wonderen en de levens van heiligen, om inspiratie uit te putten en onszelf te bemoedigen in moeilijke tijden. Verhalen zijn essentieel om te overleven. Het is voedsel voor de ziel. Daarom genoot ik er zo van om kopiist te zijn. Ik mocht al die brieven overschrijven om aan andere gemeenschappen door te sturen, vaak tot in het buitenland toe. Woord voor woord kon ik de redding van de tunica of één van de andere wonderen nog eens meemaken.”
Een klop op de deur doet ons opschrikken. Weg is de onzichtbare draad die ons verbond. We waren in gedachten nog in Chartres en zijn in één keer terug op onze banken in de afgekoelde hut.
Er wordt nogmaals geklopt. Broeder Odo staat op. Met twee stappen is hij bij de deur en doet open. Het is Mechteld, de wasvrouw. Ze draagt aan elke arm een mand die op haar heupen rust. Op haar rug zit de kleine Janske, haar dochtertje, gebonden in een doek. Haar wakkere oogjes kijken net boven de rand uit.
Mechteld zet puffend de kleinste mand op de grond. “Uw schone was, broeder,” zegt ze overbodig. Dan realiseer ik mij opeens dat ik er vandoor moet, het is al veel te laat. Snel sta ik op en glip achter Mechteld langs naar buiten.
“Jullie was is morgen klaar,” zegt ze tegen mij, terwijl ze moeizaam haar rug strekt. Ik knijp in het voorbijgaan Janske zachtjes in haar dikke babywangen.
“Tot morgen,” roep ik achterom. Broeder Odo zal wel snappen dat ik ook hem bedoel. Als ik doorloop hoor ik Janske nog lang kraaien. Ze vindt het altijd leuk als ik even met haar speel. Het is een lief kind.
3
Ik zet er stevig de pas in naar de moestuin. Het pad langs de rivier is smal en drassig. De strenge winter heeft er kuilen in geslagen die vol staan met water. Gelukkig is het nu lente, al waren er nog niet veel echt warme dagen. Dat kan ook niet, morgen is het pas Sint Joris en het spreekwoord zegt: “Hoe hard Sint Joris ook lachen mag, er komt vóór hem geen zomerdag”. Toch staan de koeien sinds een week in de wei en zijn de koekoek en de nachtegaal alweer te horen.
Ik geniet van de wandeling tegen de wind in. De wolken scheren laag langs een grijze hemel. Vanaf hier moet ik tien minuten stroomopwaarts lopen, daar ligt de boot die me naar onze moestuin zal brengen. Aan mijn linkerhand stroomt de Somme met een flinke snelheid voorbij, dat komt doordat er al veel smeltwater van de heuvels is. Ik zal straks behoorlijk kracht moeten zetten met de vaarboom, maar ik maak het tochtje een paar keer per week en heb inmiddels genoeg kracht in mijn armen.
Aan mijn rechterhand glooien de heuvels naar de horizon. De bomen langs de oever zijn allemaal anders van kleur: sommige dragen fris groen blad, andere hebben al zachtwitte of teerroze bloesem of staan op uitbotten, maar enkele tonen nog hun wintertooi. Hoe kan het dat God zoveel verschillende kleuren groen kan maken?! Hier en daar staat een late forsythia, die met haar uitbundige gele bloemen in het voorjaar altijd als een van de eerste de lente viert.
Ik denk na over alles wat broeder Odo vandaag tegen mij gezegd heeft. Hij heeft het gedrag van mijn vader al vaker aan mij uitgelegd. Zo weet ik sinds kort waarom mijn vader als enige in de stad lange haren en een baard draagt. Vroeger schaamde ik mij daarvoor, want alle andere mannen hebben kortgeknipt haar en een gladgeschoren gezicht, totdat broeder Odo mij uitlegde dat ik er juist trots op moet zijn. Ik begrijp nu dat de monniken afhankelijk zijn van bouwers zoals mijn vader, omdat kerklieden van het maken van een kerk niets afweten. Dus ook al kleedt een meesterbouwer zich nog zo opzichtig, met grote capes in bonte kleuren, laat hij zijn haren groeien en is zijn spraak flink gekruid met vloeken, ja zelfs al spreekt hij de bisschop tegen, dan nog durven de geestelijken niets te doen. Ze zijn bang dat de bouwer weggaat en uit wraak een mooiere kathedraal bouwt voor de bisschop in het dorp ernaast.
Tien jaar geleden hadden de geestelijken er genoeg van en sloten een pact. Zij eisten dat de bouwers netjes hun haren lieten knippen en zich lieten scheren. De bouwers weigerden. Broeder Odo vertelde dat geen van beide partijen toegaf en de bouw lag wekenlang stil. De bisschoppen dreigden met rechtszaken en gevangenisstraffen, ja zelfs met marteling. Maar de bouwers zeiden op hun beurt dat ze alle kerken van het land in brand zouden steken en geen nieuwe zouden maken. Toen gaven de bisschoppen toe en vader draagt zijn baard tot op de dag van vandaag als overwinningsteken. Gelukkig vloekt hij maar zelden.
Uit de manier waarop broeder Odo mij dit soort verhalen vertelt is me allang duidelijk dat hij, hoewel hij zelf een broeder is, het niet altijd eens is met de monniken en zelfs niet met de bisschop van Amiens. Daarom verbaast het me dat hij vandaag zoveel begrip toonde voor het kapotgooien van een prachtig beeld, omdat een engel niet hoort te lachen. Misschien omdat hij haar gezichtje nooit gezien heeft en niet weet hoe mooi het was. Misschien ook omdat hij zich altijd in alle partijen inleeft. Opeens denk ik weer aan Jehanne, hoe zou het met hem zijn? Zijn mooiste werk in stukken… en ik voel het verdriet opnieuw opkomen.
Veel tijd om er verder over na te denken heb ik niet, want daar tussen het riet ligt onze boot stevig aangemeerd. Ik gooi de leren zak met een holle plof op de bodem, stap in en knoop het touw los. Meteen krijgt de stroming greep op de gondel en trekt hem mee stroomafwaarts, terug naar de stad. Snel grijp ik de vaarboom en duw hem uit alle macht in de blubberige rivierbodem, zodat de voorpunt van de boot de andere kant opgaat, tegen de stroom in, schuin naar de overkant.
De Somme is geen gewone rivier, maar een moerassig dal van rivieren en zijstromen. Dat maakt het land ertussen tot vruchtbare kleigrond. Het moeilijkste is om deze brede vaart over te steken, al gaat het mij steeds beter af en lukt dat ook vandaag prima.
Als ik eenmaal in een inham ben, en de sterke stroming geen greep meer op de boot heeft, ontspan ik. De wind doet mijn gedachten vervliegen en ik voel me in gelukzalige harmonie met het water. Ik vaar een doolhof van kanalen en zijarmen binnen, maar de weg tussen alle eilanden is me even vertrouwd als de lijnen op het gezicht van broeder Odo. Het is een oase van kleur en geur. Overal om mij heen zijn moestuinen en stukken weiland waar korenaren rijpen en koeien grazen. Verderop zie ik een geit, haar jong is al flink gegroeid. Hier en daar zijn tuinders op het land bezig. Ik ken ze, het zijn inwoners van de stad Amiens die hier hun groenten verzorgen. We heffen onze handen op ten groet, maar het is te koud om lang stil te houden voor een praatje.
Mijn boot passeert het nest van een eend en aan de andere kant zwemt een meerkoet met haar pulletjes. Als ik mijn hand uitsteek, kan ik ze pakken, zo dichtbij zijn ze, gewend aan alle boten op het water. Elke dag opnieuw raakt me de schoonheid en de rust die deze drijvende tuinen uitstralen. Hier kom ik zelf ook tot rust. Nou ja, in mijn hoofd dan, verder is het hard werken.
Ik nader ons stukje land. Nu moet ik voorzichtig aanmeren, want de eilanden brokkelen aan de randen gemakkelijk af. De voorkant van de gondel is speciaal plat en hoog gemaakt zodat de boot geen gat in de rand slaat. Een paar keer per jaar moeten we de afgekavelde grond uit het water scheppen en weer teruggooien op het eiland. Het is veel werk, maar de vette klei die uit het water komt is zulke vruchtbare aarde, dat de tuintjes drie oogsten per jaar geven!
Het afmeren gaat goed, ik heb genoeg ervaring. Het touw knoop ik aan de ijzeren ring die Simon Faber, de smid, speciaal voor ons gemaakt heeft. Hij weet hoe hij metaal zo moet bewerken dat het niet roest. “Een van de vele geheimen van de smid,” grapte hij lachend toen ik hem er ooit naar vroeg.
Met de zak over mijn schouder, stap ik uit de boot en bekijk het land van mijn vader. Het is klein, maar zeker groot genoeg om voldoende groente en fruit op te leveren voor ons tweetjes, maar ook om te delen met de broeder en weg te geven aan de armen. Af en toe kunnen wij zelfs iets verkopen op de markt. Van al mijn taakjes geniet ik van de moestuin het meest.
De bloesem van de appel- en perenbomen straalt me tegemoet. De zaailingen, die in de stille week voorafgaand aan Pasen al in de grond zaten, zijn goed aangeslagen en staan recht in hun voren. Gelukkig heeft het de laatste tijd veel geregend. Als dat zo doorgaat, hebben we dit jaar opnieuw ruim voldoende bonen en erwten om de winter door te komen en zelfs nog een deel om te drogen voor een jaar met minder oogst. Ook de jonge plantjes van de verschillende soorten kool, rapen en knollen staan er goed bij.
Ik val op mijn knieën tussen de beginnende prei en de stengeltjes van de uien en begin te wieden. Het is best zwaar werk en ik vraag me af hoe broeder Odo zijn kruidentuintje op orde houdt met zijn pijnlijke vingers. Soms zijn z’n beide handen rood van de kou, maar met dikke wanten aan heeft hij niet genoeg grip om grassprietjes uit de grond te trekken. Ik heb al zo vaak gepiekerd hoe ik hem kan helpen, vooral als hij veel last heeft van zijn gewrichten en de heilige Leonardus aanroept om hem bij te staan. Iedere heilige heeft zijn eigen geneeskrachtige, wonderbare gaven en Leonardus helpt bij reumatiek. Al was daar tot nu toe niet veel van te merken en mag die Leonardus wel eens wat beter zijn best doen!
Verschrikt kijk ik op uit mijn gepeins. Zoiets mag ik vast niet denken! Zou de heilige Leonardus nu boos zijn en onze broeder verder helemaal weigeren te helpen? Hopelijk heeft de heilige mijn onuitgesproken gedachten niet kunnen horen.
De lekkere kruidige geur van de aarde streelt mijn neus en doet me herademen. Wat is het hier buiten toch heerlijk! Mijn handen wroeten in de grond, mijn gedachten nemen opnieuw de vrije loop. Zou het kunnen helpen als ik hulp vroeg voor broeder Odo?
“Heilige Leonardus,” zeg ik hardop tegen de eerste groene blaadjes van de veldsla. “Als U bestaat en luistert en het toevallig niet te druk heeft…” Ik weet niet goed wat ik moet zeggen, ik heb deze heilige nog nooit aangeroepen. Naar God en Moeder Maria bid ik iedere dag en als ik iets kwijt ben roep ik net als iedereen: “Heilige Antonius, beste vrind, maak dat ik mijn spullen weer vind!” Dat werkt altijd, maar zo’n nieuwe heilige vind ik lastig.
De veldsla staat rechtop in de aarde met zijn groene blaadjes geduldig te wachten, dat geeft me moed: “Heilige Leonardus, U kent mij niet, maar mijn vriend, broeder Odo, die kent U vast heel goed, want hij roept U dagelijks aan. Tot nu toe is het U niet gelukt om zijn reumatiek te verlichten en ik dacht, ik weet niet, misschien kunt U mijn hulp gebruiken. Ik ben Cathrine de Luzarches en als U mij zoekt dan ben ik regelmatig hier te vinden. Eh…eh… amen.”
Ondertussen wied ik verder zodat een uur later ook het onkruid op de peterselie-, knoflook- en radijsbedden is opgeruimd. In de verte hoor ik het geklepper van een ooievaar die weer is teruggekeerd van zijn winterverblijf. Een paar keer probeer ik zijn vrolijke geklepper na te doen en ik ben volmaakt gelukkig.
Als het klokje van Sint Firmin voor de vespers luidt, sta ik op en recht mijn rug, die helemaal stijf is geworden van het urenlang voorovergebogen zitten. Zelfs vanaf hier kan ik de muren van de nieuwe kathedraal naar de hemel zien reiken. De kleine Sint Firmin die heeft moeten wijken voor de nieuwe kathedraal en steen voor steen is afgebroken en weer is opgebouwd in een hoekje naast de haven is alleen te horen. Ik moet opschieten, straks valt de schemering in en ik wil nog naar de markt.
Voordat ik in de boot stap, doe ik nog wat vlaswol in mijn tas. Binnenkort zal ik weer in mijn vrouwendagen zijn en dit zachte pluizige spul vangt het ergste bloed op. Een paar jaar geleden is het vloeien begonnen. Ik had geen idee wat het was en dacht dat ik doodbloedde. Geschrokken rende ik naar de buurvrouw en moest van haar horen dat alle vrouwen dit maandelijks hebben. Ik huilde, misschien nog wel het meest omdat ik geen moeder had om mee te vieren dat ik een vrouw was geworden.
Tussen de weelderig groeiende wede op de oevers van de rivier kan ik de ring waar het touw van de boot aan vastgeknoopt zit moeilijk terugvinden, zodat ik het touw moet volgen om de knoop los te kunnen maken.
Wede is toverspul: als de bloemen over een maand bloeien zijn ze geel, de zaden worden zwart, de verfstof die je daarvan maakt is groen, maar het kleurt je wol blauw! Oh, dat is zo’n magisch moment, je dompelt de wol tien tellen in het groene wedewater, haalt het eruit en voor je ogen zie je de stof prachtig diepblauw kleuren. Dat is altijd weer bijzonder.
Als ik de boot van de rand afduw, schiet mij opeens een geweldig idee te binnen. Toch gek hoe de beste invallen zomaar komen, als je er het minst op verdacht bent. Broeder Odo zegt dat inspiratie een influistering is vanuit de geestelijke wereld. Geschrokken kijk ik om mij heen of ik de heilige Leonardus ook ergens zie. Zijn mond moet net wel heel dicht bij mijn oor geweest zijn om mij deze slimme gedachte in te fluisteren! Tot mijn opluchting zie ik niets. Toch antwoord ik zachtjes terug: “Bedankt Heer,” want ik weet dat het idee wel van hem moet komen, ik had zoiets zelf nooit kunnen verzinnen.
Wat een geweldig plan: wollen handschoenen voor broeder Odo, maar dan zonder vingertoppen, zodat zijn handen in de winter warm blijven en hij toch zijn vingers goed kan gebruiken voor alle priegelige klusjes die hij moet doen. Daar ben ik de heilige Leonardus heel dankbaar voor.
Hoe kom ik aan warme wol? Wij hebben zelf geen schapen. Gelukkig hebben we wel meer dan genoeg wede om de handschoenen voor broeder Odo blauw te kleuren. Hemelsblauw, dat zal hij mooi vinden. Als ik bedenk dat ik ze op zijn naamdag zal geven, realiseer ik me dat ik geen flauw idee heb wanneer zijn naamdag valt. Ik ken geen heilige die Odo heet, dat moet ik hem toch eens vragen.
4
Er is een mooie weg door de velden naar de stad, maar de kortste route is gewoon terug langs de Somme, dan ben ik in een kwartier thuis. Even voorbij het huisje van broeder Odo, dicht bij de stadspoort, ligt de smidse. Zijn woning met de vuurbak en het koelwaterbassin is net buiten Amiens gebouwd, aan de rand van de rivier, in verband met brandgevaar. Simon Faber, de smid, heeft het waterrad dat de blaasbalg aandrijft al stilgezet en is aan het opruimen. Als ik niet opschiet kom ik te laat op de markt.
Onze smid, wiens lijf zo taai en sterk is als een os, heeft een levendige geest. Hij kan goed moppen vertellen en verzint altijd weer nieuwe. Ik groet hem in het voorbijgaan, trek mijn mantel strakker om mij heen en stap stevig door. Ik heb nu geen tijd voor zijn grapjes, ik wil naar de markt om nog net wat vis te kopen.
“Ja koud hè, Kaatje,” roept Simon mij na. “Kouwe dagen geven jicht en andere plagen,” lacht hij. Die smid, hoe verzint hij het! Toen het laatst zo regende, zei hij tegen iedereen die het maar horen wilde: “Valt er op mijn naamdag regen, dan valt mij dat vies tegen.” Zulke gezegdes bestaan helemaal niet, maar uit zijn mond klinken ze zo grappig dat iedereen wel in de lach moet schieten. Zijn zonnige humeur werkt altijd heel aanstekelijk.
Ik ben bijna bij de stadspoort als ik hem nog achter mij hoor roepen: “Oh Kaat, ik heb je vaders beitels en waterpas klaar liggen, je kunt ze morgen komen halen.” Ik steek mijn hand op ten teken dat ik het gehoord heb en schiet de poort in. Het is al bijna donker als ik me door de smalle straatjes van de benedenstad wurm naar het plein waar overdag de markt is. Maar ik ben te laat, er is bijna niemand meer, zeker geen vis. Alleen koopman Samo zet nog de laatste manden met noten en ingemaakte groenten op de kar, maar van hem heb ik niets nodig. Voor die vis zal ik morgen terug moeten.
Onverricht ter zake loop ik door de Weverstraat, sla de hoek om en ben thuis. De kamer is leeg, kil en donker. Vader is er niet. Ik maak wat warme pap voor mezelf en eet het in mijn eentje op bij het schijnsel van de gloeiende sintels in het fornuis. Daarna spoel ik alles meteen af, anders koekt de pap zo aan. Het schone bord zet ik rechtop tegen de muur op de bordenplank, waar het hoort, alle borden netjes op een rijtje naast elkaar met hun mooi beschilderde kant naar voren. Daar houdt vader van en ik kijk er ook graag naar. Het zijn net schilderijtjes. De houten lepel hang ik met enige moeite in het lepelrek erboven; het is te donker om het gaatje te zien, maar ik heb geen zin om de olielamp aan te steken en na even tasten lukt het wel. Wat zal ik doen? Ik besluit om niet de hele avond in mijn eentje te blijven zitten kniezen, maar naar de bouwplaats te gaan en het gezelschap van de werkmannen op te zoeken. Zou vader nog erg boos zijn?
Het is buiten inmiddels behoorlijk donker. De maan staat scherp als een nagelrandje aan de hemel. Hier en daar zijn wat sterren te zien. Het is lastig om niet over de loslopende kippen of varkens te struikelen, en onmogelijk om niet in hun poep of andere viezigheid te stappen. Overdag kun je nog opzij springen als iemand vanuit zijn raam de piespot leegkiept, maar nu kan ik alleen hopen dat wat ik onder mijn laarzen voel glibberen gewoon de modderige straat is.
Alleen de hoofdweg, de weg van de markt naar de belangrijkste stadspoort, is geplaveid, zodat de karren niet blijven steken met hun zware vracht. Maar daar kom ik niet langs, de snelste route is binnendoor. Gelukkig kan ik die weg dromen en is het niet ver. Ik moet alleen aan de wachter vragen of hij even de ketting voor mij wil losmaken. ’s Avonds wordt de straat naast de nieuwe kathedraal versperd om gespuis buiten te houden.
De wachter herkent me. Hij haalt de zware ijzeren ketting van de haak die Simon de smid een paar jaar geleden op ooghoogte in de eerste muur van de nieuwe kathedraal heeft gemaakt, en laat mij door. “Goede nacht,” knikt hij me toe. “Goede wacht,” groet ik terug. Onze stemmen weerkaatsen tegen de witte kalksteen.
Op de bouwplaats zitten verschillende groepjes mannen rond aangestoken vuurkorven. Ze doen spelletjes en vertellen elkaar sterke verhalen. Achter de luiken van de loodsen van de glasschilders en timmerlieden brandt licht. Uit de hoek van de mortelmengers hoor ik bulderend gelach. Daar is de smid deze avond zeker aangeschoven.
Zelf open ik de deur van de grootste bouwhut, de werkplaats van de beeldhouwers, omdat ik vermoed dat vader daar te vinden zal zijn. Hier schuiven de steenhouwers en metselaars ’s avonds ook vaak aan. Het is er gezellig druk. Op een lange tafel staan waskaarsen en bekers dunbier. Daaromheen zitten de mannen op houten banken ingespannen te luisteren naar een onbekende man die naast vader zit en het hoogste woord voert. Leuk, we hebben bezoek!
Vader ziet mij en roept “Hé Cathrijntje, kom binnen en schuif aan.” Gelukkig, vader noemde me bij mijn koosnaampje, dat betekent dat hij niet meer boos is. Ik kijk rond of ik een plaatsje zie. Als mijn oog op Jehanne valt, springt mijn hart op. Hij is niet ontslagen. Ik zwaai naar hem en krijg een dikke knipoog terug. Maar hij zit in de verste hoek en daar is geen plek meer om te zitten. Thomas de Cormont wenkt me. Hij en zijn zoon schuiven een stukje op en ik laat me op de vrijgekomen plaats neerploffen. Thomas drukt me een beker dunbier in de hand en ik kijk hem dankbaar aan.
Dan pas merk ik hoe moe ik ben. Mijn handen zijn zwaar van het werken en mijn gezicht is rozig van de buitenlucht. Vanuit de diepte van mijn lijf welt er een gaap op. Geschrokken sla ik snel een hand voor m’n mond, straks vliegt de duivel naar binnen! Als het gevaar geweken is, nestel ik mij behaaglijk op de bank tegen het warme lichaam van Thomas de meestermetselaar aan. Vanavond hoef ik verder niks en ik neem tevreden nog een slok dunbier.
Vanuit mijn hoekje kan ik op mijn gemak de bezoeker gadeslaan. Hij draagt – net als de meeste mannen in de bouwhut – een lang wollen hemd, om zijn middel bijeengegespt door een dunne leren riem en kousen tot net boven zijn knieën. Aan zijn spraak te horen komt hij uit de buurt, maar hij heeft het over bouwplaatsen ver weg. Er gaan vellen met tekeningen rond die hij daar heeft gemaakt. De nieuwste uitvindingen van andere bouwmeesters staan erop, allerlei timmermanswerk, hefboomtechnieken en zaagmachines. Vader kijkt er geïnteresseerd naar. Hij wil altijd bijleren. Met grote belangstelling bestudeert hij de tekeningen van waterspuwers uit Auxerre en hij vraagt honderduit over een bepaald soort vlechtwerk uit Reims. Ik vind de tekeningen van een zwaan en een beer veel mooier.
Er is ook een dier bij dat ik niet ken, met een man ernaast, “leeuwentemmer” staat erbij. Zo’n wild beest heb ik nog nooit gezien. Een beer wel. Als het plenst van de regen en de mannen niet verder kunnen met hun werk, nodigt vader weleens wat vermaak voor hen uit: acrobaten, jongleurs of troubadours. Daar zit soms ook een rondreizende kermisklant tussen, met een beer die hij op zijn achterpoten laat dansen. De mannen vinden het geweldig om te zien en klappen mee op de maat van de muziek. Ik krijg er altijd de kriebels van, want zo’n beer zit vast aan een ketting met een ijzeren ring door zijn neus en dat ziet er pijnlijk uit. Daarom kijk ik meestal liever naar het schattige aapje dat ondertussen rondgaat met de pet en zo een paar shillingen ophaalt. Die aapjes halen de raarste capriolen uit om wat kleingeld los te bedelen en belanden steeds weer met een sierlijke sprong op de schouder van hun begeleider. Dan lach ik me slap.
Wanneer Thomas de Cormont opstaat om de mannen nog wat dunbier in te schenken, buigt Renault, zijn zoon, zich naar me over. “Dat is Villard de Honnecourt,” fluistert hij me toe met een knikje in de richting van de bezoeker. Renault is drie jaar ouder dan ik, maar toch ziet hij mij altijd staan. Zodra hij de kans krijgt, maakt deze lange slungel een praatje met me en meestal probeert hij dan flink indruk te maken, net zoals nu. Zijn armen, die te lang lijken voor zijn lijf, gebaren levendig wanneer hij aan het vertellen is over onze bijzondere gast, die ergens uit een dorpje in de omgeving blijkt te komen en over de hele wereld heeft gezworven, van bouwplaats naar bouwplaats.
“Hij is zelfs in Zwitserland en Hongarije geweest,” vertelt Renault enthousiast. Ik ben inderdaad onder de indruk.
Zijn vader ploft tussen ons in op de bank. “Ook nog een slok?” vraagt hij aan ons allebei tegelijk. Als hij zich voorover buigt om onze bekers bij te vullen, kijkt Renault mij met zijn guitige ogen schalks over de rug van zijn vader aan. Zijn dikke bos bruine krullen danst vrolijk om zijn gezicht. Ik word er warm van. Dan zit zijn vader weer rechtop.
Lang kan ik niet over Renault nadenken. Het gesprek tussen de mannen is in volle gang en ik vang het woord “doornenkroon” op. Dat trekt meteen mijn aandacht. Er is maar één doornenkroon en dat is de kroon die Christus droeg aan het kruis. Onze koning, Lodewijk de negende, heeft hem twee jaar geleden gekocht van keizer Balduin uit Constantinopel die in financiële moeilijkheden verkeerde. Sindsdien is de kroon in processie onderweg naar Frankrijk en er wordt verteld dat de stoet op die hele lange tocht vanaf de Oriënt niet één keer regen heeft gehad. Ook bereiken ons allerlei verhalen over wonderen die langs de route zijn geschied. De doornenkroon van Christus is wel de meest bijzondere reliek die ik mij kan voorstellen en die is nu van ons! Wat een bijzondere genade van God dat hij het Franse volk zo heeft uitverkoren.
“Op Goede Vrijdag van dit jaar kwam de doornenkroon van Christus in een lange stoet ons land binnen en ter hoogte van de stad Troyes nam de koning haar hoogstpersoonlijk plechtig in ontvangst,” vertelt Villard de Honnecourt opgewonden. Hij hoeft zijn stem niet te verheffen, want alle mannen in de bouwhut luisteren ademloos, maar hij kan het niet laten, zo enthousiast is hij over wat hij heeft gezien.
“Daar stond onze koning, die niet voor niets de bijnaam Lodewijk de Heilige heeft gekregen. Hij droeg een eenvoudige robe. Oh, hij zag er niet uit als een bedelaar hoor, dat geenszins. Maar matig als hij is, geheel passend bij de nederige stemming van dat moment, ging onze grote koning bescheiden gekleed en maakte met de doornenkroon in zijn handen blootshoofds en barrevoets een bedevaart naar de kathedraal van Sens.”
De mannen reageren verbaasd. Niet op de beschrijving van de eenvoudige kleding of de blote voeten, want iedereen kent de sobere levenswandel van onze koning en waardeert hem erom. Hun opmerkingen buitelen over elkaar omdat de meest belangrijke reliek van de wereld naar de kleine kathedraal van Sens werd gebracht en niet naar de belangrijke Notre Dame van Parijs.
“Dát is toch de huiskathedraal van de koning?!” roept er een.
“Ja, en ik heb altijd gedacht dat die nog belangrijker was dan Reims,” valt een ander bij. Wanneer een volgende eraan toevoegt dat ze de doornenkroon best hier naartoe hadden kunnen brengen, naar Amiens, omdat wij de mooiste en de grootste kathedraal ter wereld bouwen, zo’n reliek waardig, krijgt dat veel joelende bijval van alle mannen in de bouwhut.
De stemming raakt uitgelaten en de hoogtes van de verschillende kerken worden voor de zoveelste keer op een rijtje gezet. Ik weet er alles van. Er is een wedstrijd gaande en het ziet ernaar uit dat wij hem winnen, daarom is het de favoriete bezigheid van de werklieden om veel en vaak de hoogtes van de verschillende kerken door te nemen.
Parijs is begonnen, meer dan een halve eeuw geleden. In die stad verbleef de koning, in die tijd nog Filip Augustus, het vaakst. Toen de Notre Dame verbouwd werd, maakte men hem 115 voet hoog, dat was in één klap dertig voet hoger dan alle andere kathedralen van het land!
Omdat Chartres dertig jaar daarna het wonder beleefde en het heilige gewaad van de moeder Gods behouden bleef na die verschrikkelijke brand, moesten zij voor Maria wel een nog mooiere en vooral hogere kerk bouwen, dus zij deden er nog een vadem bij. In gedachten spreid ik mijn armen zo wijd mogelijk uit, de afstand van een vadem, dat is ongeveer zes voet. Dus Chartres kwam op 121 voet.
Maar Reims is de kerk waar alle koningen gekroond worden, dus die kon niet achterblijven en de bouwers doen er daar nu nog een schepje bovenop. Zij proberen tot een hoogte van 124 voet te komen.
Amiens is de rijkste stad van het koninkrijk en de bisschop vroeg mijn vader niet alleen maar hoger te gaan dan Parijs, Chartres of Reims, maar de hoogst mogelijke kerk op aarde te bouwen. Daar zijn ze inmiddels al bijna twintig jaar met man en macht mee bezig. Mijn vader, de grote meesterbouwer Robert de Luzarches, heeft gerekend en becijferd dat volgens hem 137 voet het hoogste is dat de mens kan bouwen, dat is dus 42,3 meter.
In Beauvais, een stad zo’n veertig mijl verderop, proberen ze ons zelfs nog te overtreffen en maar liefst 150 voet te halen. Onze bisschop is zenuwachtig dat een andere stad er met de titel “hoogste kathedraal van de wereld” vandoor gaat, maar vader lacht erom, hij zegt dat het echt niet kan wat ze daar in Beauvais proberen.
Het is moeilijk om hoog te bouwen, dat weet ieder kind dat ooit blokken heeft gestapeld. Hoe hoger de toren, hoe wankeler het wordt. Een kathedraal heeft ook nog eens een dak van losse stenen en vangt veel wind van alle kanten.
“Het gebouw van Beauvais zal onder zijn eigen druk bezwijken,” beweert mijn vader. “En,” voegt hij er altijd met een knipoog aan toe, “hoogmoed komt voor de val, bisschop!” Dan bloost Arnoul de la Pierre, de bisschop van Amiens, een beetje, want hij weet dat zijn eigen plan ook hoogmoed is. Zou zijn kathedraal wel blijven staan? Is mijn vader echt zo knap dat hij de druk en de krachten in zo’n gebouw tot op de laatste steen kan berekenen? Dat weet misschien zelfs broeder Odo niet. Alleen de tijd kan het uitwijzen. Zal mijn vader dat nog meemaken? En ik?
In de bouwhut hangt een uitgelaten stemming. Villard de Honnecourt blijkt erg onder de indruk te zijn van onze kathedraal. Hij vindt het niet alleen de hoogste, maar ook de mooiste! Nergens heeft hij dunnere muren en rankere pilaren gezien. “Houdt dat wel?” wil hij weten. Mijn vader begint een verhaal over luchtbogen en vliegende steunberen. Grappig genoeg gebruikt hij hetzelfde voorbeeld tegenover onze eerbiedwaardige gast als toen hij het mij als zesjarig kind uitlegde: hij liet me toen staan met mijn beide voeten tegen elkaar aan en duwde mij zomaar om. Daarna hielp hij mij overeind en liet me mijn twee voeten ver uit elkaar zetten. Ik stond op deze manier veel steviger op het moment dat hij me opnieuw probeerde om te duwen. Sindsdien weet ik dat één enkele pilaar, hoe dik ook, veel wankeler is dan twee dunne.
Vader legt inmiddels aan onze gast uit dat de bouw hierdoor ook nog eens veel goedkoper wordt, want het kost minder stenen en juist stenen zijn heel duur, vooral het transport vanuit de steengroeven naar de bouwplaats.
De bezoeker is verrukt over hoe licht de kathedraal wordt: “Zoveel ramen, hoe bestaat het?!” Natuurlijk vertelt mijn vader meteen dat hij de hele westgevel open had willen maken, maar dat er van de bisschop zo nodig een rij met beelden van koningen moest komen. Volgens meneer De Honnecourt hebben wij ook zonder de westgevel veruit de meeste ramen van iedereen en hij vindt het prachtig.
Ook over de Mariakapel, waar op de bouwplaats net een begin mee is gemaakt, laat onze bezoeker zich lovend uit. Volgens hem wordt de kapel uitzonderlijk mooi en origineel! Als vader een stuk perkament tevoorschijn haalt met een tekening van de uiteindelijke kathedraal om hem te laten zien hoe de Mariakapel zal worden, zie ik aan zijn gezicht dat onze reiziger zoiets nog nooit eerder is tegengekomen. Met open mond staart hij naar het bouwplan. Voor mij is het heel gewoon om vader en meester de Cormont het perkamenten vel te zien bestuderen, maar ik begrijp dat de meeste andere bouwers alleen een plan in hun hoofd hebben, misschien omdat perkament erg duur is. Als er dan halverwege een project een andere bouwmeester komt, maakt die voor zichzelf een nieuw plan en bouwt in een andere stijl verder. Wat slim van vader om vooraf een tekening te maken! Ik word steeds trotser op hem en op de kathedraal die hij bouwt.
De mannen zitten op te scheppen. Volgens de rooie Jacobus, wiens witte huid door de lentezon weer de eerste sproeten begint te vertonen, zijn er in de afgelopen eeuw in ons land tientallen kathedralen, honderden kloosters en abdijkerken en duizenden kapellen gebouwd. Collart, met bovenarmspieren als gevlochten touwen, doet er nog een schepje bovenop: “Er zijn in het hele kroondomein van onze koning meer stenen vervoerd dan voor alle tempels en pyramides van Egypte bij elkaar.” Ik schiet in de lach, maar Gérard en Twan, de tweeling die naast hem zit, knikken instemmend, dus misschien is het wel waar. Ik vind het een leuk idee.
Dan gaat het over de snelheid waarmee tegenwoordig gebouwd kan worden. Nog niet zo lang geleden lag in de winter de hele bouw stil en werden de werkers naar huis gestuurd omdat de metselspecie bevroor. Nog altijd worden de muren tijdens de koude wintermaanden ingepakt met een mengsel van stro en koeienpoep, maar sinds kort maakt vader gebruik van de nieuwste uitvinding: bouwhutten, zodat in ieder geval de steenhouwers, de beeldhouwers en de glasschilders gedurende de hele winter in een warme hut verder kunnen werken. De bouw kan nu veel sneller, daar is iedereen erg tevreden over.
Meteen doen de mannen weer een wedstrijdje. Ze vragen zich af welke van de kathedralen in Frankrijk het hardst opschiet. Ik denk dat het Raynard is die oppert dat vader vast de snelste is: “want jij hebt de meeste tijd nu jij geen vrouw meer hebt!” Bulderend gelach is zijn deel, maar mij treffen de woorden als een dolksteek. Ze hameren na in mijn kop: “nu jij geen vrouw meer hebt… nu jij geen vrouw meer hebt.”
Het is alsof ik door de bliksem ben getroffen. Mijn vader heeft geen vrouw meer. Zo heb ik het nog nooit gezien! Ik zag mijzelf als een kind zonder moeder. Ik was boos omdat ik het zonder lieve zorgzame moeder moest stellen en vond dat mijn vader dat moest goedmaken door mij extra aandacht te geven. Al die tijd heb ik er niet bij stilgestaan dat hij net zo goed iemand is kwijtgeraakt. Zou vader daarom zo hard werken? Omdat hij mijn moeder mist en verdriet heeft? En daar ben ik al die jaren boos om geweest!
Arme vader, nu ik het zo bekijk, begrijp ik dat het best zwaar voor hem geweest zal zijn. Hij verloor zijn vrouw en bleef met een klein baby’tje achter, waar hij in zijn eentje voor moest zorgen, terwijl hij ondertussen zo’n groot verdriet te verwerken had. Ik kan me indenken wat een schok dat geweest moet zijn, het kwam volkomen onverwacht, want moeder was jong en gezond. Vader praat er niet vaak over. Eerlijk gezegd heb ik er ook nooit echt naar gevraagd. Misschien moet ik dat eens doen. Zondag, na de kerkdienst, bij een glas wijn? Op de dag des Heren hoeft hij niet te werken. Voordat hij ’s middags bezoekjes gaat afleggen, zitten we dan vaak samen thuis aan tafel. Dat is het fijnste uurtje van de week, al vertelt vader mij meestal alleen wat er in het huishouden moet gebeuren. Zal ik amandelkoekjes maken?
Het gesprek in de hut gaat inmiddels over de bouwgeschiedenis van onze nieuwe kathedraal. Dat verhaal kan ik wel dromen. Ik weet dat vader als meestersteenhouwer werkte in een bouwhut bij Parijs toen er in het jaar 1218 hier in Amiens een brand uitbrak die de oude kerk verwoestte. De toenmalige bisschop besloot een nieuwe kerk te laten bouwen, de mooiste en hoogste kathedraal die iemand zich kon indenken. Hij zocht daarvoor de beste bouwmeester en kwam uit bij mijn vader. Al heeft die arme bisschop de bouw nooit meegemaakt, want hij stierf vrij snel daarna. Dat is inmiddels 20 jaar geleden. Vader kwam naar Amiens en begon het puinruimen te coördineren. Daarna zorgde hij voor een fundering van 12 voet diep. Dat is een gat van drie keer ons huis op elkaar gestapeld, gevuld met stenen!
In zijn eerste week hier in Amiens ontmoette hij een meisje, Marie-Jeanne. Ze was pas 18, mijn vader al 25, maar ze was zo mooi dat hij op slag verliefd op haar werd. Twee jaar later, toen de eerste steen van de kathedraal gelegd werd, trouwden ze. Die dag was er dubbel feest: een nieuwe bisschop zegende de kathedraal én hun huwelijkse verbintenis. Wat zal vader gelukkig zijn geweest! Daar heeft hij het ook nooit over. Wel weet ik dat ze graag een kindje wilden, maar dat het niet lukte. De dokter begreep het niet, mijn moeder was tenslotte jong en gezond, ze moesten maar geduld hebben. Het heeft een paar jaar geduurd voordat ik geboren werd, ergens halverwege de maand november van het jaar 1223. De precieze dag weet ik eigenlijk niet, want ik ben pas dagen later, op Sint Catharina, gedoopt. Meestal word je de dag na je geboorte gedoopt, maar omdat mijn moeder die dag is overleden, ligt mijn naamdag later en… …. …. . Ik hap naar lucht. In één klap staan mijn gedachten stil. Het is net alsof iemand een stok in de raderen van mijn bovenkamer heeft gestoken. Het besef treft me als een slag in mijn gezicht: mijn moeder is de dag na mijn geboorte overleden. Ik ken dit verhaal al mijn hele leven. Ik kan het wel dromen. Het is als een vaste formule in mijn hoofd geëtst. Altijd lopen de zinnen via hetzelfde pad met dezelfde woorden, maar nooit eerder zag ik een verband tussen die twee gebeurtenissen. Misschien omdat ik te jong was en niet wist wat doodgaan betekende. Ik heb altijd gedacht dat mijn moeder was weggegaan en ik was boos omdat ze mij had verlaten. Maar nu, hier, op de harde bank in de bouwhut, te midden van al die vrolijke mannen, plotseling, zomaar opeens, realiseer ik me de waarheid: mijn moeder is overleden omdat ik de dag ervoor was geboren. Dat is toch zo helder als een hemel op een zomerdag, waarom heb ik dat nooit eerder gezien? Ik weet al een tijdje dat baby’s uit de buik van hun moeder komen, dat heeft de buurvrouw mij verteld toen het mij voor het eerst naar de wijze der vrouwen verging. Waarom is mij toen niets gaan dagen?
Ik zit verstijfd op mijn bank. Mijn maag krimpt ineen. In mijn darmen zit een knoop die zichzelf strak trekt. De tekeningen van Villard de Honnecourt die nog steeds voorbijkomen, geef ik door zonder ernaar te kijken. Zelfs als ik Thomas de Cormont tegen zijn zoon hoor mompelen dat de zaagmachine zoals hij hier getekend staat nooit kan werken, kijk ik niet op of om. Het interesseert me niet. De stemmen van de mannen in de bouwhut glijden langs me heen. Ik hoor niets. Het is alsof ik diep onder water zit, op de bodem van de Somme. Ik voel me verdoofd, totaal in de war en wil niet meer nadenken, maar het moet wel, het gaat vanzelf, steeds opnieuw: ik werd geboren en daarom is mijn moeder overleden. Mijn gedachten draaien inmiddels op topsnelheid, telkens hetzelfde rondje, als de schijf van de pottenbakker. Mijn moeder was jong en gezond, jong en gezond… Er is maar één conclusie. Het raakt me tot in mijn diepste kern, het doorboort mijn ziel en scheurt mijn hart uiteen: als ik er niet was geweest, zou mijn moeder nog leven!
Dan wordt alles zwart en weet ik niets meer.
5
De volgende dag word ik wakker met een hoofd vol natte vlaswol. Ik lig in mijn eigen bed, maar weet niet hoe ik daar gekomen ben. Het akelige gevoel van gisteravond drukt zwaar op mijn borst.
Het is nog vroeg. Buiten kondigen vogels het ontwaken van de dag aan. In deze tijd van het jaar komen er iedere morgen meer vogels terug van hun winterverblijf en wordt het concert prachtiger. Vandaag kan ik er niet van genieten, het vrolijke geluid doet pijn aan mijn oren.
Ik wil niet nadenken, niet aan dat erge dat mijn maag verkrampt en mijn hele lijf verlamd. Ik moet aan iets anders denken, snel, om het buiten me te houden, ver weg. Aan de andere kant van de gesloten luiken ontwaakt de stad. Voor mijn geestesoog roep ik het beeld op dat ik al zo vaak heb gezien: de bouwplaats die aan een nieuwe dag begint. Vanuit alle hoeken ontstaat er tegelijkertijd beweging. De vaklui komen uit hun hutten, de dagloners staan op waar ze zich de avond tevoren onder de blote hemel te rusten hebben gelegd. Het is nog flink koud ’s nachts, hopelijk hebben ze een stal gevonden of een wagen om beschutting onder te zoeken. Ze slapen met al hun kleren aan, dus ze kunnen meteen aan de slag. Eerst vormen de werklieden een stille optocht, hun gezichten gericht naar het oosten waar de zon waarschijnlijk inmiddels haar eerste stralen vertoont. Ze lopen in processie achter de monnik aan die hen voorgaat in het ochtendgebed. Ja, daar hoor ik in de verte al het zachte zingen van diepe warme mannenstemmen, zoals iedere morgen. Maar dit is niet als iedere morgen, mijn wereld is veranderd… niet aan denken. Niet doen.
Buiten is het zingen verstomd. Terwijl de orders van de dag worden gegeven, kauwen de mannen hun ontbijt. Het is niet veel, een homp roggebrood, een stuk fruit. Maar ze klagen niet, ze verdienen goed. Ze krijgen een brood, een maat bonen en een sou per werkdag. Dan gaan ze aan de slag en opnieuw zingen ze, bij de eeuwige muziek van de zware hamerslagen op steen. Gelukkig, de orders op de bouwplaats zijn gegeven, dat is de taak van mijn vader. Nu hoef ik hem niet onder ogen te komen. Dat zou ik niet kunnen, niet met wat ik nu weet. Daarom schrik ik als vader opeens zijn hoofd om de rand van de bedstee steekt. “Gaat het weer een beetje?” Ik knik. Ik kan geen woord uitbrengen. Blijkbaar heeft hij de orders van de dag aan meester de Cormont overgelaten. Dat doet vader niet snel.
Hij duwt me een beker in de handen. “Hier heb je wat kamillethee, dat werkt rustgevend. Je hebt zo diep geslapen, ik kon je gisteravond niet wakker krijgen. Misschien heb je een griepje onder de leden. Blijf vandaag maar lekker onder de wol en rust wat uit. Ik moet naar de bouwplaats, ze wachten op me, maar ik zal zien of ik vanavond wat eerder weg kan.” Hij geeft me een kus op mijn voorhoofd en weg is hij, de kamer uit. De voordeur slaat achter hem dicht. Tranen springen in mijn ogen, mijn keel wordt dichtgeknepen. Dat hij toch zo lief kan zijn voor mij. Weet hij dan niet dat het mijn schuld is dat zijn vrouw niet meer leeft? Als ik niet was geboren…
De gedachte is ondraaglijk en ik vlucht mijn bed uit. Ik sla mijn mantel om, schiet in mijn laarzen en ren naar de deur. Weg hier, ik krijg toch geen hap door mijn keel. Als ik de voordeur achter me dichttrek, blijf ik vertwijfeld staan. Het liefst wil ik zo snel mogelijk naar broeder Odo, ik moet hier met iemand over praten. Maar er liggen nog veel taken op me te wachten en ik besluit dat ik die eerst zal doen, ze zullen mijn gedachten afleiden.
Dus sla ik linksaf, naar de benedenstad. Ik loop zo snel ik kan en houd mijn ogen strak naar beneden gericht. Ik wil nu niemand tegenkomen. Eerst ga ik naar de markt, voor vis. Koopman Samo trekt net de laatste volle manden van zijn kar. Hij zwaait naar me, maar ik doe alsof ik hem niet gezien heb en duik snel weg achter een paar marskramers. Het is druk op de markt. Er lopen dienstertjes en waterdragers, voerlui en venters, allemaal op zoek naar iets van hun gading. Bij de boterkraam is het druk, de koeien geven weer melk en er is niets lekkerder dan versgekarnde boter. Ik wurm me tussen de menigte door. Onder de platanen staan acrobaten en jongleurs hun kunsten te vertonen aan een uitgelaten publiek. Meestal lach ik hartelijk mee om hun grappen en grollen, maar vandaag gun ik mezelf geen tijd, ik wil door.
De visvrouw, die gisteravond naar huis was, heeft alles al uitgestald. Een paar manden vol snoek, karper, paling en forel. Normaal zoek ik een goed exemplaar uit en onderhandel over de prijs. Nu niet. Ik koop een middelgrote zeebaars en schiet de Kuipersstraat in, ontwijk een bedelaar en klop aan bij Mechteld de wasvrouw. Nog voordat ze “binnen” heeft geroepen, duw ik de deur open. Op de grond midden in het kleine bedompte kamertje zit Janske te spelen. De manden met schone was staan allemaal bij elkaar in een hoek. Mechteld richt zich op van de dampende tobbe en droogt haar rode gerimpelde handen af aan haar schort. Ze wil mij net een sappige roddel vertellen. Mechteld komt bij zoveel mensen over de vloer om de was te halen, dat zij altijd de laatste nieuwtjes weet. “Geen tijd,” roep ik, gris onze eigen mand mee en ren naar buiten. Achter mij zet de kleine Janske het op een brullen. Zij is ook zo gewend dat ik even met haar speel. Deze morgen kan ik het niet opbrengen om in dezelfde ruimte te zijn als een moeder met haar kind. De geboorte van Janske is blijkbaar helemaal goed gegaan, terwijl Mechteld toch echt niet jong en gezond is! Ze is dik en loopt altijd te puffen. Haar longen piepen als een ouwe kar, omdat ze alle dagen boven de tobbe hangt. Waarom is het bij mijn moeder dan niet goed gegaan?
Ik ben nog niet klaar met mijn klussen, maar ik breng eerst die zware wasmand naar huis. In de ton onder de grond, waar ik de vis in leg, omdat-ie dan vers en koel blijft, vind ik nog een gerimpelde pastinaak. Ik neem hem mee als verlaat ontbijt. Eerst dacht ik dat het een oude bruingeworden winterpeen was, maar nu ik een hap neem, zie ik dat hij van binnen wit is en proef de scherpe smaak als van radijsjes, wat extra bitter is als je zoete wortel verwacht. Het doet me niets. Ik haast me verder en besluit de brede geplaveide Sint Lupusstraat te nemen, dan kan ik lekker opschieten.
Bij de kade van de leerlooiers sla ik rechtsaf. Hier werken alle leerlooiers van de stad op een rijtje naast elkaar. Aan de Somme ligt verderop ook de smidse, waar ik het gereedschap van vader moet halen. Langs het water hangen huiden te drogen. Het stinkt hier altijd verschrikkelijk naar het looizuur waarmee ze zijn bewerkt. De sterke geur vermengt zich in mijn mond met de scherpe smaak van de pastinaak, maar vandaag is het net alsof niets daarvan mij deert. Ik concentreer mij op het volgende doel en de rest glijdt van mij af als water van een eend.
In de smidse is Simon Faber druk in de weer. Hij haalt met een tang een hoefijzer uit het vuur, legt het roodgloeiende kromme gevaarte op een aambeeld en slaat erop met zijn hamer. Het oorverdovende lawaai van ijzer op ijzer begroet mij. Een regen van vonken spat naar alle kanten. Hoewel het buiten koud is, ziet de smid er bezweet uit. Door het vuur en de zware arbeid lopen de straaltjes langs zijn gezicht. Zijn vieze beroete kleren plakken aan zijn lijf. Als hij mij ziet, gooit hij het hoefijzer naast zich in een ton met koud water om af te koelen. Het water sist en dampt.
“Goeiemorgen mijn jongejuffrouw Kaatje,” begroet de smid mij hartelijk, terwijl hij zijn leren schort afdoet. Ik knik hem toe. “Jij komt de instrumenten van je vader halen. Wacht, dan zal ik ze pakken.” Hij gaat zijn huisje binnen en komt terug met een bundeltje gereedschap, gewikkeld in een oude linnen doek. “Nou, ze zijn goed gelukt hoor, je vader zal tevreden zijn,” zegt hij en legt het pakketje in mijn handen.
Ik wil me omdraaien en weglopen als hij me tegenhoudt. “Hé Kaat, ken je dat verhaal al van de koning en de bedelaar?” Ik blijf staan en schud bedremmeld mijn hoofd. Wat kan ik anders doen? Boven onze hoofden krast een uil. Het is klaarlichte dag, maar ik kijk niet op om te zien of het echt een uil is, die toch alleen in de schemering vliegen? Simon gaat breeduit voor mij staan, pakt zijn brood, scheurt er een flinke homp af en houdt het mij voor. Weer schud ik mijn hoofd, volgens mij heb ik al die tijd nog niets gezegd, maar de smid merkt het niet. Hij neemt smakelijk een hap en begint te vertellen. Normaal wil ik zijn grappen altijd horen, dus hoe kan hij weten dat het nu anders is?
“Er was eens een koning die alles had. Hij keek om zich heen naar zijn rijkdom en zijn land en was zeer gelukkig. ‘Het leven is goed’, sprak hij hardop. Een bedelaar die dat hoorde, daagde hem uit. ‘Neem me niet kwalijk, koninklijke hoogheid, maar u heeft makkelijk praten met al uw geld en goed,’ zei de bedelaar, ‘zou u er ook nog zo over denken als u zo arm was als ik?’ De verraste koning dacht even na en nam toen de uitdaging aan. Hij liet zijn kasteel en zijn goud achter en ging, zonder zelfs ook maar ergens afscheid van te nemen, met de bedelaar op reis. Ze liepen de hele dag. Het was warm en ze hadden niets te drinken, maar de koning klaagde niet. Aan het eind van de dag haalde hij zelfs opgelucht adem en zei: ‘Bedankt bedelaar, dat je mij hebt meegenomen. Ik vond het heerlijk, met iedere stap werd ik lichter. Geen seconde heb ik terugverlangd naar mijn kasteel, naar mijn munten of sieraden, naar de paardenstallen of de valkenjacht. Wat is het geweldig om vrij te zijn en geen verplichtingen te hebben. Het leven is nog mooier zo!’ Opeens verbleekte de bedelaar, ‘we moeten terug’, riep hij, ‘ik ben mijn bedelnap vergeten!’ “
Simon de smid barst in lachen uit. “Goeie mop he?” zegt hij. Ik kijk hem zo stom aan dat hij denkt dat ik de grap niet snap. “De koning had nergens last van, die liet alles zo achter, maar de bedelaar was gehecht aan het enige bezit dat hij had, zijn nap, dat is toch grappig?!”
Ik knik, maar ik kan het niet volgen, het interesseert me niet. Het lijkt alsof ik achter een dikke muur zit en de geluiden om mij heen klinken dof en ver. Ik kan ze niet vangen en nergens aan vastmaken in mezelf.
“Ach, misschien heb je gelijk en is het toch niet zo leuk als ik dacht,” geeft Simon de smid toe. Ik draai me om en loop weg. “Kom morgen maar langs, juffertje, dan heb ik een nieuwe voor je verzonnen,” hoor ik nog achter me roepen. Die smid, die laat door niets zijn goede humeur verpesten, maar hij heeft waarschijnlijk ook niets om zich rot over te voelen.
Even verderop kan ik het huisje van broeder Odo al zien liggen, maar ik moet eerst nog het gereedschap naar vader brengen. Daarna kan ik eindelijk naar de broeder, spreek ik mezelf moed in als ik door de poort de stad binnenloop. Liever zou ik vader vandaag helemaal niet meer zien, dus ga ik op de bouwplaats op zoek naar Thomas de Cormont. De eerste die ik tegenkom is diens zoon Renault. Hij is in de werkplaats en is net bezig de instrumenten te controleren. Precies de juiste persoon om het bundeltje aan af te geven.
Renault is blij verrast als hij mij ziet. Zijn ogen glimmen en ik krijg een dikke knipoog. Even maakt mijn hart een sprongetje, maar dan zorg ik dat ik snel weg ben. Alsof ik mezelf vandaag geen pleziertjes gun. Wat denk ik toch een gekke dingen! Ik moet stoppen met denken, maar het lukt niet. Je kunt niet nergens aan denken en het is nog moeilijker om aan één ding niet te denken, want dat ene schreeuwt in je gezicht en slaat je om de oren.
Als ik volledig in gedachten verder snel, bots ik aan de rand van de bouwplaats, juist waar het rustiger wordt, tegen iemand op. Het is Jehanne. Zijn kleren zitten onder de steengruis. “Ik heb je gezocht,” fluistert hij me toe, zijn gezicht dicht bij het mijne, zijn ogen spieden van links naar rechts om te zien of niemand ons opmerkt. “Ik ga haar begraven en ik dacht, omdat jij ook van haar houdt, dat je misschien ook afscheid wou nemen.” Eerst kan ik hem niet volgen, ik kom uit een andere wereld, maar dan begint het me te dagen: het gaat over de lachende engel. Wat gek, gisteren was dit beeld voor mij nog het belangrijkste op aarde, maar in de tijd van één dag is alles veranderd.
Even twijfel ik, maar ik begrijp wel dat ik Jehanne niet in de steek kan laten. “Goed,” zeg ik en geef hem een arm, omdat ik denk dat we meteen zullen gaan, maar Jehanne moet nog werken.
“Morgen na de kerkdienst?” vraagt hij. Weer twijfel ik, na de dienst heb ik eigenlijk altijd een afspraak met mijn vader, iedere zondag het fijnste uurtje van de week. Maar eerlijk gezegd moet ik daar nu niet aan denken, dus stem ik toe.
“Fijn Cathrine! Dan zie ik je zondag na de dienst hier, precies op deze plek.” Jehanne kijkt me dankbaar aan en trekt dan een sprintje over de bouwplaats, terug naar de hut van de beeldhouwers. Ik zie zijn lange gespierde lijf en de blonde haren die onder zijn kapje uitsteken. Jehanne is een stuk ouder dan ik, hij is de twintig allang gepasseerd. Toch voel ik me met hem verbonden, en hij met mij, dat weet ik zeker. Die gedachte troost me.
Als ik het pad naar de rivier weer terugloop, naar het huisje van broeder Odo, moet ik lachen van opluchting bij de gedachte dat Jehanne weer aan het werk is. Hij is gewoon een nieuw beeld aan het maken en heeft zich niet uit het veld laten slaan. Ik ben reuze benieuwd wat er uit zijn handen zal komen en neem me voor van de week een keer bij hem te gaan kijken. Het is misschien beter als ik een smoes verzin voor morgen na de kerkdienst: vader zal het vast niet goedvinden dat we de lachende engel officieel gaan begraven.
Hoewel, alle stenen die voor het huis van God worden gemaakt, zijn heilig. Broeder Odo heeft weleens verteld dat er tijden zijn geweest dat men het hele bouwproces stil legde als er een belangrijke steen kapot was gegaan. Die steen werd dan in een zwarte doek in processie van het terrein afgedragen en onder gebeden in een graf gelegd. De schuldige moest boete doen door uit de steengroeve een nieuwe steen te hakken. De hele nacht werkte hij door om een nieuwe steen te vervaardigen. Als die paste, was alles vergeven en vergeten. Zo niet, dan werd de schuldige ontslagen.
Vader werkt niet zo. De hele bouwplaats stilleggen kost teveel tijd. En omdat de mannen vroeg sterven, vanwege het steenstof in hun longen, zijn goede steenhouwers schaars. Bovendien vindt vader dat iedereen een fout kan maken. Dus als er bij ons op de bouwplaats een steen sneuvelt, dan wordt de schade van het loon van de schuldige afgetrokken. Een monnik spreekt een gebed uit om de duivel, die eeuwige plaaggeest, te bezweren en verder onheil af te wenden. Daarna gaat iedereen weer gewoon aan de slag. Maar wat ik op mijn geweten heb, vader, hoe kan ik u dat ooit vergoeden? Er bestaan geen groeven voor mensen die kapot zijn gegaan om nieuwe uit te hakken. En er is vast geen gebed dat een monnik kan uitspreken om deze schuld bij mij weg te nemen.
In de verte zie ik het huisje van broeder Odo onder een dreigende groengele onweerslucht en ik zet het op een lopen.
Als ik bij broeder Odo binnenstap, heft hij zijn hand op, ten teken dat ik even niets moet zeggen. Hij is met een moeilijk werkje bezig en houdt zijn ogen strak gericht op het goedje dat hij aan het brouwen is. Vast weer één of andere inktkleur of lijmsoort. Het gaat mij niets aan. Ik nestel me zo stil mogelijk in een hoekje van de kamer en kijk afwezig toe. Terwijl broeder Odo heel precies een aantal afgestreken lepeltjes poeder in een rode vloeistof laat vallen en ondertussen stevig doorroert, bedenk ik wat de juiste zin is om het gesprek te openen. Maar ik kan niets verzinnen.
“Nog even wachten hoor, kleintje, ik moet zorgen dat de wijn niet gaat koken.”
De broeder zegt kleintje tegen me, terwijl ik toch al vijftien ben, maar het deert me niet. Mijn gedachten malen als de ronddraaiende wijn. Hoe zal ik beginnen? Wat zal ik vragen? Ik kan toch moeilijk plompverloren zeggen: lieve broeder Odo, vindt u het ook zo erg dat mijn moeder dood is omdat ik op aarde ben gekomen? Weet u wel hoe schuldig ik ben?!
Op dat moment realiseer me dat broeder Odo vast en zeker zal zeggen dat ik onschuldig ben en ik weet ook dat ik niets met die woorden zal kunnen beginnen, want omdat mijn moeder mij het leven heeft geschonken, is ze zelf overleden, en dat blijft een feit, ook al heb ik het honderd keer niet expres gedaan.
Dus als de broeder zich opricht, zijn vingers aan zijn schort afveegt, mij aankijkt en zegt: “Zo meiske, de inkt is klaar, wat wou jij me zo dringend vragen?” doe ik mijn mond open en met een klap weer dicht. Als ik mijn lippen daarna opnieuw van elkaar doe, hoor ik mijzelf vragen: “Wanneer is uw naamdag? Ik ken geen heilige die Sint Odo heet.”
Broeder Odo lacht innemend. Zijn ogen lijken twee heldere grijsblauwe lichtjes als hij me aankijkt. Wat houd ik toch van deze kale gebogen man, zo tenger en fragiel, maar onder zijn magere ribbenkast klopt een warm hart. In iedere vezel van dit tanige lijf zit nog levenslust en ook al doen zijn handen nog zo’n pijn, hij is altijd in de weer om iets voor iemand anders te maken. “Daar word ik gelukkig van,” beweert hij. Vandaag verzorgt de broeder de inkt voor zijn oude klooster. Omdat hijzelf kopiist was, weet hij als geen ander hoe je van wijn en gemalen sleedoornschors mooi gekleurde inkt kunt maken.
“Sint Odo?” herneemt hij mijn vraag. “Nee, naar een heilige ben ik niet vernoemd, beslist niet. Odo was graaf van Parijs en werd later zelfs even de koning van Frankrijk. En weet je waarom hij koning werd?”
Ik heb geen flauw idee, ik heb nog nooit van ene koning Odo gehoord.
“Hij heeft Parijs tegen de Vikingen verdedigd.”
De Vikingen? Ik zet grote ogen op.
“Ja, ja,” gaat broeder Odo glunderend verder, “hij hield maar liefst acht maanden stand tegen hun beleg. De Odo waarnaar ik genoemd ben, was een echt vechtersbaas! Ha, ha.” De broeder slaat zich op zijn dijen van het lachen. Zelf zou hij nooit een schepsel van God kwaad doen, geen vlieg of mug of spin slaat hij dood. Hij vindt het een reuze mop dat zijn naamgenoot oorlog heeft gevoerd tegen de Vikingen.
“Standhouden tegen de Vikingen was best knap,” vervolgt hij en ik hoor de intonatie van zijn stem serieuzer worden als hij vertelt over de gevaren van deze Deense Noormannen. Zij voeren op grote platte bodems de Noordzee af en het Kanaal in. Zij bestormden de kusten en plunderden het land. Steden en dorpen werden aangevallen en platgebrand. Omdat hun schepen zo ondiep waren, konden ze via de rivieren een heel eind landinwaarts komen. Ze roofden het hele land leeg.
“Zijn ze ook in Amiens geweest?” vraag ik en tot mijn verbijstering bevestigt broeder Odo dat ze zelfs twee keer onze stad hebben aangedaan. “Via de Sommebaai voeren ze zo de rivier op. De eerste keer was in 881 en toen tien jaar later nog eens.” Ik voel kippenvel op allebei mijn armen.
De hele middag vertelt de broeder mij spannende verhalen over Vikingen en ik hang aan zijn lippen. Zo heb ik nooit geweten dat de grotten waar ik weleens met vader ben geweest, een paar mijl boven onze stad, ooit broodnodige schuilplaatsen waren voor de bewoners van Amiens. Als de broeder vertelt over een overleden abt, ene Sint Philibert, verandert de klank van zijn stem opnieuw. Hij klinkt ontroerd, maar het bestaat niet dat hij die abt gekend heeft, want dit speelde allemaal meer dan drie eeuwen geleden!
Ik ga rechtop zitten en luister aandachtig naar het verhaal. Abt Philibert waar broeder Odo het over heeft, woonde op een eiland aan de westkust en overleed vlak voor een inval van de Vikingen. De monniken die bij het klooster hoorden wilden hun lieve abt niet achterlaten. Ze legden het lijk in een kist en namen hem mee naar het vaste land om hem op een veilige plek te begraven en daar een nieuw klooster te stichten. Maar telkens als ze ergens waren, dreigde er opnieuw een aanval van de Vikingen. Veertig jaar hebben de monniken met hun dode abt rondgedwaald door het land. Uiteindelijk gaf Karel de Kale ze een klooster in Tournus, waar ze op 14 mei 875 aankwamen. Ik zie levendig voor me, hoe die mannen met hun zware last jarenlang van plaats naar plaats hebben gezworven en slik. De trouw van de monniken ontroert mij ook. Maar hun verhaal was nog niet ten einde. Zestig jaar later kwamen de Vikingen alsnog en brandden het klooster van Tournus plat.
Plotsklaps barst er een verschrikkelijk noodweer los boven onze hoofden en rukt ons terug uit het verleden. Ik weet zeker dat broeder Odo net zo opgaat in de verhalen als ik, want ik zie hem ook schrikken en knipperen met zijn ogen. Als ik beter had opgelet, had ik misschien nog voor de bui thuis kunnen zijn. Nu zal ik me erin moeten wagen, want het is al bijna etenstijd en ik vermoed dat vader dan naar huis komt om voor mij te zorgen, zoals hij vanmorgen heeft beloofd. Dus sla ik mijn mantel om, groet de broeder en stap dapper zijn huisje uit.
Het hagelt. De ijskoude stenen prikken mij als dennennaalden. Ik zet het op een lopen en probeer zo hard mogelijk te rennen. De lucht is groen, het dondert en bliksemt, er staat een harde wind. “Sint Aegidius sta mij bij,” prevel ik net als alle andere mensen die op dit uur nog buiten zijn. Maar in de stad zoeken alleen straathonden nog angstig een veilig heenkomen. De anderen zagen het noodweer bijtijds aankomen.
Thuis is alles donker, vader is er niet. Hoewel ik hem liever niet onder ogen kom, ben ik toch teleurgesteld. Hij had het beloofd! Hij moest natuurlijk weer overwerken, vast iets dringends dat niet kon wachten. Hij is altijd overal bij nodig. Of zou hij het moeilijk vinden om mij te zien? Werkt hij daarom zo hard en besteedt hij daarom zo weinig tijd aan mij?
Ik dwing mezelf om iets te eten. Geklonterde meelpap die ik bijna laat aanbranden en waarvan ik maar een paar hapjes naar binnen krijg. Gelukkig val ik, ondanks het hevige onweer buiten, in een bewusteloze slaap.
6
De volgende ochtend wekt mijn vader me om naar de kerk te gaan. Ik doe alsof ik nog steeds niet lekker ben en hij gelooft me. Ik kan het nu echt niet verdragen om naar de dienst te gaan. Komt het door mijn schuldgevoel dat ik nu God niet onder ogen durf te komen?
Over een paar weken zal ik moeten biechten, dat moet minstens één keer per jaar. Ik zie er als een berg tegen op. Wat moet ik zeggen? Wat voor boetedoening kan de bisschop hiervoor verzinnen? Ik kan dit nooit meer goedmaken. Niets zal mijn moeder terug tot leven kunnen wekken. Het is geschied, deze schuld is niet meer ongedaan te maken. Hoe moet ik nu verder?
Mijn gevoel zit vast. Ik kan niet huilen. Het verdriet knijpt mijn keel af en verstikt me. Ik lig op de strozak in mijn bedstee te woelen en te draaien tot het tijd is voor mijn afspraak met Jehanne. Ik doe niet mijn mooie zondagse jurk aan, maar mijn oude werkkleren en probeer wat te eten. Na het onweer van gisteren is het weer omgeslagen en er breekt een voorzichtig zonnetje door de wolken.
Aan de rand van de bouwplaats, precies op de afgesproken plek, staat een gebogen gestalte, die gebukt gaat onder een zware last. Als ik dichterbij kom, blijkt het Jehanne. In zijn armen houdt hij een oude lap met brokken steen erin. Alles wat er over is van de engel. Hij drukt de bundel stenen teder tegen zijn borst als was het een pasgeboren baby’tje. Zijn ogen kijken intens verdrietig wanneer hij me groet. Dus sla ik mijn arm om hem heen en samen lopen we, alsof het is afgesproken, in de richting van de Somme.Niemand ziet ons. Simon de smid zit in de kerk en ook broeder Odo is aan het bidden. We schreiden langzaam voort, plechtig en zwijgend. Door mijn jas heen kan ik de warmte van Jehanne’s arm voelen.
Ik bedenk dat vader gelijk had, vandaag zou ik het niet hebben kunnen verdragen om het lachende gezicht van een engel te aanschouwen. En ik moet er niet aan denken dat er beelden van engelen of apostelen zouden hebben gelachen op de dag dat hij moeder moest begraven. Maar ik deel mijn gedachten niet met Jehanne. Voor het eerst sinds de afgelopen dagen is het gepast dat ik niets zeg en slechts in stilte naast hem loop.
Even verderop, een paar honderd meter van het water, staat een grote oude eik. Daarin zit één enkele lijster het hoogste lied te fluiten. We staan stil. De lijster zingt en zingt. Het is alsof het gespikkelde dier alleen voor ons fluit, een afscheidsgroet voor de mooie engel. De zon schijnt zacht op de takken en de jonge loten van de grote oude boom. Naast ons ruist de Somme. Dan is het lied ten einde en de vogel hipt op de grond. Alles straalt een diepe vrede uit. Jehanne kijkt mij aan, zijn ogen nat van ontroering. Hij hoeft niets te zeggen, ik knik hem toe ten teken dat ik het begrepen heb. Dat is zo fijn van Jehanne, we denken vaak precies hetzelfde over de wereld.
Naast mij zet Jehanne een hymne in. Zijn sonore stem draagt tot ver over de rivier. Ik ga achter hem lopen en zing de tweede stem: “De hemel ontvouwt de glorie van God, het uitspansel roemt het werk van Zijn handen”. In een kleine processie van slechts twee mensen lopen we naar de grote oude eik. Daaronder, op de plek die de vogel heeft aangegeven, begint Jehanne al zingend een gat te graven. Voorzichtig, alsof het breken kan, legt hij de bundel stenen in het graf. Zittend zingen we nog een psalm. Jehanne’s stem klinkt breekbaar. Als ik naast me kijk, zie ik dat zijn wangen nat zijn. Dan houd ik het ook niet meer. De afgelopen dagen kon ik mijn tranen niet vinden, ze zaten te diep verstopt, maar als ik het verdriet van mijn vriend naast me zie, barst ik in snikken uit. Vooral als hij me met zijn beide armen stevig omklemt.
Met onze knieën op de vochtige aarde en onze armen om elkaar heengeslagen huilen we samen. Het voelt oneerlijk, want hij denkt dat ik om de engel rouw. Toch kan ik me niet uit zijn warme omhelzing losmaken, ik heb zijn troost juist nu zo nodig. Als het snikken tot bedaren is gekomen, strijkt hij me over mijn haren en fluistert met zijn lippen zo dicht tegen mijn linker oor dat het kriebelt: “Ooit maak ik voor jou een engel met de mooiste lach op aarde, die iedereen versteld zal doen staan, dat beloof ik je, mijn lieve Cathrine.” Zoiets liefs heeft nog nooit iemand tegen mij gezegd. Ik kijk hem dankbaar aan. Dan richten we onze aandacht weer op het open graf.
Samen bedekken we de doek met aarde. Hand voor hand verdwijnen stukjes engel onder de grond. Jehanne begraaft meer dan alleen een goed gelukt beeld, begrijp ik, hij begraaft een droom, een visie. “Wat zou de wereld mooi zijn als God ons niet alleen maar als een strenge rechter zou aankijken, maar ons stralend zou toelachen met ogen die zouden vertellen hoeveel Hij van ons houdt!” heeft hij mij vaak voorgehouden. De jonge beeldhouwer bedoelde het goed.
Ik duw nog een hand aarde naar het gat en zie regenwormen kronkelen. Torretjes, duizendpoten en pissebedden vluchten alle kanten op. Het doet me niets, ik hou er juist van. Grond is geen dode stof, het leeft, de hele bodem is doortrokken van leven. God zal in de komende dagen op ieder plekje van het graf tegelijkertijd gras doen groeien. Dat vind ik altijd zo wonderbaarlijk, dat Hij het orkest van opbloeien in de lente zo harmonieus dirigeert op alle plekken tegelijk. Hoe doet Hij dat toch? Broeder Odo zegt dat de levenskracht van God overal in zit. Dat vind ik wel een enge gedachte, want dan zit Hij ook in de verdroogde pastinaak die ik vanmorgen heb gegeten en dan heb ik dus een stukje God ingeslikt. Zou God echt zo scherp en bitter kunnen smaken?
Naast mij voel ik beweging. Het graf is dicht. Jehanne is opgestaan. Hij heeft zijn hoofddeksel afgenomen en frummelt het fijn tussen zijn vingers. Zijn lange blonde lokken pieken weer alle kanten op. Ik ga naast hem staan. Ernstig spreekt hij het slotgebed uit: “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren”.
Dan draait hij zich abrupt naar mij om. “Bedankt dat je gekomen bent,” zegt hij met herwonnen kracht in zijn stem. “Het is goed zo, ga maar vast, ik blijf nog even hier”. Voor ik iets kan zeggen of doen, wendt Jehanne zich weer naar het graf en gaat op zijn hurken zitten. Ik sta er een beetje onnozel bij, maar doe wat hij zegt en loop weg in de richting van de rivier.
Bij het water kijk ik nog even om. Jehanne heeft zijn handen zegenend op het graf gelegd. De takken van de eikenboom reiken beschermend over hem heen. De vogel is weggevlogen. Aan de stand van de zon kan ik zien dat de middag net begint. Het is zondag, dus ik kan jammer genoeg niet bij broeder Odo langs. Die brengt alle dagen des Heeren biddend door.
De zon schijnt lieflijk op het water. Al staat er toch nog een fris windje, een stevige wandeling zal me goed doen, dus begin ik de Somme te volgen. Ik zet er flink de pas in, de wind blaast de capuchon van mijn hoofd af. Een golf van melancholie spoelt over me heen. Het is net of ik meer achterlaat dan alleen mijn vriend Jehanne en het begraven beeld van een lachende engel, het is alsof ik mijn eigen vrolijke kant onder de aarde heb gestopt.
Ik schrik van mezelf. Hoezo? Wat heb ik toch de laatste dagen? Wat zijn dat voor rare gedachten?! Ik zeg tegen mezelf dat ik er niets aan kan doen dat mijn moeder dood is, dat ik nog een baby was, dat ik het niet expres gedaan heb, maar het helpt niet. Ik ga nog harder lopen. Kwaad stamp ik met mijn laarzen in de modder, in het gras, over akkers en weilanden. Ik weet niet waar ik allemaal gelopen heb, maar het lucht me op; die prachtige natuur, Gods schepping, waar ik een onderdeel van ben. Maar er is ook dat angstige stemmetje, diep in mijn binnenste: ben ik dat nog steeds, ook nu nog?
Ik moet wel erg in gedachten zijn geweest, want opeens sta ik oog in oog met Bomba de schaapherder. Als ik iemand probeer te vermijden op mijn tochten, dan is het wel deze man, die me de rillingen bezorgt. Meestal is het niet zo moeilijk om op tijd een ander pad te kiezen, zijn enorme kudde schapen hoor je al van verre. Maar vandaag heb ik niet opgelet en als ik boven aan het bergpad sta uit te hijgen van de klim, duikt Bomba opeens vanuit de bosjes naast mij op. Zijn ogen, die gloeien als kolen, priemen diep in de mijne.
“Wat een genoegen, Cathrijntje,” zegt hij met een brede grijns. Ik kan zijn slechte adem ruiken. Op zijn lip zit een druppeltje spuug. Ik gruw van die ruige baard boven zijn vettige schapenwollen vest, van zijn hese, raspende stem en de manier waarop hij mijn naam uitspreekt. Ik ben bang voor hem, misschien omdat hij zo’n pikzwarte woeste haardos heeft. In de bijbel heet Christus de goede herder, maar ik kan me niet voorstellen dat hij ook maar een beetje op onze schaapherder lijkt.
Het is onbeleefd om niet te groeten, maar ik kan geen woord uitbrengen en weet niet hoe snel ik langs hem heen moet schieten en aan de andere kant van de hoge heuvel het pad moet vervolgen.
“Tot weerziens, Cathrijntje,” lispelt de schaapherder achter mij. Het is misschien bedoeld als groet, maar zoals hij het uitspreekt, klinkt het eerder als een dreigement.
Gelukkig volgt hij mij niet. Toch probeer ik vaart te houden. Op een lager gelegen weide zie ik de kudde. Ze dragen allemaal nog hun dikke wintervacht en genieten van het malse jonge gras na een lange strenge winter. De honden, Rees en Turpin, zijn goed afgericht, zij houden de kudde bijeen. Het is een fantastisch gezicht om ze aan het werk te zien. Bomba is vast een kundige schaapherder, zijn dieren zien er goed verzorgd uit. Ach, wellicht zou ik zelf ook een beetje vreemd zijn in de omgang als ik dagenlang geen mensen tegenkwam. Hij is waarschijnlijk alleen maar erg eenzaam. Toch durf ik niet dezelfde weg terug te gaan, dus moet ik een enorme omweg maken.
Als ik uren later thuiskom is vader boos op mij, omdat ik niet in bed lig. Ik haal mijn schouders op en jok dat ik frisse lucht nodig had. Snel kruip ik onder de dichtgeweven wollen deken. Zijn boosheid doet me goed, die is haast beter te verdragen dan zijn medeleven.
Wanneer hij me even later een bord soep brengt, doe ik alsof ik slaap. Vader stommelt nog wat in de keuken en een tijdje later hoor ik hem in zijn eigen bedstee kruipen. Binnen vijf minuten snurkt hij, maar dat is niet de reden dat ik nog uren wakker lig.
7
Ik schiet badend in het zweet wakker uit een nachtmerrie. Er zat een monster achter mij aan en ik moest rennen voor mijn leven. Hij gromde woest, had vurige rode ogen en een brede mond die mij ieder moment kon opslokken. Toen hij mij bijna had ingehaald, hoorde ik hem roepen: “Moordenaar! Ik verslind je met huid en haar”. Waarschijnlijk ben ik wakker geworden van mijn eigen gegil.
In de bedstee is het nog donker. Ik lig te rillen van angst en kou. Snel trek ik de losgewoelde deken over me heen ter beschutting. Mijn adem gaat gejaagd op en neer. Ik probeer mezelf te kalmeren door rustiger adem te halen. Het is vroeg in de morgen. Zal ik nog wat proberen te slapen? Maar ik heb geen zin in nog zo’n akelige nachtmerrie.
Ik besluit op te staan en brood te kneden, mijn vaste taakje voor de maandagochtend. De koude lucht in de kamer doet me goed. Er is veel kracht nodig om het meel tot deegballen te kneden en ik ga er stevig tegenaan. Onderwijl spreek ik mezelf toe: dit kan zo echt niet langer, straks word ik nog gek. Moordenaar… ik weet best dat ik mijn moeder niet vermoord heb!
Maar ik kan er niet omheen dat sinds ik er ben, mijn vader het zonder zijn vrouw moet stellen. Dat besef is diep bij mij naar binnen geschoten, het knaagt aan mijn geweten. Eigenlijk is wat ik op mijn geweten heb nog erger. Iemand die dood gaat lijdt maar even en is daarna in het heerlijke eeuwige leven bij God. Maar mijn vaders leven is voor altijd verwoest. Hij stort zich op zijn werk om nergens aan te denken en ik weet inmiddels uit ervaring dat dat toch niet echt helpt. Zo’n gevoel loopt de hele dag met je mee als je eigen schaduw en het jaagt je na tot in je dromen. Ik moet iets doen! Ik moet het goedmaken! Maar hoe??
Vader stapt uit zijn bedstee. Ik kneed en kneed. “Goed zo meisje, lekker vroeg op? Voel je je weer wat beter?”
Hij gaat tegenover mij aan tafel zitten en kijkt naar mijn handen die flink op de meelballen inbeuken. Ik weet niet waar ik de moed vandaan haal, maar opeens hoor ik mezelf vragen: “Hoe was mama?”
Ik schrik er zelf van. Vader zucht. Het klinkt niet geërgerd, eerder vol van verlangen.
“Jouw moeder was de mooiste vrouw van het hele kroondomein,” zegt hij teder. “Ze had prachtige honingbruine haren en een heel fijn gezichtje. Haar amandelkleurige ogen kregen op zomerse dagen leuke groene spikkeltjes. Op zondag, na de kerkdienst in Sint Firmin, liepen we uren hand in hand door de heuvels of gingen picknicken aan de Somme.” Vader begint te zwijmelen. Ik kan er niet goed tegen. Haastig rol ik het deeg in een schone linnen doek en ruk mijn mantel van de haak.
Vader staat verbaasd op: “Ze was niet alleen mooi hoor, ze was ook heel lief. Ze had een goede inborst en zorgde altijd voor de zieken. Ze kookte zelfs maaltijden voor de melaatsen.” Vader gaat maar door met ophemelen. Mij doet het alleen maar meer pijn om te horen hoezeer hij haar heeft liefgehad. Het is duidelijk dat hij haar nog altijd mist. Ik neem niet de tijd om mijn mantel om te slaan, maar snel naar buiten, vader beduusd midden in een zin achterlatend.
Pas buiten prop ik de doeken met ongebakken broodballen in mijn tas en trek de mantel dicht tegen me aan om de vroege ochtendkou buiten te sluiten. Het is maar een klein stukje lopen naar de bakkerij, waar de bakker op deze vroege maandagochtend zijn oven al hoog heeft opgestookt. Ik laat het deeg achter om het later vandaag vers gebakken en knapperig weer op te halen.
Buiten gekomen twijfel ik, want het trekt me niet om terug naar huis te gaan, al zal vader inmiddels wel naar zijn werk zijn. Vandaag verdraag ik de stilte niet om mij heen. Ik moet iets zoeken om mijn gedachten bezig te houden. Daarom besluit ik naar Jehanne te gaan. Die is altijd blij met mijn komst en dan kan ik meteen zien wat hij nu weer voor moois aan het maken is. Het is fijn dat vader hem niet heeft ontslagen! Vader… Moeder… Niet aan denken. Lopen!
Er staat vandaag opnieuw een stevige wind en normaal zou ik dan binnendoor naar de bouwplaats lopen in de beschutting van de huizen, maar ik heb zin om tegen de wind op te boksen en verlaat de stad via de poort aan de zuidkant. Daar wuiven velden vol korenhalmen mij tegemoet. Ze golven en buigen onder de windvlagen, maar ze breken niet. Het koren staat al bijna zo hoog dat de kraaien zich erin kunnen verstoppen. De stevige wandeling doet me goed en ik kom met een leeggewaaid hoofd via de oostelijke stadspoort Amiens weer binnen.
Pal naast de huizen rijzen de duizelingwekkende nieuwe muren van de kathedraal hoog op. Net als alle kerken heeft de kathedraal, gezien vanuit een vogel in de lucht, de vorm van een kruis. De langste arm is klaar, maar voor de drie korte armen moet nog plaats gemaakt worden. Daartoe is de stadsmuur tweehonderd meter naar achteren gezet. Ook de oude kerk van Sint Firmin is steen voor steen verplaatst naar een klein stukje grond tussen de haven en de nieuwe kathedraal, waarnaast hij maar een kleine dwerg lijkt. Op het ogenblik zijn ze bezig het bisschoppelijk paleis te slopen, want zelfs de bisschop moet inleveren! Daarna zal het hospitaal nog moeten wijken, dat is drie jaar geleden besloten, maar de zieken willen niet. En dat allemaal om hier zo’n grote nieuwe kerk te bouwen midden in de stad.
Ik moet nog slechts een klein straatje door en dan sta ik op de bouwplaats, waar het als altijd een drukte van belang is. Verderop is het tikken van de houwers al te horen. Haastig loop ik langs takels en katrollen, passeer mannen met meetlatten en winkelhaken. Het is fris, maar alle beeldhouwers zitten buiten voor hun bouwhut onder een luifel te werken. Dan hebben ze minder last van het steengruis.
Al zwaaiend groet ik Bertrand en Edmer. Naar Raynard kan er vandaag niet meer dan een knikje af, terwijl hij het natuurlijk niet kan helpen dat ik me zo voel, maar op de een of andere manier is het toch met zijn opmerking begonnen.
Even blijf ik bij Twan en Gérard staan om te kijken wat ze aan het maken zijn. De tweeling is altijd heel vriendelijk voor mij. Vader heeft tien beeldhouwers in dienst. De meesten zijn hier al vanaf het begin en kennen mij uit de tijd dat ik net kon lopen en als peuter tussen hen door drentelde. Iedereen stopte mij een hapje van zijn eten toe en ik speelde met de afgebikte brokstukken. Zo ben ik groot gegroeid.
Gérard laat mij de steen zien die hij onder handen heeft. Het wordt een reliëf van een vrouw in een mooi gewaad. “Wij maken een aantal wijze maagden,” zegt hij met een knikje in de richting van Twan naast hem. Twan steekt zijn hand op bij wijze van groet. “En ik maak dwaze maagden,” lacht de rooie Jacob. Ik kijk op zijn steen en zie een vrouw die haar lamp op zijn kop houdt, zodat alle kostbare olie eruit loopt. “Dat is inderdaad heel dwaas!” geef ik toe en als ik daarna in zijn vrolijke gezicht kijk, kan ik het niet laten te proberen de zomersproetjes te tellen. Het zijn er alweer meer dan een paar dagen geleden. Giechelend gaan de mannen verder met hun werk.
Jehanne zit aan het einde van de rij. “Maak jij wijze of dwaze maagden?” roep ik al van verre. Maar hij is zo te zien met heel iets anders bezig. Ik had een groot rechthoekig reliëf verwacht zoals bij de anderen, maar hij heeft een kleine dikke ronde tulband voor zich staan.
“Hé, dat is een sluitsteen,” zeg ik verbaasd als ik dichterbij gekomen ben. Jehanne straalt.
“Je vader heeft mij een belangrijke opdracht gegeven. Hij zei dat ik een goede beeldhouwer ben en hij hoopte dat ik iets had geleerd van mijn fout met het engelengezicht. Als ik beloofde extra goed mijn best te doen, dan mocht ik deze allerbelangrijkste sluitsteen maken. Alle sluitstenen zijn hetzelfde, ze krijgen allemaal een bladermotief, maar deze niet. Deze komt in het koorhoofd bij de Mariakapel, de belangrijkste kapel van de nieuwe kathedraal. De steen zal de beeltenis van Christus dragen, omdat Christus de hoeksteen van de wereld is.”
Ik staar Jehanne ongelovig aan en hij zwelt van trots. “Ja, ik had ook nooit gedacht dat je vader mij nog zo’n kans zou geven, maar ik mag het gezicht van Jezus Christus in deze steen vormgegeven, dat is de hoogste eer die iemand kan behalen. Ik ben er jouw vader heel dankbaar voor.”
Mijn ogen knipperen. Ik stamel, maar kom niet uit mijn woorden. Het is verbijsterend. Engelen, koningen of apostelen uit steen mogen scheppen is alleen aan goede beeldhouwers voorbehouden, de minderen maken randversieringen van bladeren en bloemen of andere dingen uit de natuur. Maar een Christus uit steen toveren is alleen voor de allerallerbesten weggelegd.
“Niet gek worden hoor!” fluister ik hem toe.
Iedereen in Amiens weet wat er gebeurd is met de maker van de Beau Dieu, het prachtige beeld van Christus dat voor de westgevel van onze nieuwe kathedraal staat en waar alle werklieden elke ochtend hun passers en meetlatten mee gelijkzetten. De afstand tussen de wijsvingers van Zijn beide handen is precies twee voet. Omdat ieder mens een andere voetmaat heeft zou het anders een rommeltje worden.
Het is soms best lastig om iets te meten. Mijn vaders duim is groter dan de mijne. Zijn el, tussen het topje van zijn pink en het puntje van zijn elleboog, is een handlengte langer dan bij mij en als hij zijn armen spreidt is zijn vadem veel breder dan wanneer ik dat doe. Daarom staat het beeld van de Beau Dieu op de bouwplaats en geeft Christus de maat voor de bouw aan. Nu gebruiken ze allemaal, van timmerman tot steenhouwer, tenminste dezelfde voetmaat.
Dat werkt heel goed, maar de man die de opdracht had gekregen het beeld te maken is uiteindelijk gek geworden. Hij kon niet beslissen hoe het gezicht van Christus eruit moest zien. Hij liep te peinzen en te piekeren. Niets was goed genoeg. Ten einde raad bad hij tot God, omdat hij er niet uit kon komen.
Op een dag, zwervend langs de Somme, op zoek naar inspiratie, passeerde hij een melaatse man. Die sprak hem aan. De melaatse man wou zo graag de nieuwe kathedraal zien. Nu torenen de muren hoog boven alles uit en kun je de kathedraal van heinde en verre uit het landschap zien oprijzen, maar toen waren ze alleen nog maar met het fundament bezig. De beeldhouwer liep met de man mee om hem de weg te wijzen. Voor de westgevel, precies op de plek waar het beeld zou komen te staan, struikelde de beeldhouwer.
“Ik kan u niet overeind helpen, beste vriend,” hoorde hij zijn metgezel naast hem zeggen, “ik ben een onaanraakbare.”
Toen de beeldhouwer vanaf de grond waar hij lag, opkeek in het gezicht van de melaatse man, wist hij dat hij het gelaat van Christus zag, die immers aan de minste der mensen toebehoort. De beeldhouwer stond op, kuste de man op beide wangen en snelde naar zijn bouwhut. Daar werkte hij als een bezetene aan het beeld van Christus. Hij at niet, hij dronk niet, hij sliep niet. Dag en nacht schaafde hij door, tot hij erbij neerviel. Dood. Het mooie beeld dat nu al jaren naast onze westgevel prijkt, lag naast hem. Voltooid en wonderschoon.
Daarom kijk ik nu met een bezorgde uitdrukking in mijn ogen naar Jehanne. Hij begrijpt mijn angst. “Vrees niet, ik ga niet dood. Ik heb al helemaal in mijn hoofd hoe het gezicht eruit moet zien.” Hij gooit zijn hoofd in zijn nek. Ik kijk ook omhoog, maar er is niets te zien.
“Deze sluitsteen komt in de nok van het dak te hangen,” legt Jehanne naast mij uit. “Hij zal liefdevol op ons neerkijken”.
Ik vlieg op: “Oh, Jehanne, wat ga je doen? Toch niet weer?”
Jehanne schudt zijn hoofd en lacht geheimzinnig. “Wat lief dat je zo over mij inzit, maar wees niet bang. Zijn gezicht hoeft niet per se te lachen om uit te stralen dat Hij van ons houdt.”
Ik kijk naar de grond waar een roodborstje rond hipt, op zoek naar achtergebleven kruimels van het ontbijt van de werklieden en volg het parmantige diertje aandachtig met mijn ogen tot het achter de bouwhut verdwenen is. Jehanne gaat helemaal op in zijn uitleg. “Andere beelden laten Jezus altijd zo statig en streng kijken. Ik zal zijn gelaat de wijze en liefdevolle trekken geven van een vertrooster. Ja, onze goede leraar en rechtvaardige rechter zal oordelen, maar óók begrijpen!” Ik ben onder de indruk. Alleen als Jehanne weer begint dat hij het beeld speciaal voor mij zal maken, weet ik niet waar ik moet kijken en loop snel door.
Tegen de zonnige zuidgevel van de nieuwe kathedraal, tussen de steunberen, is de loods van de glasschilders gebouwd. Omdat ik er al een tijdje niet geweest ben en met mezelf geen raad weet, stap ik daar naar binnen. Het is er bedompt. De schilders zitten meestal op hun banken voor het raam met penselen in hun hand figuren op gekleurde stukjes glas te schilderen. Maar als ik binnenkom staan ze met z’n allen in een hoek om een ketel. Ze zijn verf aan het brouwen.
Het glas zelf wordt ergens ver weg in de bossen gemaakt, aan een van de vele zijtakken van de Somme. Daar is genoeg rivierzand en as van beukenhout. Ik ben er weleens wezen kijken. Het zand en de as worden samen verhit in aardewerken potten. Zes uur lang gaat het een oven in van klei en gebogen twijgen. Als de vloeibare glasmassa gloeiend heet is en kolkt en borrelt, nemen de glasblazers een klompje glas uit de smelt en blazen met hun mond ronde bollen uit hun blaaspijpjes. Een fascinerend gezicht. De zachte warme glasbollen worden doorgeknipt en uitgerold tot platen. De glasmeesters laten nooit een moment voorbijgaan om mij erop te wijzen hoe glad ze die platen wel kunnen maken. Vroeger zaten er allemaal oneffenheden in, maar bij ons niet, pochen de glasmakers dan.
Vandaag maken ze bruine glasverf. Fridus, de meesterglasschilder, ziet me en knipoogt. Ik ga naast hem staan bij de ketel, tussen de andere mannen in. Ze zijn zeer geconcentreerd en gooien kopervijlsel in een stinkend goedje. “Wat zit daarin?” vraag ik. “Oost-Indische inkt, Arabische gom, water, wijn, azijn,” somt Fridus op zonder mij aan te kijken, hij moet zijn aandacht erbij houden, “en natuurlijk urine om te binden.” Jakkes, daarom stinkt het zo. Ik maak me snel weer uit de voeten.
Buiten doet de frisse wind mij aangenaam aan. Met mijn ziel onder de arm loop ik verder. Er zijn nog veel klusjes te doen, maar ik kan me er niet toe zetten. Verderop is één van de vele ingangen die toegang geven tot de bijna voltooide langste arm van de nieuwe kathedraal. Vroeger ging ik vaak even binnen kijken, daar vond ik beschutting tegen wind en regen, of schaduwrijke verkoeling op een snikhete dag. Ik kon er uren zoetbrengen, maar nu mijd ik dit kolossale huis van God. Op de een of andere manier heb ik het gevoel dat Hij boos op mij is, omdat ik door mijn komst het leven van mijn ouders heb verwoest en ik kan met dat gevoel geen kant op.
Vroeger bracht ik al mijn zorgen bij God, maar juist dat lukt me nu niet meer. Het voelt vreemd om niet meer te bidden. Dat heb ik, net als alle andere mensen van Amiens, mijn hele leven een paar keer per dag gedaan. Nu ik het niet meer kan, voelt dat kaal en leeg en verlaten. Het enige wat helpt is het gezelschap van broeder Odo. Bij hem voel ik mij altijd geliefd. Mijn besluit om de komende tijd veel naar hem toe te gaan lucht me meteen op. Mijn voeten krijgen vleugels en met de wind in mijn rug vlieg ik in de richting van de rivier.
Voordat ik bij zijn huisje ben, weet ik al de perfecte smoes om deze week vaak bij hem langs te gaan. Ik doe alsof ik nu echt werk wil maken van het leren lezen en veel wil oefenen. Mijn leergierigheid stemt broeder Odo zeer tevreden. Hij gooit meteen de spintol in de hoek waarmee hij wol zat te spinnen en pakt een stuk perkament dat vol staat met kleine lettertjes.
“Ik wist dat dit moment zou komen en ik heb erover nagedacht.” Hij kijkt serieus en kiest zijn woorden weloverwogen. “Zelf heb ik leren lezen uit de bijbel, het boek der boeken, maar zoals je weet zijn alle bijbels in het Latijn geschreven, de taal der geestelijken. Voor jou leek me dat te moeilijk en daarom heb ik een stukje uit de bijbel voor je vertaald. Psalm 139, mijn lievelingspsalm.”
Met een plechtig gebaar legt de broeder het perkament voor mij op tafel. Ik kijk hem dankbaar aan. Het ziet eruit als een lange psalm, daar zullen we echt wel een tijdje over doen. Die gedachte lucht me op.
Het ontcijferen van letters en het vormen van klanken tot het juiste woord, vind ik zo moeilijk, dat het al mijn aandacht zal vergen. Dat leek mij precies de goede afleiding die ik nodig had, maar niets blijkt echter minder waar. Als ik de letters in het prachtige handschrift van broeder Odo op het dikke perkament stuk voor stuk benoemd heb en ze zich langzaam aaneenrijgen tot woorden, dan dringt de onaangename betekenis van de zinnen tot me door. Ze gaan allemaal over God en hoe Hij alles van ons weet. Dat beangstigd mij.
De verzen in de psalm treffen me keer op keer zo diep, dat ik niet meer dan één zin per dag aankan. “Heer, Gij kent mij en doorgrondt mij. Gij weet van mijn zitten en mijn opstaan. Gij verstaat mijn gedachten van verre.” Het liefst zou ik met de hele onderneming stoppen, maar broeder Odo heeft zo zijn best gedaan voor mij door de psalm te vertalen, dat ik het niet over mijn hart kan verkrijgen hem te zeggen dat ik er nu alweer mee ophoud. We zijn er weken mee bezig, tot ver in de bloeimaand, iedere dag een zinnetje: “Gij omringt mijn gaan en mijn liggen. Gij weet alles! Waarheen kan ik vluchten voor Uw aangezicht? Gij zijt overal!” Ik word er akelig van, dus verleid ik de broeder iedere dag tot een verhaal en zo leer ik een heleboel over de geschiedenis van ons land.
“Broeder Odo, waarom is onze stad zo rijk geworden?” De broeder kijkt op van het perkament. “Ah, een goede vraag! Het is heel belangrijk dat je dat weet.” Zo makkelijk is hij de psalm en de leesoefening vergeten. Misschien vertelt hij ook gewoon het liefst verhalen. Ik krijg de indruk dat de broeder heel dankbaar is voor mijn langere dagelijkse bezoekjes. Hij neemt een werkje ter hand, denkt even na en steekt van wal. “Dan zal ik je toch iets van de geschiedenis van Frankrijk uit moeten leggen, lieve.” Ondertussen laat hij de spintol snorren of snijdt wat ganzeveren tot pennen. Dan vertelt hij over lang vervlogen tijden, over tirannieke edelen die de gewone mensen uitbuitten en over koningen die samenwerkten met de arme burgerbevolking om voor vrede te zorgen.
“Zo is Amiens groot geworden. Door de vrede konden de mensen een bloeiende handel opzetten. Ze gingen wijn en graan verbouwen, stoffen en leer maken. Wij zijn beroemd om onze lakenfabrikanten, onze weverijen en vooral natuurlijk om de wede die hier overal groeit en waarmee we de stoffen zo prachtig blauw kunnen verven! Daardoor zijn wij tot de rijkste stad van heel Frankrijk geworden.” Ik glim van trots. Op menige dag had ik graag meer van hem gehoord, maar als ik dan zie dat de schemering invalt, moet ik me snel haasten om voor donker thuis te zijn.
Het werk op de moestuin schiet er vaak bij in. Iedere dag ga ik naar broeder Odo, lees braaf mijn ene zinnetje en verzin daarna zo snel mogelijk een vraag. Er is niet veel nodig om hem weer aan het vertellen te krijgen. “Broeder Odo, u zei gisteren dat onze voormalige koning Filip Augustus de leermeester van Europa is. Wat bedoelde u daarmee?” Dan neemt de broeder een slok dunbier en laat de psalm voor die dag verder rusten. Vol overgave vertelt hij over deze bijzondere koning die Augustus “de meerdere” werd genoemd, juist omdat hij de mindere kon zijn: “Filip Augustus liep rond in eenvoudige gewaden. Hij verbraste zijn geld niet aan feesten met veel drank en vrouwen, maar liet zich omringen door vaklui, gewone mensen met verstand van zaken en de koning sloeg acht op hun advies.”
Ik luister geboeid. Het is heerlijk om broeder Odo te horen vertellen over hoe jaren geleden allerlei nieuwe uitvindingen onder leiding van deze slimme koning ontstonden, zoals een goede katapult en nieuwe bouwtechnieken. “Methodes waar ook jouw vader nu nog gebruik van maakt. Wij kunnen het mooiste bouwen van iedereen. Daarom is Frankrijk de leermeester van heel Europa!” De broeder kan enorm lyrisch worden, maar ja, het is ook niet niks wat hij vertelt. Ik ben trots op mijn land en op mijn vader, die van alle bouwwerken het mooiste maakt dat er bestaat.
8
Het is de week voor Pinksteren. Rond Hemelvaartsdag ben ik een paar dagen niet bij de broeder geweest. Op de donderdag dat wij gedenken dat Christus ten hemel is gevaren, hebben alle werklieden op de bouwplaats, van de hoogste tot de laagste in rang, de eer om gezamenlijk met de meesterbouwer, mijn vader, de maaltijd te nuttigen. Dat kostte mij veel voorbereiding. Als ik ’s avonds moe aanschuif op één van de banken die midden op het open veld zijn gezet, kom ik tussen Renault en Jehanne te zitten, die om het hardst mijn aandacht vragen. Ze zoemen om mij heen als bijen om de honing, maken grapjes, vleien en paaien tot ik ’s avonds tollend in mijn bed lig.
De dagen daarna maakt het mij niets uit dat ik de troep moet opruimen en schoonmaken, want mijn hoofd is licht en dronken van alle wijn en aandacht die ik kreeg. Op zondag moet ik mee naar de dienst, daar kom ik niet meer onderuit, maar het went gek genoeg langzamerhand om weer het huis van God te betreden. Het gaat gewoon. Wat had ik dan verwacht? Dat ik door een bliksemschicht zou worden getroffen?! Ik moet er zelf om lachen en stap de volgende dag weer vol goede moed het huisje van broeder Odo binnen: even één klein zinnetje lezen en dan snel ondergedompeld worden in zijn verhalen. Heerlijk!
Maar als ik met veel moeite vers 13 heb ontcijferd en de zin hardop voorlees, beneemt de betekenis van het vers mij de adem: “Gij hebt mij gemaakt in de schoot van mijn moeder”. Ik hap naar lucht, het duizelt me, de kamer draait om mij heen. Een vraag, ik moet een vraag stellen, broeder Odo afleiden, mezelf weg laten voeren op zijn vertellingen. Maar ik weet geen vraag, ik kan niet meer nadenken. Hoe kom ik onder dit leesproject uit? Ik kan de zinnen niet verdragen. De lievelingspsalm van mijn lievelingsbroeder, maar mij treffen de woorden als hamerslagen. Ik zou willen schreeuwen: “help me alsjeblieft”, maar wie kan ik nog roepen? Niet mijn moeder en niet God. Voor zover ik weet bestaat er geen heilige, geen schutspatroon voor mensen zoals ik.
Bijna raak ik in paniek, maar dan denk ik aan abt Suger, de hoofdpersoon uit de allereerste verhalen die broeder Odo mij ooit vertelde en die diepe indruk op mij maakten.
“Abt Suger,” roep ik wanhopig, zomaar opeens midden in de kamer. Broeder Odo kijkt mij bevreemd aan, hij was nog met zijn hoofd bij de psalmen.
“Wilt u mij alstublieft nog eens van abt Suger vertellen?” probeer ik smekend.
“Maar Cathrine, daar heb ik je alles al van verteld wat ik weet,” ontwijkt de broeder. “We kunnen beter werk maken van het lezen. Je gaat de laatste tijd juist zo goed vooruit.”
Nee niet lezen, alsjeblieft, ik kan niet meer, schreeuwt mijn hart diep in mijn lijf. Ik doe een laatste poging: “Toen u mij over abt Suger vertelde, was ik pas zes jaar. Ik ben bang dat ik sommige dingen vergeten ben. Toe broeder Odo, alstublieft!”
Goddank laat de broeder zich ook dit keer overhalen. Het lijkt zelfs alsof hij zich erop verheugt. De herinnering aan abt Suger verwarmt zijn ziel net zozeer als de mijne.
“Ik heb abt Suger nooit ontmoet,” begint de broeder. “Hij was al gestorven voordat ik geboren werd.” Aan zijn stem kan ik horen dat broeder Odo dat nog altijd jammer vindt. “Abt Suger was een bijzondere man. Ik leerde over hem toen ik in het klooster woonde en hij is sindsdien altijd mijn grote voorbeeld geweest.”
Ik hoef niet te luisteren. Ondanks mijn bewering dat ik misschien niet alles heb onthouden, weet ik dat ik geen letter van de verhalen die de broeder mij ooit heeft verteld ben kwijtgeraakt. Ik had aan zijn lippen gehangen, zijn woorden opgezogen als nectar uit een bloem en ze als kostbaarheden diep mijn geheugen opgeslagen. Zo was de band gesmeed tussen een klein eenzaam meisje en een alleenstaande broeder, die toen minstens tien keer ouder geweest zal zijn dan ik. Maar vriendschap was het, vanaf de allereerste dag! Een diepe verbondenheid waar we ons beiden aan warmen. Dus luister ik, al weet ik precies wat er zal komen, want ik houd van abt Suger en ik houd van broeder Odo. Op mijn vaste plek in dit vertrouwde huis ga ik op in het zachte timbre van zijn stem, het melodieuze ritme van zijn zinnen en heradem.
“Abt Suger was een eenvoudige boerenzoon. Hij werd al jong in het klooster van Sint Denis ondergebracht, waar ook de jonge Lodewijk de Dikke zijn opvoeding genoot. Ze groeiden samen op en werden de beste vrienden. Lodewijk werd koning van Frankrijk, terwijl Suger in het klooster van Sint Denis bleef wonen om monnik te worden.
Als student werd Suger naar allerlei plaatsen gestuurd om ervaring op te doen. In verschillende Franse dorpen ondervond Suger aan den lijve de last die de bevolking had van de adel, iets dat hij altijd zou onthouden. Uiteindelijk werd hij zelf de abt van het klooster van Sint Denis.
Al was hij maar klein van stuk en had hij een tenger postuur, abt Suger stond bij de koning, zijn medebroeders en bij heel het volk in hoog aanzien. Het was een uiterst innemend mens, bescheiden en eenvoudig. Hij hield van lekker eten en een goed glas wijn, maar alles met mate. Abt Suger kon ontzettend smakelijk vertellen, Latijnse verzen reciteren, spannende avonturen uit beroemde historische heldendichten aanhalen of sappige anekdotes opdissen over vrouwen van lichte zeden en schijnheilige priesters. Maar hij hield ook van een goed gesprek, van lachen en gezelschap.”
Het is gek, maar als ik aan abt Suger denk, dan zie ik broeder Odo voor mij. In mijn beleving heeft de abt nooit een eigen gezicht gekregen. Hoe zou de broeder zelf deze abt van een eeuw geleden voor zich zien? Hij praat over hem alsof abt Suger een persoonlijke vriend van hem is. Ik kan het de oude broeder niet vragen, hij is alweer doorgegaan met zijn verhaal.
“Verschillende dorpen in de omgeving van het klooster van Sint Denis verpauperden onder het juk van de adel. Sommige graven eisten zoveel geld, hout en dieren van de boeren, dat de meesten mensen wegvluchtten. Ook waren er kasteelheren die zoveel roofden, dat de inwoners tot de bedelstaf vervielen. Abt Suger schreef naar zijn vriend, koning Lodewijk de Dikke, en kreeg toestemming om in te grijpen. Hij joeg de tirannen weg en schonk de dorpen grote ijzeren ploegen. Moet je je eens indenken, houten ploegen met een pin van ijzer, dat was de nieuwste uitvinding! Daarmee kon je met minder kracht zeer diepe voren in de grond trekken. Dat leverde veel betere oogsten op. Die arme boeren wisten niet wat hen overkwam. En weet je wat nog het beste was?”
Ik weet het, maar ik zeg niks. Dat hoeft ook niet, Broeder Odo is in het vuur van zijn betoog: “De dorpen moesten ieder jaar een tiende van hun inkomen aan het klooster schenken, net als wij allemaal tienden moeten afstaan aan de kerk. Tot dan toe hadden deze geteisterde dorpen niet meer dan tien of hooguit twintig pond kunnen opbrengen, maar sinds die dag gaven zij het klooster van abt Suger ieder jaar wel 100 en soms zelfs 120 pond! Je weet vast nog wel wat onze abt daarmee deed?”
Ik knik en antwoord triomfantelijk: “Hij legde het opzij om te sparen voor een nieuw koor in zijn kerk”.
Broeder Odo lijkt tevreden dat ik dat onthouden heb. Toch vindt hij het zichtbaar leuk om ook dat belangrijkste onderdeel te vertellen.
“Abt Suger droomde ervan om een nieuw koor te bouwen. Zijn kerk was donker, zoals alle kerken vroeger, met stevige dikke muren en slechts een paar kleine ondoorzichtige melkwitte ramen. De abt verlangde naar licht. Het licht van God. Het alom aanwezige, zuivere licht dat alles doordrenkt, maar dat helaas niet scheen op de plaats waar hij met zijn monniken de hele dag zat te bidden. Hoe graag zou hij willen dat het Goddelijke licht daar in het koor het hoofdaltaar zou bereiken, waar hij tijdens de eucharistie de hostie ten hemel hief. Dan zouden de zonnestralen het lichaam van Christus verlichten. In de liefde is God voelbaar, maar in het licht is Hij zichtbaar. Dichter bij God kon je volgens de abt niet komen. Hij verlangde vurig naar het hemelse licht van God middenin zijn kerk. Eigenlijk wilde de abt ruim honderd jaar geleden al precies hetzelfde als jouw vader nu voor ogen staat: het mooiste en lichtste Godshuis ter wereld maken, met veel hoge ramen. Hij was de eerste, maar ik denk dat Robert zeer geïnspireerd is door het werk van abt Suger.”
Ik vind het wel grappig dat broeder Odo mijn vader “Robert” noemt, alsof hij een kleine snotjongen is, maar het is fijn dat mijn vader mijn lievelingsverhalen over abt Suger dan waarschijnlijk ook kent. Dat schept op een bepaalde manier een band tussen ons die ik niet had vermoed.
Ik kijk naar broeder Odo, wiens ogen stralend in het niets turen. Er ligt een diepe gloed in, alsof hij midden in de schemering van zijn huisje het bovennatuurlijke licht van God kan zien. Misschien loopt hij in gedachten in het koor van Sint Denis rond.
Vol bezieling vertelt hij verder: “Abt Suger dacht jarenlang na over hoe hij lichtdoorlatende wanden kon maken. En hij heeft er iets op gevonden. Ramen van stukjes gekleurd glas in een frame van loden lijsten.” Opeens is broeder Odo weer hier met zijn aandacht. Zijn ogen prikken veelbetekenend in de mijne. “Glas-in-lood,” zucht ik. “Precies, glas-in-lood, daar is hij mee begonnen. We hebben veel aan abt Suger te danken. Een man met een visie en een missie. Maar zo’n droom is duur, al had hij dan ook jarenlang geld opzij gelegd.
Het ontroerende is dat, toen abt Suger aangaf dat hij een nieuw koor voor Sint Denis wilde bouwen, het geld van alle kanten binnenstroomde. Bisschoppen, kooplieden en werklui, iedereen beminde deze abt en droeg zijn steentje bij. Ze wisten dat hij niet alleen God wilde dienen. Ze wisten dat hij oprecht om mensen gaf, of het nu om de koning, de paus of een bedelaar ging, hij hield van hen allemaal. Daar werd hij nu in duizendvoud voor beloond. Op zijn beurt ontsloeg abt Suger alle dorpen en steden die onder zijn beheer vielen van de plicht om belasting te betalen. Maar de mensen stortten vrijwillig het dubbele van de geldsom die ze anders verplicht hadden betaald. Toch duurde het nog vijftien jaar voordat de eerste steen werd gelegd, want hij wilde zijn plan perfect voorbereiden.
Timmerlieden zeiden dat er geen bomen bestonden die lang genoeg waren om zo hoog te bouwen. De abt ging zelf de bossen in en maakte eindeloze wandelingen, op zoek naar de twaalf bomen die hij nodig had. ‘Zoals Jezus zijn twaalf apostelen vond, zo zal ook ik uiteindelijk mijn twaalf steunpilaren vinden,’ riep hij en dat was ook zo. Voor de bouwstenen die hij nodig had, ging de abt persoonlijk naar Pontoise om daar zelf de grootste stenen met de mooiste aderen uit te kiezen. Bovendien moest hij nog de beste bouwers van Europa bij elkaar zoeken. Het kostte allemaal veel tijd, terwijl hij toch al de hoge leeftijd van zestig jaar had bereikt.
Intussen was zijn goede vriend, koning Lodewijk de Dikke, gestorven en bij abt Suger begraven in de kerk van Sint Denis, want daar lieten alle koningen zich begraven. Ook diens zoon, de nieuwe koning Lodewijk de Jongere, kon het goed met abt Suger vinden. Toen op 14 juli 1140 officieel de eerste steen gelegd zou worden voor het nieuwe koor, kwam hij daarvoor speciaal naar Sint Denis, alsof hij voorvoelde dat dit een bijzonder gebouw zou worden. De koning droeg met eigen handen de eerste steen voor het fundament. De aartsbisschop volgde zijn voorbeeld. Vaklieden metselden de stenen op hun plaats. Priesters begonnen te zingen: ‘De hemel ontvouwt de glorie van God, het uitspansel roemt het werk van Zijn handen’.”
Ik herken de psalm. Die hebben Jehanne en ik ook gezongen toen we de engel begroeven. Voordat ik met mijn gedachten terug kan drijven naar die dag, maakt broeder Odo naast me een onverwachte beweging met zijn handen. “Opeens trok de koning een gouden ring van zijn vinger en gooide die in de metselspecie. De mensen raakten in vervoering en er verdwenen die dag vele juwelen en edelstenen in de mortel waarmee de bouwstenen van de kerk op elkaar werden gelijmd. Zozeer werden de aanwezigen geroerd door het idee dat dit het mooiste huis voor God zou worden. Daar wilden ze spontaan aan bijdragen, er onderdeel van zijn.
Het nieuwe koor was na drie jaar, drie maanden en drie dagen voltooid. Toen het werd ingewijd, kwam de koning opnieuw kijken, gevolgd door een hele stoet hoogwaardigheidsbekleders. Iedereen was ervan onder de indruk, zoiets hadden ze nog nooit gezien. De mensen vergaapten zich. De ramen leken van kristal en edelstenen. De gekleurde stukjes glas leken wel robijnen en topazen, smaragden en saffieren. Zo zou het hemelse Jeruzalem eruitzien! Ja, ze dachten dat ze in de hemel waren. Het was de abt gelukt een stukje van Gods koninkrijk op aarde te laten zien. De schoonheid en pracht van het koor van abt Suger deden als een lopend vuurtje de ronde en pelgrims kwamen van heinde en verre kijken. Andere kloosters en kerken deden hem na. Tot ver over de grens bouwt men nog altijd in deze nieuwe Franse stijl!”
Broeder Odo was inmiddels bij het vertellen gaan staan en maakte geestdriftige gebaren. Maar dan zakt hij terug op zijn bank, alsof alle leven opeens uit hem wegloopt. “Eén man was het er niet mee eens,” bromt hij. “Bernard van Clairvaux. Een abt van een ander klooster. Die zei:…”. De stem van de broeder klinkt zwaar en donker als hij aanhaalt wat voor onaardigs abt Bernard op die heuglijke dag heeft durven beweren. “ ‘De kathedraal schittert aan alle kanten, maar de arme lijdt honger’, zei Bernard. ‘Kinderen lopen naakt of in lompen, maar de muren van de kerk zijn met goud bedekt’.”
Ik herinner me dat ik het als kind maar naar vond van die Bernard dat hij kritiek had op die lieve abt Suger, maar ik ben geen kind meer en eerlijk gezegd begrijp ik wel wat Bernard van Clairvaux bedoelde. Dus ik zeg dat ik er best wat in vind zitten. Broeder Odo’s ogen schieten vuur. Hij springt op alsof hij door een wesp gestoken is. Als ik zie hoe boos hij is, heb ik meteen spijt, veel spijt, want ik heb de broeder nog nooit kwaad gezien. Hij is altijd de vriendelijkheid zelve en uitgerekend ik heb hem nu boos gemaakt. Ik heb zijn geliefde abt Suger aangevallen, de man die juist zoveel goeds had gedaan voor de vrede, de kerk en de armen.
“Hoe kun je dat nou zeggen?” briest de broeder tegen mij, terwijl ik ondertussen koortsig mijn hersenen afzoek naar woorden om het goed te maken. Maar wat eenmaal gezegd is, blijft gezegd, dat kan ik niet meer ongedaan maken.
“Je hebt er niets van begrepen! Kerken tonen juist dat het rijk van God werkelijk op aarde gevestigd kan worden, voor iedereen, ook voor de armen, want Zijn licht schijnt op ons allemaal evenveel, ongeacht wie we zijn. Het prachtige koor van abt Suger was de verbinding tussen hemel en aarde. De armen warmden zich aan de hemelse gloed die daar door de ramen scheen. Nog altijd stromen de mensen uit de hele wereld toe om naar dit koor te komen kijken. Daarom zijn ze de kerk van Sint Denis nu aan het verbouwen. Abt Suger heeft toendertijd alleen het koor vernieuwd, maar de rest van de kerk is al 300 jaar oud en het schip is veel te klein om al die pelgrims te herbergen. De monniken moeten soms door de vensters naar buiten vluchten voor het gedrang, zo druk is het. Er willen ook zoveel mensen in die kleine kerk een glimp van de prachtige ramen opvangen. Vrouwen vallen soms flauw en worden over de hoofden naar buiten gedragen. Mensen die struikelen en op de grond terechtkomen, worden in de menigte vertrapt als druiven in een ton. Er vallen soms zelfs doden. De muren en pilaren begeven het bijna. Gelukkig maken ze de kerk nu groter.”
Broeder Odo valt stil, maar ik zie dat hij naar nieuwe woorden zoekt. Ik kan alleen luisteren, want ik ben te bang om nog iets verkeerds te zeggen.
“Wist je trouwens dat abt Suger een tijdje de plaatsvervangend koning van Frankrijk is geweest? Toen Lodewijk de Jongere op kruistocht ging, gaf hij de leiding van het land over aan de abt. Niet aan een bisschop of aan iemand van adel, maar aan abt Suger, die daarmee de invloedrijkste man van het land werd. Hij betoonde zich een waar vader des vaderlands en tegen de tijd dat de koning na meer dan twee jaar terugkeerde, trof hij een land vol vrede en een schatkist vol geld aan.”
Broeder Odo betoogt en betoogt, alsof hij mij moet overtuigen dat abt Suger echt een goede man is geweest, die niets deed uit eigenbelang, maar alles wat hij had, opdroeg aan God. Ik had mijn tong wel willen afbijten, als ik zie hoeveel pijn ik hem heb gedaan met mijn gedachteloze opmerking. Ik weet toch zelf als geen ander hoe graag arme dagloners komen werken voor de kerk, omdat ze dan voldoende te eten krijgen. Kerken doen juist heel veel voor de armen en de zieken. De meeste kooplui in de stad zijn afhankelijk van de handel die de komst van de pelgrims oplevert. Gelukkig wordt de stem van broeder Odo langzaam rustiger.
“Abt Suger is lang geleden overleden. Hij stierf in 1155, vijfenzeventig jaar oud. Op zijn grafsteen staat slechts: Hier ligt abt Suger. Even sober en eenvoudig als hij geleefd heeft. Het doet me genoegen dat hij in zijn eigen kerk is begraven.”
“Tussen alle beroemde koningen,” vul ik aan. Broeder Odo schiet in de lach. “Tussen alle beroemde koningen,” bevestigt hij, “abt Suger was dan ook een uitzonderlijke man.”
De broeder knipoogt naar me. Van pure blijdschap dat het weer goed is tussen ons sla ik mijn armen om hem heen en fluister dicht bij zijn oor: “Hij leeft een beetje in ons voort, toch?” En ik denk: “Net als in vader.” Als de broeder mij even stevig tegen zich aandrukt wordt mijn hart licht als de zon. Ik heb me in tijden niet zo opgelucht gevoeld.
9
De zon schijnt en ik loop zonder jas buiten. Het weer is echt zacht geworden. Met een mandje vol aardbeien uit onze eigen tuin loop ik langs de Somme naar het huisje van broeder Odo. Ik heb hem een paar dagen gemeden of liever gezegd: zijn psalm. Het lukt mij niet meer om daar ook nog maar één woord uit te lezen en ik heb menig uur versleten op zoek naar een goed argument om mij eronder uit te wurmen. Voor geen goud in de wereld wil ik mijn vriend opnieuw pijn doen of boos maken.
De hele weg loop ik te repeteren hoe ik mijn smoes het best kan brengen. “Het mag niet meer van vader, hij vindt dat meisjes niet hoeven te kunnen lezen”. Het is zo’n leugen, dat ik niet weet of ik hem mijn mond wel uit krijg. Of anders zal mijn stem zeker trillen. Mijn vader is juist ontzettend trots op zijn geleerde dochter. Hij geeft me alle vrijheid om te gaan en te staan waar ik wil. Blijkbaar vertrouwt hij erop dat zijn vaste werklieden, die overal op de bouwplaats en in de stad rondlopen, een oogje in het zeil houden en dat zij mij zullen beschermen als iemand mij kwaad zou kunnen doen. Vele anderen zouden hun kind in een klooster stoppen, zoals de ouders van abt Suger en Lodewijk de Dikke hebben gedaan, maar daar heeft hij toch niet voor gekozen. Oké, vader heeft mij nodig om het huishouden te doen, om zijn was te halen en voor hem te koken, maar hij kon al die jaren net zo goed in één van de bouwhutten eten en wonen, dat doet hij tenslotte vaak genoeg.
De zon staat vele malen hoger dan toen ik vanmorgen in alle vroegte naar de moestuin ging. De majestueuze gloed van de ochtend is overgegaan in een stralend gouden licht. De ijsheiligen zijn voorbij. Er zal geen nachtvorst meer komen. Ik denk aan het laatste gesprek met broeder Odo, aan hoe het licht en God met elkaar verbonden zijn, in wezen één. Ik worstel al een tijdje met vragen over God die niet te verenigen zijn met Zijn verschijning als lieflijk zacht licht. Hoe heeft Hij het kunnen toestaan dat mijn moeder stierf? Als Hij alles bestiert en mijn leven gewenst heeft, heeft Hij dan ook de dood van mijn moeder gewild? Dat is toch gemeen! Een baby heeft toch een moeder nodig!!!
De eerste jaren van mijn leven was ik boos op mijn moeder, omdat ik dacht dat zij mij verlaten had en ik niet belangrijk was, het niet waard om voor te leven. Pas nu weet ik dat zij geen keus had en niet vrijwillig is weggegaan. Mijn hele jeugd was ik boos op mijn vader, omdat hij zoveel tijd besteedde aan zijn werk in plaats van aan mij, terwijl ik nooit heb gezien hoeveel verdriet daaronder zat. De laatste tijd voel ik mezelf schuldig en dat ben ik natuurlijk ook, op een bepaalde manier: als ik niet had geleefd, was mijn moeder er nog geweest, dat kan ik niet meer terugdraaien. Maar het meest ongemakkelijk voel ik me bij het idee dat dit alles onderdeel is van Gods plan. Een Godheid maakt geen fouten, maar wat heb ik dan gedaan dat Hij mij zo moest straffen? En hoe kan ik het ooit nog goedmaken??
Gisteren was het Pinksteren. Iedereen was feestelijk gekleed, want de werkmannen kregen – net als ieder jaar op deze dag – honderd sous kleedgeld. De kerk stond vol met brandende kaarsen. Ik zat naast Thomas de Cormont in het schip van de grote nieuwe kathedraal, die tijdelijk door een dun muurtje van de bouwwerkzaamheden is afgescheiden. Zijn zoon zat aan de andere kant van hem gekke bekken naar mij te trekken. Steeds dat olijke hoofd dat even vooruitstak om mijn aandacht te vangen. Zelfs toen zijn vader hem streng aankeek. Vanaf de andere kant van het middenpad zwaaide en knipoogde Jehanne naar mij.
Ik had echter alleen oog voor mijn vader. Die moest op een belangrijk moment van de dienst, omdat hij de meesterbouwer is, vanaf het hoogste punt van de kerk een bosje brandende vlaswol naar beneden laten vallen. De vlammen symboliseren het vuur van de Heilige Geest. Ik kon me niet op de mis concentreren en amper van het gezang en de kaarsen genieten. Steeds keek ik naar boven, naar waar ik wist dat mijn vader op een smalle steiger zat. Steigers zijn niet meer dan wat balken die in de gemetselde stenen muur zijn gestoken, er zit geen hek voor ter bescherming en er is ook geen reling of iets om je aan vast te houden. Daarom was ik als de dood dat mijn vader er vanaf zou vallen als hij zijn beide handen nodig had om de pluk vlaswol in brand te steken. Maar als hij zo belangrijk voor mij is – wat hij is! – hoe kan ik het dan over mijn hart verkrijgen om hem vandaag, de dag na Pinksteren, te verloochenen, straks als ik bij broeder Odo ben en zal proberen om onder het lezen uit te komen?
Ik zie het huisje al liggen in het warme schijnsel van de zon. Het rieten dak heeft de kleur van honing. Toch klopt er iets niet. Een onaangenaam gevoel bekruipt me en ik versnel mijn pas. Komt het omdat de deur niet openstaat met dit mooie weer? Of omdat de kruidentuin er rommelig en niet onderhouden uitziet? Het laatste stukje ren ik. Zodra ik de deur opengooi, zie ik dat er iets heel erg mis is: broeder Odo ligt languit op de vloer. Hij beweegt zich niet. In twee stappen sta ik naast hem en kniel bij hem neer. Voorzichtig draai ik de broeder op zijn rug en roep zijn naam. Geen reactie.
In paniek grijp ik de broeder bij zijn schouders en schud hem door elkaar, maar nog altijd geeft hij geen teken van leven.
“Broeder Odo,” snik ik, “broeder Odo, u moet niet doodgaan, u mag niet doodgaan, alstublieft!”
Zijn lichaam ligt slap en wezenloos naast mij, ik hoor geen adem.
“Wacht, blijf hier liggen, dan ga ik hulp halen.”
Sneller dan mijn benen mij ooit hebben gedragen, ren ik langs de Somme, de heuvel op, de stadspoort door, naar de bouwplaats. Want daar aan de rand staat nog steeds het Johanneshospitaal dat nog altijd niet heeft willen wijken voor de grote kathedraal. Ik storm naar binnen en denk geen moment aan alle zieken die rust nodig hebben. Ik denk alleen aan mijn geliefde broeder Odo die daar in zijn huisje zo stil op de grond ligt en schreeuw om hulp.
Zuster Anjes stuurt twee ziekenbroeders met een brancard in de richting van de Somme om broeder Odo op te halen. In eerste instantie wil ik mee, maar zuster Anjes houdt mij tegen.
“Jij hebt genoeg gedaan,” zegt ze en duwt mij op een bank die tegen de muur staat.
Het is rumoerig op de zaal. Er zijn zoveel zieken, allemaal in deze ene ruimte. Ik sluit mijn ogen en vraag me af hoelang de broeder op de grond van zijn huisje heeft gelegen. Als ik het lezen van de psalm niet had ontweken, had ik broeder Odo dan eerder gevonden? Als hij doodgaat, is dat dan ook mijn schuld?
Een golf van misselijkheid overspoelt me. “Alstublieft God, laat hem niet doodgaan, alstublieft, laat hem leven. Als Gij alles ziet en weet, dan kent U toch ook het gaan en het staan van deze broeder die zijn hele leven aan U heeft gewijd? Wees ook nu in dit uur met hem alstublieft.”
Het bidden gaat vanzelf, ik kan niet anders en ik merk dat het me rustig maakt. Als de brancard met een doek erover terugkeert bij het hospitaal, spring ik meteen overeind, maar gelukkig zie ik dan dat de doek niet over het hoofd van broeder Odo ligt, hij leeft dus nog! De twee sterke mannen tillen hem in één beweging in een ziekenhuisbed. Zijn lichaam hangt slap in hun armen.
Zuster Anjes overlegt met de mannen en komt dan naar mij toe. Ze overhandigt mij een beker warme saliemelk, die ik dankbaar aanneem.
“Broeder Odo heeft een beroerte gehad,” legt ze uit. Pieken van haar zwartgrijze haren steken onder haar witte hoofddoek uit, de beide handen gevouwen voor haar habijt.
“We weten niet hoe hij hieruit zal komen. Hij slaapt nu en we laten hem eerst wat rusten. De broeder is bij ons in goede handen. Morgen is hij misschien weer bij kennis, dan mag je naar hem toe. Kom zo vaak je wilt”.
Ik knik zwijgend, drink de warme romige melk in een paar teugen op, geef haar de beker terug, sta op en loop naar huis. Totaal leeg.
10
Broeder Odo wordt niet wakker. Hij ligt met gesloten ogen in een bed van het Johanneshospitaal en ademt rustig maar ondiep in en uit. Zijn bleke gerimpelde gezicht steekt wit af tegen de linnen lakens.
Zuster Anjes en de ziekenbroeders zijn heel aardig. Ze zijn blij met mijn hulp. Maar erg veel kunnen we niet voor de broeder doen, zeggen ze, behalve misschien af en toe zijn strozak opschudden en bidden dat hij wakker wordt. Gelukkig kan ik dat weer, bidden. We vragen ons af hoelang hij nog zonder eten kan? Om beurten bevochtigen we zijn lippen met een beetje melk, maar hij krijgt niet veel binnen en teert helemaal uit.
De hele week zit ik naast zijn bed en houd zijn hand vast. Onze rollen zijn omgedraaid. Nu vertel ik verhalen aan hem. Dicht bij zijn oor om boven het gekerm elders op de zaal uit te komen. Verhalen van heiligen wiens naamdag het is en wiens leven ik ken uit de kerkdiensten. Verhalen van wat ik die dag heb meegemaakt in de moestuin, want die kan ik niet nog verder laten verwilderen, anders hebben we straks niets te eten.
Eigenlijk doet het me wel goed om iedere ochtend een paar uur met mijn handen in de grond te wroeten totdat er dikke klonters aarde onder mijn nagelriemen zitten. Het is heerlijk om de frisse lucht in te ademen en de natuur te zien opbloeien nu de zon zoveel aan kracht heeft gewonnen.
Broeder Odo hield ook altijd zo van alles in Gods schepping. Daarom vertel ik hem over de dans van de zwanen, over de roodbruine gloed op de staart van de eekhoorn in de dennenboom achter zijn huisje of over de prachtige tekening op de vleugels van een vlinder die vlak voor mij neerstreek. Dat ik sporen van wilde zwijnen onder de grote eik heb aangetroffen, of dat ik speciaal omloop langs de gracht van de bierbrouwers omdat de ellenlange haag van rododendrons weer in bloei staat. “Jammer dat u het dit jaar niet kunt zien broeder, de kleuren zijn prachtig.” Zo betrek ik hem bij het leven om ons heen.
Ik vertel dat Janske van de wasvrouw nu al “po” kan zeggen en dan schatert van trots, of dat ik Neelke van de molenaar wat kamille voor haar vaders maag heb meegegeven. Gewone alledaagse verhaaltjes om de broeder te onderhouden, maar het meest vertel ik de aloude legende die ik het beste ken: de geschiedenis van Christoffel. Dat verhaal is zo rijk dat het mij nooit gaat vervelen. Ik vertel het minstens één keer per dag tot slot van mijn bezoek, iedere keer net een beetje anders. Telkens kies ik andere woorden, leg ik andere accenten. Ook vandaag.
Stofjes dwarrelen in de zonnestralen die door de open luiken van de ziekenzaal naar binnen vallen. Om de kaak van de broeder hangt een witte waas waar een begin van een baard bezit probeert te nemen van zijn altijd zo glad geschoren wangen. Ik buig me naar hem over: “Luister, broeder Odo, ik ga zo, maar voordat ik vertrek zal ik u nog het verhaal van Sint Christoffel vertellen,” fluister ik in zijn oor. Er komt geen reactie, maar ik denk toch echt dat hij mij hoort en daarom vertel ik hem uitgebreid over de reus die Christoffel heette en die Christus zocht.
“Hij liep de hele wereld over, van wijze naar wijze, maar niemand kon hem precies zeggen waar hij Jezus kon vinden. Christoffel kwam op zijn zoektocht bij een rivier. Aan de oever zat een oude vrouw te huilen. Haar kind lag aan de andere kant van het water ziek op bed, maar de vrouw kon er niet naartoe. Er was geen brug, want daarvoor was de rivier te breed. Ze kon er niet doorheen waden, want daarvoor was het water te diep. Christoffel kreeg medelijden met de vrouw. Hij tilde het oudje op zijn schouders en droeg haar naar de overkant. Christoffel was een reus, moet je weten”, vertrouw ik broeder Odo voor de zoveelste maal toe. Alsof hij dat niet weet! Tenslotte was hij degene die mij dit verhaal vaak zelf vertelde. Maar de broeder houdt als geen ander van een goedverteld verhaal en daarom versier ik het zo mooi mogelijk. Hij ligt doodstil, intens te genieten.
“De oude vrouw is Christoffel zeer dankbaar. ‘God zij met je, vriend,’ zegent ze hem als ze veilig de andere oever hebben bereikt. Haar voeten zijn niet eens nat geworden. Christoffel wordt helemaal warm van geluk. Zo dicht bij God heeft hij zich in geen van zijn gesprekken met wijzen en kluizenaars ooit gevoeld. De reus besluit op die plek te blijven. Hij bouwt een herberg langs de rivier en zet dagelijks mensen over. Hij draagt ze op zijn schouders, soms meerdere tegelijk. Het kost hem geen enkele moeite. Pelgrims op bedevaartstocht, die vroeger dagen moesten omlopen omdat de rivier een onneembare hindernis was, zet Christoffel in een paar stappen aan de andere oever neer. Allemaal zegenen ze hem: ‘God zij met je’. Dan smelt het kleine hart van de grote reus.
Op een keer, midden in de nacht, wordt er hard op de deur van de herberg geklopt. Christoffel doet open, maar ziet niemand. Hij wil net de deur weer dichtdoen, als hij van beneden ‘Hier Ben Ik’ hoort roepen. De reus kijkt naar de grond en ziet dan een goudblond kind staan. Het is zo klein dat hij op zijn knieën moeten gaan zitten en zijn hoofd diep moet buigen om met hem te kunnen praten. Het kind wil naar de overkant. ‘Nu, midden in de nacht?’ Het kind knikt en lacht zo lief, dat Christoffel het verzoek niet kan weigeren. De reus neemt de kleine op zijn schouders. Het water kolkt en bruist, maar Christoffel is nergens bang voor en stapt de rivier in. Het lopen gaat moeizamer dan anders, de stroming is sterk, ze komen maar langzaam vooruit. Het is donker, de maan gaat achter de wolken schuil. Als ze halverwege de rivier zijn, steekt er een enorme storm op. Christoffel moet al zijn krachten aanspreken. Het gewicht van het kleine kind lijkt zwaarder en zwaarder te worden. Het water staat de reus aan de lippen en hij wordt bang. Doodsbang. ‘Het is net of ik de last van de hele wereld op mijn schouders draag,’ roept hij uit. ‘Dat is ook zo!’ beaamt het kind.”
Ik kijk even opzij naar broeder Odo, of ik ook een traan in zijn ooghoek zie. Vroeger, voordat hij hier lag, raakte hij altijd hevig ontroerd als we bij deze passage waren aangekomen. Christoffel had eindelijk zijn Christus ontmoet en hij had Hem op zijn schouders gedragen! Maar ik zie niets aan broeder Odo en besluit het voor vandaag hierbij te laten. Ik strijk met mijn hand zachtjes over zijn kale kruin en kus hem ten afscheid voorzichtig op zijn voorhoofd. “God zij met je, vriend”.
Als ik me om wil draaien, komt de broeder met een schok tot leven. Zomaar opeens begint hij te gorgelen en te bewegen. Ik schrik me wild, weet niet wat ik moet doen en ren dan snel naar zuster Anjes.
11
Broeder Odo is weer bij. Het is net alsof ik hem wakker heb gekust. Zijn linkerarm en been bewegen moeizaam en een mondhoek is een beetje scheefgezakt, wat hem belemmert met spreken. Maar hij kijkt weer uit zijn ogen en hij krijgt weer wat voedsel binnen. Muizenhapjes, die ik hem voer, terwijl hij achterover in een stapel kussens leunt.
Goddank, hij leeft nog! Hij reageert weer als je tegen hem praat. Al doet hij meestal niet veel meer dan knikken, omdat we hem vaak niet verstaan als hij iets probeert te zeggen en dat frustreert hem. Hij is sowieso een beetje bozig, hij moppert en hij knort. Zo ken ik broeder Odo helemaal niet, maar ik begrijp het wel: hij vindt het uiterst vervelend dat hij hier moet liggen en het gevoel heeft dat hij ons tot last is.
Soms, op goede dagen, lukt het me om de broeder aan het lachen te krijgen. Het klinkt als een diep gepruttel achter in zijn keel. Dan zit hij te hikken en met zijn hand te wuiven, alsof hij zeggen wil dat ik op moet houden, alsof hij niet wil lachen. Eigenlijk wil broeder Odo nog maar één ding en dat is terug naar zijn huisje aan de Somme.
Hoe akelig ik het ook voor de broeder vind om hem zo te zien, ik ben blij dat het mij weerhouden heeft om een erge leugen te vertellen. Zeker nu mijn vader vol medeleven heeft gereageerd. Hij heeft me vrijaf gegeven, omdat hij heel goed begrijpt dat ik graag voor broeder Odo wil zorgen en daarom verblijft vader nu permanent in de bouwhut, zodat ik al mijn tijd aan de broeder kan besteden. Natuurlijk moet ik wel onze moestuin onderhouden en wat kleine klusjes doen, maar de broeder zou het ook niet aankunnen als ik de hele dag naast zijn bed zat.
Toch merk ik dat hij het zeer waardeert wat ik allemaal voor hem doe: zijn kruidentuintje bijhouden, zijn was ophalen bij Mechteld, zijn kussens en strozak opschudden, een aantal gebeden hardop voor hem uitspreken. Maar het liefste vertel ik hem verhalen terwijl ik hem zachtgekookte hapjes voer. De broeder kan niet goed genoeg praten om zelf te vertellen, maar hij kan wel duidelijk maken welk verhaal hij horen wil. “Kwistoffe” betekent dat hij nogmaals het verhaal van Christoffel wil horen, want daar krijgt hij net zomin genoeg van als ik.
Even lief zijn hem de verhalen uit het boek van de natuur en dus houd ik hem iedere dag op de hoogte van de stand van zaken buiten. Ik vertel hem hoe mooi de wede bloeit, of dat de appels goed rijpen en het een rijke oogst belooft te worden. Of ik deel met broeder Odo mijn verwondering over het kleine zonnebloemzaadje dat ik een paar maanden geleden in de grond stopte en dat nu uitgroeit tot een enorme stevige zonnebloem. “Zijn stengel reikt hoger dan mijn hoofd en de goudgele bloem is net een gezichtje dat mij iedere dag weer lachend groet. Terwijl de bol van een ui zoveel groter is als hij de grond ingaat, maar diens stengel en bloem worden veel kleiner dan die van de zonnebloem”. Broeder Odo zit te knikken of zit hij te knikkebollen?
De dagen verglijden. Zuster Anjes oefent iedere dag even met onze onwillige stramme broeder, om de spieren van zijn armen en benen sterker te maken. Hij gaat maar langzaam vooruit. Ik ben zo druk met het onderhoud van de beide huizen en tuintjes en met de verzorging van broeder Odo, dat ik geen tijd heb om me ergens anders zorgen over te maken. Ik denk niet meer over mijn eigen sores, misschien ook omdat ik mijn vader door de omstandigheden nog maar zelden zie. Alleen op zondag in de kerk, maar dan zijn Jehanne en Renault er ook, net als alle andere mannen van de bouwhut.
Op de langste dag van het jaar slaat het weer om. Tot dan toe was het aangenaam buiten, zonnig, maar niet al te warm en met een licht briesje, maar de laatste dagen loopt de temperatuur ’s ochtends vroeg al snel op. Zelfs in de schaduw is het om te stikken. We lopen de hele dag te zweten en onze kleren plakken aan onze lijven.
De stad stinkt, van al het vuil dat overal op straat ligt, en als ik het Johanneshospitaal binnenstap is de geur ook daar niet om te harden. Het ruikt er naar urine, braaksel en geronnen bloed. Zwermen vliegen komen op de vuile verbanden af. Overal op de zaal roepen zieken dat ze dorst hebben. Ik ga rond met een beker dunbier en geef ze te drinken. Dan ga ik naar het bed waar broeder Odo half rechtop in de kussens hangt. Hij lijkt te bidden. Ik wacht en bestudeer zijn gezicht. Zijn rimpels lijken dieper dan ooit. Zijn huid is vaalbleek. De broeder is wel iets aangekomen, maar hij ziet er toch nog sterk vermagerd uit. Het gebed duurt voort. Zuster Anjes komt langs en fluistert me toe dat broeder Odo al de hele dag onafgebroken aan het bidden is. Dan moet ze voortmaken, want de zuster loopt samen met alle ziekenbroeders mee in de processie die zo gaat beginnen.
Het is vandaag Sint Jan, de naamdag van Johannes de Doper, die de patroonheilige is van alle ziekenhuizen. Het Johanneshospitaal is dan ook naar hem vernoemd. Onze stad is in het rijke bezit van de schedel van Johannes de Doper en die zal vandaag door heel Amiens worden rondgedragen en daarna naar het hospitaal komen, omdat er vooral voor zieken een bijzondere kracht van deze heilige uitgaat. Zo ongelooflijk graag wil de oude broeder Odo naar zijn eigen huisje toe, dat hij daarom al uren Sint Jan aanroept. Nu alle verplegers zich bij de processie gevoegd hebben, verzorg ik de zieken in de zaal zo goed als ik kan.
Na een half uur komt de stoet de ziekenzaal binnen: vooraan een kruis op een gouden stok, hoog in de lucht gestoken door een misdienaartje. Daarachter onze bisschop, Arnoul de la Pierre, die zegenende gebaren maakt en gebeden prevelt. Dan vier dragers met een brancard tussen hen in, waarop de gouden schaal ligt met de schedel van Johannes de Doper! Misdienaren zwenken met wierookvaten. Zuster Anjes en de ziekenbroeders sluiten de rij. De rest van de mensen viert in de stad het feest van Sint Jan met bier en wijn, met muziek en zang en dans. Het is een vrolijke boel, maar ik blijf liever hier en ben, net als alle anderen in de ziekenzaal, onder de indruk van het reliek. Er straalt iets vanaf, alsof de heilige Johannes zelf aanwezig is.
Ik ben naast broeder Odo gaan staan, die liggend in de kussens nog steeds vurig in stilte bidt. De bisschop gaat van zieke naar zieke, om hen te zegenen en genezing voor hen af te smeken bij de heilige. Als de bisschop voor broeder Odo staat en zijn handen, die fonkelen van de ringen, op het broze hoofd van onze lieve broeder legt, sluit ook ik mijn ogen en bid om genezing voor mijn vriend. “Laat hem alstublieft naar huis gaan Heer, hij wil niets liever.”
Als de processie bij alle zieken is langs gegaan, helpt zuster Anjes mij om de kussens achter hem weg te halen en de broeder languit in bed te leggen. Hij is doodmoe en valt meteen in slaap.
12
Wanneer ik de volgende dag, voordat ik naar onze moestuin ga, zoals altijd eerst het ziekenhuis aandoe om broeder Odo met zijn ochtendpap te helpen, wacht mij een volslagen verrassing. De broeder staat naast zijn bed! Als hij mij ziet, zwaait hij en wenkt me te komen. “Ik ga naar huis,” zegt hij glunderend. Zijn mondhoek is nog een beetje vertrokken, wat zijn gezicht gek scheef maakt, maar wat hij zegt versta ik prima. Het is een wonder! Er is een wonder geschied! Dank U God! Als iemand het verdiende, dan was het de broeder wel.
Zuster Anjes drentelt om hem heen. “Zou u dat nou wel doen? U kunt toch beter een paar dagen wachten en even aanzien hoe het uitpakt.”
De broeder glimlacht veelbetekenend naar mij: “Zuster Anjes gelooft niet in wonderen,” zegt hij zo hard dat ook de zuster het hoort. Ze kleurt en geeft haar tegenwerpingen op. Zodra broeder Odo zijn sandalen aan heeft en er een goede knoop zit in het koord rond zijn pij, slaat hij zijn rechterarm om mijn schouders en vertrekken we samen triomfantelijk naar zijn huisje aan de Somme.
Hij sleept nog wel een beetje met zijn linkerbeen, maar het is niet ver en we rusten af en toe. “Leun maar op mij,” zeg ik. De broeder weegt bijna niets en ik voel zijn botten door de pij heen prikken, maar dat geeft allemaal niks, want we gaan naar huis. Bij de stadspoort kunnen we het rieten dak al van verre zien liggen, midden tussen het bonte kleurenpalet van zijn kruidentuin en de zilveren schittering van de zon op het water van de Somme. We staan stil om het prachtige schouwspel in ons op te nemen. Broeder Odo slaakt een zucht van geluk. Er staan tranen in zijn grijsblauwe ogen.
Het laatste stuk is toch nog best vermoeiend, vooral omdat het nog steeds zo heet is. De zweetdruppels gutsen in straaltjes van ons af. Bij de smidse komt Simon achter zijn blaasbalg vandaan.
“Welkom thuis,” groet hij de broeder met uitgestoken hand. Die is blij dat we even stilstaan en dept zijn voorhoofd. “Sint Jan is meestal een regenman,” mompelt hij met een licht slissende s.
De smid kijkt naar de strakblauwe hemel, “maar vandaag kan hij er niets van,” rijmt hij lachend. In geen velden of wegen is ook maar een druppel regen te bekennen. Over twee dagen is het Sint Petrus en Paulusdag. De smid haalt het bekende spreekwoord aan: “Sint Pieter komt met een gieter” en geeft ook daar een eigen draai aan “alleen dit jaar geeft hij geen liter”. De hoogvliegende zwaluwen voorspellen dat het nog heel lang warm weer zal blijven.
“Ook op Sint Margriet regent het meestal dat het giet, maar dit jaar niet,” roept broeder Odo jolig. Diep uit zijn buik borrelt een bevrijdende lach op en het pruttelt nog maar een heel klein beetje.
De weken komen en gaan. De kersen zijn rijp, de linde bloeit en geurt verrukkelijk. De boeren hebben het gras gemaaid en het koren binnengehaald. Het vee loopt los in de stoppelvelden en scharrelt zijn eigen kostje bij elkaar. Hier en daar roept nog een verlate koekoek.
Iedere dag ga ik bij broeder Odo langs. Hij kan zelf nog niet veel, maar hij zit buiten op een bankje in de zon tegen zijn huisje intens te genieten van het hooglied van de zomer. Dag in dag uit zit hij daar zijn versleten botten te verwarmen. Hij is brozer en krommer dan ooit tevoren, maar zijn humeur is opgebloeid als de bloemen in het veld. Zijn spraak is zoveel beter dat hij af en toe zelfs weer verhalen vertelt. Na een paar uur in onze drijvende moestuin en broeder Odo’s kruidentuin, zit ik ’s middags aan zijn voeten en dop sperziebonen of maal snijbonen fijn, voordat ik ze met gepekeld water inmaak voor de winter.
Ik vertel de broeder niet dat ik wedezaadjes heb gesneden. De wedeplanten op ons eiland reiken tot mijn borst en bloeien net als ieder jaar zomaar langs de oevers. De dikke grijsgroene stengels dragen wijdvertakte pluimen met uitbundige kleine gele bloemetjes en zijn een lust voor het oog. Aan sommige takken hangen al lange smalle zaden, maar die zijn nog groen. Dus heb ik uit het schuurtje, ooit door vader gemaakt van twijgen en leem, de zwarte zaden van de oogst van voorgaande jaren genomen. Daar heb ik ze verzameld omdat het toverzaadjes zijn die stoffen mooi blauw kunnen kleuren. Alleen heb ik dat nog nooit nodig gehad, want vader koopt voor mij altijd de mooiste kleren, van laken uit Vlaanderen. Die wol is zachter dan de wol van schapen uit onze omgeving, omdat het gras in Engeland malser is en Vlaanderen heeft in Europa het alleenrecht om Engelse wol in te kopen, zodat zij de zachtste stoffen uit de wijde omgeving kunnen weven. Wij in Amiens staan bekend om het verven van de stoffen, met wede. Ik weet precies hoe dat moet, dat heb ik vaak genoeg gezien in de ververijen. Het is alleen wel een smerig werkje.
Een paar ochtenden lang heb ik zaadjes gesneden. Gisteren kon alles in een kuip met water en zemelen. Aan het eind van de ochtend, toen ik nodig moest plassen, ben ik er bovenop gaan zitten en heb de klaterende stralen in de kuip laten vallen. Maar tegen broeder Odo houd ik daar mijn mond over. Niet omdat hij niet zou mogen weten dat ik erop geplast heb – iedereen weet dat urine helpt om wede beter te laten rotten en dat is nodig om straks een mooie blauwe kleur te krijgen. Ik spreek er niet over omdat de wollen handschoenen zonder vingertoppen een verrassing moeten blijven. Als het over een paar maanden kouder wordt en de broeder zijn vingers hopelijk weer wat beter kan gebruiken, dan zal hij echt iets aan mijn cadeau hebben!
De zon schijnt warm op mijn rug en ik zit te broeden op iets leuks dat ik wél aan broeder Odo kan vertellen. “Er stak vandaag een heel meerkoetengezin over bij het jaagpad op de heuvel. Het leken wel nonnetjes die naar de mis gingen, zoals ze daar met hun grijszwarte verenkleed en witte bles bovenop hun kop in marstempo over het pad waggelden.” De broeder op zijn bankje schiet in de lach. Dat soort vergelijkingen vindt hij altijd zeer geestig. Hij hikt en pruttelt. Dan is het zijn beurt om te vertellen. We genieten er enorm van dat we sinds kort elkaar over en weer kunnen verwarmen met onze verhalen. Als de broeder inademt om te beginnen, verslikt hij zich bijna. Maar hij kan niet wachten en vraagt al hoestend: “VVVaar vvvaren vvve gebleven?”
Met zijn half scheefgezakte mond zijn vooral de w’s nog moeilijk uit te spreken voor hem. Broeder Odo proest en rochelt. Even denk ik dat hij stikt. Dan krijgt hij weer lucht en steekt van wal alsof er niets gebeurd is. Vandaag vertelt hij me over de beroemde kathedraal van Canterbury in Engeland. Toen die een halve eeuw geleden afbrandde haalde men er een bouwmeester uit Frankrijk bij. Deze Willem van Sens liet zelfs de stenen helemaal uit ons land halen, maar dat hadden die Engelsen allemaal over voor een mooie kathedraal naar de nieuwe Franse stijl.
Broeder Odo raakt helemaal opgewonden als hij vertelt over het ingenieuze hefsysteem waarmee de grote bouwstenen uit de boot werden gehesen. “Zo’n goede hijsconstructie hadden zij daar nog nooit gezien!”
Het is heerlijk om de broeder weer zo in zijn element te zien, helemaal opgaand in zijn verhaal. Maar dan hoor ik hem vertellen dat Willem, nadat hij vier jaar leiding had gegeven, op een steiger stond die zomaar opeens onder zijn voeten afbrak en dat hij van grote hoogte naar beneden viel. Mijn hart slaat een slag over en ik trek bleek weg. In de verte hoor ik Broeder Odo nog vertellen dat Willem van Sens de bouw maandenlang vanaf zijn ziekbed heeft geleid omdat het dak erop moest voor de winter en dat de bouwmeester daarna kreupel is teruggekeerd naar Frankrijk. Dan merkt hij op dat ik gestopt ben met het afhalen van de boontjes. Mijn handen liggen als slappe doeken in mijn schoot. De broeder begint te stamelen. Waarschijnlijk beseft hij opeens dat het verhaal een gevoelig punt bij mij geraakt heeft.
Ik word heel onrustig. Het enige wat uiteindelijk echt zal helpen, is even op de bouwplaats te gaan kijken waar vader is. Dus sta ik op. De broeder knikt ten teken dat hij het begrijpt. “Ga in vrede,” zegt hij met een zegenend gebaar. Ik zet de half afgemaakte boontjes weg. Die komen morgen wel. Op een drafje spoed ik me langs de Somme en de smidse. Simon roept iets, maar ik ben al door de stadspoort en haast me naar de bouwplaats. Midden in de menigte zie ik vader staan. Gelukkig, hij leeft nog gewoon. Dat is een pak van mijn hart. Ik hoef hem niet te spreken. Hij heeft het druk. Vader geeft aanwijzingen aan de metselaars. De zuidelijke zijarm van de nieuwe kathedraal vordert gestaag. Thomas de Cormont staat op een steiger. Vier stevige mannen brengen een tredmolen in beweging waarmee een zware steen wordt opgetakeld. Dit is precisiewerk, daar moet ik vader niet bij storen. Maar als vader mij opmerkt, zwaait hij toch even. “Hé Catrijntje, is alles goed?” Ik knik en zwaai terug. Dan richt vader zich weer op de werkers. Nog tot bij de bouwhut van de beeldhouwers hoor ik zijn luide stem commando’s geven. Nu ik hier toch ben, kan ik net zo goed even bij Jehanne gaan kijken, die heb ik al een tijdje niet gezien.
De mannen zitten met ontbloot bovenlijf in de schaduw van hun hut te werken. Als ik zie waar ze mee bezig zijn, lach ik me slap. Uit de grove stukken steen voor hen, hakken tien beeldhouwers, zittend op een rijtje, de meest lelijke koppen van dieren, monsters en demonen. Hoofden van mannen en vrouwen die hun mond wijd opensperren alsof ze gapen; sommige steken hun tong uit. Het is zo’n gek gezicht, de beeldhouwers moeten er zelf ook om lachen.
Jehanne maakt een narrenkop, ook al met zo’n open mond en met een lang uitgerekte nek. Hij is dolblij dat ik weer een keertje kom kijken en zegt een paar keer dat hij mij gemist heeft de afgelopen tijd. Al knikt hij begrijpend wanneer ik hem vertel dat ik de laatste paar weken voor broeder Odo heb gezorgd en vraagt vol medeleven hoe het nu met de broeder is. “Hij is heel gelukkig dat hij weer thuis is,” vertrouw ik hem toe.
“Wat zijn jullie aan het doen?” vraag ik met een hoofdknik naar het vreemde maaksel onder zijn handen. Jehanne lacht. Hij zit van top tot teen onder het steengruis, maar daaronder is zijn bruinverbrande huid goed te zien. Dat staat mooi bij de zongebleekte haren die onder zijn hoofdkapje vandaan pieken.
“Dit zijn waterspuwers voor op de nieuwe kathedraal. Om regenwater dat op het dak valt niet langs de muren te laten druipen, zal het opgevangen worden in een goot en dan veel lager via een buis die ver uitsteekt op straat worden geloosd. Die stenen buizen zijn wij nu aan het versieren, daarom zijn ze zo langgerekt. We mogen zelf verzinnen hoe ze eruitzien en dat vinden we hartstikke leuk.”
“Ja,” roepen Gérard en Twan in koor. “We bedenken de gekste vormen.” Ik zie apen, leeuwen, draken.
“Kijk,” zegt Edmer en toont mij de grijnzende kop van een fabeldier. ”Ik had laatst een enge droom, maar die komt mij nu goed van pas.” Alle mannen lachen en werken vrolijk verder. Onderwijl vliegen de opmerkingen door de lucht. Ze moeten vooral rooie Jacob hebben, blijkbaar heeft hij kennis aan een meisje.
“Ze houdt zeker van worteltjes,” grapt Collart.
“Rooie worteltjes met sproetensaus,” roept Raynard vanaf de andere kant. Jacob kan wel tegen een lolletje en doet van harte mee.
Ik blijf nog even staan kijken en luisteren, maar dan krijg ik een idee. Als ik de rest van de dag toch niet bij de broeder ben, kan ik beter vandaag even langsgaan bij de schaapherder om wol te halen. De wede is bijna klaar, dan kan ik het morgen meteen verven.
Aan de stand van de zon schat ik in dat het al namiddag is, maar het blijft nog lang licht, want het is hartje zomer. Ik geniet van de wandeling naar de boot en het tochtje over het water. In de stad was het drukkend warm, maar hier op de rivier is het wat koeler en er staat een heerlijk briesje. De tuintjes waar ik langs vaar staan vol bloemen. De appels hangen zwaar aan de bomen. Ergens in het riet fluit een karekiet.
Ik ben op weg naar de moestuin om hop te halen en ga daarna naar de schaapherder om het te ruilen voor wol. Dat plan heb ik lang geleden al bedacht, maar ik ben er nog niet toe gekomen omdat ik niet zomaar bij de broeder weg kon en ook omdat ik bang ben voor Bomba. Toch is de schaapherder hier in de omgeving de enige waarbij je terecht kunt als je wol wilt zonder dat je geld kunt betalen. Alle uren die ik bij broeder Odo doorbreng, heb ik geen tijd gehad om klusjes te doen voor Mechteld en zo wat shillingen te verdienen.
Dus pluk ik een grote bos hop en loop even later, al kauwend op een paar worteltjes uit de moestuin, in de richting van de schaapherdershut. Eerlijk gezegd hoop ik stiekem dat hij met zijn kudde pas in de schemering naar zijn hut zal terugkeren, dan kan ik de royale bos kruiden gewoon neerleggen en een beetje wol meenemen. Dat begrijpt hij wel, het is een eerlijke ruil. Met de hop kan hij zijn bier pittiger maken en dat lust de herder graag.
Onder aan de heuvel zie ik echter al dat de schaapherder gewoon thuis is. Zijn dieren mekkeren en blaten om de hut. De honden Rees en Turpin slapen rustig voor de deur. Even blijf ik staan en twijfel of ik niet beter een andere keer kan terugkomen, maar dan bedenk ik dat er geen reden is om bang te zijn. Bomba heeft mij nooit iets misdaan, het is gewoon een eenzame man die een beetje uit zijn mond stinkt.
Ik baan me een weg door de kudde. De schapen zijn ergens rond de eerste warme dagen van dit jaar geschoren, maar hun vacht begint alweer goed te groeien. Turpin tilt zijn kop op als ik de hut nader en hijgt. Zijn tong hangt kwijlend uit zijn bek, hij heeft het warm. Rees ligt languit op haar buik, met haar zwart-wit gevlekte kop rustend op haar voorpoten. Ze is te loom om zich te bewegen. Alleen haar ogen volgen mij in de richting van de open deur.
In de hut slaat een vieze geur me in het gezicht. Het is er donker en benauwd. Ik hoor Bomba eerder dan ik hem zie. “Zo Cathrijntje, vanwaar de eer?”
Als mijn ogen aan de duisternis gewend zijn, zie ik de schaapherder verderop tegen de muur op de grond zitten. Hij heeft een ontbloot bovenlijf. Zijn benen zijn verstopt onder een schapenvacht, alleen zijn harige kuiten en eeltige voeten steken er onderuit. Even verstijf ik bij de aanblik. Hij lijkt zelf wel een schapenvacht te hebben, zo behaard is zijn vel. Overal op zijn borst en armen zitten dezelfde kleine zwarte kroeshaartjes als op zijn hoofd en in zijn baard.
Ik sta daar maar met die grote bos hop in de deuropening. “Kwam je soms wol halen?” smaalt de herder. Het enige wat ik kan doen is stom knikken, mijn mond wil niet. “Pak maar,” zegt Bomba en zijn hoofd wijst naar de tafel naast hem. Daar, in de hoek van de hut, zie ik een berg schapenhaar liggen, achteloos neergekwakt op tafel. Aan de rand liggen een paar bollen wol, die de schaapherder zelf in de avonduren heeft gesponnen. De spintol ligt ernaast.
Liever zou ik omkeren en weggaan, maar ik ben er nu en hij heeft me al gezien. Dus loop ik de stinkende hut in en stap over de blote voeten van de schaapherder heen. Hij trekt zijn benen niet in. Als Bomba ziet dat ik ril, lacht hij mij schaterend uit. Nog één stap en ik ben bij de tafel, gooi de hop op de harige berg, gris een van de bollen wol mee en wil wegrennen. Maar als ik me omdraai, staat Bomba opeens voor mij. Zijn schapenvacht is op de grond gevallen en hij is totaal naakt. Zijn mannelijkheid is groot en beangstigend. Ik probeer weg te komen, maar hij grijpt me bij m’n pols. Hij knijpt hard.
“Zo meisje, je vergeet je hop,” klinkt het vals.
“Laat me los,” zeg ik en wring met mijn arm om mezelf te bevrijden. Zijn grip verstevigt zich en hij trekt me naar zich toe. Zijn gezicht is heel dicht bij het mijne, zijn ogen staan raar. Hij hijgt.
Opeens duwt hij zijn hele lijf tegen mij aan. Ik voel zijn handen overal en ik gil van angst, maar er komt geen geluid, mijn keel zit dichtgeknepen. De honden slaan aan en blaffen luid. De schaapherder dwingt me een pas achteruit. Ik stoot mezelf hard tegen de tafel. “Au, je doet me pijn”. Hij lacht, snuift, kreunt. Met de kracht van zijn lijf duwt hij mijn benen uit elkaar en probeert bij me naar binnen te dringen. Een stoot van zijn lijf doorklieft mij diep in mijn buik met een verscheurende pijn.
Dan klinkt er gestommel bij de deur en stapt Simon de smid binnen. “Je scharen zijn weer keurig geslepen, Bomb….”
De greep verslapt zich. Ik ruk mij los, schiet onder zijn arm door, langs Simon, voorbij de honden, naar buiten en ren….. en ren…. en ren… totdat ik niet meer kan. Als ik onder aan het jaagpad sta uit te hijgen, zie ik dat ik nog steeds de bol wol in mijn hand heb. Even overweeg ik om het weg te gooien, ik wil niets hebben dat mij aan die smerige Bomba doet herinneren. Maar dan besluit ik toch om de bol mee te nemen, het is tenslotte wol waar ik broeder Odo blij mee kan maken.
Eerlijk gezegd heb ik geen idee hoe ik thuis gekomen ben. Ik moet geslaapwandeld hebben, want opeens sta ik voor onze voordeur en ik kan me niet herinneren hoe ik ben gelopen.
Thuis kruip ik meteen in de bedstee, diep onder de deken, met mijn schoenen nog aan. Ik tril over mijn hele lijf. Hoewel het buiten warm is, lig ik hier te bibberen alsof mijn strozak uit het ijshuis komt. Ik duw mijn handen tussen mijn dijen. Het doet nog pijn en het voelt kleverig. Er zit bloed aan mijn hand, terwijl ik zeker weet dat het nog geen tijd is voor de maandvloed. Nergens in huis is vlaswol, lig ik te piekeren.
Een zacht klopje op de buitendeur doet mij opschrikken en verstijven van angst. Is die enge Bomba mij achterna gekomen? Ik huiver. Hij kan zo naar binnen. De deur kan gewoon open, alleen paleizen hebben een slot.
“Kaatje,” hoor ik, “Gaat het? Is alles goed?” Het is Simon. Hij klopt opnieuw. Ik kan niets zeggen en hoop in stilte dat hij weggaat. Ik wil nu niemand zien.
Als ik de voordeur hoor opengaan, houd ik mijn adem in. Wat moet hij? Mijn bonzende hart is vast door de gesloten luiken van de bedstee heen te horen. Er volgen geen voetstappen, alleen de stem van de smid, helder als het water in de Somme. “Hé Kaat, ik heb hem zijn verdiende loon gegeven hoor! Die ouwe vuile wolf! Maar de vrijheid van de wolven is de dood van de schapen, dat zou hij als herder toch als geen ander moeten weten. Wat jij?! Zoiets kan echt niet hoor. Ik heb hem zijn lesje geleerd. Dat wou ik je even laten weten. Dag Kaat.”
De deur gaat zachtjes dicht. Het is weer stil in huis. Als verdoofd lig ik ernaar te luisteren, totdat ik me ervan verzekerd heb dat ik echt alleen ben. Dan rol ik me op en huil mezelf in slaap.
Ook de hele volgende dag blijf ik in bed. Ik voel me veel te slap om op te staan. Wat is er gebeurd? Ik begrijp het niet goed. Wat wou de schaapherder van mij? Dat ik hem naakt heb gezien, doet me niet zoveel. Ik zie zo vaak blote mensen. Alleen rijken dragen tenslotte onderbroeken. Op de eerste beelden die Jehanne maakte, liepen Adam en Eva in het paradijs ook gewoon nog zonder vijgenblad. Toch ben ik in de war en draai me van de ene op de andere zij. De schaapherder deed zo raar. Wou hij een kind bij mij maken? Ik weet niet precies hoe dat gaat, maar wel dat een man en een vrouw dan bloot tegen elkaar aanliggen, zoals ik de boerenknechten en meiden soms in de hooibergen of tussen het bijna rijpe koren zie doen. Zou mijn vader mijn moeder ook zo hebben beetgegrepen met van die gekke ogen en zo raar hebben gehijgd? Dat lijkt me niet zo fijn voor mijn moeder.
Maar het meest bezorgd ben ik over de vraag of de schaapherder nu een kind bij mij gemaakt heeft. Ga ik dan ook dood? Net als mijn moeder? Ik durf niet naar de buurvrouw om het haar te vragen en ik vind het ook niets om met broeder Odo over te praten. Met niemand eigenlijk. Daarom verstop ik me de hele verdere dag in het veilige holletje van mijn bed.
13
De volgende morgen sta ik toch op. Ik moet naar broeder Odo. Er is gisteren niemand bij hem geweest om voor hem te zorgen. Hij kan echt nog niet zo lang alleen zijn. Al is het nog vroeg in de ochtend, zodra ik naar buiten stap valt de warme vochtige lucht als een natte doek op mij. De hondsdagen zijn begonnen, dat zijn de heetste dagen van het jaar en m’n fijngeweven linnen zomerjurk plakt aan mijn bezwete benen. Op de bouwplaats hoor ik vader praten in de hut van de mannen die de beelden van Jehanne en de andere beeldhouwers met felle kleuren beschilderen. De kathedraal zal straks als hij voltooid is een feestelijke indruk maken. Gerustgesteld loop ik door.
Vanonder de stadspoort heb ik een adembenemend uitzicht over de opgaande zon boven de Somme. In de verte liggen de moestuinen en pal daarboven staat de ster Sirius helder te stralen. Daarom heten dit tenslotte de hondsdagen, omdat Sirius, die in het sterrenbeeld van de Grote Hond staat, in deze periode ’s ochtends tegelijkertijd met de zon boven de horizon verschijnt. Even sta ik stil om ervan te genieten en ook omdat ik twijfel of ik het pad langs de smidse zal nemen. Dat is veruit de snelste weg, maar ik heb echt geen zin om Simon vandaag onder ogen te komen. Ik spits mijn oren. Het luide getik van hamer en aambeeld zou hier toch te horen moeten zijn of het sissen van de blaasbalg. Maar niets van dat alles. Als er ook geen rook uit het dak van de smidse kringelt, waag ik het erop. Gelukkig is de smid nergens te bekennen en opgelucht haast ik me naar het huisje met het rieten dak even verderop.
De broeder is blij om mij te zien. Ik ben nooit eerder zomaar een dag weggebleven en hij heeft het zichzelf zeer verweten dat hij over de val van Willem van Sens is begonnen. “Dat was onnadenkend van mij. Ik heb al mijn haren uit mijn hoofd getrokken van spijt.” Ik kijk naar zijn kale schedel, schiet in de lach en sla mijn armen om hem heen. “Het is al goed broeder,” troost ik hem. Verder ben ik stil die ochtend. Ik heb even niet zoveel te zeggen. Dat gebeurt niet vaak, maar de broeder lijkt het niet erg te vinden. Hij rust wat uit.
Neelke komt salie en kamille halen, in ruil voor een paar eieren en een mandje kersen. Ze maakt even een praatje met de broeder, maar gaat dan gauw terug naar haar vader om hem de verzachtende kruiden te brengen. Broeder Odo zit te puffen op zijn bankje. We hebben een schaduwplekje voor hem opgezocht, maar hij wil per se zijn pij aan en de wol is erg warm. Ik zit op mijn knieën in zijn kruidentuin en wied in stilte. Alleen de hop sla ik over, die doet me teveel herinneren aan de dag van gisteren.
Tijdens het middagmaal rust ik uit naast broeder Odo op het bankje in de schaduw. Het is te warm om veel te eten, maar we doen ons tegoed aan frisse stukken watermeloen en de kersen van de molenaar. De ademhaling van de broeder klinkt vermoeid. Het warme weer put hem uit en ik help hem snel naar bed voor een middagslaapje.
Zelf neem ik de boot naar onze moestuin. Ik wil de wol vandaag nog bewerken. Even gruw ik als mijn vingers de vieze vette bol schapenhaar ontrollen, maar dan stop ik de lange losse draad snel in een ton met water en zeepkruid en was hem grondig schoon. Tegelijk met het vet spoel ik de smerige herinnering van de wol.
Daarna leg ik alles op een uitgespreid hoopje te drogen in de zon. De felle stralen doen de woldraad wat verbleken. Ondertussen ga ik bij de wede in de kuip kijken. Die stinkt verschrikkelijk. Niet alleen door de urine, maar ook omdat het goedje is gaan rotten. Dat moet ook, dat geeft straks die mooie blauwe kleur. Moedig stop ik mijn handen in de dikke gistende brei en kneed er ballen van, die ik naast de wol in de zon te drogen leg. Wedeballen kun je op de markt verkopen. De mensen kunnen ze thuis oplossen in water en er net als ik nu hun stoffen mee verven.
Mijn handen slaan diep indigoblauw uit, de kleur die de wol straks ook zal krijgen. Al is dat niet te bevatten, want de ballen zijn zwart en de vloeistof die in de kuip achterblijft is geelgroen. Af en toe moet ik bijna kokhalzen van de akelige damp die ervan afkomt, maar ik zet door en verheug me op het magische moment van straks.
Als alle brei tot ballen is gekneed, neem ik de wol op en dompel de draad volledig onder in het geelgroene water. Ik tel tot tien. Al die tijd gebeurt er niets, maar als ik de wol daarna in de lucht steek, verkleurt de wirwar van draadjes voor mijn ogen in een prachtig soort blauw. De wol is betoverd, het is hemelse wol voor broeder Odo en heeft niets meer met de schaapherder of zijn rare gedrag te maken. Nu moet ik er thuis in de avonduurtjes alleen nog handschoenen van breien en zien hoe ik de vingertoppen kan weglaten.
Terwijl de verf droogt, rust ik uit in de gondel. Mijn armen hangen over de rand, het water van de rivier spoelt langs mijn handen. De zon brandt op mijn huid. In de verte hoor ik meeuwen roepen. Behaaglijk geef ik me over aan de deining van het water en doezel wat. Dit zijn de beste uurtjes van de zomer. Herdersuurtjes noemde ik dat vroeger. Nu zal ik daar een andere naam voor moeten verzinnen. Dobberuurtje. Mijmeruurtje. Die smid, toch lief van hem. Wat zou hij met de schaapherder hebben gedaan? Ik hoop dat hij Bomba over zijn hele harige lijf met honing heeft ingesmeerd en aan zijn voeten heeft opgehangen naast een bijenkorf! Dat is zijn eigen schuld. Ik denk niet dat ik het hem ooit ga vergeven. En God? Kan die zoiets vergeven? God heeft wel voor ergere dingen genade betoond. Zoals die man laatst uit een van de verhalen van broeder Odo. Wat vertelde die ook alweer? “De man ging op pad en vond vergeving”. Vergeving, terwijl hij toch twee mensen had vermoord! Zou er dan ook voor mij vergeving zijn? Zou ik op pad moeten? Maar waar naartoe?
Een uur lang laat ik de blauwe kleur en de vieze geur van mijn handen weken. Als ik ze uit het water haal, zijn mijn vingers gerimpeld als gedroogde pruimen. De wedeballen leg ik in het schuurtje. Ze zijn nog niet droog genoeg, maar de lucht is broeierig en belooft onweer, dus hier liggen ze veilig. De wol stop ik in mijn tas. Het is al ver na etenstijd, mijn maag rommelt. De broeder zal ook wel honger hebben inmiddels. Ik neem wat groente en een bosje kruiden uit de moestuin om verse soep voor hem te maken.
Broeder Odo is niet alleen. Mechteld zit naast hem op het bankje en drinkt een beker dunbier. Aan hun voeten kruipt de kleine Janske. Ze probeert zich op te trekken aan de mand met schone was van de broeder. Het hele gevaarte kiept bijna om. De wasvrouw ziet het niet, ze zit handenwrijvend tegen de broeder te praten. Blijkbaar heeft ze vandaag een uiterst sappige roddel. De blosjes staan van opwinding op haar wangen. Ik pak de kleine Janske op, die meteen van puur plezier begint te kraaien.
Als Mechteld mij in het oog krijgt, wenkt ze me dichterbij, terwijl ik op nog geen twee passen van haar afsta. “Moet je nou toch eens horen Cathrine!” zegt ze op samenzweerderige toon. “Ken je Bomba, de schaapherder?”
Het overvalt me. Ik wankel een pas achteruit.
“Ach, natuurlijk ken je hem, iedereen kent de schaapherder. Nou, weet je, ze zeggen dat hij gevochten heeft. Hij zit onder de schrammen en de blauwe plekken, en zijn hele rechteroog zit dicht. Hij zegt dat een wolf zijn kudde heeft aangevallen, maar daar geloof ik niets van, daar krijg je toch geen blauw oog van?! Nee hoor, hij zal wel weer teveel gezopen hebben en met zijn dronken kop tegen een boom aangelopen zijn. Of misschien is hij wel van de berg afgerold.”
Ik laat Janske op de grond glijden, grijp naar mijn tas en glip het huisje van de broeder in, ondertussen mezelf verontschuldigend dat ik nog moet koken. “Heerlijk meidje!” roept de broeder mij na. Hij houdt niet van lasterpraatjes.
Gelukkig gaat Mechteld vrij snel daarna naar huis, Janske moet slapen. “We zijn allemaal kinderen van God,” hoor ik de broeder bij het afscheid tegen haar zeggen. Ik staar naar de borrelende soep in de ijzeren ketel boven het vuur. Is dat zo, vraag ik me af, ook als je slechte dingen doet?
“Broeder, doen mensen dat vaak, op pad gaan voor vergeving, net als die moordenaar waar u laatst over vertelde?” Broeder Odo sabbelt op een stukje wortel. Ze zijn nog hard. Ik had zo’n honger, dat ik de soep te snel van het vuur heb gehaald, maar de broeder klaagt niet.
“Uiteraard,” roept hij met een lege mond. Als hij de stukjes wortel nou maar niet allemaal in hun geheel gaat doorslikken, straks stikt hij erin! Gelukkig neemt de broeder alleen nog een paar kleine slokjes van de bouillon. Dan heeft hij alweer genoeg gehad. Hij eet haast niets de laatste tijd en zegt dat hij niet veel nodig heeft. Waarschijnlijk is zijn lichaam, na een leven lang regelmatig vasten, gewend geraakt aan kleine beetjes voedsel. Broeder Odo veegt zijn mondhoeken af en maakt een paar keer een smakkend geluid. Fijn, het ziet ernaar uit dat ik vandaag toch nog een verhaal krijg.
“Weet je nog dat koning Lodewijk de Jongere op kruistocht ging en de regering van Frankrijk aan abt Suger overliet?” Ik knik en eet rustig m’n soep. “Dat kwam omdat de troepen van Lodewijk een brand hadden veroorzaakt waarbij meer dan duizend mensen waren omgekomen. De koning voelde zich verantwoordelijk. Hij liet niet alleen tien kathedralen bouwen als zoenoffer, maar ging bovendien op kruistocht om vergiffenis te vragen.”
Ik strek mijn benen op de bank en raak helemaal verzadigd van het warme eten. De broeder heeft geen aanmoediging nodig om verder te vertellen. Hij kent ontelbaar veel verhalen van mensen – jong en oud, rijk en arm – die op bedevaart gingen om vergeving af te smeken. Zo was er eens een jonge koning die wekenlang op reis ging om vervolgens op blote voeten voor de paus te verschijnen, waarop hij de gehoopte genade ontving.
De soep is op. Eigenlijk moet ik nu weg als ik nog op tijd door de poort wil komen. De zon staat als een vlammende rode bal boven de horizon en zodra het donker wordt sluiten de stadspoorten. Dan is Amiens op slot en kan er niemand meer in of uit. Ook niet als je de wachters kent. Maar ik wil zo graag meer horen dat ik iets doe wat ik nog nooit heb gedaan. Ik besluit te blijven, want ik kan niet genoeg krijgen van alles wat de broeder mij hierover te vertellen heeft. Het is duidelijk dat broeder Odo als geestelijke veel weet over dingen als schuld en boete. Hij zegt zelfs dat het Gods roeping is om te vergeven, alsof het gewoon zijn taak is. “Dat is wat God doet: vergeven.” Het klinkt zo simpel uit de mond van de oude broeder.
De avond is zwoel. Om ons heen klinkt het concert van krekels en kikkers. We spreken tot diep in de nacht. Broeder Odo, die de laatste tijd vaak moe is, houdt het lang vol. Het is duidelijk dat dit onderwerp ook hem in hoge mate bezighoudt. Maar als hij op een gegeven moment geen gaap meer kan onderdrukken en steeds met zijn hand voor zijn mond zit om de duivel buiten te houden, breng ik hem toch naar zijn bedstee met die altijd veel te dunne strozak. Dat wil hij zo, hij blijft een monnik.
Als hij eenmaal ligt, pakt hij mijn hand en kijkt me innig aan. “Bedankt voor dit mooie gesprek, mijn lieve kind. Jij maakt een man als ik op zijn oude dag zielsgelukkig.” Voordat ik mij omdraai, buig ik me naar de broeder over en kus hem op de tere huid van zijn voorhoofd. “Een goede nacht en Gods zegen, mijn vriend.”
Zelf zoek ik een plekje in de kruidentuin. Ik ga op het smalle mospaadje liggen tussen de bloeiende rozen en de majoraan. Ik staar naar de sterren die fonkelend aan de hemel staan. De nacht is diepzwart en de gespikkelde lichtjes zijn zo dicht om mij heen, dat het lijkt alsof ik ze kan aanraken. Ik ruik de geur van lavendel en munt. Daar op de grond, te midden van de hop en de kamille, het bonenkruid en lievevrouwenbedstro weet ik dat ik op reis moet gaan, op bedevaart.
Ik kan er niet van slapen. Niet omdat ik onbehaaglijk lig of omdat het kouder wordt, maar het plan om op pelgrimstocht te gaan houdt mij wakker. Hoe moet ik dat doen en waar naartoe? Ik kan niet in mijn eentje. Een vrouw mag niet alleen langs de wegen trekken en sinds Bomba durf ik dat ook niet meer. Waar zou ik moeten slapen? Ja hier, in de kruidentuin van broeder Odo, waar hij heel dichtbij ligt in zijn huisje met de deur open. Hier komt niemand, maar onderweg zijn er allemaal vreemde mensen. Straks kom ik midden in de nacht een andere Bomba tegen en wat dan? Nee, ik durf niet alleen. En waar moet ik naartoe? Jeruzalem is ver en er zijn momenteel geen kruistochten die kant op om mij bij aan te sluiten.
Jammer genoeg ben ik geen Villard de Honnecourt. Geschoolde ambachtslieden zoals hij, met verstand van zaken over de bouw van kathedralen, kerken en burchten, kunnen gratis reizen van de ene bouwplaats naar de andere. Zo doen ze kennis op en wisselen informatie uit. De nieuwste uitvindingen verspreiden zich op die manier snel als de wind over alle landsgrenzen heen. Deze vaklui zijn zeer waardevol voor de bouwhut en daarom reizen ze op verzoek van de meesterbouwer zonder geld op zak, zodat ze minder kans lopen om te worden overvallen. In de hutten die ze onderweg aandoen ontvangen ze eten en onderdak. Als een volgende hut meer dan een dagreis is, zorgt men voor paard en wagen en genoeg proviand voor onderweg. Maar er wordt in deze regio zoveel gebouwd, dat er meestal wel een volgende bouwplaats in de buurt is. Was ik maar mijn vader of Jehanne, dan kon ik de hele wereld rond. Of een monnik, zoals broeder Odo, dan liep ik van abdij naar klooster en van kerk naar kathedraal. Mijn pij – het teken van mijn geestelijkheid – zou mij beschermen tegen de meeste boevenbendes, want ook rovers vrezen God. Gewone pelgrims echter staan aan veel gevaren bloot. Dus zelfs als ik op pad zou durven, dan nog zou vader mij nooit laten gaan. Hoe moet dat toch?
Ik peins er de hele nacht over en ook alle volgende dagen. Een paar keer word ik overvallen door een verschrikkelijk onweer dat iedere middag de hitte van de dag verdrijft, maar dat ik niet heb zien aankomen. Zozeer worden mijn gedachten in beslag genomen door het idee om op bedevaart te gaan. Ik kan aan niets anders meer denken, want ik moet een pelgrimstocht maken als boetedoening voor mijn arme moeder, voor het feit dat ik leef en zij niet. Anders zal het altijd als een weerhaak in mijn ziel blijven steken. De tocht voelt als mijn enige redding.
14
Vandaag is het de naamdag van Christoffel. Iedereen gaat op deze belangrijke dag naar de kerk. Ik verheug me erop. Niet alleen om vader weer te zien en Jehanne en Renault, maar ook om het verhaal van Christoffel opnieuw te horen. Bisschop Arnoul de la Pierre vertelt het oude vertrouwde verhaal met zo’n gedragen stem dat ik er bijna van moet huilen.
In de nieuwe kathedraal, waar we nog altijd diensten houden in het lange schip omdat de rest van het gebouw nog lang niet af is, zijn nog geen versierde ramen om naar te kijken. Als ik bij Fridus de meester van de glasschilders ben, moet ik toch eens vragen of zij voor de uiteindelijke kerk ook een raam van glas-in-lood over de heilige Christoffel maken. Eentje waarbij je goed kunt zien dat hij Christus op zijn schouders draagt. Daarom heet hij tenslotte ook zo: Christoforus, dat betekent Christusdrager. In onze nieuwe kathedraal heeft Christoffel al wel een eigen deur. Dat zijn niet de drie grote poorten van de westgevel met hun rijke versieringen. Nee, het is de zij-ingang net om de hoek en de deur voor dagelijks gebruik.
De kathedraal krijgt vele ingangen. Eentje is alleen voor de bisschop en een andere zal enkel door de koning worden gebruikt als hij ooit op bezoek komt. Maar er zijn ook deuren die speciaal voor de bouwlieden zijn, zij mogen het godshuis niet zomaar door iedere ingang betreden al zijn ze hier aan het werk. De poorten in de westgevel zijn speciaal voor hoogtijdagen als Kerstmis en Pasen. Vandaag gaan we niet door de grote deuren, maar door de Christoffelpoort die veel kleiner is. Dat vind ik altijd wel grappig, want Christoffel zou er zelf niet doorheen kunnen, hij was tenslotte een reus.
Na de dienst stromen we naar buiten, met zijn allen drommen we voor dezelfde zijdeur. Ik loop naast vader. Als we eindelijk buiten staan, bevinden we ons meteen midden op de bouwplaats. Maar vandaag is het rustig, want er wordt niet gewerkt op de naamdag van Christoffel. Thomas de Cormont haalt ons in. Hij wil vader spreken. Het zal wel over zaken gaan, ik houd me een beetje afzijdig.
“Bouwmeester, ik had zo gedacht, over een paar weken komt er weer een jaarmarkt. De koning zal op de wegen voor een vrijgeleide zorgen. Zal ik niet van de verhoogde veiligheid van de marktvrede gebruikmaken om eens een kijkje in Chartres te nemen?” Bij het horen van de naam Chartres spits ik mijn oren. Dat is de stad waar het wonder van de tunica van Maria heeft plaatsgevonden. Ik ben jaloers op de meestermetselaar, die daar zomaar naartoe kan. Wat zou ook ik graag eens een kijkje in die stad nemen.
Vader staat instemmend te knikken tegen meester de Cormont: “De kathedraal daar is bijna af. Het zou inderdaad interessant zijn als je ging zien hoe hij is geworden. Van zo’n vergelijking kunnen we veel leren.” De meestermetselaar, die anders best stil is, staat te trappelen van blijdschap.
“Ik zou heel graag het labyrint eens nader bekijken,” bekent hij.
“Ja,” valt vader hem bij en raakt helemaal enthousiast. “Daar heb ik van gehoord. Misschien is dat ook wel wat voor ons! Als mensen dan niet de kans hebben, of niet de tijd en het geld om op pelgrimstocht te gaan, dan kunnen ze bij ons het labyrint lopen. Dat zal veel mensen naar de nieuwe kathedraal toetrekken.”
Ik weet niet wat ik hoor, mijn oren gloeien, mijn hoofd duizelt. Er bestaat iets dat een pelgrimstocht vervangt! Een labyrint in Chartres, daar moet ik heen.
Ik trek vader aan zijn mouw. Hij is te veel in het gesprek met Thomas de Cormont verdiept om enige aandacht aan mij te besteden. Ik trek harder.
“Vader,” roep ik, “vader, laat mij ook gaan! Mag ik met de meestermetselaar mee, alstublieft! Ik heb een heleboel wedeballen gemaakt, dan kan ik ze verkopen op de markt. En ik zou ook zo graag eens de kathedraal van Chartres zien, eentje die voltooid is, zodat ik me kan voorstellen hoe uw kathedraal ooit zal worden.” Ik praat maar door, vol vuur probeer ik hem te overtuigen en tot mijn grote verwondering merk ik dat vader het een prima idee vindt en instemmend staat te knikken.
“Het is heel goed voor je ontwikkeling als je iets van de wereld ziet. Ja, Chartres is wel bereisbaar. Dat is, althans, als de meestermetselaar jou mee wil hebben. Wat zeg je ervan Thomas? Een reisgezel, lijkt je dat wat?”
Meester de Cormont denkt even na en neemt mij van top tot teen op alsof hij mij voor het eerst ziet. Het liefst zou ik hem met woorden over willen halen, maar ik weet dat zwijgen in dit geval beter is. Dus ik bijt op mijn tong en kijk hem alleen met smekende ogen aan. Dan, tot mijn grote opluchting, knikt de meestermetselaar dat het goed is. Bijna was ik de goede man om de hals gevolgen, maar ik kan me nog net inhouden. Zoiets hoort natuurlijk niet. Al sta ik te wippen om mijn voeten van opwinding en vreugde
“Zul je goed op haar passen?” vraagt vader nog, terwijl hij beschermend een arm om mijn schouders legt.
“Uiteraard meesterbouwer. Ik breng haar veilig weer thuis.” Daarmee is de zaak beklonken en de mannen geven elkaar een stevige handdruk alsof ze net een contract gesloten hebben. Ook ik krijg een hand van Thomas de Cormont. Zijn huid voelt zachter dan verwacht. Hij knikt mij toe en draait zich om. Er wordt verder geen woord aan vuil gemaakt.
De rest van de dag loop ik op wolken. Ik ga op reis, herhaal ik steeds tegen mezelf, alsof het niet goed tot me doordringt. Dat er uitgerekend op de naamdag van Christoffel, die de patroonheilige is van alle reizigers, een mogelijkheid komt om op bedevaart te gaan! Het is vast zijn dank, omdat ik zijn verhaal levend heb gehouden.
Er breekt een drukke tijd aan, want ik heb maar een week om mij voor te bereiden. Als alles meezit, zal ik een maand weg blijven. Er moet dus veel geregeld worden. Vooral voor de broeder.
Broeder Odo vindt het geweldig dat ik naar Chartres ga en vertelt het aan iedereen die het maar wil horen. Maar als ik gedacht had dat de broeder zich tijdens de dagen van mijn afwezigheid in het Johanneshospitaal zou laten opnemen en zich aan de goede zorgen van zuster Anjes zou toevertrouwen, dan heb ik het mis. Broeder Odo blijft stijfkoppig in zijn huisje en dat baart mij grote zorgen. Hoe moet dat nu? Hoewel hij zich goed houdt sinds hij weer thuis is, kan hij het in zijn eentje echt nog niet redden.
Wonder boven wonder komt er een oplossing. Zelfs meerdere! Als Neelke, die wat kruiden komt halen, hoort dat ik een maand weg ben, biedt ze spontaan aan om gedurende die tijd voor de kruidentuin van de broeder te zorgen. Als Mechteld een paar dagen later de was komt brengen, belooft ze om af en toe een grote pan soep voor de broeder te maken. Zuster Anjes, die hemel en aarde heeft bewogen om de broeder over te halen tijdelijk bij haar in het Johanneshospitaal terug te keren, heeft toegezegd om iedere week even bij de broeder langs te gaan om te zien of hij nog iets nodig heeft.
Tot mijn grote ontroering vertrouwt zelfs mijn vader mij toe dat hij zal proberen om ’s avonds een keer een glas wijn bij de broeder te gaan drinken, voor zover het werk zonder meestermetselaar dat toelaat tenminste. Ik schiet bijna in de lach, de broeder krijgt het drukker dan ooit! Het gebaar van mijn vader raakt me. Dit is zijn manier om iets terug te doen voor de man die al die jaren zoveel voor mij heeft gedaan. De broeder zou het zeker waarderen en een goed glas wijn heeft hij in geen eeuwigheid gehad. Beter verzorgd kan ik mijn lieve vriend niet achterlaten. Nooit geweten dat ik zoveel vrienden had. Daar ben ik heel dankbaar voor. Vooral ook omdat het hierdoor lijkt alsof de tocht Gods zegen heeft.
Telkens wanneer ik ook maar even tijd heb, ga ik tussen alle voorbereidingen door naar het huisje aan de Somme om bij de broeder te zijn. Hij zit buiten op zijn bankje met werkeloze handen in zijn schoot en vertelt mij alles wat hij weet over Chartres.
“Dan ga je dus ook de crypte zien waar die drie monniken de allesverwoestende brand overleefden tesamen met de heilige tunica! In die crypte, de grootste van heel Frankrijk, is ook een put met genezend water. In 858 had Chartres namelijk zeer te lijden onder de Vikingen. Deze gevaarlijke roversbenden uit het Noorden verwoestten de stad, inclusief de kathedraal. Bisschop Frotbold en enkele inwoners van Chartres probeerden nog verzet te bieden. Zij werden door de Vikingen levend in een diepe put gegooid en verdronken. Vanwege deze martelaren, die hun leven gaven voor het behoud van de kerk, zegt men dat het water uit de put genezing brengt. Later werd de nieuwe kathedraal er omheen gebouwd en in de onderkerk vind je nog altijd die put in de stenen crypte. Daar moet je zeker even een slokje uit nemen als je de kans krijgt!”
Als de broeder zo blijft doorgaan, krijg ik het nog druk. Nu moet ik ook al naar een put met heilig water. Nou ja, de crypte van het wonder van Chartres had ik toch al willen bezoeken.
De broeder is haast nog geestdriftiger over mijn reis dan ik. Waarschijnlijk had hij zelf graag Chartres eens bezocht. “De stad was eeuwen geleden beroemd om zijn school.” De ogen van de broeder smelten. Zijn stem wordt fluweelzacht. “Scholen, dat zijn kathedralen van het weten.” Broeder Odo krijgt geen kans om te vertellen voor wie zo’n school bestemd was en wat je er allemaal kon leren, want daar komt Simon de smid het pad af.
“Dag broeder, dag Kaatje, gaat het een beetje?” lacht hij met zijn verweerde gezicht en eeuwig zondagse humeur. Hij knipoogt naar mij. Ik word er een beetje verlegen van.
“Hier is uw mesje, broeder. Weer scherp als een slijpsteen. Het handvat heb ik ook even nagekeken. Uw oude mes is weer helemaal als nieuw.”
Dan draait de smid zich in zijn volle gestalte naar mij. “Ik hoor dat je een tijdje weggaat, Kaatje. Een veilige reis gewenst hoor.” Er zit een serieuze ondertoon in de altijd jolige klank van zijn stem. Voordat Simon zich weer omdraait en het pad langs de Somme terugloopt, voegt hij me nog toe: “Ik zal hier een oogje in het zeil houden, zodat onze broeder niets kan overkomen.”
Ik kijk de stadssmid dankbaar aan. “Bedankt,” fluister ik hem toe. Aan de manier waarop Simon ter begroeting zijn hand opsteekt, zie ik dat hij begrijpt dat ik hem voor veel tegelijk bedank. Voor heel veel.
“Het is niets hoor Kaatje, graag gedaan!”
Het afscheid van de broeder op de zaterdag voor mijn vertrek, valt me zwaar. Op zondag bidt de broeder en maandagochtend zullen wij in alle vroegte op pad gaan. Alles is gezegd en verteld, ik ben klaar voor de reis.
De broeder doet mij voor zijn bankje knielen. Hij tekent met zijn duim een kruisje op mijn voorhoofd. “God zij met je, mijn kind.”
Ik pak zijn andere hand, de linkerhand die roerloos in zijn schoot ligt en druk er een kus op.
“Broeder, bid voor mij,” fluister ik. Als ik opkijk, staan er tranen in zijn ogen. Hij geeft met een knikje van zijn hoofd te kennen dat hij mijn bede heeft gehoord. Deze man, die mij soms beter kent dan ik mijzelf, zou hij weten waar het over gaat?
Ik ruk me los, draai me halsoverkop om en loop weg, over het pad langs de Somme. Ik kijk niet meer om. Mijn benen gaan steeds sneller. Ik schiet door de stadspoort, ren door de straten en kom hollend thuis aan. Ik mis de broeder nu al.
15
Op de dag dat de ooievaarstrek begint, vertrekken ook wij naar het zuiden. Vader loopt naast mij door de stad en draagt mijn grote leren zak. De tas is volgestopt met wedeballen en proviand voor onderweg, een zondagse jurk van fijn linnen en hoewel het nog volop zomer is, toch ook mijn zware wollen wintermantel om onder te slapen. In een hoekje heb ik vlaswol gepropt, we zijn tenslotte wel een maand onderweg. Gisteren was het zondag en is er in de kerk om een zegen gevraagd over onze reis. Vader heeft mij wat geld gegeven om tol te betalen op wegen en bruggen. Hij heeft gezegd dat ik moet luisteren naar de meestermetselaar en lijkt zich er verder vooral op te verheugen dat ik iets van de wereld zal zien.
Zwijgend lopen we naast elkaar over de geplaveide straat die van het marktplein naar de zuidpoort leidt. Daar wacht mij een grote verrassing, want naast de waardige gestalte van Thomas de Cormont staat zijn zoon vrolijk naar mij te zwaaien, ook met een reistas op zijn rug. De moed zinkt me in de schoenen. Ik had natuurlijk kunnen weten dat de meestermetselaar zijn enige zoon niet zomaar zou thuislaten. Meester de Cormont is een stille man, stug zelfs, al is hij wel vriendelijk; het is gewoon niet zo’n prater, maar Renault zal steeds mijn gezelschap willen en ik maak deze reis niet voor de gezelligheid.
Het is nog vroeg, de poorten van de stad zijn nog dicht. Voor de zuidpoort hebben zich al verschillende mensen verzameld: boeren die op hun land gaan werken, marskramers die met hun waren naar de volgende stad trekken, pelgrims op doortocht. Vader is druk in gesprek met de meestermetselaar, ze bespreken de reis en nog de laatste dingen over de bouw van de Mariakapel. De twee mannen werken altijd heel nauw samen. Ze vullen elkaar goed aan, maar zoals ze daar naast elkaar staan vormen ze een grappige tegenstelling. De meestermetselaar lang en slank, vader klein, dik en met een volle baard. Thomas de Cormont heeft zich, net als alle mannen, geschoren. Opvallend genoeg grijzen zijn haren al bij de slapen, terwijl hij toch jonger is dan vader.
Naast de meestermetselaar staat Renault breed te grijnzen. Hij doet een paar stappen in mijn richting. Nog voordat ik kan bedenken hoe ik zal reageren wordt er op mijn schouder getikt. Als ik me omdraai zie ik Jehanne. Hij komt afscheid nemen. Ik bloos ervan, zeker als hij me ook nog teder omhelst en in mijn oor fluistert dat hij voor onze moestuin zal zorgen als ik weg ben. “Goede reis, wees bij God aanbevolen.” Dan is hij weg. Ik weet niet goed wat ik ervan moet denken, maar ben blij met zijn aanbod. Vader heeft echt geen tijd om naar onze groenten en kruiden om te zien.
Als de poort openzwaait, springen we snel aan de kant. Een stoet van karren en marktkooplui dendert de stad binnen. Het is een hels lawaai. Varkens, kippen en ganzen worden gakkend en snaterend naar de markt gebracht. Nu is het onze beurt. Nog een laatste groet en we zijn door de poort. Ik kijk nog een keer om naar vader. Hij zwaait. Dan is hij verdwenen in de menigte. Een lichte paniek bekruipt me, ik ben nog nooit zo lang zonder mijn vader geweest. Maar als ik me omdraai en de glooiende heuvels voor me zie, heradem ik. Wat is het Sommedal toch mooi.
De meestermetselaar loopt voorop. Zijn slanke postuur heeft een nobele uitstraling. Al is hij niet zo spraakzaam, Thomas de Cormont is een man van zijn woord. Hij is rustig en betrouwbaar. Je kunt altijd op hem rekenen en echt op hem bouwen, dat heeft hij vader al vaak genoeg bewezen. Ik heb me geen moment zorgen gemaakt dat ik met deze man op reis zou gaan, maar nu is Renault er ook en meteen al bij de eerste passen drentelt hij om mij heen en probeert mijn aandacht te trekken. Ik vind het moeilijk om hem af te wijzen en zoek koortsig naar woorden terwijl hij een praatje met mij probeert aan te knopen. Wat moet ik zeggen? Het gaat niemand iets aan dat ik op bedevaart ben.
Na een paar minuten geef ik Renault simpelweg te kennen dat ik in stilte wil lopen en druipt hij teleurgesteld af. Met een bezwaard gemoed kijk ik hoe hij naast zijn vader gaat lopen. Renault is aardig, ik doe hem liever geen pijn, maar het moet: ik wil me op het doel van de reis concentreren. De tocht naar Chartres is een innerlijke voorbereiding op het lopen van het labyrint. Zo’n kans als nu krijg ik nooit meer van mijn leven.
Het is grappig om vader en zoon naast elkaar te zien. Renault is een lange slungel. Zijn handen en voeten lijken te groot voor zijn lichaam en hij weet niet goed waar hij ze laten moet. Maar ergens heeft hij wel iets sierlijks en ik neem aan dat hij later net zo elegant en gracieus wordt als zijn vader.
De zon komt op aan onze linkerkant. Daaraan kan ik zien dat we pal naar het zuiden lopen. Het pad stijgt langzaam omhoog, het Sommedal uit. Af en toe kijk ik achterom. Na de tweede heuvel kan ik de kathedraal niet meer zien.
De eerste uren herken ik de weg, maar verder dan drie uur gaans ben ik nog nooit van Amiens verwijderd geweest. De meestermetselaar schijnt het pad ook daarna nog te kennen. We komen door prachtige gebieden. Lopen langs akkers, moestuinen en weiden, passeren havezaten, korenvelden en boomgaarden. Ik zie konijnen en fazanten. Een egeltje schuifelt vlak voor mijn voeten de weg over en zoekt haastig een beschut plekje in de struiken naast het pad. Overal om ons heen ruikt het naar bloemen, gras en aarde. Gelukkig rusten we af en toe. Het lopen ben ik wel gewend, maar mijn tas is zwaar en ik ben blij dat ik hem soms even kan afdoen.
Op het heetst van de dag rusten we wat langer, eten roggebrood met reuzel en drinken dunbier. “Gaat het, jongejuffrouw Cathrine?” vraagt de meestermetselaar hoffelijk. Aan een knikje heeft hij voldoende. Na het middagmaal strekken we ons alle drie in de schaduw van wat bomen uit. Na een paar uur doezelen gaat de tocht verder. De augustuszon brandt ongenadig. Meestal is het in de buurt van water iets koeler, dus hopelijk ondervindt broeder Odo wat verkoeling zittend voor zijn huisje aan de Somme. Wij passeren soms een klein stroompje, dan maken we onze hoofdkapjes nat, dat helpt een beetje en dan gaan we weer verder, over grote open vlakten vol vlas of hennep. Die geven geen schaduw, maar het zijn zeer nuttige planten. De boeren maken er touw en linnen van.
Onderweg is goed te zien dat de stoffen die de rijken dragen veel fijner geweven zijn dan het grove linnen van de armen. Het werkvolk slaapt in hutten zonder ramen of meubels, dicht opeengepakt. De mensen werken hard, maar er zijn al heel lang geen hongersnoden meer geweest, of epidemieën. Er zijn weinig bedelaars. Wie recht is van lijf en leden vindt altijd wel een klusje. Overal zijn mensen bezig. Ze graven greppels, knippen hagen of repareren stallen en omheiningen. Alleen zij die niet kunnen werken door een gebrek aan hun lichaam, zijn afhankelijk van de vrijgevigheid van anderen. Voor hen bestaan er verschillende vormen van opvang. Alle gezegende mensen doen daar royaal aan mee. Een van de beste manieren om je zonden vergeven te krijgen is namelijk door het uitoefenen van een van de verschillende vormen van naastenliefde: het geven van aalmoezen aan de armen, het kleden van de naakten, het verzorgen van de zieken en sinds kort ook het begraven van de doden. Allerhande geestelijken hebben zich daarin gespecialiseerd, van hofjes tot armenhuizen. Koning Lodewijk heet niet voor niets de Heilige. Hij heeft allerlei hospitalen en tehuizen laten bouwen voor armen, blinden, melaatsen en bekeerde vrouwen van lichte zeden. Maar ja, ik ben geen non en ik heb geen geld van mezelf. Ik ben de dochter van de meesterbouwer en daarom loop ik hier op een heuse pelgrimstocht om zo vergeving te vinden. De riem van mijn zware tas snijdt in mijn vlees, maar een boetedoening moet pijn doen, zo houd ik mezelf voor, anders telt het niet.
Dat wij het normaal heel rijk hebben, realiseer ik me maar al te goed terwijl ik hier door het land loop. Het leven van gewone mensen is zwaar. De bijbel zegt al: in het zweet des aanschijns zullen wij ons brood verdienen en onze kinderen baren, zo is het precies. De meeste mensen doen alles zelf. Zo brengen ze hun graan niet naar de molenaar, maar malen het zelf. Ook bakken ze hun eigen brood en laten het niet garen in de ovens van een bakker, zoals wij iedere maandag doen. In vergelijking met deze mensen leven mijn vader en ik in weelde. Vader… Hoe zou het met hem zijn? Wel jammer dat ik niet even op de bouwplaats kan gaan kijken!
De hele middag lopen we door, maar de meestermetselaar past zijn tempo aan en geeft ons voldoende rustpauzes. We moeten onze energie goed verdelen, want er is nog een lange weg te gaan. Amiens ligt zo’n honderd mijl ten noordwesten van Parijs, en Chartres is dan nog zestig mijl verder naar het zuidwesten. Eén mijl is duizend stappen. Het woord zegt het al, want milia betekent duizend, net zo goed als er duizend milimeters in een meter gaan. Per dag leggen we zo’n twintig mijl af: twintig keer duizend passen, al heb ik geen puf om ze te tellen. Als de meestermetselaar in zijn eentje was gegaan, had hij waarschijnlijk wel dertig mijl per dag kunnen halen. Daar moet ik niet aan denken, ik ben nu al moe. Gelukkig heeft hij net gezegd dat het nog maar een uurtje lopen is naar de eerste overnachtingsplaats. Dat blijkt het kot van een bevriende schaapherder. Even schrik ik, maar de man is buitengewoon aardig en nodigt ons hartelijk uit in zijn vervallen houten schuur. Hij zet ons een bord van zijn stoofpot voor, vol lamsvlees, maar al na een paar happen zit ik te knikkebollen. Daarom groet ik de mannen en zoek een van de strozakken op die in de hoek voor ons zijn klaargelegd. Nog even hoor ik het zachte geroezemoes van de oude vrienden die bijpraten en lachend herinneringen ophalen. Dan val ik, moe van alle indrukken van de dag, in een diepe slaap.
De volgende ochtend voel ik me fris en uitgerust. De tas lijkt minder zwaar en vol goede moed gaan we op pad. Renault kijkt soms met steelse blikken achterom of ik vandaag al wat aanspreekbaarder ben, maar accepteert mijn stilzwijgen en daar ben ik dankbaar voor.
Het miezert een beetje. Dat is fijn, dan is het niet zo benauwd. De tas op mijn rug is van goedbewerkt leer, die laat niet zomaar regen door. De wedeballen mogen niet nat worden, dan geven ze af én ze worden onbruikbaar. Ik heb ze stuk voor stuk ingepakt in dikke vijgenbladeren, die zouden zelfs een hoosbui moeten tegenhouden. Het is tenslotte begin augustus, je moet met alles rekening houden.
Als de miezerregen ophoudt is het nog een tijdje heiig. Na een uur, juist als wij aan onze middagpauze beginnen, gaan plotseling de vogels harder zingen en kondigen zo het doorbreken van de zon aan. Toch is de grond nog overal nat. Nergens is een droog plekje om te gaan liggen en we eten, zittend op een omgevallen boomstam, het laatste brood op dat we nog van thuis hebben meegenomen. Boven ons hoofd drijven dikke stapelwolken naar het noorden, in de richting van Amiens en ik denk met heimwee aan vader en aan broeder Odo. Hoe zou het met hen zijn?
Thomas de Cormont stelt na een korte pauze voor om door te lopen. “De wolken houden de ergste zon tegen en er staat een verkoelend briesje. Als we nu gaan, zijn we vanmiddag lekker vroeg in Beauvais.” We stemmen in. Met het uur wordt mijn tas weer zwaarder, maar het geeft niet. De omgeving is prachtig en ik ben net zo benieuwd als de meestermetselaar en zijn zoon naar de nieuwe kathedraal van Beauvais. Dat is de stad waar ze nog hoger bouwen dan vader!
Het is nog een heel eind en mijn rug doet pijn van het sjouwen. Ik probeer er niet op te letten en concentreer me op de omgeving. Dat is niet moeilijk. We lopen langs stoppelvelden, waar de rogge een week geleden gemaaid is. De overeindstaande strootjes lichten goud op in de zon. We komen langs versgeploegde voren in een akker, aandoenlijk recht in de donkere rulle aarde. Het is leuk om te zien dat de boeren hier, net als bij ons, werken met het drieslagstelsel. Dat is een nieuwe uitvinding. Vroeger werden de akkers om het jaar braak gelegd. Op dat deel werd dan niets verbouwd om de bodem rust te geven, anders raakt hij uitgeput en verliest de grond zijn waarde. Het vee werd op de braak geweid. Zij graasden het onkruid weg en bemestten het land. Tegenwoordig verdelen de boeren hun land in drie stukken: een deel wordt in de lente gezaaid met bijvoorbeeld haver en gerst, een ander deel krijgt na de zomer een wintervaste beplanting zoals spelt en rogge, en alleen het derde deel ligt braak. Op die manier levert een akker veel meer op, omdat het twee van de drie jaar vruchtdragend is en zo spreiden de boeren het risico van een slecht seizoen.
Wij lopen door langs de eindeloze akkers. De grond is hier vruchtbaar. Het landschap glooit licht. Op veel plaatsen zijn mensen aan het dorsen. Met grote houten vlegels van twee stokken aan elkaar, wordt er op het pasgemaaide koren ingeslagen, om de zaden los te maken. Het is zwaar werk, maar vandaag is het iets koeler dan het de hele week geweest is en de boeren nemen deze gelegenheid meteen te baat om te dorsen. Met ontbloot bovenlijf staan ze om de berg koren die op de grond ligt uitgespreid en slaan er om beurten op los in een vast ritme. Het zweet gutst van hun gezicht. Als vanzelf lopen we op de maat van hun slagen.
We passeren velden vol zonnebloemen, hun buigende kopjes zwaar van de zaden, afgewisseld met prachtige paarse heide, die hier en daar al in bloei staat. Imkers hebben hun bijenkorven er naartoe gebracht. Als dit weer zo doorzet, zal het een goed honingjaar worden.
Het mooiste van alles vind ik de uitgestrekte gele koolzaadvelden. Die zijn telkens weer oogverblindend, vlaktes vol, zo ver je kunt kijken en ze ruiken honingzoet. Ik val bijna flauw van de zware geur. De bloemen trekken zoveel vlinders aan, dat de velden wel lijken te leven. Ontelbaar veel citroentjes en koolwitjes dansen en fladderen van bloem tot bloem. Even verderop hangt een biddende torenvalk in de lucht. Ganzen trekken luid gakkend over onze hoofden naar het zuiden. Net als wij, alsmaar verder.
De rijke stad Beauvais ligt aan een rivier, de Thérain. De bouwplaats van de kathedraal lijkt met zijn hutten, windassen, kranen en lieren precies op die van ons. Ik voel me er meteen thuis. De bouw is hier een paar jaar later gestart dan in Amiens en zo te zien zijn ze met het koor begonnen. Van meester de Cormont begrijp ik dat het gebruikelijk is om met het koor van een kerk te beginnen, zodat de mensen daar zo snel mogelijk diensten kunnen houden. Bij ons kon dat niet. Toen de oude kerk afbrandde en besloten werd om er een reusachtig grote nieuwe kathedraal voor in de plaats te zetten, was er geen plek genoeg. Bij de start van de bouw liep op de plaats waar het koor moest komen nog een stadsmuur en ook het bisschoppelijk paleis stond in de weg, evenals het kerkje van Sint Firmin en het Johanneshospitaal. Vader is toen begonnen met het schip, de lange arm van het kruis, het gedeelte dat normaal het slotstuk van de bouw vormt, omdat die ruimte leeg was. Ons nieuwe middenschip is dus even groot als de hele oude kerk ooit was!
De nieuwe kathedraal van Beauvais wordt grondig geïnspecteerd. Mijn metgezellen voelen aan de voegen, meten voetje voor voetje de afstand tussen de steunberen en bepalen met gespreide armen de vademdikte van de pilaren. We lopen wel drie keer om de nieuw gemetselde stenen muren voordat we onze tassen op de grond zetten en de meestermetselaar zich omkeert naar zijn zoon. “Wat denk jij ervan?” Renault kleurt en draait een beetje met de punt van zijn sandaal in de grond. “Zeg het maar. Ik wil dat je het leert,” moedigt zijn vader hem aan.
Na nog een blik op de constructie geworpen te hebben, fluistert Renault verlegen: “Ik weet het niet, vader, maar ik zou denken dat de pilaren wat te ver uit elkaar staan en zo te zien zijn die steunberen wel erg licht. Als straks het dak erop gaat, zal de kathedraal het gewicht waarschijnlijk niet kunnen dragen.”
Thomas de Cormont knikt goedkeurend. “Ik denk dat je gelijk hebt, al zal de tijd het moeten uitwijzen.” Als we doorlopen slaat hij trots een arm om de schouders van de glunderende jongen. “Jij wordt later nog eens een fijne meesterbouwer, mijn zoon.”
Bij de bouwhut van de steenhouwers ben ik getuige van het vertrouwde ritueel: de geheime code waarmee houwers en bouwers zichzelf bekendmaken op een vreemde bouwplaats. Anders zou iedereen gratis onderdak kunnen vragen. De meestermetselaar klopt drie keer op de deur, doet hem open, roept: “Werken hier ook steenhouwers?” doet de deur weer dicht en wacht. Een van de mannen binnen doet zijn schort af, pakt een beitel en opent de deur. Zodra zijn hoofd verschijnt roept Thomas de Cormont: “Een groet aan de Eerwaarde Metselaar”. De vreemde man antwoordt: “God dank voor de Eerwaarde Metselaar”. De vader van Renault gaat verder: “De eerwaarde bouwmeester Robert de Luzarches, zijn meestermetselaar Thomas de Cormont en de vrome en eerbare steenhouwers van Amiens groeten u en de uwen.” Nadat de vreemde steenhouwer de eerwaarde bouwmeester Robert de Luzarches, zijn meestermetselaar Thomas de Cormont en de vrome en eerbare steenhouwers van Amiens heeft bedankt, volgt er een geheime handdruk. Dat opent voor ons de deur en we mogen naar binnen. Thomas de Cormont stelt zich voor als de meestermetselaar van de grote kathedraal van Amiens, zijn zoon als de assistent van de bouwmeester en mij als de tuinbouwer. Ik schiet bijna in de lach, maar als ik achter de mannen aanloop, verder de hut in, gloei ik van trots. De meestermetselaar ziet mij niet als de dochter van de bouwmeester, maar als iemand die zelf iets kan en dat waardeer ik zeer.
We hebben een heerlijke avond met stamppot van rapen en kruiden. De mannen drinken appelbrandewijn en donkere bieren van hoge gisting. Renault en ik krijgen gewone blonde pilsener. Er worden nieuwtjes uitgewisseld.
Renault kleurt tot diep achter zijn oren wanneer we meester de Cormont horen zeggen dat zijn zoon denkt dat de kathedraal het dak straks niet zal kunnen houden en dat hij het daar als meestermetselaar mee eens is. De mannen in de bouwhut lachen hem hardop uit en zeggen dat het de kift is: “Jullie zijn bang dat jullie kathedraal niet de hoogste wordt, maar reken er maar op dat wij de wedstrijd gaan winnen!”
Het is laat voordat de strozakken tevoorschijn komen. Ik krijg een hoekje toebedeeld. Meester de Cormont gaat naast me liggen, om me af te schermen van de mannen. Zijn zoon ligt aan zijn andere zijde. Ik voel me veilig. Toch ben ik nog urenlang aan het draaien op mijn strozak op de harde grond. Er is zoveel lawaai, dat ben ik niet gewend. De steenhouwers snurken en hoesten in hun slaap. De ruimte is klein en benauwd, het stinkt er naar zweet en verschraald bier. Ergens van een nabijgelegen klooster hoor ik het klokje van de metten luiden. Het is diep in de nacht. De monniken staan op om te zingen. Dat heeft broeder Odo ook zijn hele leven gedaan. Iedere week kwamen alle 150 psalmen uit de bijbel langs. Verder leven ze in stilte, de monniken. Ze werken en meerdere keren per dag gaan ze in de kapel bidden voor de mensheid, Gods koninkrijk en de vrede. Daar heb ik groot respect voor. Zij offeren hun leven dag en nacht aan God.
Als kind heb ik de broeder weleens gevraagd hoe de koster die de bel moest luiden nu wist hoe laat het was. Wie maakte hém midden in de nacht wakker? Of ’s ochtends vroeg? Sliep die man nooit? Broeder Odo moest erom lachen. Hij vond het een slimme vraag van mij en heeft me toen uitgelegd dat er in een klooster meerdere uurwerken zijn. Overdag gebruikt de koster een zonnewijzer, maar ’s nachts is er een waterbel, een klokje dat je met een bepaalde hoeveelheid water vult en dat rinkelt als de vloeistof op is.
Broeder Odo wist altijd alles. Toch heeft het mij verbaasd dat iemand die zo vol verhalen zit als hij, zijn leven lang in stilte heeft doorgebracht. Maar toen ik dat ooit zei, stelde de broeder mij gerust: “In het klooster werd ik juist gevoed met verhalen uit de bijbel, uit boeken en uit brieven. Het gaat er niet om wie de verhalen vertelt, het gaat erom dat er naar geluisterd wordt en ik kan je vertellen dat God een heel goede luisteraar is, de beste! Als je ooit een oor nodig hebt, kan ik je dat van Hem van harte aanbevelen.”
Daar moet ik aan denken, hier op mijn strozak in de nacht. Ik mis de broeder zo intens dat het pijn doet en ik zeg mijn nachtgebed, want ik weet dat het helpt. Ik moet met God in gesprek blijven, ik kan me niet aan Hem onttrekken. Zoals de lievelingspsalm van broeder Odo al zei: God kent mij en vindt mij overal. Ik hoop en bid dat Hij mij alles vergeeft als ik deze pelgrimstocht volbreng. De strozak onder mij ritselt telkens als ik me omdraai, ik kan geen lekkere houding vinden.
Blijkbaar ben ik toch in slaap gevallen. Het klokje van de lauden wekt ons bij het krieken van de dag. Ergens kraait een haan, vogels fluiten – alsof ze allemaal tegelijkertijd wakker zijn geworden, net als de mensen om mij heen die zich uitrekken en opstaan.
Onmiddellijk stroomt de bouwhut leeg. De werklieden van Beauvais lopen achter een monnik aan en zingen hun ochtendgebed. Wij krijgen brood mee voor drie dagen en heerlijke kaas met een feloranje in bier gewassen korst en een sterke geur, maar zacht van smaak. Heel anders dan de Rollot, onze Picardische kaas die juist een sterke smaak heeft en heel pikant is. Onze kruiken worden met dunbier gevuld, want ook stromend water is te vervuild om te drinken. Het afscheid is hartelijk. Dan gaan we op pad.
Vanaf hier kent meester de Cormont de weg ook niet. Daarom volgen we de rivier, de Thérain. Die kronkelt lieflijk zuidoostwaarts. De hele dag volgen we het water aan onze linkerhand. We zien vogels en eindeloze rietkragen. Ik geniet enorm, al heb ik erge last van spierpijn. Ook de anderen zijn niet gewend om de hele dag met bepakking te lopen. Als de meestermetselaar merkt dat wij vaker iets langer willen rusten en steeds trager gaan lopen, begint hij te zingen en dat werkt perfect. Met zijn warme stem zingt hij psalm na psalm en wij lopen op de gregoriaanse melodie een stuk lichter voort. Omdat we de rivier volgen en daardoor een omweg maken, moeten we de komende dagen tot aan Parijs meer mijlen lopen. Het valt me zwaar, maar ik zie het als een onderdeel van mijn boetedoening en gelukkig heb ik geen blaren.
Wanneer de avond valt, zou ik het liefst mijn zware tas afgooien en op het zachte mos gaan liggen om de rest van de nacht niet meer op te staan. Maar je kunt niet buiten in de velden blijven slapen. Er is altijd het gevaar van struikrovers en van wolven die je opeten. De boeren gaan er in de lente op uit om de wolvenjongen te doden, met vallen en knuppels, maar er zijn er nog genoeg over die een bedreiging vormen voor hun kippen, voor de schaapskudden en voor de mens. Het is al laat als we op de plaats van bestemming aankomen. Een klein klooster waar we kunnen overnachten. Gelukkig is het volle maan, want hoewel er in een nis boven de deur de hele nacht een lantaarn brandt, weet ik niet of we het anders gevonden hadden.
We lopen de laatste stappen naar het klooster. Een zacht klopje op de deur is genoeg om ons binnen te laten. Hier geen ingewikkelde rituelen. Pelgrims, armen, mensen in nood – iedereen is welkom voor een avondmaal en een slaapplaats. De monnik kijkt wel vreemd op als hij mij ziet. Mijn jurk en lange vlecht, de beginnende rondingen van mijn borst, ze vertellen allemaal duidelijk dat ik geen man ben. “Zij hoort bij mij,” knikt de meestermetselaar in mijn richting. Dan mogen we doorlopen en opnieuw die vreemde gloed in mijn binnenste: voor Thomas de Cormont ben ik geen vreemde. Hij kent me al mijn hele leven, we zijn verbonden door vader, zijn baas. Voor de meestermetselaar hoor ik erbij en dat ontroert me.
Na een portie stevige linzensoep worden we naar het gastenverblijf gebracht, waar we uitgeput op onze strozakken in slaap vallen.
Ik word wakker van het eerste licht. Omdat het ook ’s nachts erg warm is, staan de luiken open. Het zachte zonneschijnsel doet de contouren van de ramen oplichten in de stenen muren. De strozak is goed gevuld. De monniken zorgen beter voor hun gasten dan voor zichzelf. Het is vol in de slaapzaal. Dat kan ik horen aan het geschuifel en geritsel om mij heen, waar ik vannacht niets van heb gemerkt. Ik heb geslapen als een vaste burcht, zou vader zeggen. Ook het ontbijt dat we krijgen is eenvoudig maar goed. Dan gaan we weer op pad.
Al snel blijkt dat we dicht bij het kruispunt van de Thérain en de rivier de l’Oise zijn. Vanaf nu zullen we de l’Oise volgen. Even is pijnlijk zichtbaar dat we flink omlopen door de rivier te volgen, want gisteren hebben we de hele dag in zuidoostelijke richting gewandeld en de l’Oise stroomt naar het zuidwesten. Maar goed, het is beter dan verdwalen. Geen van ons kent hier de weg en een pad door de bossen of velden is een dagmars lang niet uit te leggen. Stel dat je halverwege ergens staat en niet weet hoe je verder moet. Nee, dan nemen we maar liever de rivier als gids. Eigenlijk vind ik het wel fijn, want ik hou ervan om de schittering op het water te zien en het geklots van de kabbelende stroom naast me te horen. Af en toe zijn er knobbelzwanen en een paar mijl terug zag ik zelfs een lepelaar tussen het riet staan. Toen ze ons opmerkte, verhief ze zich klapwiekend op haar grote witte vleugels en zeilde majestueus naar de andere oever.
De omgeving verandert. Het wordt steeds bosrijker. De loofbomen geven verkoeling tegen de zon. Beuken en berken, eiken, esdoorns en kastanjes. We komen wilde kersenbomen tegen, en prachtige exemplaren vol met walnoten en amandelen. Ik zie sporen van vossen en wilde zwijnen. Op een gegeven ogenblik houdt meester de Cormont halt, legt zijn vinger tegen de lippen (alsof we al niet de hele weg gezwegen hebben) en wijst. Verderop in het dal staan twee reeën vredig te grazen. We blijven even ademloos staan kijken. Totdat er eentje zijn kop optilt en ze tegelijkertijd, alsof ze het hebben afgesproken, de bosjes inschieten.
Tijdens de middagpauze vertelt Thomas de Cormont mij dat we heel dicht bij het plaatsje Luzarches zijn. Het is de plek waar mijn overgrootvaderen oorspronkelijk vandaan komen. Helaas is het toch te ver om erlangs te gaan. Het geeft niet, ik ken er niemand, al mijn grootouders zijn overleden.
Op een doorwaadbare plaats, waar de rivier een scherpe bocht maakt, steken we de l’Oise over. Het water is lekker fris aan mijn vermoeide voeten. We verlaten de rivier, die vanaf hier sterk naar het westen afbuigt. Ons oriënterend op de zon lopen wij verder naar het zuiden. Mijn voeten soppen in mijn sandalen, de zak op mijn rug trekt zwaar aan mijn schouders, terwijl we het langste deel van de dag nog niet hebben gehad. Maar die hele middag voel ik niets, het lijkt alsof ik op vleugels loop. Ik wist dat we via Parijs naar Chartres zouden gaan en ik wist ook dat we vannacht nog een tussenstop zouden maken voordat we morgen Parijs aandoen. Maar pas daarnet, toen we de rivier waren overgestoken, begreep ik van de meestermetselaar dat die tussenstop van vanavond in Sint Denis zal zijn.
“Van abt Suger?” vroeg ik verbaasd. De meestermetselaar moest lachen.
“Jij bent een pienter meidje.”
En dus kan ik niet wachten tot we er zijn. Stel je voor, vanavond ben ik in Sint Denis! Zou broeder Odo geweten hebben dat we het klooster van zijn lievelingsabt onderweg zouden aandoen? Oh, wat zal ik de broeder bij thuiskomst veel te vertellen hebben en wat zal hij opkijken. Daar verheug ik mij nu al op.
Tot mijn grote teleurstelling komen we, na een daglang lopen, pas tegen het donker aan bij het klooster van Sint Denis. Nu kan ik het licht niet door de ramen zien schijnen. Wanneer de meestermetselaar de reden van mijn droefheid begrijpt, stelt hij voor dat we de volgende ochtend niet voor dag en dauw vertrekken. Parijs is nog maar een halve dag gaans en daar zullen we ook nog de hele zondag zijn. Dus hij vindt het best om morgen uit te slapen en eerst een paar uren in Sint Denis te verblijven. Ik ben zo blij dat ik hem spontaan om de hals vlieg. De meestermetselaar klopt mij verlegen op mijn rug en ik laat hem maar snel weer los.
Dat uitslapen was een goed plan. Als iedereen om ons heen opstaat, rusten wij drieën nog een uurtje langer uit, onze lichamen vragen erom. Maar dan kan ik het echt niet langer uithouden, laat mijn metgezellen achter in het gastenverblijf en ga op zoek naar het koor van abt Suger.
Er wordt druk verbouwd in de kerk van Sint Denis, overal zijn werklui bezig: in het zijschip, het langhuis en ook in het koor, maar toch zie ik daar de pracht en de heerlijkheid die de abt voor ogen stonden. Ik vergaap me aan de ramen, aan hun schittering en kleur. Het lijken inderdaad wel edelstenen. Wat zou abt Suger genoten hebben van de kathedraal die mijn vader aan het bouwen is. Dat was een eeuw geleden onuitvoerbaar, maar in zijn wildste fantasieën was het in zijn schoonheid, eenvoud, grootsheid en lichtheid misschien wel helemaal wat abt Suger had gedroomd.
Wat voelt het gek om hier nu te lopen, op deze plaats die ik zo goed ken uit de verhalen van broeder Odo. Ik ga een tijdje stil tegen een pilaar aan zitten en voel me diep met de beide monniken verbonden. Renaults vader komt binnen en maakt een praatje met de meesterbouwer van Sint Denis. Als hij mij ziet, komt hij naast me zitten en wijst op de dikke stenen muren van de kerk.
“Zo bouwden de Romeinen vroeger,” legt hij uit. “Heel anders dan de nieuwe Franse stijl die je vader gebruikt. Vroeger zette men zware stevige gebouwen neer, kerken als veilige burchten. Sinds kort richten we hemelbestormende torens op en gebruiken zo dun mogelijke muren en zoveel mogelijk glas. We bouwen lichter en opener. De muren die je vader maakt lijken bijna doorschijnend.”
Ik heb meester de Cormont maar zelden meer dan twee zinnen achter elkaar horen spreken. Nu praat hij honderduit over hoe het licht uiteindelijk de zwaarte van de materie overwint. Zijn hart gaat er duidelijk sneller van kloppen en ik luister met genegenheid naar wat hij te vertellen heeft.
Vlak voordat we vertrekken, loop ik nog even langs het graf van abt Suger in de zuidelijke zijarm naast de deur. Ik had het eerst bijna niet herkend, want nergens staan de woorden “Hier ligt abt Suger”, zoals broeder Odo had gezegd. Dan ontdek ik dat de tekst in het Latijn is geschreven. Hic jacet sugarius abbas. Voorzichtig laat ik mijn vingers langs de ingeslepen letters op de platte witte grafsteen gaan.
“Bescheiden, maar begraven tussen koningen,” denk ik en lachend ga ik op weg naar Parijs.
16
De meesterbouwer van Sint Denis zei dat het nog maar zeven mijl was naar Parijs. Toch doen we veel langer over die afstand dan normaal. We lopen op een pad waar veel wegen samenkomen – handelsroutes en pelgrimswegen. Het lijkt wel alsof iedereen naar Parijs wil. Rondtrekkende oogstarbeiders, beroepssoldaten en horigen. Ambachtslieden met een knapzak op de rug en kooplui die hun spullen laten dragen door een lastdier. Velen hebben zich aaneengesloten tot een handelskaravaan onder gewapende begeleiding om hun koopwaar te beschermen tegen struikrovers.
We zien van alles lopen onderweg. Mensen in de meest bont uitgedoste kleren. Minstrelen en goochelaars. Melaatsen met hun ratel. Bedelmonniken van Franciscus of Dominicus. Om me heen hoor ik zoveel verschillende dialecten dat het me duizelt. Van het beschaafde Provençaals tot het veel boersere Francien. De één spreekt druk gebarend, luid en snel. De zinnen van een ander klinken zangerig en melodieus.
De kathedraal van Parijs, de Notre Dame, ligt midden op een eiland in de Seine. Er zijn maar twee bruggen die het eiland verbinden met het omringende land: de Notre Dame-brug aan de noordkant en de Kleine Brug aan de zuidkant. Bovenop de bruggen, langs de randen, zijn huizen gebouwd, zodat er maar een nauwe opening overblijft om te lopen. Hoewel Parijs als enige stad van het land een aantal straten met stenen geplaveid heeft en ook een volledig sluitende stenen ringmuur rondom de stad heeft aangelegd, zijn de bruggen van hout. Zoals eigenlijk alle bruggen. Alleen Avignon heeft er een van steen. Daarom is er ook een liedje over gemaakt, omdat het zo bijzonder is: “Op de brug van Avignon kun je dansen, kun je dansen”. Maar die grote stad Parijs, moet het met een smalle houten brug doen waar al die mensen overheen moeten, de stad in en de stad uit. Het geeft een enorme opstopping en in het straatje op de brug is het een gedrang van jewelste. We lopen zoals altijd achter elkaar, maar de afstand tussen ons wordt langzaam groter omdat steeds meer mensen zich tussen ons in wringen. Gelukkig is meester de Cormont een lange man en zie ik in de verte de kruin van zijn hoofdkapje nog. Ik probeer naar voren te dringen, want ik ben als de dood om mijn metgezellen kwijt te raken.
Halverwege de brug wil er een kar passeren. Ik kan nog net op tijd opzij springen voor de forse paarden en de ratelende wagen. Ze passeren mij rakelings, terwijl mijn lichaam plat tegen de deur van een slagerij aanstaat. Als ik opkijk, ben ik het hoofd van meester de Cormont in de menigte voor mij kwijt. Ook Renault zie ik nergens. Ik roep hun namen, maar het heeft geen zin, er zijn teveel mensen.
Paniek overvalt me. Ik ben alleen in een wildvreemde stad. Ver van huis, op een plek waar ik niemand ken. Wanhopig kijk ik om me heen.
Dan zie ik de kathedraal, die ver boven de mensen en de huizen uit torent. Daar moet ik naartoe. Die hoge torens zijn vast van de Notre Dame, het einddoel van onze tocht vandaag, dus daar zal ik de anderen hopelijk terugvinden, zo praat ik op mezelf in om mijn van angst op hol geslagen hart tot rust te manen.
Haastig stort ik me in een wirwar van kleine straatjes, die soms zo smal zijn dat ze me het zicht op de kathedraal ontnemen. Maar ik blijf moedig doorlopen, kriskras mijn weg door het doolhof van nauwe doorgangen en donkere steegjes zoekend. Als het laatste straatje mij uiteindelijk uitspuugt, sta ik naast de witstenen muren van de Notre Dame. Haar torens zijn zo hoog, dat ik mij nog kleiner voel worden. Mijn ogen knipperen tegen het felle witte licht dat zij weerkaatsen.
Ik sta stil en twijfel nog tussen de bouwplaats of de hoofdingang, als ik opeens Thomas de Cormont en zijn zoon even verderop met zijn tweeën zie staan. Op hetzelfde moment zien ze mij, lachen en zwaaien. Rennend komen ze naar mij toe en omhelzen me. “We waren je kwijt.” Ik moet bijna huilen.
Opgelucht gooien we onze zware tassen af en kijken om ons heen. Tot onze verwondering staan we midden op een plein! Zoveel ruimte in een stad, dat is uniek! Het is ook heel handig, want nu kunnen we afstand nemen en de kathedraal in al haar schoonheid bewonderen.
De westkant, waar wij vanaf hier vol zicht op hebben, is prachtig. De mannen naast mij roepen om beurten woorden als “verfijnd” en “stralend”. De beelden spatten in alle kleuren op ons af. Het licht van de laagstaande zon doen de vuren van de hel in het reliëf van het laatste oordeel hevig oplaaien. Ik zie ook dat de Notre Dame aan deze kant een rij met beelden van koningen heeft, precies zoals vader moet laten maken. Graag had ik meteen een kijkje in de kerk genomen, maar de meestermetselaar maant ons om mee te komen naar de bouwhut. De kathedraal is bijna af, er zijn niet veel bouwhutten meer. We moeten zien dat we een goede slaapplek voor de nacht bemachtigen.
We lopen langs de noordelijke gevel waar ze alleen nog met de kapellen bezig zijn. Tussen de steunberen is een taveerne gebouwd. Er wordt wijn geschonken en aan een haak bungelt een rode lantaarn. Binnen klinken lallende mannenstemmen, buiten lonken twee straatmeiden naar meester de Cormont. Die zet er flink de pas in, over de bouwplaats, naar de steenhouwershut. Gelukkig worden we daar allervriendelijkst onthaald. De gezichten van de Parijse werklieden lichten op als ze de naam van Robert de Luzarches horen en ik realiseer me dat dit de plek is waar mijn vader jarenlang geschoold is. De hele avond luister ik naar de mannen die verhalen ophalen over vroeger, over vader, en ik ben dronken van geluk. Of zou het komen door de wijn die rijkelijk vloeit?
De volgende ochtend ben ik nog een beetje licht in mijn hoofd als we voor de kerkdienst naar de Notre Dame gaan. We betreden de kathedraal via het Sint Annaportaal. Binnen is het erg donker. Nu begrijp ik waarom vader liever ramen in de westgevel heeft dan koningsbeelden. Volgens meester de Cormont wordt onze kerk veel lichter.
“Jouw vader gaat de rest van die eerste verdieping helemaal van glas maken, dat is nog nooit vertoond, maar hij heeft het berekend en het kan. Het is geweldig zoals jouw vader voortdurend aan de verbetering van zijn techniek vijlt en meegaat met de veranderingen die zich in de bouwstijlen om ons heen voordoen. Robert de Luzarches kan niet alleen goed plannen en organiseren, hij heeft ook een geweldig creatieve geest die steeds iets nieuws verzint”. Het vervult mij met trots om onze meestermetselaar met zoveel ontzag over mijn vader te horen spreken. Het zijn goede vrienden die elkaar wederzijds respecteren en het is fijn om dat telkens weer te merken.
Meester de Cormont wijst naar de eerste verdieping van de kathedraal waarin we met z’n drieën op een dik tapijt op de grond zitten, tussen duizenden andere mensen, in afwachting van de kerkdienst. “Kijk eens, daar zijn oorspronkelijk goede ramen in gezet, maar later heeft een volgende bouwmeester met een andere visie een dubbele galerij aangelegd, die al het licht tegenhoudt.” Ik zie het. Dat verklaart ook een deel van de duisternis hier binnen. Toch zonde van zo’n mooie kerk.
De dienst duurt lang, wel drie uur. Ik heb alle tijd om rustig rond te kijken. De bovenste ronde vensters zijn nog niet geplaatst. Misschien zal de kerk iets lichter worden als de glas-en-loodramen erin zitten. Ik vergaap me aan alle ornamenten en versieringen die al wel zijn aangebracht. En wat een ruimte! De kathedraal is ongelooflijk groot. Na de dienst begrijp ik van de meestermetselaar dat er wel 5000 mensen in de Notre Dame kunnen. Toch wordt onze kerk nog groter. Volgens meester de Cormont past de Notre Dame straks wel anderhalve keer in de nieuwe kathedraal van vader! Renault zegt dat hij heeft uitgerekend dat alleen al de kathedraal van Senlis met gemak in een van de zijarmen van hun bouwwerk past.
“Maar jongen, je moet goed onthouden dat het niet enkel om de hoogte van getallen gaat, maar om de verhouding tussen de getallen,” waarschuwt zijn vader. Renault knikt alsof hij die vermaning vaker heeft gehoord.
Na de dienst stroomt de kerk niet meteen helemaal leeg. Er blijft een groep mensen achter die de ruimte begint te versieren. Ze hangen vlaggen en vaandels op met het wapen van de koning. Van één van de mannen horen we dat de koning uiteindelijk heeft besloten om de doornenkroon van Christus naar zijn eigen paleis te halen. Volgende week zal de kroon in Parijs aankomen en eerst hier langs de Notre Dame geleid worden voordat het belangrijke reliek naar de andere kant van het eiland gebracht wordt om definitief een plekje te krijgen in het koninklijk paleis. Hoe graag zouden wij die processie zien, maar we kunnen niet wachten. Over een week moeten wij al in Chartres zijn, want dan begint de jaarmarkt.
Terwijl ik naar de versieringen kijk, luister ik naar de meestermetselaar, die een betoog houdt over ritme en eenheid, over harmonie en “de muzikale melodie in de afwisseling van de bouwmaat”. Hij haalt de bijbel erbij. In het boek der spreuken staat dat alles geordend is naar maat, getal en gewicht. “De maat staat dus voorop!” Zoals abt Suger Gods nabijheid kon ervaren in het licht, zo herkent deze meestermetselaar Zijn aanwezigheid in de wetmatigheid van de getallen.
“Jouw vader is de bouwmeester van de kathedraal van Amiens, maar God is de Meesterbouwmeester van heel de wereld. Op schilderijen wordt Hij niet voor niets afgebeeld met een passer in Zijn hand, dat is het symbool van architecten. God is in Zijn universum met wiskundige precisie te werk gegaan. Alles is exact zoals het moet zijn, want de goddelijke berekening klopt altijd. De Grieken hebben dat goed begrepen. Hun woord ‘kosmos’ betekent orde. Het hele heelal is harmonie en getal”, rijmt de meestermetselaar in vervoering. “Als je dat snapt, dan begrijp je ook het mysterie van de Heilige Drie-eenheid: hoe de Vader, de Zoon en de Heilige Geest samen één kunnen zijn, want 1 x 1 x 1 = 1.”
Ik weet niet of ik het begrijp, maar ik vind het wel ontzettend leuk om meester de Cormont zo te horen vertellen. Ook Renault luistert aandachtig. Zijn vader heeft er plezier in en sleept ons mee naar buiten, het plein over. Hij laat ons kijken naar de torens die de poorten in de westgevel van de kathedraal flankeren. De twee torens zelf staan er al, alleen de spitsen moeten er nog op. “Ze zullen verschillend afgebouwd worden. De rechterspits zal grof en zwaar zijn, de linker juist ranker, sierlijker en hoger. De ene symboliseert het aardse leven, de ander reikt tot in de hemel. Ook de kathedraal van Amiens zal twee torens krijgen. Ze brengen tot uiting wat Plato ons al leerde, dat het hele leven uit tegenstellingen bestaat: man en vrouw, dag en nacht, zon en maan, links en rechts, ja en nee. Dat gebeurt al in de eerste regel van de bijbel: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’. Die tegenstelling wordt zichtbaar gemaakt in de twee grote torens van iedere kathedraal. En in het midden van de gevel, boven de hoofdingang, troont natuurlijk Christus, want Hij is de verbinding tussen hemel en aarde.
Boven de rechteringang van de westgevel is altijd een vrouw afgebeeld, meestal Maria, want de rechterkant, de aardse kant, is de vrouwelijke kant. In het Latijnse woord voor moeder, Mater, zit al het woord materie.” De meestermetselaar kijkt mij triomfantelijk aan. “Daarom moet jij als vrouw op hoogtijdagen altijd door de rechterdeur naar binnen”. Zijn ogen zeggen ‘dat had je niet gedacht hè?!’ Ik wist het inderdaad niet. Het is voor mij heel gewoon dat mannen en vrouwen een andere ingang tot de kerk nemen. Onze gids lacht. “Wij nemen altijd de linkeringang. Daarboven vind je een beeld van een manspersoon terug, soms is dat Jozef, maar vaak ook een plaatselijke heilige. Bij ons in Amiens zal er een reliëf van Sint Firmin komen, de eerste bisschop van onze stad.”
Volgens de meestermetselaar is iedere kathedraal een vertelling in steen en glas. Alles wat je moet weten over het leven, is daar te zien. Van het begin van de schepping tot het einde der tijden. Er zijn maandkalenders van verschillende bezigheden van boeren. Hij wijst op baldakijnen, tympanen, consoles en allerlei ornamenten. Alles in heldere kleuren beschilderd. We komen ogen tekort.
De hele middag neemt hij ons op sleeptouw. De meestermetselaar weet zo’n beetje alles over bouwkunst. Het is duidelijk dat Renault bij hem en mijn vader in de leer is geweest. Hij kan de verhalen volgen over de Gulden Snede en de Egyptische driehoek. Dat zegt mij allemaal niets, maar het is een lust om naar de gesprekken tussen die twee te luisteren en ik leer dat er verschil is tussen ruwe hakkers en fijne houwers. Dat je steenplaatsers en steensnijders hebt. Mijn metgezellen vinden het duidelijk een grote eer dat ze aan het huis van God mogen werken. Zelfs op plaatsen waar niemand het ooit zal zien, doen zij hun uiterste best om de dingen zo mooi mogelijk te maken, want God ziet alles en zij werken ter meerdere glorie van Hem. Het is een ontroerend fijne middag.
Alleen de universiteit is dicht, want het is zondag en op de dag des Heeren werkt niemand. Hoe graag had ik daar niet een kijkje genomen bij de studenten en professoren! Broeder Odo zal het ook jammer vinden dat ik hem niets over de universiteit van Parijs kan vertellen. De broeder vond scholen al kathedralen van het weten. Hoeveel te meer zou hij dan niet van universiteiten houden en die van Parijs was de eerste in zijn soort, volgens meester de Cormont. Ik zuig alle informatie in mij op. Voor broeder Odo. Ergens maak ik deze tocht ook voor hem. Ik kijk met zijn ogen en probeer alles heel precies te onthouden. Als ik thuis ben, zal ik de broeder in mijn verhalen alsnog laten meegenieten van deze reis.
17
Die maandag staan we in alle vroegte op en gaan bij het eerste ochtendgloren door de stadspoort. Opnieuw is het een drukte van belang. Velen willen net als wij over de Kleine Brug het eiland af. Dit keer houden we elkaar goed vast en raak ik mijn metgezellen niet kwijt.
Vrij snel na de brug scheiden zich de wegen. De grootste stroom van mensen volgt de weg in zuidelijke richting. Het zijn pelgrims op weg naar Santiago de Compostella. Chartres is dan wel een beroemde bedevaartsplek, zelfs de best bezochte van het land, maar de meeste pelgrims lopen nu de kortere route naar Spanje via Orléans. Het is al begin augustus en ze willen voor de winter aankomen. Ze moeten nog een heel eind én over de Pyreneeën. De hoofdweg tussen Parijs en Orléans is in deze tijd van het jaar extra druk door alle venters, marskramers en andere kooplui die op weg zijn naar de grote jaarmarkt in Champagne, in het oosten. Wij houden al snel rechts aan, want Chartres ligt meer in het zuidwesten.
Het pad is goed begaanbaar. We lopen eerst door een gebied met opvallend veel wijngaarden. Vlak onder Parijs, op de zuidelijke oever van de Seine, verbouwt men zijn eigen wijn. Overal op de landerijen zien we mensen. De boeren staan op bij het eerste licht, om een uur of vijf. Ook de stad komt dan al tot leven. Ja, de mensen maken lange dagen in de zomer. Ze stoppen pas met werken als de avond valt en het lijkt er soms op dat ze dan alleen maar stoppen met hun bezigheden, zoals weven of pottenbakken, omdat het gevaarlijk is bij kaarslicht te werken. Eén waskaars kan een hele stad afbranden. Als dat niet zo zou zijn, zouden de mensen dan ’s avonds ook doorwerken? Ik kan het me niet voorstellen, want dan lig je ’s ochtends nog in bed als de dag aanbreekt en de zonsopgang is het mooiste dat er bestaat. Zo loop ik al mijmerend achter mijn metgezellen aan. De meestermetselaar voorop en daarachter zijn zoon, die af en toe even naar mij omkijkt hoe met mij gaat. Precies zoals we alle dagen hebben gelopen en zoals hij ongeveer ieder uur vanaf ons vertrek uit Amiens een week geleden heeft gedaan.
Gisteravond hebben we overleg gehad. Meester de Cormont stelde voor dat we vandaag zouden proberen om Rambouillet te halen. Dat ligt wel dertig mijl hiervandaan, dus het zou een stevige tocht worden. Maar juist omdat het volgende week jaarmarkt is, zijn de meeste slaapplaatsen overvol en aan deze weg liggen op het ogenblik geen bouwplaatsen. In Rambouillet, een belangrijke tussenstop voor veel pelgrims, kende hij mensen waar we konden overnachten. Dan zouden we morgen een rustdag inbouwen en als we erg moe waren zelfs twee. De meestermetselaar bood aan om een deel van het gewicht uit mijn tas te dragen. Wat we ervan dachten? Alles beter dan langs de kant van de weg slapen, toch?
Renault en ik stemden in, verlegen omdat we bij zo’n belangrijke beslissing werden betrokken. Dus zitten de wedeballen nu veilig opgeborgen in de knapzak van Thomas de Cormont en zetten we er flink de pas in. Althans, zo was het een uur geleden, maar sindsdien zijn we steeds langzamer gaan lopen. Ik begrijp het niet goed, zoveel mensen lopen ons niet meer voor de voeten. Denkt de meestermetselaar dat wij de lange afstand in een rustiger tempo beter volhouden?
Als ik wat beter kijk, zie ik dat meester de Cormont zelf loopt te sjokken. Zijn anders zo fiere gestalte is nu kromgebogen. Misschien is zijn tas te zwaar beladen? Hij loopt in ieder geval flink te zweten en te puffen. Wat ziet hij bleek. Zou hij wel in orde zijn?
“Meester de Cormont, gaat het u wel goed?” Ik heb onze begeleider ingehaald en loop naast hem. Hij blijft staan, kijkt verdwaasd om en moet zich aan mijn schouder vasthouden om niet te vallen. “Misschien kunt u beter even gaan zitten,” stel ik voor. De meestermetselaar doet een paar wankele passen en zijgt dan met een plof aan de kant van de weg neer. Met één arm leunt hij op de tas naast hem. Hij puft en hijgt.
“Vader,” roept Renault en laat zich naast zijn vader in het gras zakken. Ik geef meester de Cormont wat te drinken. Renault en ik nemen zelf ook een flinke slok. Het verfrist ons, maar de vader van Renault lijkt er niet van op te knappen. Hij hapt naar lucht. Het ziet er akelig uit.
Daar zitten we dan. Wat moeten we doen? “Kunnen we niet beter teruggaan?” opper ik. Rambouillet halen we zo nooit, wij hebben pas drie mijl gelopen. De zieke meestermetselaar schudt zijn hoofd. “Dat red ik niet, ik ben te beroerd.” Renault trekt wit weg van schrik. Zijn vader lijkt met de minuut meer van zijn krachten te verliezen. Ik kijk om mij heen, in geen velden of wegen is er een huis te bekennen, laat staan een artsenij.
Thomas de Cormont wuift met zijn hand om mijn aandacht te trekken. Hij is zelfs te zwak om te roepen. Ik buig me voorover en breng mijn oor vlak voor zijn mond. “Arcueil,” hoor ik, “een mijl oostwaarts ligt Arcueil. Daar is een bouwplaats, breng me daarheen.” Ik herhaal de woorden voor Renault. Nooit eerder heb ik van Arcueil gehoord en nu kan die onbekende plek zomaar onze redding zijn.
Renault en ik overleggen. We zien een weg die pal naar het oosten leidt en besluiten hem te nemen. Samen helpen we zijn vader overeind en sjorren de zware tas op zijn rug. Allebei met een arm van hem om onze schouders ondersteunen we de slappe meestermetselaar. Zo strompelen we gedrieën voort.
We zijn een goed span samen, Renault en ik. We wijzen elkaar op stenen en kuilen in de weg. Deze mijl is langer dan alle andere die we hebben gelopen. Er lijkt geen einde aan te komen. Thomas de Cormont leunt steeds zwaarder. We komen amper vooruit. Tegen de tijd dat de bouwplaats in de verte in zicht komt, kunnen we niet meer en leggen het doodzieke lichaam aan de kant van de weg. Renault blijft bij hem en onze tassen. Ik loop vooruit om hulp te halen.
Op de bouwplaats van Arcueil staat een aantal hutten van glazeniers, timmerlui en beeldhouwers, net als bij ons thuis. Even verderop zie ik steenhouwers buiten voor hun bouwhut aan het werk. Ik loop langs ze heen, stap doelbewust op de hut af, klop drie keer op de deur, doe hem open, roep “werken hier ook steenhouwers?”, trek de deur met een slag dicht en wacht af. Waarschijnlijk zijn de mannen allemaal buiten. Ik voel hoe hun ogen mij opnemen, maar ik weet niets beters te doen en blijf strak naar de deur staren. De steenhouwer die het dichtst bij de hut werkt, veegt zijn handen aan zijn schort af en komt naar mij toe.
“Wel meidje, vanwaar de eer?” Hij heeft zijn beitel, het traditionele welkomstsymbool bij deze geheime onderhandeling, verderop bij zijn steen laten liggen.
Het liefst zou ik hem toeroepen: “Help, meestermetselaar de Cormont is ziek”, maar ik houd me aan de code, alleen zo kunnen de mannen weten dat ik te vertrouwen ben. “Een groet aan de Eerwaarde Metselaar”.
De steenhouwer kijkt me onderzoekend aan en reageert voorzichtig mompelend “God dank voor de Eerwaarde Metselaar”.
Gelukkig heb ik in de bouwput van Amiens dit ritueel zo vaak meegemaakt, dat ik het wel kan dromen, anders zou ik me nu op dit moment, vol verwarrende gevoelens, zeker in de formule vergissen.
“De eerwaarde bouwmeester Robert de Luzarches, zijn meestermetselaar Thomas de Cormont en de vrome en eerwaarde steenhouwers van Amiens groeten u en de uwen.” Het rolt in één klap uit mijn mond, maar dan kan ik mij niet meer inhouden en wacht zijn antwoord niet af. “Meestermetselaar Thomas de Cormont is niet goed geworden. Hij ligt daar in de berm, verderop. Ziet u hem?”
Ik wijs. Alle hoofden van de steenhouwers draaien tegelijkertijd in de richting van mijn vinger.
“Helpt u toch, alstublieft. Ik ken de greep niet, de geheime handdruk, maar hij wel. Gelooft u mij! Oh God doe iets, hij gaat dood.”
De mannen komen in de benen en haasten zich naar de plek die ik heb aangewezen. Thomas de Cormont ligt uitgeput langs de kant van de weg op de grond. Hij kan nog net de uitgestoken hand van de meestersteenhouwer van Arcueil beetpakken. Dan valt zijn arm naast hem neer in het gras en zijn hoofd zakt schuin opzij.
Daar ligt hij nu, slap als een doek, met gesloten ogen, maar hij is niet dood. Zijn borst gaat snel op en neer. Blijkbaar heeft meester de Cormont nog de tegenwoordigheid van geest gehad om de geheime handdruk te geven, want de mannen geloven ons en nemen ons mee naar hun bouwhut. Vier sterke steenhouwers dragen het lichaam van de meestermetselaar tussen hen in. De anderen nemen onze tassen. Er wordt druk overlegd. In de hut kunnen wij niet verblijven, begrijp ik uit hun woorden, daar is niet voldoende plaats voor drie extra personen.
Men besluit ons onder te brengen in één van de kapellen van de kerk. Het is er klein en donker, maar het is een rustige plek en daar ben ik blij om. Drie strozakken worden aangesleept. Ze brengen kaarsen, dunbier en brood. Dan is het stil, op het hijgen van de meestermetselaar na. Renault zit naast hem. Moe en afgemat. Bijna net zo bleek als zijn vader. Zijn schouders schokken en ik besef dat hij huilt. Ik ga naast hem zitten en leg mijn hand op zijn schouder.
Opeens staat er een oude vrouw in de kapel, totaal in het zwart gehuld. Ik had haar eerst niet opgemerkt door het schemerduister dat hier hangt. Ze schuifelt langzaam naderbij, onhoorbaar, bijna sluipend. Ze groet niet en begint zonder ons aan te kijken de meestermetselaar te betasten. Ze voelt zijn voorhoofd, beklopt zijn longen en luistert naar zijn hart. Haar hoofd schudt mismoedig heen en weer. “Nee. Te ziek. Kritiek. Kan niets doen. Afwachten,” mompelt ze zachtjes tegen de vloer. Dan verdwijnt ze net zo geluidloos als ze gekomen is. Een spookachtige verschijning die ons de rillingen bezorgt. Renault en ik blijven met stomheid geslagen achter in de stilte.
De hele verdere dag zien we niemand meer. Met moeite eten we iets en vallen aan het eind van de dag uitgeput in slaap. De volgende ochtend is er geen verbetering in de toestand van meester de Cormont. Het lijkt zelfs nog iets verergerd. Hij ligt te rillen en te klappertanden. Als ik aan zijn voorhoofd voel, blijkt hij hoge koorts te hebben. Hij brandt zichzelf op. Ik overleg met Renault en stel hem voor dat ik naar buiten ga om kruiden te zoeken. Kan hij het wel verdragen om in deze donkere stille ruimte een paar uur alleen te zijn met zijn doodzieke vader? Hij knikt dapper en lijkt dankbaar dat we misschien iets kunnen doen om de genezing te bespoedigen. Ik vraag aan Renault of zijn vader misschien een goed mes heeft. Hij twijfelt niet, maar diept meteen uit zijn eigen tas een prachtig mes op en geeft het mij mee. Zo’n mes is een kostbaar bezit. Het is heel bijzonder dat hij het aan mij toevertrouwt. Ik pak nog een aardewerken beker en snel naar buiten.
Broeder Odo heeft mij van alles geleerd over zijn kruidentuin. Voor hem bestaat er geen onkruid. Elke plant, zelfs ieder onderdeel van een plant, heeft een reden van bestaan. Sommige zijn om te eten, andere om te genezen. Van de rest weten we de bedoeling simpelweg niet, maar die is er wel! Hij heeft mij geleerd om papjes en kompressen te maken, zalven, poeders, sap en thee. Ik weet hoe je extracten kunt gebruiken van de bast van bomen, van vruchten en bloemen. Of hoe je hun wortels en bladeren moet oogsten en bewerken.
De meeste bomen in deze omgeving zijn loofbomen, maar hier en daar staat een enkele naaldboom. Ik zet Renaults mes in de bast van een den en krab de schors los. Het is een goed scherp mes. Het ligt lekker in de hand. De boom begint te bloeden, dik oranjebruin sap. Ik vang wat hars op in de beker. Op de terugweg ontdek ik in de berm de roze bloempjes van de marjolein. Ik pluk er een hele bos van. De bloemen helpen goed tegen koorts.
Met mijn buit meld ik me bij de steenhouwers. Ik vraag of ik het vuur mag gebruiken waar ze hun eten op koken. Als de meestersteenhouwer mij schuin aankijkt, leg ik uit dat ik een balsem wil maken voor meester de Cormont. “Want ik ben een tuinbouwer en heb verstand van kruiden,” voeg ik eraan toe. Hij knikt naar de deur van de hut en ik ga mijn gang.
Eerst verwarm ik de hars, los het op in water en kook de marjolein erbij. Ik laat het een tijdje pruttelen op een zacht vuurtje, dan is het klaar. Een flinke ketel vol. Als het voldoende is afgekoeld zodat ik mijn handen niet brand, giet ik het over in een oud vat dat verloren in de hoek van de hut staat te verstoffen.
Met een beker vol dampende balsem kom ik een paar uur later de kapel weer binnen. Meester de Cormont blijkt zichzelf te hebben bevuild. Hij heeft alles laten lopen en het stinkt verschrikkelijk. Renault is bezig al zijn kleren uit te trekken en ik help hem. We wassen zijn naakte lijf zo goed mogelijk schoon en rollen hem op de strozak van Renault. Dan smeer ik hem van top tot teen in met het kruidig ruikende goedje. Zijn geslacht ligt als een klein wurmpje op zijn buik. Het jaagt mij geen angst aan.
Als de ontstekingremmende hars overal goed is ingesmeerd, dekken we het rillende lichaam toe met onze mantels. Van brood en water maak ik nog een papje, doe het in een linnen doek en leg het kompres op het bezwete voorhoofd. Dit herhalen we die dag nog een paar keer. We werken in stilte, er valt niets te zeggen.
De hele dag zijn we in touw. Samen geven we de zieke ondersteuning waar we kunnen. Het lijkt niet veel te helpen. De meestermetselaar schokt en trilt. Hij lijkt geen moment bij bewustzijn. Onze bezorgdheid neemt met het uur toe. Zeker als het buiten ook weer langzaam donker wordt. Hoeveel uren kan het lichaam van een mens deze hoge koorts verdragen?
De doodzieke meestermetselaar boezemt zoveel ontzag in, dat zelfs de meestersteenhouwer van Arcueil, die ’s avonds komt kijken hoe het ermee staat, niet veel meer doet dan fluisteren. Hij blijft maar heel even, slaat een kruis en maakt zich dan zo snel hij kan weer uit de voeten. Misschien is hij bang dat het besmettelijk is.
De nacht valt. Af en toe schreeuwt meester de Cormont in zijn slaap. Ik denk dat hij ijlt. Er is niets dat we voor hem kunnen doen. Alleen zijn lichaam betten met natte lappen en hem telkens opnieuw insmeren met balsem. Dat doen we, de hele nacht. Om beurten proberen we wat te slapen, maar we liggen onrustig en schrikken steeds wakker. Urenlang houden we de wacht, ieder aan een kant van Renaults vader. We moedigen elkaar aan om iets te eten, maar krijgen geen hap door onze keel. We proberen elkaar te troosten, maar vinden geen woorden.
Renault helpt mij waar hij kan. Hij rolt zijn vader op zijn zij, zodat ik ook de achterkant met balsem in kan smeren. Hij boent de vervuilde kleren schoon, die urenlang buiten in een ton met water hebben staan weken en legt ze op de vloer van de kapel te drogen. Hij denkt eraan om het stro in onze zakken te verversen en als alle karweitjes gedaan zijn, houdt hij zijn vaders hand vast en smeekt hem om te vechten voor zijn leven. Ik durf niet te gaan slapen, maar merk dat ik mijn ogen niet langer kan openhouden. De spanning heeft me uitgeput.
Als ik wakker schiet uit een akelige droom, ben ik alle gevoel voor tijd kwijt. Hoelang zijn we hier nu al? Is dat echt pas één dag? De balsem is op. Alles wat we nu nog kunnen doen is wachten en bidden. De geneeskrachtige kruiden moeten verder hun werk doen.
Het is licht, de dag is begonnen. Ik zie Renault zitten, geknield op de strozak naast zijn vader. Hij bidt vurig. Zijn handen tot vuisten geknepen. Zijn lichaam wiegt ritmisch van voor naar achter, almaar heen en weer. Ik laat hem en ga een eind lopen. Buiten is het zonnig en warm. Een stralende dag. Niets doet herinneren aan de benauwenis van de kapel, waar de dood op onze begeleider loert. Als meester de Cormont het niet redt, hoe komen we dan weer thuis? Ik zou de weg terug door het bos niet herkennen. En die arme Renault, ik moet er niet aan denken dat hij zijn vader verliest. Prompt denk ik aan mijn eigen vader en mijn hart krimpt ineen van angst en gemis.
’s Middags is er nog steeds geen verbetering. Renault is gestopt met bidden en zit uren achtereen op zijn strozak te staren naar zijn doodzieke vader. Zijn anders zo heldere ogen staan flets. Ik dring er bij hem op aan dat hij iets eet. Hij weert af. Zonder zijn vader is zijn eigen leven zinloos en voorbij. Dan realiseer ik me dat ik niets over zijn moeder weet. Het is altijd Renault en zijn vader, maar waar is zijn moeder? Ik vraag ernaar.
“Die is gestorven in het kraambed, tijdens mijn geboorte. Ze hebben mij er met een mes uit moeten snijden, anders had ook ik het niet gehaald.” Uit de manier waarop hij het zegt en naar zijn tas kijkt, begrijp ik dat het mes dat hij bij zich draagt het gereedschap is waarmee hij op de wereld is gekomen. Maar er dringt nog iets tot me door. Het komt door de achteloosheid waarmee hij het zegt. Renault voelt zich niet schuldig aan de dood van zijn moeder!
Hoewel zijn vader heel ziek is en hij nu beslist iets anders aan zijn hoofd heeft, kan ik het niet laten om hem er naar te vragen. Het is voor mij even verbijsterend als bevrijdend. Dit kind van een gestorven moeder voelt zich niet schuldig, terwijl ook zij in het kraambed is gestorven.
“Dat is het risico van het leven,” zegt Renault schouderophalend. “Soms zit iets mee, soms zit het tegen. Alles heeft zijn prijs en een enkele keer is dat de dood. Maar het is een risico dat je moet durven nemen, anders leef je niet. Net als in de liefde: als je iemand leuk vindt en je gaat eropaf, dan kun je afgewezen worden. Dat is het risico dat je loopt, maar neem je die kans niet en doe je niets, dan gaat de liefde zeker aan je neus voorbij.”
Hij is even stil. Ik zit na te denken over wat hij heeft gezegd. Het is fijn om zo samen te praten, maar zijn woorden kunnen toch mijn eigen schuldgevoel niet wegnemen, merk ik.
Renault lijkt blij met mijn plotselinge aandacht en vertelt verder. “Mijn ouders wilden graag een kind, ook al wisten ze dat er vaak moeders, en trouwens ook kinderen, stierven tijdens dat proces. Toch hebben ze het risico genomen. En weet je wat?! Mijn vader zegt dat hij er nooit spijt van heeft gehad. Hij is juist blij dat hij in mij een aandenken aan mijn moeder heeft. Ik lijk op haar, moet je weten.”
Zijn wangen kleuren aandoenlijk rood onder zijn kapje. Ontroerd neem ik zijn handen in de mijne en begin spontaan een gebed uit te spreken voor zijn vader die aan onze voeten ligt. Renault doet meteen mee en samen bidden we hardop alle gebeden die we kennen. Het lijkt zowaar te helpen. De ademhaling van de meestermetselaar wordt rustiger. Bemoedigd door dit succes besluiten we zachtjes voor hem te zingen. Veel van de liederen die Renaults vader onderweg voor ons gezongen heeft, trekken tot laat in de avond in onze kleine kapel voorbij. Soms kennen we alleen de melodie, maar dat geeft niet. We ondersteunen elkaar en vullen elkaar aan. Onze stemmen klinken prachtig samen en vloeien tot één enkele melodie ineen. De klank vult de hele ruimte.
Als we stilhouden en op onze strozakken kruipen, ieder aan onze eigen kant van Renaults vader, klinkt er tussen ons in een diepe zucht. De meestermetselaar lijkt weer tot de levenden terug te keren. “Goede nacht en Gods zegen,” zeg ik tegen beiden tegelijk. “Goede nacht Cathrine,” fluistert de zachte zangerige stem van Renault in het duister. “Wees ook jij bij God aanbevolen.” Dan is het stil, maar het is net of ik de nagalm van onze stemmen nog tussen de stenen van de kapel kan horen weerkaatsen, steeds hoger stijgen de klanken op, tot in de hemel.
18
Als we wakker worden, blijken we een gat in de dag geslapen te hebben. Goddank lijkt het beter te gaan met meester de Cormont. De koorts is gezakt, hij ligt niet meer zo naast mij te rillen. Als ik me opricht, blijkt hij zelfs bij bewustzijn te zijn. De hemel zij geloofd en geprezen.
De meestermetselaar knikt zwakjes naar mij. Zijn mond is te droog om iets te zeggen. Ik sta op en probeer hem rechtop tegen de muur te laten zitten. Maar zijn mannenlijf is zwaar nu hij zelf nog niet meegeeft. Mijn gestommel maakt Renault wakker. Hij schiet overeind en helpt me. Dan lukt het wel. Voorzichtig geeft hij zijn vader iets te drinken.
De meestersteenhouwer van Arcueil komt binnen. “Jezus, Maria, Jozef,” roept hij uit. “Opgestaan als Lazarus uit het graf. Nou meestermetselaar, ik had gisteren geen denarie voor je leven gegeven, maar nu zal ik er twee spenderen aan een goede beker soep.”
De meestersteenhouwer houdt woord. De hele dag laat hij versterkende middelen aanrukken: kleine stukjes vlees, een paar slokjes jenever (een duur maar uiterst geneeskrachtig medicijn) en zoveel gezonde bouillon als we maar willen hebben. Renault voert zijn vader kleine hapjes en kijkt mij telkens zielsgelukkig aan, alsof ik de meestermetselaar persoonlijk voor de poorten van de hel heb weggesleept. Wat is het toch een lieve jongen, zoals hij de hele dag teder voor zijn vader zorgt. We zeggen niet veel, dat hoeft ook niet. We begrijpen elkaar en zijn onuitsprekelijk opgelucht.
Meester de Cormont laat alle verzorging toe. Hij knapt zienderogen op. Al is zijn lijf nog zwak en uitgeput, hij krijgt weer kleur op zijn wangen en gelukkig heeft hij stevige trek. Ik stuur Renault naar buiten, de zon in. Hij heeft hier dagenlang in de kleine donkere kapel naast zijn vader op de grond gewaakt. De buitenlucht zal hem goed doen. ’s Middags valt meester de Cormont in een lange, diepe slaap. Het is een genezende slaap, zijn ademhaling wordt steeds dieper en rustiger. Met het uur sterkt hij aan. Tijdens het avondeten zijn we alle drie in uitgelaten stemming. De ziekte lijkt totaal overwonnen. Renault hoeft zijn vader niet meer te voeren. De meestermetselaar eet zelf en loopt, ondersteund aan één arm, op eigen kracht naar buiten om zijn behoefte te doen.
Tegen de tijd van de nachtrust komt onze trouwe meestersteenhouwer uit Arcueil nog even een kijkje nemen. Hij heeft een verrassende mededeling. Morgen zal er een paard met wagen naar Gallardon rijden, dat is een bouwplaats op ongeveer tien mijl van Chartres. Als de meestermetselaar van Amiens sterk genoeg is, dan kunnen wij alle drie meerijden. Dat is geweldig nieuws. Meester de Cormont is nog te zwak om zelf te lopen, maar op een wagen zitten, zal – zoals het er nu naar uitziet – vast wel gaan. We kijken elkaar verbaasd aan. Geen van drieën had er rekening mee gehouden dat we nog doorgingen naar Chartres. Ik was al blij als we allemaal heelhuids thuis zouden komen. Maar als we morgen op een wagen een tocht van twee dagen gaans kunnen maken, dan halen we een deel van de verloren dagen in en kunnen nog makkelijk op tijd aankomen voor de jaarmarkt. We knikken en lachen, slaan elkaar opgelucht op de schouders en slaken vreugdekreten. De man van Arcueil kijkt breedlachend neer op het joelende gezelschap. Een paar dagen geleden waren we volslagen vreemden voor elkaar. Toch heeft hij meegeleefd met onze zorgen en verdriet. Nu is hij oprecht blij voor ons. Meester de Cormont staat op en schudt de hand van zijn collega, hij neemt het aanbod in alle dankbaarheid aan.
Als een knecht ons komt roepen, staan we gevoed en bepakt klaar voor vertrek. De toestand van meester de Cormont is in de nacht opnieuw met sprongen vooruit gegaan. Hij heeft alweer praatjes en loopt op eigen kracht naar de kar. Alleen het dragen van de zware tas, waar mijn wedeballen ook nog altijd inzitten, kost hem moeite. Meteen schiet Renault te hulp en we installeren ons in de wagen. Het is een platte houten kar op vier wielen. We zitten naast elkaar met onze ruggen tegen de klep. Er is ruimte genoeg. Als het nodig is, kan de meestermetselaar zelfs languit gaan liggen. Maar echt slapen zal hij niet kunnen, daarvoor schudt het teveel.
De kar wordt getrokken door twee paarden. Dat is bijzonder, want paarden zijn duur, vooral door de haver die ze eten. De meeste mensen gebruiken ossen als trekdieren, maar met paarden gaat de tocht wel veel sneller. Op de bok zit een stevige menner. Hij is niet erg spraakzaam, maar dat vinden wij wel prima. De meestermetselaar daarentegen heeft praatjes voor twee. Vol verbazing kijk ik naar zijn blozende gezicht. Hij lijkt echt uit de dood opgestaan.
Het is heerlijk om weer buiten te zijn, de zon op mijn gezicht te voelen en de wind door mijn haren. De losse plukken waaien alle kanten op. Ik bevrijd mijn lange haren van de verfomfaaide strik en kam ze met mijn vingers, dan leg ik er opnieuw een nette vlecht in. Het doet de anderen ook goed om buiten te zijn. We kunnen het nog haast niet geloven dat we weer onderweg zijn en genieten van elkaars gezelschap.
Al pratend en etend hobbelen we rustig voort op weg naar Gallardon. Soms werp ik een blik over de rand van de wagen naar het uitzicht, maar liever kijk ik vandaag naar mijn metgezellen. Ik kan mijn ogen niet afhouden van de twee mannen naast mij in de wagen die elkaar weer gevonden hebben en hun geluk laten blijken in de stukjes kaas die ze liefdevol voor elkaar afsnijden en de hompen brood die ze samen delen. Niet alleen meester de Cormont krijgt weer kleur op zijn gezicht, ook in Renault keert het leven terug. Zijn ogen staan weer vrolijk als altijd, zijn bruine krullen dansen om zijn gezicht en hij zit de hele tijd naar mij te knipogen. Ik moet er haast van lachen. Ja, ook ik voel me bevrijd. We zijn op weg naar Chartres!
Al snel raken we in gesprek over wonderen, want het is niets minder dan een godswonder dat de meestermetselaar nog bij ons is. Natuurlijk kent hij vele miraculeuze verhalen, want iedereen weet dat God genadig is aan allen die meehelpen om een huis voor Hem te bouwen. De meeste verhalen ken ik van haver tot gort, zoals dat van het kreupele meisje dat hielp bij de bouw van de kathedraal van Courcy. Zij genas en werd een schoonheid met hemelse uitstraling. Zelfs haar vader, die tot dan toe een hardvochtige man was geweest, bekeerde zich. Het zijn heerlijke verhalen, die ik niet vaak genoeg kan horen. Of de legende van de os! Een karrevracht met stenen voor de kathedraal van Laon werd de heuvel opgetrokken door vier ossen. Een os viel en de andere drie konden de last niet houden. De kar gleed terug, de menner en de dieren meetrekkend in zijn val. Vanuit het niets kwam er een os aangerend, stak zijn kop in de halster en hielp de kar naar boven trekken. Daar bevrijdde het dier zich en rende weg. Ter ere van dit wonder heeft de kathedraal van Laon beelden van ossen op haar torens staan.
Thomas de Cormont kent nog veel meer verhalen, ook van gebeurtenissen waarvan ik nog nooit heb gehoord. Hij haalt herinneringen op aan een voorval in Auxerre. “Daar werd het koor van de abdijkerk vernieuwd. Op een gegeven moment stond een van de torens te wankelen, maar het was net een belangrijke feestdag en de monniken vroegen aan de bouwmeester of ze toch een dienst konden houden. Die dacht dat het geen kwaad kon. Men luidde zelfs de klokken!” Renault en ik zetten grote ogen op. “Is het niet uiterst gevaarlijk om in een wankele toren grote zware klokken te luiden, met al die trillingen en heen en weer zwaaiende bewegingen?” De meestermetselaar knikt. “Dat was niet verstandig, maar het ging goed en de dienst werd gehouden. ’s Middags, toen iedereen in de refter van het klooster aan het eten was, stortte de toren van de kerk opeens in. Niemand raakte gewond, ook het altaar werd niet geraakt. Dat was echt een wonder.” De genezen meestermetselaar heeft opeens praatjes voor drie.
Ik vraag of er vaak kerken instorten. Renault en zijn vader beginnen allebei heftig te knikken. In november 1228 was de kathedraal van Troyes nog niet klaar toen hij door een storm werd omgeduwd. In de elfde eeuw gebeurde dat in Bec zelfs drie keer! “Vaak zien de bouwmeesters het wel aankomen en als het even kan, gaat iedereen kijken. Je kunt er veel van leren,” zegt de meestermetselaar. “Bijvoorbeeld zo’n zeventig jaar geleden in Châlons. Daar stond de kerk op instorten. Men had een paar dagen de tijd om alles naar buiten te brengen, zelfs de klokken konden nog naar beneden gehaald worden. Van heinde en verre stroomden nieuwsgierigen samen om in alle rust de val te bestuderen. Zulke dingen helpen ons bij de bouw, om het in het vervolg beter te doen.”
Tussen de middag houden we even halt om de paarden te laten rusten. Zij krijgen water en voer. Ook wij doen ons tegoed aan kaas en dunbier. We hebben zelfs spek meegekregen uit Arcueil, om de meestermetselaar te laten aansterken. Het is heerlijk om even niet te schudden en te hobbelen, want dat is zeer vermoeiend. We strekken ons uit op de wagen en doen een weldadig dutje. Maar dan gaat de tocht weer verder.
Na het eten ben ik een beetje misselijk van al het getril op de kar. Ik kijk langs de menner op het pad voor ons, om te zien waar de stenen en de kuilen liggen. Het lijkt te helpen om te zien wat voor beweging er gaat komen. Op een gegeven moment wijst de man op de bok zwijgend met zijn linkerhand. Daar, schuin voor ons, die twee puntjes, dat zijn de torens van Chartres. We zijn er nog een dagmars vandaan, maar de kathedraal is al te zien! Als een kroon steekt ze uit boven de horizon. Het geeft ons nieuwe energie. De hele middag houd ik mijn ogen erop gericht. Soms verdwijnt ze achter de heuvels, maar we komen onherroepelijk dichterbij.
Het doet me goed om te zien dat er hier, ver van thuis, ook vlinders zijn als de dagpauwoog en het schoenlappertje. Boven onze hoofden vliegen ganzen in een grote letter V naar het zuiden. Misschien trokken ze gisteren nog over Amiens. Zou broeder Odo op zijn bankje gezeten hebben en zijn liefde met hen hebben meegestuurd naar mij?
’s Avonds arriveren we eindelijk in Gallardon. Moe en door elkaar geschud laten we ons van de wagen afglijden. De vaste grond voelt gek aan onder onze voeten. Reizen per paard en wagen is niet zo ontspannen als ik dacht. Op slechte weggedeelten moesten we ons goed vasthouden. Er bestond telkens het gevaar dat we zouden omslaan. Maar lopend had meester de Cormont de tocht nooit volbracht, dus het is goed zo en we zijn dankbaar.
De kerk van Gallardon is eeuwen geleden gebouwd. Hij heeft duidelijk een Romeinse stijl, met ronde bogen die niet taps toelopen zoals bij ons. De voegen zien er rood uit, doordat er rode kiezelstenen door de mortel zitten. Gelukkig zijn ze er op het ogenblik een Mariakapel aan het bijbouwen en is er dus een bouwhut, waar we met een hartelijk welkom worden onthaald. Binnen ruikt het heerlijk naar stoofvlees, die nog lekkerder smaakt. De mannen delen hun voedsel royaal met ons. Ze willen alles over de bouw van de bijzondere kathedraal van Amiens weten. Daar hebben ze al zoveel over gehoord en ze zijn trots de meestermetselaar van zo’n beroemd project in huis te hebben. Maar wij zijn alledrie te geradbraakt om iets te zeggen en zoeken meteen na de maaltijd onze strozakken op.
Als Renault en ik wakker worden is de zon al op. Toch besluiten we zijn vader te laten uitslapen. Hij heeft zijn rust nodig en het is nog maar tien mijl naar ons einddoel. Ik ben net de wedeballen aan het overpakken in mijn eigen tas als de meestermetselaar wakker wordt. Hij oogt fris als een schoongepoetste ketel en zegt dat hij zich weer prima voelt. Dus pakken we ons boeltje op, nemen afscheid van de mannen van Gallardon en gaan op weg.
We doen het rustig aan. Om de twee mijl houden we een lange pauze. Het lopen valt meester de Cormont duidelijk zwaar, maar zijn benen dragen hem en met het uur zien we de kathedraal naderbij komen.
Dit prachtige paleis van moeder Maria is hoog op een terp gebouwd en rijst in al haar glorie voor ons op uit het landschap. Stralend staat ze in de zon te pronken met haar torens en wenkt ons met iedere stap dichterbij. Het is net of ik vleugels krijg, zo makkelijk leg ik het laatste gedeelte van de tocht af. Vooral als ons pad zich samenvoegt met de hoofdweg van Parijs naar Chartres en we opeens tussen een menigte pelgrims lopen. Ik was het door alle gebeurtenissen bijna vergeten; ook ik ben op bedevaart naar Chartres.
Hoe dichterbij we komen, hoe drukker het wordt. Het is zaterdag en de meeste handelaars reizen vandaag, want maandag is de jaarmarkt van Mariahemelvaart al. De pelgrims heffen hymnes aan. De meeste liedjes ken ik door en door. Gezang na gezang bepaalt het tempo van onze looppas. Mijn hart maakt een sprongetje van vreugde en ik geef mijn stem de vrije loop. Luid zingend komen we over de ophaalbrug. Het zicht op de kathedraal is daar zo adembenemend dat ik blijf staan om haar schoonheid in te drinken. Ze torent hoog boven ons en de enorme stadspoort uit. Thomas de Cormont slaat lachend een arm om mijn schouder. “Magnifiek hè?!” Als we door de Willemspoort lopen, pakt Renault mijn hand vast en knipoogt voor de zoveelste keer. “We hebben het gehaald!” Ik lach en knipoog terug. Vandaag is het feest. Dansend en zingend lopen we hand in hand door de straten. Wie had een paar dagen geleden ooit gedacht dat we het einddoel nog zouden bereiken?!
Het is niet ver meer. We klimmen een paar smalle steile straatjes op en dan staan we voor de kathedraal. De linkertoren is van hout en inderdaad hoger dan de rechter.
Meester de Cormont is door het dolle heen. Vergeten zijn de benauwde uren en de dagen van doodsstrijd. Hij weet niet hoe snel hij zijn bepakking in een bouwhut moet achterlaten. De nieuwsgierige steenhouwers van zich afhoudend – “vanavond, vanavond” – spoedt hij zich terug naar het bouwwerk en begint zijn rondedans. Hij wijst, vertelt, legt uit en wijst opnieuw. Ik heb de meestermetselaar nog nooit zo in zijn element gezien. De kathedraal overtreft in ieder geval mijn stoutste verwachtingen.
“En toch wordt de kerk die jouw vader doet ontstaan nog mooier, nog ontzagwekkender dan deze. Niet alleen groter, oh nee, kijk eens hoe grof ze hier gebouwd hebben, hoe robuust. Deze kerk staat zwaar en machtig verankerd op de aarde, terwijl ons gebouw veel luchtiger wordt. Jouw vader heeft alle horizontale lijnen weggewerkt. Geen façade is zo vlak als die van Amiens. Doordat de bogen niet rond lopen maar spits, lijkt het alsof alles in onze kathedraal naar boven streeft. Als zij straks voltooid is, zal zij zich sierlijk opstrekken en met de punten van haar torenspitsen hoog naar de hemel reiken.”
We lopen verschillende rondjes om de kathedraal en bekijken ieder detail. Ook hier zijn de beelden van de portalen in felle kleuren beschilderd. De sokkels en baldakijnen zijn versierd met groene ranken. Alles is ingepakt met feestelijke klimop uitgehouwen in steen, zodat er overal rond de kathedraal een voorjaarsstemming heerst, alsof het altijd Pasen is.
De meeste beelden staren strak en vastberaden voor zich uit, hun uitdrukking is nobel en verheven, statig of sereen. “Jehanne maakt ze een stuk levendiger,” vindt Renault. Toch is het wonderbaarlijk hoeveel sprekender ze eruit zien als de witte steen beschilderd is en vooral als hun ogen er ingetekend zijn. De profeten en apostelen hebben lange bruine baarden, niet dat het meesterbouwers waren, maar in de tijd van de bijbel droegen alle mannen baarden. De gewaden lijken van zijde en fluweel. Ik kan niet wachten totdat ik vaders kerk in kleur zal zien!
Het kennersoog van de meestermetselaar herkent in het westportaal de hand van beeldhouwers uit Sint Denis en aan de noordkant die uit Laon. Daar wijst hij mij op een beeldje van een arts met een urinaal in zijn ene hand en een bosje kruiden in de andere. Stinkende gouwe, dat moet ik broeder Odo vertellen. En wat moest ik ook alweer tegen vader zeggen? Oh ja, dat niet alleen Parijs, maar ook Chartres een rij van tweeëntwintig koningen aan de westgevel heeft. Misschien troost het hem.
De kerk ligt midden in het centrum van de stad. Rondom staat het vol met huizen. Zelfs tussen de steunberen van de kathedraal zijn huizen gebouwd. We lopen een rondje door de stad, passeren een oud Romeins woonhuis, maar het is vandaag te druk op straat om lang stil te staan, er zijn zoveel mensen op de jaarmarkt afgekomen. We slaan af in de richting van het water. Net als Amiens en Parijs ligt deze stad aan een rivier, de Eure. Bij het slachthuis, waar het stinkt, volgen we de leerlooierskade, waar het evenmin lekker ruikt. Alle leerlooiers zitten zoals gewoonlijk op een rijtje naast elkaar. Bij de watermolens keren we terug naar de binnenstad: de visstraat, de schoenmakersweg, het kruidenstraatje, allemaal even donker en bochtig. In de kelderstraat herken ik de tiendenschuur. Iedereen betaalt een tiende van zijn inkomsten aan de kerk en dat wordt hier opgeslagen. De wijn in de kelder en het graan op zolder. Wat lijken steden toch op elkaar.
Terug bij de kathedraal blijkt er aan de zuidkant van de kerk een klein plein te zijn. We staan er vol verwondering van te genieten en stellen ons voor hoe geweldig het zou zijn als er ook in Amiens wat ruimte aan de voorzijde van de kathedraal zou komen. Dan wordt de meestermetselaar herkend door een man die meester Clement blijkt te heten en in Chartres over het glas gaat. Ze raken in gesprek. Ik hoor meester Clement zeggen dat hij aan het noordvenster bezig is. Renault en ik staan er een beetje verlegen bij. We weten ons met onze houding geen raad tegenover elkaar. We hebben zo intens samengeleefd de afgelopen dagen en zulke intieme momenten meegemaakt, dat het bijna vreemd is om zo ontspannen te worden rondgeleid. Daarom ben ik hem dankbaar als hij mij in het reliëf van het portaal waar we voor staan, wijst op een rij verdoemden die door duivels worden weggedragen naar de hel, waartussen niet allen een vrek, maar ook een non en een dame van het gerechtshof te zien zijn. Samen staan we erom te giechelen. We krijgen bijna de slappe lach, totdat een boze blik van meester Clement ons tot de orde roept.
Na het gesprek neemt de meestermetselaar ons mee naar binnen. We moeten eerst zeventien treden opklimmen naar de deur, zo hoog ligt de kathedraal. Het duurt even voordat onze ogen aan de duisternis gewend zijn. Zelfs op een zonnige dag als vandaag is het binnen halfdonker, maar toch is het hier al minder somber dan in de Notre Dame van Parijs. De ramen zijn veel groter.
“De kathedraal van jouw vader wordt nog vele malen lichter en opener. De kerk komt vol met ramen, overal rondom. En kijk eens naar die dikke pilaren!” Hij heeft gelijk. De pijlers hier zijn wel drie keer zo dik als die van ons. Toch beweert meester de Cormont dat onze kerk steviger wordt, ondanks de dunnere pijlers en het hogere gewelf. Net voordat ik kan vragen hoe zoiets mogelijk is, schiet mij het antwoord te binnen en zeg hardop: “Mijn vader bouwt steeds twee dunne benen in plaats van één dikke, want dan val je eerder om.” De meestermetselaar schiet in de lach. “Jij bent echt de dochter van een meesterbouwer!”
Hij neemt ons eerst mee naar het sieraad van de kathedraal, het roosvenster in de zuidelijke gevel. Dat is voor mij heel gek, want daardoor lopen we zomaar dwars over het labyrint, dat middenin het langschip in de vloer is gemaakt. Met mijn vieze schoenen stap ik er zomaar op, net als iedereen. Maar ik heb nu geen tijd om me daarmee bezig te houden, want het grote ronde venster straalt in volle kleurenpracht boven ons. Het lijkt wel in de lucht te hangen en kijkt als het oog van God op ons neer. De aanblik heeft geen woorden nodig, toch weet meester de Cormont er nog van alles over te vertellen.
We vergapen ons aan alle ornamenten in de kerk. Zelf ben ik het meest onder indruk van het enige venster dat de verwoestende brand, die de tunica bijna had vernietigd, heeft overleefd. Het is een prachtig oud glas-in-loodraam. Vol ontzag kijk ik naar de madonna in haar blauwe gewaad, tegen een rode achtergrond. Onze gids wijst op de onzuiverheden in het glas en vertelt vol trots hoe de glazeniers thuis in Amiens met een nieuwe techniek de glasplaten veel gladder en platter kunnen walsen, zodat er minder bubbels en rimpels in achterblijven. Toch vind ik deze madonna opvallend mooi; heel warm en innig.
We kijken tot we moe worden. Er is ook zoveel te zien. De hele wereld is in de kathedraal terug te vinden. Dan gaan we naar de bouwhut en vallen bijna op het eten aan, zo’n honger hebben we. De werklieden vragen onze meestermetselaar het hemd van het lijf, maar tot hun grote teleurstelling is Thomas de Cormont te uitgeput om ook nog maar iets te vertellen over het grote bouwwerk in Amiens. Morgen, belooft hij ze, morgenmiddag zeker, na de kerkdienst. Met die belofte laten de mannen ons naar de hoek met strozakken gaan. Mijn hoofd tolt nog na van alle indrukken, maar na mijn avondgebedjes val ik toch al snel in slaap.
19
Met mijn mooie zondagse jurk, die ik speciaal voor deze gelegenheid de hele weg heb meegedragen, zit ik de volgende ochtend tussen meester de Cormont en zijn zoon op de grond. Het is vol in de kerk. De stad is groter dan Amiens en zal dus van zichzelf al meer dan achtduizend inwoners tellen, maar op deze hoogtijdag barst de kathedraal uit haar voegen van de pelgrims en andere lieden die op de jaarmarkt zijn afgekomen. Chartres heeft van zichzelf al veel gebedsmensen, maar vandaag zijn er ook kanunniken, kapelaans en priesters van andere kerken aanwezig. Als ik de geestelijken in het koor probeer te tellen, haal ik makkelijk de honderd. Wij van het gewone volk zitten opeengepropt in het schip. De deuren staan open. Ook buiten zijn nog mensen die de dienst proberen te volgen. De geestelijken zingen en zingen. De feestmis duurt nu al twee uur en zal vast nog wel een uur doorgaan.
Tussen ons en de geestelijken staat het hoogaltaar met zuilen, waar doeken tussen hangen die tijdens de mis open en dicht worden geschoven. Er staan twaalf kandelaars op en acht schrijnen met beenderen van heiligen. Alle Mariabeelden hebben korenaren in hun handen gestopt gekregen. Ik zie ook de versierde cathedra, de troon van de bisschop van Chartres, die deze kerk tot kathedraal maakt.
De bisschop zelf staat bij het altaar. Hij gaat voor in de eucharistie, de viering van de dankzegging. Voor hem op het altaar staan het brood en de wijn die onder zijn handen en zegenspreuken zullen veranderen in het lichaam en het bloed van Christus. Wij knielen op de tapijten op de grond als hij de hostie in de lucht steekt. Ik zie de ringen aan zijn handen fonkelen. Hij heeft zelfs ringen om de middelste kootjes, halverwege zijn vingers. De hostie steekt er klein, wit en rond bovenuit.
“Hoger, hoger,” roepen de mensen van alle kanten. Dit is het hoogtepunt van de mis. Alleen het zien van de hostie brengt al genezing. Daar, bij het hoogaltaar, op het kruispunt van de armen van de kathedraal, valt van alle kanten licht. Tot diep in mijn ziel begrijp ik mijn vaders passie voor ramen in de kerk en nog meer licht, zodat het lichaam van Christus alom wordt beschenen. De mensen huilen, klappen en bidden. Ze leven intens mee. Ook wij gaan volledig op in alles wat we zien en komen vervuld naar buiten, waar onze ogen knipperen tegen het felle zonlicht.
De kathedraal stroomt leeg, de mensen verdwijnen in het netwerk van kleine straatjes van de stad. De meestermetselaar zet koers in de richting van de bouwhut, om zich aan zijn belofte te houden en tijdens het middagmaal, maar misschien zelfs ook nog de hele rest van de dag, met de vaklieden van Chartres in discussie te gaan over bouwen, over ruimte, lijnen en lichtwerking. Ik houd hem tegen. Gisteravond op mijn strozak heb ik bedacht dat dit waarschijnlijk het beste moment was om in mijn eentje het labyrint te lopen. Dus jok ik dat ik liever hier blijf om de kathedraal verder te bezichtigen. Even kijkt Thomas de Cormont mij onderzoekend aan, maar dan begrijpt hij het. Ik ben tenslotte niet voor niets de dochter van een meesterbouwer met grote interesse voor kathedralen, dat heb ik de afgelopen dagen wel bewezen. Renault biedt aan mij gezelschap te houden, maar ik weer het aanbod af. Nog even zoekt hij naar woorden om mij over te halen, maar dan doet zijn rammelende maag hem besluiten met zijn vader mee te gaan.
Ik blijf alleen achter. De dienst is voorbij, de meeste mensen gaan eten. Ik niet. Een boetedoening doe je niet op een volle maag. Als er geen mensen meer uit de poorten stromen, ga ik terug naar binnen. Ik doop mijn vingers in het wijwaterbakje en sla een kruis. Opnieuw moeten mijn ogen wennen aan het duister en het duurt even voordat ik het okergeel van de wanden kan onderscheiden. Hier en daar hangen vaandels en gordijnen. Het is toch nog drukker in de kathedraal dan ik had verwacht. Maar het is nu of nooit, dus loop ik naar het midden van het schip, waar mijn ware pelgrimstocht eindelijk zal plaatsvinden.
Bij het beginpunt van het labyrint houd ik halt en overzie het kronkelige pad van lijnen dat in een grote cirkel in de vloer is gemetseld. Het zal een lange weg zijn die ik kruipend en biddend moet afleggen tot in het verlossende middelpunt dat de vorm heeft van een bloem. De langwerpige stenen zijn zo breed dat een volwassene er makkelijk met zijn beide knieën op kan knielen. Dikke zwarte voegen tussen de zandkleurige stenen zorgen ervoor dat je de weg duidelijk kunt volgen.
Ik adem een paar maal diep in. Dan laat ik mij op mijn knieën zakken, vouw mijn handen voor mijn borst, buig het hoofd en sluit mijn ogen. Hardop spreek ik het Onze Vader uit. Er is niemand die het hoort, daarvoor is het veel te rumoerig. Overal om mij heen lopen mensen. Ik probeer me op mijn gebed te concentreren. Aan het eind van het Onze Vader kijk ik door de spleetjes van mijn wimpers, kruip een stukje op mijn knieën naar voren en bid een Wees gegroet Maria. Zo doe ik tien weesgegroetjes, steeds aan het eind van elk gebed op mijn knieën een stukje naar voren schuivend, en dan weer het langere Onze Vader.
Eerst gaat het pad recht naar voren, buigt af, keert weer terug en het duurt niet lang of ik ben bijna bij het midden, het einddoel van de tocht, maar het pad gaat er vlak langs en daarna begint er een kronkelweg van links naar rechts en weer terug waar je duizelig van wordt. Toch ben ik me steeds bewust van het middelpunt waar het pad omheen cirkelt. Ik blijf kruipen en bidden, tien weesgegroetjes en één Onze Vader. Telkens weer herhaal ik de gebeden. Wel een half uur lang. Telkens schuif ik na ieder gebed een klein stukje op. Mijn knieën gaan zeer doen, ze zijn niet gewend om zo lang op een harde vloer mijn gewicht te dragen. Maar ik verwelkom de pijn. Op deze manier boet ik de schuld die ik heb naar mijn moeder, naar God en naar het leven. Ik schuifel verder, knietje voor knietje, dankbaar dat ik dit pad naar bevrijding mag afleggen.
Tot mijn grote geluk is de vloer schoon. In de dagen voor en na de jaarmarkt wordt de kathedraal geschrobd en schoongemaakt. De hele vloer staat dan onder water, dat via de trapportalen wegstroomt. Iemand heeft verse kruiden en bloemen op de grond gestrooid. Ik herken de geur niet, maar het omringt me lieflijk. Dieper en dieper dring ik het labyrint in. Hoeveel Onze Vaders heb ik al gebeden? Ik ben de tel allang kwijt. Het geeft ook niet. Vermoedelijk moet ik in totaal wel duizend weesgegroetjes zeggen. Zoiets is ook niet te tellen. Doorbidden, gewoon doorbidden. “Gelijk in de hemel als ook op de aarde.”
De vloer is steenhard en erg oneffen. Het knielen wordt na een uur een grote kwelling. Ik probeer mijn gedachten volledig op het bidden te richten. “Vergeef ons onze schulden.” Overal om mij heen gonst het als in een bijenkorf op een zomerdag. Dat had ik kunnen weten, het is hier nooit stil. Een kathedraal is niet alleen de woning van God, maar ook een huis voor mensen. Het is de grootste overdekte zaal van de stad en dus ontmoetingsplaats, theaterzaal en klaslokaal ineen. Er is hier altijd wat te doen. Een ander moment had niet rustiger geweest. Het is nu of nooit. “Uw wil geschiede.”
Auw, wat doet dat zeer! “Wees gegroet Maria.” Gewoon doorgaan, kiezen op elkaar en volhouden! Ik wist dat het zwaar zou worden. Wie een pelgrimstocht van drie maanden in één middag wil afleggen, moet afzien. Goddelijke genade is nu eenmaal niet gratis. Toch had ik verwacht dat ik door het herhalen van de gebeden in een soort trance zou raken, maar de pijn houdt me in mijn lichaam en de geluiden om me heen leiden me erg af. In de hoek klinkt het lawaai als van tien melaatsen met een ratel bij elkaar. Het zijn vast handelaars die hun kramen opbouwen in de kathedraal. Morgen begint de jaarmarkt. Men zal groente, vlees, turf en stoffen verkopen. Misschien kan ik daar wel bij gaan staan met mijn wedeballen. Niet aan morgen denken, je bent nu hier. “Wees gegroet Maria, genadige onder de vrouwen.”
Weer een bocht, nog een weesgegroetje. Wat doe ik hier? Zou dit echt helpen?? Niet alleen mijn knieën doen inmiddels ondragelijke pijn, ook de spieren in mijn rug en bovenbenen raken steeds meer verkrampt. Ik ben al meer dan anderhalf uur bezig, misschien zelfs al twee. Ik wil stoppen. Ik moet vechten tegen de neiging om op te staan en weg te lopen. Waarom ga ik niet gewoon wat eten net als Renault en zijn vader, in plaats van hier over de grond te kruipen en “Geef ons heden ons dagelijks brood” te murmelen? Ik kan haast niet meer verder, maar het moet. Van wie eigenlijk? Niemand heeft mij opgedragen dit te doen.
Nee, niet opgeven, niet nu! Ik moet dit doen. Voor vader, voor moeder, voor mijzelf. Ik wil vrij worden. En ik ben er nu bijna, toch? “Vol van genade, vol van genade…” Even kan ik de verleiding niet weerstaan en probeer door mijn oogharen te spieken hoe ver de weg nog is, maar alles wat ik zie is een kronkelig patroon van lijnen en de drukte om mij heen. Boeren verkorten hun tocht naar de veemarkt door met hun varkens dwars door de kerk te lopen. Er zijn verkopers van Vlaams laken en oosterse specerijen, bakkers en kaarsenventers. Slagers slepen met manden vol vlees, waar het bloed vanaf druipt. Maar de mensen hebben respect voor een boeteling en letten op dat ze niet tegen mij aanstoten. Snel doe ik mijn ogen weer dicht. “Bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood.” Zou dat ook zo’n helse pijn doen, doodgaan?
Broeder Odo heeft mij verteld dat het labyrint 768 voet lang is. Broeder Odo! Nee, niet aan denken. Ik ben hier, midden in het labyrint, in de navel van de kathedraal, bezig met mijn louteringsweg. “Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome.” Concentreer je, concentreer je. Weer een weesgegroetje, weer een knietje verder. Ik verlang vurig naar verlossing. Mijn benen trillen, mijn lijf doet pijn, in mijn knieën prikken duizenden naalden. De tranen lopen over mijn wangen, maar ik zet door en geef niet op. Je kunt niet verdwalen in een labyrint; hoezeer de weg ook kronkelt, heengaat en dan weer terug, linksaf en rechtsaf, er is maar één weg, net als in het leven en die weg leidt altijd tot God.
Nu moet ik er toch bijna zijn, aan het klokgelui kan ik horen dat ik al drie uur heb gebeden. Hoeveel langer nog moet ik lijden? Mijn hele lichaam smeekt om het einde, schreeuwt om bevrijding. “Verlos ons van het kwade, want van U is het koninkrijk en de kracht.”
Dan ben ik er bijna! Vanaf de buitenste rand maakt het pad een bocht naar rechts, nog één keer een lus en dan rechtdoor. Nog tien weesgegroetjes, nog vijf. Het allerlaatste Onze Vader. Goddank, ik heb het gered!
In het middelpunt van het labyrint val ik voorover, met mijn armen gespreid op de grond, mijn voorhoofd op de koude vloer, zoals een non die zichzelf als bruid aan Christus geeft. Niet uit devotie, maar van totale uitputting. Mijn hele lichaam is verkrampt, alles doet pijn. Ik kan niet meer nadenken of voelen. Ik kan niets meer, alleen liggen. Lang uitgestrekt, in het hart van het labyrint, boven op de bloem die het midden moet verbeelden. Het centrum is zo groot dat het mij aan alle kanten omhult.
Ik heb geen idee hoelang ik daar lig. De kou uit de vloer trekt op in mijn verstijfde spieren. “Ik moet hier weg,” denk ik en probeer me te bewegen. Het liefst zou ik kruipen, want opstaan lijkt onmogelijk, maar mijn knieën voelen doods aan. Hoe ik overeind kom begrijp ik zelf niet goed, maar ik sta houterig rechtop en strompel naar de zuidkant. Na drie passen bedenk ik me. Daar op het plein voor de kerk zal het erg druk zijn. Dus ik keer me om en schuifel voetje voor voetje via het noordportaal naar buiten. De zon staat hoog aan de hemel. Op de straat zoek ik een plekje in het licht en rust uit met mijn rug tegen de gevel van een huis en mijn benen gestrekt voor mij uit op de grond. De zon verwarmt mijn pijnlijke lijf. Het is volbracht.
Uitgeput doezel ik wat. Het rammelen van mijn maag wekt me, maar ik heb nog niet de kracht om op te staan en naar de bouwhut te gaan om wat te eten. Ik zit en kijk en wacht. Waarop? Op een teken? Waar dan? Wanneer dan? Hoe dan? Ik weet het niet, maar ik kan niet veel meer doen dan zitten en uitrusten.
Op de noordzijde van de kathedraal tegenover mij staan prachtige beelden. De voeten van de meest linker figuur vangen maar net een beetje licht. Het is Melchizedek, de priesterkoning van Salem uit het oude testament. Ik herken hem aan het brood en de wijnbeker waarmee hij in het bijbelse verhaal Abraham tegemoet trad. Melchizedek staat bekend als een profeet die gebeurtenissen aankondigt. Ik kan me amper nog bewegen en ga er rustig voor zitten. Het zal mij benieuwen of de profeet ook een voorspelling voor mij heeft.
De zon verplaatst zich en beschijnt een iets groter oppervlak, daardoor zie ik nu dat het beeld naast Melchizedek Abraham zelf is. De man die bereid was zijn enige zoon te offeren. Net als God. Is mijn moeder voor mij geofferd? Is dat het? Nee, dat antwoord bevalt me niet. Ik blijf zitten en wacht af. Geduldig, er is geen haast. Ik heb gedaan wat ik moest doen.
De zon zakt lager, kiert onder een afdakje door en valt op de knopen van het koord dat de pij van Melchizedek bijeenhoudt. Ik tel ze: vier knopen aan het ene uiteinde en vijf aan het andere. Dat heeft vast een symbolische betekenis, maar ik spreek de taal der getallen niet. Ook Izaäk, het beeld van Abrahams zoon naast hen, staat nu vol in het licht. De kleine magere jongen, gebonden aan handen en voeten, kijkt omhoog. Vader en zoon lijken allebei naar een plek boven het hoofd van Melchizedek te staren. Ik probeer van waar ik zit te zien waar ze naar kijken, maar het is te donker. De zon vertelt een verhaal, want net dan bereiken zonnestralen de ruimte boven Melchizedek en opeens zie ik het. Daar is de hand van God! Melchizedek toont boven zijn hoofd dat de hand van God overal is. Dat is wat hij profeteert. Abraham heeft zijn zoon niet hoeven offeren, want God greep op tijd in. Ik word boos. Dat had Hij dan bij mijn moeder ook wel mogen doen. Zelfs Jezus had een moeder: Maria, en ook die had ouders: Anna en Joachim. Ik huil. Het labyrint is op de voorgeschreven wijze afgelegd, maar ik heb er mijn moeder niet door terug gekregen. Wat had ik dan verwacht? Een engel misschien?
Ik sta op en begin te lopen. Mijn stramme gewrichten hebben beweging nodig. Smalle kromme straatjes lopen stijl af naar de rivier de Eure. Door de verhalen van broeder Odo ken ik mijn weg alsof ik hier thuishoor. Ik mis de broeder, juist nu meer dan ooit. Wat zou ik graag bij hem op zijn bankje zitten en met hem praten. Ik loop een stukje langs de Eure en zoek verderop een plekje aan de oever. Kijken naar het water dat eeuwig voorbij trekt, geeft me rust. Het stroomt naar zee en neemt al mijn gedachten mee.
Overal in het gras om mij heen liggen steentjes, witte rivierkiezels. Ik zoek een paar gladde uit en laat ze over het water ketsten. Ze maken prachtige rimpels in het oppervlak. De kracht in mijn armen komt weer terug en ik heb er plezier in om zo hard mogelijk te gooien. Sommige stenen scheren bijna tot aan de overkant. Er komen hoge stapelwolken aandrijven, maar ik wil nog niet terug naar de bouwhut. Een tijd lang staar ik gedachteloos naar de voorbij stromende rivier. De stilte en de rust doen me goed.
Dan begint het te regenen. Dikke druppels maken overal tegelijk mooie kringen in het water. Ik zit er even naar te kijken, maar er komen er steeds meer. Nu moet ik wel terug, dus sta ik voorzichtig op. Mijn benen willen hun werk wel weer doen al gaat het moeizaam, alleen mijn knieën voelen nog beurs aan. Het gaat steeds harder regenen. Om mij heen is een gordijn van druppels, maar het is niet moeilijk om de weg terug te vinden, ik moet gewoon de Eure volgen. Er valt nog meer water uit de hemel, alsof het mij met regentonnen vol wil schoonwassen. Ik ben tot op mijn huid toe nat. Mijn vlecht ligt zwaar op mijn rug. Het is een steile klim naar boven. Bij iedere stap schiet er een pijnscheut door mijn knieën, maar ik moet terug.
Als ik op het plein voor de kathedraal sta, neemt de hoosbui af. Ik heb hard gelopen en sta even uit te puffen, schuilend in een hoek van de zuidelijke zijarm. Op het moment dat ik mijn hand tegen de kerk aan leg voor steun, schiet er een bliksemflits door de lucht en knalt er een rollende donder. Verschrikt trek ik mijn hand terug. Boven mij barst het onweer in volle hevigheid los, alsof Gods toorn op ons neerdaalt. Dan word ik boos, verschrikkelijk kwaad. Hoe durft Hij! Ik heb niets misdaan en ik doe zo mijn best. Nog is het niet genoeg! In mijn hand voel ik een rivierkiezel, klein en hard. Door het noodweer ben ik er niet toe gekomen om deze in de Eure te keilen. Ik hef mijn hand op en gooi de steen in volle razernij naar de kathedraal. Met een enorme vaart vliegt hij hoger en hoger en slaat met een harde klap tegen de gevel. Ik hoor glasgerinkel. Oh mijn God, de steen is door een raam gegaan! Snel, wegwezen!
Ik wil naar de bouwhut rennen, maar door mijn stijven knieën wordt het meer een strompelen. Mijn jurk plakt aan mijn lijf en om mijn benen, dus ik kom niet snel vooruit, maar de hut is niet ver. Ik hoef alleen maar de bouwplaats over te steken. Trillend als een waterjuffertje sta ik in de deuropening.
Binnen stinkt het verschrikkelijk. Ik ga op zoek naar mijn metgezellen. Renault is nog wakker en lijkt blij me te zien. Zijn vader is na een lange dag praten in een diepe slaap gevallen. Het is vol op de grond, overal liggen mannen, ze gaan bijna slapen. Morgen in alle vroegte begint de jaarmarkt. Renault heeft met moeite een plaatsje voor mij vrij kunnen houden. Ik zal me tussen hem en de muur moeten inklemmen, strak tegen hem aan. De drukte, de stank, het staat mij allemaal tegen.
“Vannacht slaap ik wel in de kerk,” zeg ik en draai me om. Voorzichtig stap ik over de mannen terug naar de ingang, mijn jurk druipt. Buiten is de lucht heerlijk fris, al regent het nog steeds. Als ik halverwege de bouwplaats ben, hoor ik achter mij m’n naam roepen. Renault rent me achterna en stopt een bundel in mijn armen. “Hier, die zal je wel nodig hebben.” Het is mijn warme wollen wintermantel. Bijna had ik hem van dankbaarheid een zoen gegeven. Even lijkt het erop alsof hij mij een nachtzoen zal geven, zo dichtbij staat hij. Lome dikke druppels vallen om ons heen. “Je moet niet doorweekt raken,” zeg ik om toch maar iets te zeggen. Hij knikt en draait zich om, terug naar de bouwhut. Daar kijkt hij nog een keer om naar mij en ik weet zeker dat hij knipoogt, al kan ik dat in het donker niet meer zien.
20
Met de opgerolde wintermantel in mijn armen loop ik naar de kathedraal. Die is altijd open, ook ’s nachts. Soms zijn er diensten die je kunt bijwonen. Als de herbergen vol zijn, kun je in de kerk slapen. Zelfs hoge heren doen dat. Die gaan dan naar de eerste verdieping en liggen op de galerijen. Het regent te hard om buiten in een van de portalen te slapen. Ze zijn leeg. Dus is het binnen extra druk.
In de voorhal komt er meteen een ordebewaarder op me af. Iedere kathedraal heeft wel een dozijn mensen die alles dag en nacht bewaken. Zij eten en slapen er ook en waken om beurten. De ordedienst deelt mij mee dat het erg vol is op het moment, maar dat ik in de zuidtoren bij de asielzoekers een strozak kan krijgen en op de middenas waarschijnlijk nog wel een plekje zal vinden. Hij verontschuldigt zich dat hij weer verder moet, maar er is een opstootje. Kwajongens hebben daarnet tijdens het onweer een steen gegooid vanaf de galerij. Een van de pelgrims heeft hem op zijn hoofd gekregen en wordt verbonden. De andere ordediensten zoeken de galerijen af naar het boeventuig. Het is maar goed dat het donker is, want ik krijg een kleur als van gekookte bietjes en dan had de man vast gezien dat ik meer van het voorval afweet. Als ik bevestig dat ik het verder wel vind, zucht de ordebewaker opgelucht en gaat snel verder op jacht. “Ik krijg die bandieten wel!” hoor ik hem nog mompelen.
Besluiteloos sta ik in de ingang. Wat is het druk. Ik wil alleen zijn. Overal op de vloer liggen mensen dicht opeen gepropt als de was in Mechtelds wasmand. Er klinkt geroezemoes van stemmen en de heerlijke geur van de rondgestrooide kruiden wordt overstemd door een bedompte walm van natte dampende kleren. Mijn jurk plakt en ik ril van de kou. Dan schiet me te binnen dat er in een kerk altijd plaatsen zijn die zijn afgeschermd voor de bidders en de boeters. Waar zou dat in deze kerk zijn? De crypte! Natuurlijk! De plek waar de tunica van Maria behouden bleef, de plek waar de put is met heilig water, daar is vast niemand!
De crypte bevindt zich onder de kerk en is niet moeilijk te vinden. Vanuit de noordtoren leidt er een trap naar beneden. Ik daal voorzichtig af. De duisternis is zo diep dat hij zelfs de grootste grappenmaker voorbij zijn grollen zou jagen. Broeder Odo leerde mij dat ‘krypta’ Grieks is voor geheim en verborgen. Dat klonk opwindend, maar hier jaagt het mij angst aan. Steeds dieper gaan de treden. Onderaan de trap sla ik een bocht om en kom in een lange gang. Hier loop ik onder het schip door. Boven mijn hoofd slapen honderden mensen, maar ik hoor ze niet. Om mij heen is stilte en duisternis.
Aan het eind van de gang schemert een klein lichtje. Ik loop er voorzichtig op af. Het is een kaars die voor het altaar in de crypte staat, bij een houten madonnabeeld. Aan de rechterkant is de vierkante put van de standvastige heiligen. Verder is de ruimte leeg. Er is niemand. Er zijn geen biddenden. Iedereen wil slapen en morgen naar de jaarmarkt.
Ik kijk over de rand van de put. Onderin schemert de weerkaatsing van het licht op het wateroppervlak, wel tien vadem diep. Wanneer een aantal volwassen mannen als een levende ketting aan elkaar naar beneden zouden gaan hangen, zou de onderste misschien net het water diep in de put kunnen aanraken. Jammer, nu kan ik geen slokje nemen van het genezende vocht, terwijl ik verschrikkelijke dorst heb. Volgens mij heb ik de hele dag nog niets te drinken gehad.
Ik ga met mijn rug tegen de put aan zitten en rol mijn wintermantel uit. Er komen een brood en een kruik dunbier uit het binnenste tevoorschijn. Die Renault is een lieverd! De mantel sla ik om me heen, want het is koud hier beneden, er komt nooit een straaltje zon. De wollen stof geeft amper warmte, mijn jurk is te nat van de regen. Ik doe de jurk uit en hang hem te drogen over de rand van de put. Met mijn blote huid is het behaaglijk warm in mijn mantel. Ik eet het brood en drink het bier en voel me heerlijk voldaan. De rust is weldadig. Het schijnsel van de kaars gloeit zacht. Ik kom weer een beetje bij.
Het houten madonnabeeld op het altaar is erg mooi. Moeder en kind. Ja, zo zou het moeten zijn, maar zo is het niet altijd. Renault heeft ook geen moeder gehad en er zijn genoeg kinderen die het zelfs nog slechter hebben dan wij. Ik had altijd nog mijn vader. Misschien heeft God ons daarom wel twee ouders gegeven, zodat wij er nog een over zouden hebben als we de ander per ongeluk verliezen. Ik heb zoveel om dankbaar voor zijn. Mijn vader heeft altijd goed voor mij gezorgd, honger hebben we nooit gekend. In de moestuin heb ik heel wat genoeglijke uurtjes beleefd. Ja, ik ben vaak gelukkig, vooral met mijn vrienden, zoals Jehanne en natuurlijk broeder Odo.
Ik denk aan alle mensen die thuis in Amiens hun hulp hebben aangeboden: Neelke, terwijl haar vader toch zo ziek is, en Mechteld heeft ook genoeg om handen met de klein Janske om haar heen en alle was die moet gebeuren. Dan is er nog Simon de smid die het zomaar voor mij heeft opgenomen. Er zijn zoveel zegeningen. Meester de Cormont is nog bij ons en Renault, die lieve Renault. Ik krijg bijna tranen in mijn ogen.
Niemand weet wat Gods wil is, Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk, maar ik weet wel dat ik een onderdeel ben van Zijn wereld, want ik leef. Hij heeft mij dat leven geschonken en het is een goed leven. Ik merk dat ik bid. Niet op mijn knieën, want dat gaat niet meer, maar gewoon daar waar ik zit, op de grond, met mijn rug tegen de put. Mijn hoofd omhoog, mijn ogen open. Mijn armen spreid ik zo wijd uit als ik kan, een vadem breed. De mantel glijdt van me af. Ik ben naakt als een pasgeboren baby’tje. Vergeten zijn de voorgeschreven gebeden. Ik spreek met God in mijn eigen woorden en dank hem voor mijn leven, omdat ik voel dat het goed is zoals het is. Er daalt een kalmte in mij die ik nooit eerder gekend heb. Er bestaat geen tijd meer, er is alleen maar eeuwigheid.
Ik weet niet of ik geslapen heb, maar het klokgelui boven mijn hoofd doet me beseffen dat de nieuwe dag is aangebroken. Alle spieren in mijn lijf zijn pijnlijk. Vooral mijn knieën zijn stijf, maar het lukt me om op te staan.
Mijn jurk is nog klam. Toch doe ik hem aan en daar overheen de wollen mantel. De kaars brandt nog steeds. Ik pak de lege kruik op, loop voorzichtig door de lange gang, de trap op, de bocht om en sta in de noordtoren. Mensen stromen langs mij heen naar buiten. Op het plein zal de bisschop van Chartres de jaarmarkt inzegenen en dan barst het feest los.
De kerk raakt leeg. Alleen in de middenas ligt nog iemand op de grond. Om zijn hoofd zit een verband met bloedvlekken. Ik loop naderbij. Moet ik mijn verontschuldigingen aanbieden omdat mijn steen hem verwond heeft? Ik buig me over de man heen. Hij ligt rustig te slapen en ik besluit hem met rust te laten. Net op het moment dat ik weg wil lopen, zie ik iets glinsteren op de grond op een paar passen afstand van de slapende gewonde. Vlak voor het hoogaltaar. Ik loop er nieuwsgierig heen en raap het op. Het is een rond stukje glas, blauw als de hemel. Tussen mijn vingers voelt het koude oppervlak bobbelig aan. Ik zie er luchtbelletjes in en zandkorrels. Telkens keer ik het om en om. Het is zo prachtig doorschijnend. De randen zijn rafelig waar de glazenier het stukje ooit uit een glasplaat heeft gesneden. Het is dus niet gebroken door de val.
Ik kijk omhoog naar de zijkant van de zuidgevel. Daar, in het eerste raam, zit rechts middenin een klein rond gaatje in het glas-in-loodraam. Gelukkig in de rand. Het was nog erger geweest als ik Christus of een van de engelen had geraakt. Of de blauwe madonna! Als ik in de andere hoek had geschuild, had ik net zo goed het mooie oude raam dat ooit de brand heeft overleefd, kunnen raken!
De scherf in mijn handen is net zo prachtig blauw als de kleur van Maria’s jurk. Ik kijk betoverd hoe de zon door het madonnaraam schijnt. Als ik eerlijk ben is dit glas veel mooier dan dat van thuis. Juist door de oneffenheden gaat het licht dat erdoor valt leven. De verdikkingen, luchtbellen en verdwaalde zandkorrels veranderen de stralen van het licht, het gaat trillen en schitteren. Daardoor krijgt ieder stukje glas zijn eigen uitstraling en gaat fonkelen als een juweel. Meester de Cormont vond deze techniek ruw en onzuiver, maar precies dát geeft het licht een gouden glans en maakt van deze madonna een stralende levendige figuur. Zou het bij mensen ook zo zijn, dat eigenlijk vooral onze littekens de stralen van onze liefde breken tot een duizendvoudige schittering? Door onze ervaringen zijn we allemaal anders en niet platgewalst zoals de effen ramen thuis, die de lichtstralen slechts op een en dezelfde manier doorlaten. Zou het goddelijke licht juist op onze weeffoutjes moeten weerkaatsen om van ons fonkelende juwelen te maken?
Aan de geluiden buiten hoor ik dat de inzegening van de jaarmarkt voltooid is. Ik ril. Dat zal wel komen door mijn vochtige jurk en te weinig slaap. Mijn hoofd staat helemaal niet naar handel drijven, maar de markt is er alleen vandaag, dus ik moet naar de bouwhut om mijn wedeballen op te halen.
Buiten krioelt het van de mensen, het lijkt wel een mierenhoop. Overal zijn kramen met potten en kannen, met messen en scharen, houten tonnen, leren zadels, Vlaams laken of oosterse specerijen. Ik zie schoenmakers, pelshandelaren, wijnbouwers, verkopers van zijden gewaden of Corduaans leer. Hoofdzakelijk Italiaanse geldwisselaars staan achter hun banken de verschillende munten te wegen en te keuren. Iedere streek heeft zijn eigen betaalmiddel. Alleen al binnen Frankrijk zijn er driehonderd soorten munten. Daarnaast zijn er natuurlijk de Engelse ponden, de vierduitstukken uit Westfalen, de lira’s van Lucca, Venetiaanse dukaten en Mohammedaanse dinars. Ik kom langs de schandpaal, waar nieuwsgierigen zich staan te verdringen om een krijsende vrouw en wring me door de menigte. Mijn knieën steken van de pijn. Voor de ingang van de bouwhut kijk ik naar mijn benen en schrik. Beide knieën zijn rood en opgezet.
“Daar ben je!” Het is de stem van de meestermetselaar. Hij is opgelucht dat hij me ziet. Hij heeft mij gezocht en niet kunnen vinden in de mensenmassa. “Maar meiske, wat sta je te trillen.” Hij pakt me bij mijn schouders. Dan voel ik hoe ik over mijn hele lichaam beef. Meester de Cormont leidt me de hut binnen, zet me op een bank en gaat een nap warme meelbrij voor me halen. De geur alleen al doet me kokhalzen. Ik voel me echt niet lekker. Opeens is Renault er ook. De twee mannen staan te overleggen. Uit hun woorden en bezorgde blikken maak ik op dat ze bang zijn dat ik hetzelfde heb als de meestermetselaar een week geleden.
Er wordt een arts gehaald. Die schrijft een smerig drankje voor en veel rust. Met de minuut voel ik de kracht uit mij wegvloeien. Renault en zijn vader lijken heel ongerust. Ze helpen mij uit mijn natte zondagse jurk en in mijn gewone kleren. Ik laat het allemaal gelaten toe, ondanks mijn naaktheid. Ze doen heel voorzichtig met mij en proberen zoveel mogelijk zedig langs mijn ontblote lichaamsdelen heen te kijken. Vervolgens willen ze dat ik op hun strozak ga liggen.
“Maar de wedeballen dan en de jaarmarkt?!” Ik mag nu niet ziek zijn, dat kan niet. Al voel ik ook wel dat ik niet de kracht heb om nog één stap te zetten. De mannen beloven dat ze hun best zullen doen om mijn wedeballen te verkopen, als ik beloof om te proberen wat te gaan slapen. Ik knik en ga gewillig liggen. Ze dekken me zorgzaam toe. Dan haalt de slaap mij in.
21
Ik word wakker op een boot, althans zo voelt het. Mijn lichaam golft en deint. Ik doe mijn ogen open en zie de blauwe lucht. Mijn hoofd duizelt. Ik doe mijn ogen snel weer dicht. Waar ben ik? Ik lig niet meer op mijn strozak in de bouwhut. Om mij heen klinkt het gekabbel van water. Het is vast een droom. Maar ik houd van varen, dus ik geef me over aan het wiegen van het water en zak weg in een nog diepere slaap.
Weer word ik wakker. Koud. Het is koud. Ik ben versteend van binnen. Mijn mond klappertandt ervan. Zelfs als ik probeer ermee te stoppen, lukt het niet. Aan mijn rechterkant voel ik een warme gloed. Het is haast onmogelijk mijn ogen te openen, maar als ik tussen de spleetjes van mijn wimpers door kijk, zie ik Renault die dicht tegen mij aangekropen is om me warm te houden. Samen deinen we heen en weer, heen en weer op te maat van de golven en opnieuw glij ik weg naar een andere wereld.
Ik val in een donkere put, dieper en dieper. Een plons in het water. Het natte vocht omringt mij en drukt op mijn oren. Ik zak naar de bodem en krijg geen lucht. Naar boven, ik moet naar boven, naar het licht. Ik kijk omhoog en zie de schittering van de zon door het water, de breking van het licht door de golven. Een stralende gouden glans. Dit is de hemel. Ik geef me over, zweef weg. Tot een stem me terugroept. “Cathrine, Cathrine, blijf bij me.” Een schok. Ik hap naar lucht en voel hoe het leven weer in mij stroomt. Er zijn stemmen, maar ze dringen niet tot me door. Dan weet ik niets meer.
Het eerste wat ik hoor zijn zeemeeuwen. Mijn lijf deint nog steeds, maar ik voel me beter. Ik heb het niet meer zo koud en het trillen is verdwenen. Mijn adem gaat rustig op en neer, op en neer. Ik herinner me wie ik ben, dat we een tocht hebben gemaakt naar Chartres, dat meester de Cormont ziek werd, maar het toch haalde. Er was jaarmarkt en ik werd ziek, dat komt allemaal bij me terug. Ik voel geen kleren aan mijn lijf, alleen mijn wollen mantel ligt als een deken over me heen. Zou ik mezelf bevuild hebben, net als meester de Cormont? Ik zal in mijn vrouwendagen zijn, want iemand heeft vlaswol tussen mijn benen gelegd. Maar wie?
Naast me hoor ik gestommel. Als ik mijn ogen opendoe, kijk ik in het lachende gezicht van Renault. “Je bent er weer,” fluistert hij zachtjes. Hij slaakt een diepe zucht en pakt teder mijn hand. Ik zeg niets, mijn mond voelt droog, mijn ogen zijn moe. Ik sluit ze en lig in stilte met mijn hand in de zijne. Zo wiegen we samen. De minuten glijden voorbij. Ik heb dorst. Renault pakt een beker dunbier en helpt me mijn hoofd op te richten. Ik verslik me bijna. Als ik weer lig, streelt zijn hand mijn voorhoofd. “Goddank, je hebt geen koorts meer,” hoor ik hem zeggen. Ik dommel wat.
Mijn maag rammelt. Ik heb honger. Renault heeft het ook gehoord en gaat wat soep voor mij halen. Hij hijst me overeind. Ik heb haast geen kracht om zelf rechtop te gaan zitten en leun tegen iets hards. We wiebelen nog steeds. Met moeite doe ik mijn ogen open en zie dat we echt op een boot zijn. Het was dus geen droom. Verbaasd kijk ik naar Renault. Terwijl hij me hapjes soep voert, die er goed in gaan, vertelt hij me wat er is gebeurd. Met mijn ogen dicht, af en toe mijn mond openend voor nog wat soep, luister ik naar zijn stem.
Op de avond na de jaarmarkt kregen ze me niet goed wakker. “Je was zo ziek Cathrine, we maakten ons grote zorgen.” Ze wilden mij zo snel mogelijk naar huis brengen, weg uit die overvolle bouwhut. Ik was te ziek om per paard en wagen vervoerd te worden. Toen is meester de Cormont in de haven van Chartres gaan zoeken naar een boot die op Amiens voer. Het was te duur om alle drie terug te varen, maar iemand moest mee om mij te verzorgen. Ik begrijp dat Renault bij mij is gebleven. Dan weet hij ook dat ik inmiddels vrouw ben. Ik krijg het warm bij de gedachte, maar ik realiseer me nog iets: Renault heeft zijn net herstelde vader in zijn eentje de lange voettocht terug naar huis laten aanvaarden om voor mij te zorgen. Dankbaar kijk ik hem aan. Ik hoef geen eten meer. Hij helpt me om weer te gaan liggen. De slaap die over mij komt is kalm en goed.
In de dagen daarna voel ik me geleidelijk aan beter worden. Iedere maaltijd maakt me sterker, ieder slaapje brengt genezing. Renault wijkt geen moment van mijn zijde. De boot is de Eure afgevaren en toen met de Seine mee naar zee gedreven. Via het Kanaal reizen we nu in noordelijke richting, totdat we straks de Somme zullen tegen komen.
De zoute zeelucht doet mij goed. Er is water tot aan de horizon. Zoiets heb ik nog nooit gezien. Zo groots en weids, met daarboven een strak blauwe hemel. Aan de ene kant is er een blauwe wereld tot zo ver het oog reikt. Daarachter ligt Engeland. Aan de andere kant is de Franse kust, met reusachtig hoge witte rotspartijen.
Renault zoekt iets in zijn tas. Als hij het gevonden heeft, geeft hij het aan mij. “Dit had je in je hand.” Het is het stukje gekleurd glas uit Chartres. We kijken er om beurten naar, houden het voor onze ogen en richten het naar de zon. De kleur lijkt op dat van de hemel, maar het bobbelige glas lijkt zelf meer op de golfjes van de zee. Hij vraagt gelukkig niet hoe ik eraan kom. Ik zou niet weten wat ik moest antwoorden. De meeste pelgrims krijgen een Sint Jacobsschelp mee als bewijs dat de tocht volbracht is. Gelukkig heb ik dit stukje glas als aandenken.
’s Avonds liggen we op onze strozakken op het dek en kijken naar de sterren. Renault ligt niet meer tegen mij aan om mij warm te houden en ergens vind ik dat wel jammer. We praten totdat het tijd is om te slapen en de volgende dag kletsen we verder. Erg veel meer kunnen we op de boot niet doen. Het verbaast me hoeveel we elkaar te vertellen hebben.
Renault weet heel veel over geschiedenis en bouwkunst. “Wist je dat Julius Caesar, de keizer van Rome, ook met een mes uit de buik van zijn moeder is gesneden, net als ik?” Ik wist het niet. “En wist je dat diezelfde Julius Caesar ooit in Amiens is geweest?” Ook daar heb ik nog nooit van gehoord. Dan vertelt Renault me dat er heel vroeger op de plek van onze stad een Keltische stam woonde die zichzelf de Ambiani noemden. In de eeuw voor Christus’ geboorte kwamen de Romeinen. Zij bezetten de streek en bouwden een brug over de rivier de Somme, waar ze toen nog Samara tegen zeiden. De Romeinen noemden de stad Samarobriva, brug over de Samara. Het was een belangrijke plek. De grote verbindingsweg tussen Rome en Engeland liep er langs. Julius Caesar vond het, 54 jaar voor onze jaartelling, de ideale locatie om er met zijn leger te overwinteren. Maar die Kelten waren een koppig volkje en toen de Romeinen na vier eeuwen weer vertrokken, vernoemden zij de plaats weer naar zichzelf: Ambiens. Daarom heet onze stad nu Amiens.”
Deze verhalen zijn nieuw voor mij en ik geniet er intens van om naar de vertellende Renault te kijken en te luisteren. “Romeinen, in onze stad?” vis ik naar een volgend verhaal.
“Ja natuurlijk! Wist je niet dat de Romeinse Sint Maarten in onze stad is bekeerd?” Ik rol van verbazing bijna van mijn strozak.
“Was de beroemde Sint Maarten een Romein? Die van 11 november?” Ik weet de datum van zijn naamdag precies uit mijn hoofd, net zo goed als ik weet dat de naamdag van Sint Nicolaas op 6 december valt. Dat zijn tenslotte onze belangrijkste heiligen!
“Die Sint Maarten? Van ‘Sinter Maarten is zo koud, geeft me een turfje of een hout’?”
Renault zit heftig te knikken. “En van: ‘Hier woont een rijk man, die veel geven kan’,” zet hij het bekendste Sint Maartenlied in en ik zing spontaan met hem mee. “Veel zal hij geven, zalig zal hij leven, zalig zal hij sterven en de hemel beërven. God zal het hem lonen met honderdduizend kronen.”
We lachen. Het is verrukkelijk om samen te zingen. “Dat is hem!” roept Renault, “die Maarten was eerst een Romeinse soldaat en nog helemaal niet christelijk. Hij kwam uit Pannonië. Ik heb geen idee waar dat ligt, maar ik weet wel dat hij in het jaar 340 met zijn garnizoen in Amiens was.
Als soldaat moest hij wachtlopen. Op een winterdag kwam hij op zijn ronden langs de vestingmuren bij een van onze stadspoorten een bedelaar tegen. De man had het zo koud dat Maarten hem de helft van zijn mantel gaf. Toen Christus de volgende nacht aan Maarten in een droom verscheen, gehuld in die halve mantel, bekeerde Maarten zich en liet zich in Amiens dopen. Hij verliet het leger en stichtte het eerste klooster van ons land. Later was hij bisschop van Tours en na zijn dood werd hij heilig verklaard.”
Ik knipper met mijn ogen. “Omdat hij een halve mantel weggaf? Waarom gaf hij zijn mantel niet helemaal aan die arme bedelaar?” Renault moet hartelijk lachen. Blijkbaar heeft hij diezelfde vraag gesteld toen hij ooit dit verhaal voor het eerst hoorde. Omstandig legt hij mij uit dat de uniformen van soldaten voor de helft uit de legerkas werden betaald, dat deel kon Maarten dus niet zomaar weggeven.
Het is voor mij bijzonder om te merken dat Renault weer heel andere verhalen vertelt dan zijn vader of broeder Odo. Het leven lijkt een schatkist vol vertellingen en iedereen kiest daaruit de parels die voor hem het meeste blinken. Uit zijn geheugen diept Renault verhalen op die daar altijd al opgeborgen lagen en die nu tevoorschijn worden getoverd. Hij kiest zijn woorden weloverwogen, alsof hij ze oppoetst voordat hij ze voor mij laat leven. Meer nog dan door de soep en de middagdutjes word ik gevoed en gesterkt door wat hij vertelt. Broeder Odo had gelijk, het gaat er niet om hoeveel verhalen je in je meedraagt. De vraag is, of er iemand is die ernaar wil luisteren. En dat wil ik, maar al te graag. Steeds opnieuw zoek ik naar een ingang om Renault uit te nodigen nog meer van zichzelf met mij te delen.
We slapen en eten en zeilen over de zee. Er zijn veel mannen aan boord. Bonkige types, die overdag in touw zijn en het dek schrobben, en ’s avonds dobbelen en luidkeels lachen. We hebben er geen oog voor, want we gaan volledig in elkaar op. We weven onze verhalen om elkaar heen, zoals rupsen een cocon spinnen om vlinders te worden. Renault is gelukkig gestopt om te proberen indruk op mij te maken, maar vertelt gewoon over de dingen die hem bezighouden. Hij is mij er alleen maar liever om.
In de baai voor de Somme meren we aan op een eiland. Er is een te sterke tegenwind om de rivier op te varen. We moeten tegen de stroom in, want alle rivieren stromen naar zee. Daarom wacht de kapitein op een gunstiger wind. Het is namiddag. Op zijn vroegst zullen we morgenochtend uitvaren.
We mogen van boord. Het is heerlijk om onze benen te strekken. Ik ben weer helemaal aangesterkt en ook mijn knieën zijn genezen, al lijkt de grond nog wat te veren. Dat komt door onze zeebenen, beweert de kapitein. De meeste mannen blijven aan boord. Ze zoeken hun kooien op om eens goed uit te rusten of wagen zich aan het zoveelste dobbelspel. Renault en ik vinden het heerlijk om weer even vaste grond te voelen en gaan een eindje wandelen over het eiland. Al snel kunnen we de boot niet meer zien liggen en even daarna zijn ook de stemmen van de zeelieden verklonken. We zijn alleen. Onze handen vinden elkaar, onze vingers verstrengelen zich. Zo lopen we door het riet, over mos, langs moeraspollen. Om ons heen horen we vogels. Ik ruik de geur van zee en wilde bloemen.
We zien een idyllisch plekje, tussen hoog gras, met uitzicht op de baai. Het water is ondiep en de zandplaat valt twee keer per dag droog als het tij laag staat, zoals nu. Lepelaars en scholeksters zoeken op de uitgestrekte zandplaat naar vis en krabbetjes. Het is een adembenemend gezicht.
Met een plof gaan we in het gras aan de oever zitten. De grond onder ons veert op en neer. Het gewiebel dat wij eerder voelden kwam niet alleen door onze zeebenen, dit is veengrond. Renault probeert de aarde onder mij te laten schommelen door wat op en neer te wippen. Lachend val ik languit achterover en schommel mee.
Ik kijk naar zijn gezicht, hoe het zonlicht er zachtjes langs strijkt. Naar zijn krullen die dansen en springen rond zijn hoofd. Dan vlijt hij zich naast mij neer, zijn ogen heel dicht bij de mijne. Ze stralen iets puurs uit, zuiver en onschuldig. Hij is me zo dierbaar.
Zijn mond kust me voorzichtig, teder. Ik verlies me in zoete kussen, in onze innige omarming. Zijn zachte warme handen strelen mijn blote huid. Overal waar hij mij aanraakt tintelt mijn vel.
Ik weet niet wat me overkomt en word week van binnen. Mijn borsten staan strak gespannen, mijn adem stokt. Ik voel zijn huid tegen mijn blote huid, tegen mijn buik, mijn armen en benen. Ik wist niet dat we elkaar zo dicht konden naderen, en het blijkt nog intiemer te kunnen als hij bij mij binnendringt. Steeds dieper, totdat we uiteindelijk versmelten. Onze ademhaling volgt het ritme van onze hartenklop. De grond onder mij veert en veert in een deinende beweging. Het gras en de hemel, alles beweegt mee.
Met mijn ogen dicht geef ik me over en word overweldigd door het minnekozen. Mijn hele lijf staat in brand en gevoelens van liefde stromen in golven door me heen. We worden als één lichaam. Voor een kort moment in de tijd lijkt het zelfs alsof we één van ziel zijn.
Dan is het voorbij. Onze lichamen komen tot rust, onze adem kalmeert. De grond onder ons stopt met deinen. We liggen verstrengeld in elkaars armen. Ik streel zijn haar en zijn rug. Hij kust me zacht en vol genegenheid. Zo vallen we in slaap.
22
Ook de volgende dag kunnen we ons liefdesspel nog spelen. Ik besef dat ik niet geboren ben uit het dreigende geweld waar Bomba mij aan heeft onderworpen, maar uit oceanen van hartstocht en geluk. Als dit is waar kinderen, met Gods zegen, uit ontstaan, dan wil ik best nieuw leven onder mijn hart dragen. Een vrolijk jongetje met dansende krullen zoals Renault, of een dochter met lange vlechten zoals ik. Zou ik op mijn moeder geleken hebben? Ik voel me nu zo met haar verbonden, en met vader, omdat ik hun verlangen zoveel beter begrijp. Die hunkering naar een diepe verbinding van twee mensen en het samenvloeien van onze werelden.
Op de derde dag is de wind gedraaid. We nemen afscheid van onze Sommebaai en varen de rivier op. Mijn hart maakt een sprongetje. Het is nu niet ver meer. Nog een dag, of misschien twee, dan bereiken we Amiens. Ik zal vader terugzien en broeder Odo! Hoe zou het met hen gaan? Leeft vader nog en is hij flink opgeschoten met de Mariakapel? Is broeder Odo nog verder opgeknapt? Misschien kan hij zijn handen alweer wat beter gebruiken. Aan boord maak ik een rondedans om Renault heen, zozeer verheug ik mij op het weerzien. Renault mist zijn vader. Hij zegt het niet, maar ik zie het aan hem, aan zijn oogopslag, aan hoe hij met zijn mes speelt en het ronddraait als we eten.
De Sommevallei is lieflijk. Op het diepste punt van het dal kronkelt de rivier. Overal in het water liggen eilandjes. De kapitein moet precies weten welke vaargeul hij moet hebben, want er zijn hier net zoveel poelen en inhammen als bij ons in Amiens. Aan beide zijden van de boot rijzen de heuvels met hun vele bomen en struikgewassen hoog op. We zien vlaktes vol bloeiend gras en bloemen. Vogels vliegen over, vlinders fladderen rond, het geluid van krekels en sprinkhanen begeleidt ons. De zon straalt, de hemel lacht. Dit is het paradijs.
Aan het eind van de dag meert de kapitein aan. Het wordt al bijna donker en dan is het in dit moeras te gevaarlijk om je weg te vinden. We hebben al bijna dertig mijl afgelegd. Morgen, als de wind gunstig blijft, is het nog hooguit een paar uur varen en dan zijn we thuis! Ik kan niet wachten, zoen Renault van opwinding en ongeduld.
We gaan van boord om wat te eten, beklimmen een heuvel en zoeken een plekje met mooi uitzicht over het dal. In mijn neus dringt vaag de kruidige geur van lavendel vermengd met het zoete aroma van kamperfoelie. Mijn borstkas zwelt van geluk. Ik breek een stuk brood af voor Renault. Hij zoekt iets in zijn tas, gehaast, paniekerig en lijkt het niet te kunnen vinden.
“Mijn mes. Het is weg!” De leren tas wordt omgekeerd. Kaas, kleren, een geldbuidel, alles valt op de grond tussen ons in, maar verder niets. De tas is leeg. Voorzichtig vouwen we zijn wintermantel uit. Geen mes.
“Heilige Antonius, beste vrind, maak dat Renault zijn mes weer vindt.” We spreken het bezwerend uit als een toverformule en doorzoeken de spullen opnieuw. Het helpt niet. Als het mes gestolen is, dan vind je het niet terug. Renault is kwaad en slaat met zijn vuist tegen een graspol. Hij slikt een vloek in. Weg is de betovering van het moment, van deze mooie plek. In stilte eten we het brood en happen om beurten van de kaas. Dan gaan we terug naar de boot en beloeren de zeelieden met achterdocht. Wie van hen heeft het mooie mes weggenomen? We zullen er nooit achter komen.
“Ik had er niet mee moeten spelen,” beaamt Renault dapper en dat siert hem. In het donker op onze strozakken, buiten op het dek onder een bewolkte hemel, neem ik mijn liefste in m’n armen en troost hem.
De volgende ochtend, zodra er licht genoeg is om het bevaarbare deel van de Somme te kunnen onderscheiden, zetten we de tocht voort. Met iedere minuut komt Amiens dichterbij. Renault en ik staan vol verwachting op de uitkijk. Vandaag zullen we herenigd worden met allen die ons lief zijn en niets kan dat gevoel terneerslaan. Ik kijk naar de man naast mij. Ze hebben zijn kostbare mes gestolen, maar die tinteling in zijn ogen laat hij zich niet afnemen en ik hou meer van hem dan ooit.
Het duurt niet lang of we beginnen de omgeving te herkennen. Daar heb ik ooit wilde bessen geplukt. Daar kun je goed vis vangen. Vreugdekreten klinken om ons heen van de vaarlui. Ook zij zijn blij weer thuis te zijn.
In de verte zien we de muren van de kathedraal. Opeens blijkt zij al heel dichtbij, de heuvels hebben haar al die tijd aan ons oog onttrokken. We passeren het waterrad van de vollers, de ambachtslieden die de geweven doeken bewerken om de draden zacht en hecht te maken. Nu duurt het niet lang meer.
Daar is de stadsmuur, de bierbrouwerij en het kerkje van Sint Firmin. Dan zijn we in de haven. Renault en ik kunnen niet wachten en staan klaar om van boord te springen zodra de boot aanmeert. Er staat niemand op de kade op ons te wachten. Ze weten niet dat wij vandaag aankomen. Dat geeft niet, want de haven is direct achter de bouwplaats. Dus zodra ik voet aan wal heb gezet, begin ik te rennen: langs de noordkant van de kathedraal, om de gevel, naar het terrein waar de bouwhutten staan. Ik heb nergens oog voor, weet zelfs niet waar Renault is, die zal zijn vader wel zoeken, net als ik de mijne. Daar hoor ik zijn stem, luid boven alles uit.
“Vader!” roep ik en ren naar hem toe. Mijn tas valt op de grond. Hij draait zich om en sluit mij in zijn armen.
“Cathrijntje, oh mijn lieve Cathrijntje, wat heb ik jou gemist! Laat me je bekijken. De meestermetselaar is al een paar dagen terug en hij zei dat je doodziek was. Ik heb me zo’n zorgen gemaakt. Is alles goed met je?” Hij kijkt me onderzoekend aan. “Cathrijntje toch, je ziet er stralend uit, wat ben ik gelukkig.”
Vader tilt me op en zwiert me in het rond. Ik sla mijn armen om hem heen, houd hem stevig vast en lach van opluchting. Met vader is alles goed! Als ik weer op mijn benen sta, zie ik dat Renault en zijn vader elkaar ook weer gevonden hebben. De meestermetselaar komt naar mij toe. Hij is blij dat ik weer heelhuids ben thuisgekomen en omhelst me.
Dan pakt vader me bij mijn schouder, draait mij om zodat hij me recht aan kan kijken en zegt: “Nu moet je snel naar broeder Odo.” Mijn hart staat stil. Wat is er met de broeder? Vaders handen geven mij een zetje in de richting van de stadspoort. “Ga maar gauw naar zijn huis,” is alles wat hij zegt.
Ik spring over mijn tas en begin te rennen, half struikelend, steeds harder. Op de bouwplaats en in de straat daarachter ontwijk ik verschillende voorbijgangers. Met een noodgang vlieg ik door de poort, schiet links het pad op naar de Somme. Hier loopt niemand meer en ik ren en ren.
Naar zijn huisje, zei vader, niet naar het Johanneshospitaal. Dan zal de broeder niet ziek zijn. Maar wat dan? Misschien is hij gevallen. Hij liep de laatste tijd ook wel wat moeilijk. Het moet wel ernstig zijn, anders stuurt vader me niet meteen naar hem toe.
In volle vaart passeer ik de smidse. Simon Faber knikt alleen maar in het voorbijgaan naar mij. Hij zegt niets, hij roept me zelfs geen grapje na. Dat maakt me dodelijk ongerust. De broeder zal toch niet weer een beroerte hebben gehad?
Ik probeer nog harder te lopen en struikel bijna. Daar is het huisje. Daar is de deur. Nog een paar passen. Ik trek de deur open en sta oog in oog met zuster Anjes.
“Goddank,” zucht ze en slaat een kruis. Ik sta hijgend in de deuropening.
“De broeder?”
Zuster Anjes komt naar me toe. Ze ziet er moe uit. Haar grijze haren vallen in slappe pieken onder haar kapje vandaan. De groeven in haar gezicht zijn diep en ze kijkt bezorgd.
“Broeder Odo is in zijn stervensuur. De hemel roept hem al dagen, maar hij verzet zich. Ik denk dat hij op jou wacht.”
De broeder gaat dood, mijn lieve broeder, mijn vriend. Het bloed stijgt naar mijn hoofd, mijn benen worden slap. Oh God nee, niet de broeder, niet nu.
Zuster Anjes gaat mij voor naar de bedstee. “De afgelopen dagen en nachten heb ik bij broeder Odo gewaakt. Misschien wil jij de komende uren bij hem blijven, dan kan ik wat slapen. Morgenochtend kom ik je aflossen. God zegene je, mijn lieve kind. Ik laat jullie met een gerust hart alleen. De broeder is bij jou in goede handen.”
Dan is ze weg. Doodse stilte omringt mij. Minder dan een zonne-uur geleden kwam ik dolgelukkig aan in mijn geboortestad en nu sta ik hier en moet zomaar afscheid nemen van mijn liefste vriend.
Ik haal diep adem. Mijn handen trillen als ik de luikjes van de bedstee opendoe. Daar ligt broeder Odo, bovenop een deken, in zijn bruine pij. Hij oogt brozer dan ooit. De handen gevouwen op de borst, zijn gezicht een vaal bleke kleur. Ik zal toch niet te laat zijn? Was ik maar niet ziek geworden… nee, was ik maar niet weggegaan, had ik hem maar nooit alleen gelaten. Voorzichtig raak ik zijn bovenarm aan.
“Broeder Odo, ik ben het, Cathrine. Ik ben terug uit Chartres.”
Hij ligt doodstil, zijn ogen zijn dicht. Mijn hart stopt met kloppen. Dan hoor ik zijn stem: “Heb je verhalen meegenomen?”
Ik lach opgelucht en sla mijn armen om de broeder. “Wel honderd! Ik zal ze u allemaal vertellen!”
De broeder hoest, zijn hand in een afwerend gebaar opgeheven, zijn ogen nog altijd dicht. Hij schudt zijn kleine ronde hoofd.
“Mijn tijd zal daartoe niet reiken, mijn lieve kind.” Tranen wellen in mijn ogen.
“Broeder, alstublieft, niet doodgaan. Ik zou u zo missen, toe, ik kan niet zonder u en uw verhalen.” Ik leun over de bedstee, half over de broeder heen en klamp me aan hem vast. Hij klopt me op mijn rug. Zijn hand is krachteloos.
Als ik mijn hoofd opricht, zijn onze gezichten heel dicht bij elkaar. Dan doet broeder Odo met moeite zijn ogen open en kijkt me indringend aan, zoals alleen hij dat kan, met twee heldere grijsblauwe ogen diep in hun kassen.
“Het belangrijkste verhaal van jouw leven kan ik je niet vertellen, Cathrine. Dat is het verhaal van je geboorte en daarvoor moet je bij je vader zijn. Beloof me, dat je hem ernaar zult vragen.” Ik ben verbluft, maar knik. Ik kan de broeder nu niets weigeren.
“En het mooiste verhaal dat er te vertellen is, is het verhaal van je eigen leven. Kom, lieve kind, ga hier bij me zitten en vertel me jouw verhaal.”
De bedstee is groot genoeg voor twee personen. Ik klim naar binnen, klauter zo voorzichtig mogelijk over de broeder heen en neem in kleermakerszit naast hem plaats.
“Voor ik naar je belevenissen kan luisteren, wil ik nog één ding zeggen: dank je wel dat je altijd naar mijn verhalen hebt geluisterd. Dat je mij steeds aanmoedigde om te vertellen en telkens vroeg naar meer. Het was de brandstof in mijn leven.” Hij slikt en slaat met zijn hand zegenend een kruis over mij. “God zij met je, alle dagen van je leven, mijn lieve kind.” Hij sluit zijn ogen en haalt diep adem. “Nou vertel!”
Hij ligt erbij alsof hij zich verheugt op de verhalen over mijn reis, maar ik weet dat het luisteren naar mijn vertrouwde stem hem de overgave zal brengen om op zijn eigen lange reis te gaan, waar hij nooit meer van zal terugkeren. Tranen biggelen over mijn wangen en druppen op mijn jurk. Toch neem ik dapper zijn hand in de mijne, want de vriend die er altijd voor mij geweest is, heeft mij nodig.
Even zoek ik naar de woorden, maar dan herinner ik me dat ik het verhaal tijdens de reis al voor de broeder heb voorbereid en begin te vertellen: over onze wandeling, over de mooie natuur, over wat ik geleerd heb van de dingen die ik onderweg zag, de mensen, hun leefomstandigheden. Ik sla niets over. Terwijl ik de hand van broeder Odo vasthoud en streel, schets ik het beeld van de kathedraal van Beauvais die het waarschijnlijk niet zal redden, en loop met hem door de donkere Notre Dame van Parijs.
Bij de herinnering aan Thomas de Cormont die zo ziek werd dat we dachten dat hij doodging, knijpt mijn keel even samen, maar ik haal adem en vertel verder, almaar meer, over het labyrint, het onweer en de crypte. Ja, ik vertel alles, ook over de steen die ik door het mooie glas-in-loodraam gooide en de man die gewond raakte. Zelfs over Renault en de liefde die er tussen ons is.
Ik weet niet tot waar de broeder mijn verhaal gehoord heeft. Er was geen zucht, geen laatste hoest. Als het verslag van mijn nieuw gevonden leven teneinde is, blijkt hij te zijn weggegleden in een vredige eeuwige slaap. Ik buig voorover, vouw zijn handen en overdek ze met natte kussen. Ook druk ik een kus op zijn kleine rimpelige voorhoofd en strijk er met mijn duim een kruisje op, precies zoals hij mij zegende voordat ik op reis ging. “God zij met je, lieve vriend.” Als ik naar zijn gezicht kijk, zie ik een serene glimlach. Het is goed zo. De engelen hebben hem lachend verwelkomd.
Het is al laat in de avond, ik kan de stad niet meer in. Even loop ik doelloos in het huisje rond, laat mijn handen over het vertrouwde houten tafelblad glijden. Hoeveel gelukkige uren heb ik hier niet samen met hem aan gezeten?!
Ik eet van het brood dat ik zie liggen en drink een halve kruik dunbier. Buiten doe ik mijn behoefte en ga daarna een plaatsje zoeken in de moestuin om te slapen. Maar ik kan me er niet toe zetten om een plek te kiezen. Daarbinnen in de bedstee ligt mijn lieve vriend, helemaal alleen dood te zijn. Vertwijfeld loop ik de moestuin nog één keer rond. Dan doe ik iets wat ik anders nooit zou durven: ik ga naar de bedstee. Het lichaam van broeder Odo is nog warm. Ik kruip naast hem, zo dicht mogelijk tegen hem aan, met mijn armen om hem heen. Zo val ik in slaap.
23
Als ik wakker word is het lichaam van broeder Odo stijf en koud. Voorzichtig laat ik mezelf uit de bedstee zakken en sluit de luiken achter mij. Ik steek een kaars aan en zeg het gebed voor de doden.
“Amen,” hoor ik zachtjes een vrouwenstem achter mij prevelen. Zuster Anjes is binnengekomen. Ze heeft meteen begrepen dat broeder Odo vannacht is overleden en omhelst mij met tranen in haar ogen. Dan loopt ze naar de bedstee, bekruisigt zich en doet de luikjes open. De broeder ligt er vredig bij, met gevouwen handen op zijn borst, gesloten ogen en een glimlach om zijn mond, alsof hij nog steeds intens ligt te genieten van de verhalen die ik hem vertelde.
De zuster laat haar blik tevreden over zijn gestalte gaan en knikt. Zo is het goed. Met ontroering in haar stem zegent ze de broeder, daarna begint ze hem zijn pij uit te trekken. Het lichaam geeft niet mee. Ik help haar. Samen wassen we de broeder van zijn kale kruin tot de zolen onder zijn voeten. Het is vreemd om broeder Odo zo naakt te zien, spierwit en levenloos, maar ergens voelt het ook heel vertrouwd. Het is fijn om nog iets voor hem te kunnen doen.
De lange pij weer aankrijgen is nog lastiger, al is dat ding ook nog zo wijd en de broeder graatmager. In stilte werken zuster Anjes en ik naast elkaar. Uiteindelijk lukt het ons en ligt de broeder er weer mooi bij.
Zuster Anjes gaat naar de stad om de begrafenis te regelen. Broeder Odo zal vandaag nog ter aarde worden besteld. Het is zomer en dan kun je daar niet te lang mee wachten. Hij zal niet in een kerk begraven worden, dat is alleen voor rijke stinkerds. Niet dat hun geld stinkt, zeker niet, maar mensen die rijk genoeg zijn om een graf in de kerk te kunnen kopen, liggen daar na hun dood nog heel lang te stinken, omdat de grafstenen nooit helemaal volledig sluiten en altijd wel ergens kieren. Dus leggen we nog lange tijd bloemen op de graven in de hoop dat hun geur de stank overstemt.
Broeder Odo was niet rijk, maar hij had alles wat hij nodig had en telde zijn zegeningen. Hij wilde niets liever dan voor altijd hier bij zijn huisje aan de Somme blijven en daarom zullen we hem vanmiddag naast de moestuin begraven.
Ik zoek een goede plek uit, bij de zonnebloemen onder de perenboom vol rijpe vruchten en maak de grond vrij van onkruid en stenen. Onderwijl alle psalmen die ik ken zachtjes voor de ziel van de broeder zingend. Simon de smid komt, met een schop over zijn schouder. Hij groet me zonder woorden en begint op de door mij gekozen plaats een graf te delven. Ik laat hem alleen en ga naar binnen.
Hoewel ik amper een hap door mijn keel krijg, probeer ik toch iets te eten. Ik wil straks tijdens de begrafenis absoluut niet flauwvallen. Aan tafel gezeten achter een homp roggebrood, zie ik op de hoek van het werkblad een stuk perkament liggen dat mij bekend voorkomt. Als ik het pak, kan ik de woorden lezen. Het is de lievelingspsalm van de broeder. Hij heeft het hier vast zelf zo duidelijk zichtbaar neergelegd en ik begrijp zijn bedoeling. Een paar uur lang oefen ik de woorden, herhaal ze klank voor klank en zin voor zin, totdat ik de dertien verzen die we samen ooit geoefend hebben zo goed als uit mijn hoofd ken.
Een klopje op de deur doet mij opschrikken. Is het Bomba? Simon de smid heeft wel tegen mij gezegd dat hij Bomba met de dood bedreigd heeft als hij ooit van mij zou horen dat de schaapherder mij opnieuw zou hebben lastiggevallen. Toch vertrouw ik het nog altijd niet.
“Cathrine,” fluistert een stem en ik herken Jehanne. Ik ga naar buiten en daar staat hij, gekleed voor een lange reis.
“Ik kom afscheid nemen, mijn liefste Cathrine.” Jehanne fluistert nog steeds en kijkt verlegen naar de grond. Zijn wangen hebben de kleur van rode appels.
“Ga je weg?”
Jehanne knikt. Ik schrik ervan. Niet nog meer afscheid!
“Jij en Renault…. Ik moet wel gaan.” Hij kijkt me recht aan. Vol verwarring staar ik terug. Dan dringt het tot me door wat hij bedoelt. Heeft Jehanne gedacht dat ik later met hem zou trouwen?
“Maar Jehanne, jij en ik, dat zou toch niet gaan, je bent zoveel ouder.” Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Jehanne staat maar met zijn hoofd te schudden.
“Ik had op je gewacht Cathrine, je was mijn alles, maar nu kan het niet meer. Ik kan niet blijven nu jij bij Renault hoort. Vandaag reis ik af, naar Mainz en dan misschien naar Naumberg. Maar ooit zal ik mijn lachende engel voor je maken, Cathrine, en je zult ervan horen. De mensen zullen er over praten, zo mooi zal mijn beeld zijn. God zelf zal mij inspireren.”
Klokgelui onderbreekt hem. De beiaardier van het kleine Sint Firminkerkje doet zijn uiterste best om het heldere geschal tot in de wijde omtrek over de rivier te laten klinken. Jehanne pakt mijn hand en drukt er een kus op. Dan neemt hij zijn tas op en loopt weg, in de richting van de grote eik waar we ooit zijn beeld begroeven.
“Ga in vrede, Jehanne,” roep ik hem nog na, “de Heer zij met je.”
Zijn hand wuift een laatste groet. Al na een paar honderd meter is hij aan het oog onttrokken. Geluid doet me de andere kant opkijken. In de verte komt een hele stoet in processie het pad langs de Somme afgelopen. Onze bisschop, Arnoul de la Pierre, voorop. Ik ga voor het huisje van broeder Odo staan en laat ze passeren. Alle monniken van het klooster zijn gekomen om hun medebroeder de laatste eer te bewijzen, maar ook veel burgers uit Amiens hebben zich in de lange rij aangesloten. Ik zie vader, Renault en zijn vader, alle steenhouwers en beeldhouwers van de bouwplaats, Gérard en Twan die eerbiedig hun kapje afnemen, de rooie Jacobus met zijn meisje, Raynard en Edmer, Collart en Bertrand, Fridus de meesterglazenier, ze zijn er allemaal. Zelfs Neelke en de molenaar, krom lopend van de pijn in zijn maagstreek, zijn aangeschoven. Mechteld heeft rode ogen van het huilen. Alleen Bomba zie ik niet, gelukkig; een schaapherder kan zijn kudde niet zomaar in de steek laten.
Vier ziekenbroeders komen met broeder Odo op een laken tussen hen in, het huisje uit. Ze hebben alle vier een punt van het laken vast en schrijden voetje voor voetje naar buiten. Zuster Anjes gaat voor hen lopen. Ik sluit me achter de mannen aan. De menigte rond het graf wijkt uiteen als eens de Rode Zee en wij lopen tussen de mensen door. Overal om mij heen hoor ik gesnif. Iedereen hield van deze lieve wijze broeder.
Voorzichtig, teder bijna, laten de ziekenbroeders het lichaam in de diepe kuil zakken. Nog een laatste blik, nog een laatste groet. Dan worden de punten van de lakens over hem dichtgevouwen en onder een vloed aan zegeningen van de bisschop gooien de mannen het gat dicht. “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.”
Voordat iemand iets kan doen, stap ik naar voren, neem het perkamenten vel in beide handen vast en begin hardop de lievelingspsalm van broeder Odo voor te lezen:
Gij, Gij peilt mijn hart, Gij doorgrondt mij
Gij weet mijn gaan en mijn staan,
mijn zitten en mijn liggen.
Waarheen ik ook vlucht, daar zijt Gij.
Gij weet alles.
Het lezen gaat goed, mijn stem trilt niet en ik kan de woorden verdragen. Het lijkt alsof de versregels een andere betekenis voor mij hebben gekregen. Zelfs de laatste zin “Gij hebt mij gemaakt in de schoot van mijn moeder” heeft een nieuwe lading. De psalm is nog niet afgelopen, er staan nog meer letters op het papier, maar tot hier was ik met de broeder gekomen, dus ik stop. Dit is genoeg.
Als ik opkijk, zijn er overal om mij heen verbaasde gezichten. Ik was even vergeten dat het heel bijzonder is om te kunnen lezen. De totaal verblufte bisschop wil iets zeggen, maar stamelt en schudt zijn hoofd in ongeloof. Dan hervindt hij zich en zet een psalm in: “De hemel ontvouwt de glorie van God, het uitspansel roemt het werk van Zijn handen”. Het gemompel verstomd en de mensen zingen mee, eerst nog weifelend, dan steeds meer van harte. Het klinkt mooi, gedragen. Naast mij hoor ik de vertrouwde stem van Renault zich samenvoegen met de mijne. Met de wierook stijgt ons gezang op, als een offerande voor broeder Odo, tot in de hemel.
Na de plechtigheid gaan we in een lange rij terug naar de stad. Ik loop naast vader. Het voelt vertrouwd om weer bij hem te zijn en toch ook anders.
“Ik wil iets aan u vragen vader,” open ik het gesprek. Er is nog een belofte aan broeder Odo die ik moet inlossen en dat kan maar het beste meteen gebeuren. Vader kijkt schuin opzij naar mij.
“Dat is goed meidje. Laten we naar huis gaan, ik heb jou ook iets heel belangrijks te vertellen. Bovendien wil ik graag alles weten over je reis. Thomas de Cormont heeft mij al veel verteld, maar ik wil ook graag horen hoe jij de tocht beleefd hebt.”
Dan zijn we stil en beklimmen het schuin oplopende pad langs de Somme. Even voorbij de stadspoort splitst de stoet zich in verschillende groepjes. De mensen gaan naar huis, de werklieden weer naar de bouwhut. Het is een gewone doordeweekse dag.
Met een veelbetekenend knikje nemen we afscheid van de verschillende mensen. Vader draagt de leiding van de bouwwerkzaamheden voor vandaag aan Thomas de Cormont over. Ik voel een kneepje in mijn hand van Renault ten afscheid. Uiteindelijk zijn we alleen en lopen door de straten naar huis. Ik ben reuze benieuwd wat vader mij te vertellen heeft.
Het is gek om weer thuis te zijn. De ruimte is hetzelfde, maar ik ben veranderd. We gaan aan tafel zitten. Vader schenkt voor ons allebei een glas wijn in en geeft me een amandelkoekje met honing. Het lijkt wel zondag. Van wie zou hij die amandelkoekjes hebben? Is dat zijn belangrijke nieuws: dat hij een vrouw gevonden heeft en opnieuw gaat trouwen? Ik krijg geen tijd om te bedenken wat ik daarvan zou vinden, want vader gaat op de bank tegenover me zitten.
“Zo, vertel eens, wat wou je vragen lieve kind?” Het klinkt zo lief en hij kijkt me zo open aan, dat er een brok in mijn keel schiet. Nu moet ik het vragen. Hoe zou hij reageren?
“Vader,” even zoek ik naar woorden, “vader, zoudt u mij willen vertellen over de dag dat ik geboren ben?”
Vaders gezicht licht op. Hij leunt een klein beetje achterover en spreidt zijn armen wijd, alsof hij in die vadem de hele wereld wil omvatten.
“Mijn lieve Cathrijntje,” zucht hij, “dat was de mooiste dag van mijn leven. Van ons leven! Van je moeder en mij,” zijn ogen worden zacht. “Wij hadden zo lang naar een kindje uitgekeken en daar was je. Eindelijk! We konden ons geluk niet op. Ik weet nog dat we elkaar aankeken en dat je moeder zei: ‘dit is het beste dat mij ooit is overkomen’. Ze was zo trots op jou. We bleven maar roepen ‘wat is ze mooi, wat is ze lief’. Ik geloof niet dat we geslapen hebben die nacht, we konden onze ogen niet van jou afhouden. Zo’n klein teer wezentje en alles zat er al op en aan. Tien vingertjes en tien teentjes. We telden ze, echt waar! ‘Oh, moet je die kleine nageltjes zien, het is gewoon een wonder,’ zo fluisterden we elkaar telkens toe. ‘Mooier dan het mooiste bouwwerk dat ik zelf ooit zou kunnen maken’, zei ik herhaaldelijk en dat meen ik nog steeds.”
Ik zit en luister in stilte. De wijn en de koek onaangeroerd voor mij op tafel. Ingespannen kijk ik naar het gezicht van mijn vader, zijn ogen, zijn goedverzorgde baard, waar de vreugde afstraalt nu hij het geluk van destijds opnieuw beleeft. Broeder Odo had gelijk. Het doet mij goed om dit verhaal te horen, zeer goed. Maar ik weet net zozeer als de man voor mij aan tafel, dat de geschiedenis verder gaat en dat mijn vader van het hoogste geluk in het diepste ongeluk zal worden gestort.
“De volgende dag,” zie je wel, zijn stem wordt al zachter, “kreeg je moeder koorts, die almaar hoger werd en een paar uur later stierf ze. Het sloeg een gat in mijn hart, maar ik ben me altijd met haar verbonden blijven voelen en zal haar altijd trouw blijven tot aan mijn eigen dood.”
Vader heeft dus geen andere vrouw, schiet er door me heen.
“Vlak voordat ze stierf, nam zij jou nog in haar armen. Je lag zo zoet te slapen en werd niet wakker toen ze met haar duim een kruisje op je voorhoofd tekende en je zegende voor alle dagen van je leven. ‘Ons godsgeschenk,’ zo noemde zij je. Jij was de verbindingsschakel tussen ons.”
De tranen rollen over mijn wangen. Het licht, dat door de ramen naar binnen schijnt, ziet er in mijn natte ogen uit als fonkelende sterretjes. “Lieve Cathrijntje, moet je zo huilen,” hoor ik vader zeggen. Hij staat op, neemt naast mij plaats op de bank en slaat zijn beide armen stevig om mij heen. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en huil onbedaarlijk. Om broeder Odo, om het korte leven van mijn moeder, om het onuitwisbare verdriet van mijn lieve vader en om mijzelf.
“Ach meisje, het spijt me dat ik dit verhaal niet eerder met je gedeeld heb. Het was te pijnlijk voor me, maar het is ook een stukje van jouw levensgeschiedenis en ik ben blij dat ik het je nu heb kunnen vertellen.”
We knuffelen elkaar. Dan kunnen we alweer lachen en storten ons op de wijn en de overheerlijke koekjes, die vader van Mechteld heeft gekregen, de wasvrouw. Er is duidelijk goed voor hem gezorgd in de maand dat ik weg was.
Van Thomas de Cormont heb ik gelukkig begrepen dat mijn wedeballen aardig wat geld hebben opgeleverd. Eerst ga ik de zorgzame meestermetselaar mijn boottocht terugbetalen, maar als er dan nog voldoende over is, ben ik van plan om voor iedereen geschenken te kopen. Voor Mechteld en Janske, voor Simon de smid en Neelke de molenaarsdochter. Renault krijgt het grootste cadeau, ik zal een nieuw mes voor hem kopen. Maar wat zal ik aan vader geven? Tijdens het bereiden van de avondmaaltijd pieker ik me daar suf over. Vader heeft alles wat voor geld te koop is.
Samen dekken we de tafel en scheppen onze borden vol van de kruidig dampende erwtenschotel. Vader spreekt het dankgebed uit.
“En dank aan de zon, de aarde,” voeg ik binnensmonds toe, denkend aan broeder Odo, “dat de akker die ons deze erwten heeft geschonken nog lang vrucht mag dragen.”
Ondertussen schenkt vader nog eens in. Hij pakt zijn beker en heft hem omhoog. “Op de meest bijzondere kapel op aarde en het feit dat ik hem bouwen mag,” zegt hij. We proosten met onze bekers tegen elkaar en nemen een slok.
“Gaat het zo goed met de Mariakapel?” vraag ik. “Daar gaat het uitstekend mee meisjelief, maar dat is niet de kapel die ik bedoel.”
Nieuwsgierig kijk ik mijn vader aan. Wat bedoelt hij? Vader gaat glunderend rechtop zitten.
“Weet je nog de doornenkroon van Christus die onze koning Lodewijk de Heilige naar Frankrijk heeft gehaald?”
Natuurlijk weet ik dat. Wat een rare vraag. Vader lacht.
“De koning heeft besloten om aan zijn paleis een speciale kapel te laten bouwen, als waardige schrijn voor deze bijzondere reliek. Ik ben gevraagd om voor de koning deze kapel te bouwen.”
Mijn mond zakt open. Heb ik het goed gehoord? Dit lijkt mij het allerallerallerbelangrijkste bouwproject van heel het land, van heel de wereld, van alle eeuwen, en mijn vader is degene die dat mag maken?! Ik kan geen woord uitbrengen.
“Ja, het is een hele eer en ik ben er zeer dankbaar voor. Jij weet als geen ander hoeveel plezier ik heb in het scheppen van gebouwen en het maken van huizen voor God. Je hebt er vaak genoeg onder geleden dat ik te weinig tijd aan jou besteedde omdat ik moest werken. Nu verhuizen we voor mijn werk naar Parijs. Het spijt me Cathrijntje, ik weet dat het een grote verandering is, maar je begrijpt hopelijk dat ik de bouw van deze kapel met beide handen heb aangegrepen?!”
Naar Parijs! Dat betekent weggaan bij Renault!
“Maar vader, wat gebeurt er dan met de kathedraal van Amiens?”
Vader lacht nog steeds, hij is een gelukkig man en dat begrijp ik heel goed. Natuurlijk moet hij de kapel voor de doornenkroon van Christus gaan bouwen! Ik ben enorm trots op hem, maar tegelijkertijd botsen mijn gevoelens van binnen, want hoe moet dat nu met Renault?
“Maak je over de kathedraal van Amiens maar geen zorgen, lieve schat. Meestermetselaar de Cormont neemt de leiding van mij over en wordt de nieuwe meesterbouwer. Hij zal de bouw in mijn lijn voortzetten. Zijn zoon, Renault, komt een tijdje bij ons wonen. Hij zal een paar jaar mijn leerling zijn in Parijs. Over een jaar of twintig kan hij dan weer de leiding van zijn vader overnemen en als derde meesterbouwer van Amiens hopelijk de laatste hand leggen aan onze kathedraal.”
Mijn hart springt op, Renault gaat met ons mee naar Parijs! Het is alsof ik nu pas echt blij kan zijn met het bijzondere nieuws van mijn vader. Ik spring op en dans een vrolijke rondedans door de kamer. Mijn vader lacht en klapt. Zijn voet tikt de maat op de vloer en zijn hoofd danst ritmisch mee. Zo verbonden zijn we nooit eerder geweest.
We praten nog de hele middag. Ik vertel uitgebreid over de reis en vader vertelt geestdriftig over zijn plannen voor de nieuwe kapel. Die zal een beetje op de Mariakapel van Amiens gaan lijken, maar dan nog vele malen prachtiger. Vader wil namelijk een kapel maken die alleen uit ramen bestaat. Eentje zonder muren! Hij heeft berekend dat het kan en wil heel graag proberen zoiets bijzonders te maken voor de koning. We kunnen allebei niet wachten om te zien hoe mooi het zal worden. In mijn verbeelding probeer ik me een ruimte voor te stellen die aan alle kanten uit glas-in-loodramen bestaat. Wat zal daar veel licht zijn!
Als ik tegen het eind van de avond mijn gevoelens voor Renault aan vader beken, is hij alleen maar blij voor ons. Renault is een goede jonge en bovendien de zoon van de betrouwbare meestermetselaar, eh, pardon, meesterbouwer de Cormont. Hij geeft ons zijn zegen.
Dolgelukkig ga ik naar bed. Het is een lange dag geweest. Als ik voor het slapengaan eerst nog even een andere jurk aandoe, omdat ik deze al de hele reis heb aangehad, zie ik het bolletje blauwe wol liggen en de half afgebreide handschoenen die ik voor broeder Odo aan het maken was. Dat hoeft nu niet meer.
Ik pak het breiwerk op en streel het met mijn vingers.
“We gaan naar Parijs broeder,” zeg ik in mezelf, “nieuwe verhalen maken. We zullen altijd bij elkaar zijn, vader, Renault en ik. En u! Want in gedachten neem ik u overal mee naartoe.”
Als ik de wol terug leg, krijg ik een schitterend idee. Snel kijk ik om mij heen of de Heilige Leonardus ook aanwezig is. De hemel moet wel van mij houden, anders krijg ik toch niet zomaar goddelijke inspiratie.
“Bedankt,” zeg ik halfluid in de kamer, “dat was een geweldig idee!”
Ik zal de handschoenen toch afbreien, maar dan voor vader. Ook hij kan handschoenen zonder vingers heel goed gebruiken, zodat hij zich bij al zijn werkzaamheden hoog op de steigers in de koudere maanden toch goed kan vasthouden en niet zal vallen. Want ik houd van mijn vader en wil hem nooit meer kwijt!
Epiloog
De kathedraal van Beauvais is nooit afgebouwd. Een paar jaar na de voltooiing van het koor stortte het dak in. Om de druk van het gewelf te verminderen, plaatste men een dubbele rij pijlers. Ten eerste was dat niet zo mooi en ten tweede hielp het niet: aan het eind van de middeleeuwen stortte het dak opnieuw in. Tot op de dag van vandaag moet de kathedraal van Beauvais gestut worden. Aan de buitenkant met ijzeren stangen, aan de binnenkant staan overal dikke houten stutten. Het is geen gezicht, maar het moet wel, anders staat hij te wiebelen in de wind. De kerk heeft geen schip en geen torens, ze hebben de wedstrijd meer dan verloren.
De kathedraal van Amiens is daadwerkelijk de hoogste kerk van Europa geworden. Een paar maanden per jaar is daar ’s avonds een uur lang te zien hoe mooi versierd de kerken in de middeleeuwen waren. Laserstralen geven alle beelden in de drie portalen van de westgevel hun originele kleur terug, waardoor de heiligen tot leven lijken te komen. Hun ogen krijgen pupillen, de gewaden lijken van fluweel.
Wie de centrale Christusfiguur van witte steen ziet, begrijpt niet dat dit beeld vroeger de Beau Dieu (de mooie Heer) genoemd werd. Daarom is het meer dan de moeite waard om dit beeld in zijn oorspronkelijke gekleurde staat te zien. De woeste grove kop krijgt dan, met zijn blonde haren en zijn blauwe ogen, een lieflijke uitdrukking. Het is een betoverende ervaring.
De kathedraal heeft een labyrint met in het midden een plaquette. Daarop staan de afbeeldingen van de bisschop die de bouw begon en de drie meesterbouwers: Robert de Luzarches met een meetlat in zijn hand, Thomas de Cormont met een passer en Renault de Cormont met een boekrol. Zij waren een inspiratiebron voor bouwmeesters van België tot Spanje. De constructie van de Dom van Keulen in Duitsland schijnt zelfs een letterlijke nabootsing te zijn van die van de kathedraal in Amiens. Ook de Nederlandse Sint Jan van Den Bosch is aan hen schatplichtig.
In de rechter zijarm van de kathedraal van Chartres heeft een van de glas-in-loodramen een klein rond gaatje (meteen rechts om de hoek, midden in de versierde zijrand). Op de grond is een tegel geplaatst met daarin een grote stalen bout. Dit geeft de plek aan waar de lichtbundel terechtkomt als de zon op het hoogste punt van de langste dag (21 juni) door het gaatje schijnt. Dit gaatje inspireerde mij tot het schrijven van dit verhaal en het personage Cathrine. Want het is onbekend of Robert de Luzarches vrouw en kinderen had.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft men een muur om de kathedraal heen gebouwd, zodat zij wonderwel behouden is gebleven en nog veel van de oorspronkelijke glas-in-loodramen bezit. Waaronder ook het raam van de prachtige blauwe Madonna die ooit de brand van Chartres overleefde.
De Sainte Chapelle – de kapel voor de doornenkroon in Parijs – wordt nog altijd gezien als een van de mooiste kapellen op aarde. Op de bovenverdieping zijn de hoge wanden totaal van gekleurd glas. Een adembenemend gezicht. Er bestaat verschil van mening over wie haar heeft gemaakt. Sommigen zeggen dat het de architect van de Notre Dame is geweest, anderen denken er de hand van Robert de Luzarches in te herkennen, vanwege de gelijkenis met de Mariakapel in Amiens.
De bouw van de kapel kostte 40.000 pond. Dat is veel geld, maar dat is niets als je het vergelijkt met de schrijn waarin de doornenkroon van Christus bewaard wordt en die toen al 100.000 pond aan goud en edelstenen waard was. Tesamen is dat evenveel als het bedrag dat koning Lodewijk de Heilige ooit voor de doornenkroon zelf heeft neergelegd.
Het was een zeer prestigieus project en hoewel er maar één doornenkroon bestaat, heeft de kapel overal navolging gevonden: in Westminster Abbey, in de kerk van Sint Franciscus van Assisi, in de Uppsala kathedraal van Zweden, tot op Cyprus toe.
De kathedraal van Reims wordt ook wel de kathedraal van de engelen genoemd. Overal rondom zijn beelden van engelen te vinden. Verschillende daarvan lachen, anderen maken muziek. Het geeft de kerk een vrolijke hemelse uitstraling.
Vooral één beeld is beroemd geworden als “de lachende engel van Reims”. Van over de hele wereld komen mensen ernaar kijken. Men zegt dat het gemaakt is door een beeldhouwer uit Amiens, die via Mainz en Naumberg uiteindelijk in Reims terecht is gekomen.
Het graf van abt Suger is inmiddels helaas verdwenen. Zijn koor is nog wel te zien in een abdijkerk in Sint Denis (tegenwoordig een buitenwijk van Parijs).
En broeder Odo? Die leeft voort in onze verhalen!