Toen ik de kamer binnenkwam, zag ik het meteen. De rugzak die klaarstond naast de tafel. “Nee he pap, niet weer! Die tocht is veel te zwaar voor jou. Vorig jaar kon je hem al amper volbrengen, en nu ben je net ziek geweest. Je bent nog niet eens helemaal op krachten.” Ik keek naar mijn vader zoals hij daar aan tafel zat met zijn magere lijf en ingevallen wangen. “Bemoei je er niet mee,” was alles wat hij zei. Zijn antwoord ging over in een onbedaarlijke hoestbui. De longontsteking had diepe sporen nagelaten en hij was nog steeds kortademig. Zou hij nu ook zijn verstand verloren hebben, dat hij opnieuw naar de kapel van de heilige Theresia wilde? Want ik wist precies waar de rugzak toe diende. Een aantal jaren geleden had mijn vader een keer het plan opgevat om een voettocht te maken en sindsdien herhaalde hij dat ieder jaar. Hij moet er inmiddels al meer dan twaalf keer naartoe zijn geweest, want ik kan me herinneren dat ik nog geen zoon had toen vader de tocht voor het eerst ging maken en Daniël is een paar maanden geleden twaalf geworden.
“Hoe vaak ben je al geweest?” Mijn vader hoeft er niet over na te denken: “Dit wordt de veertiende keer”. De moed zakt me in de schoenen. Vorig jaar vonden we vader al te oud om de zware driedaagse voettocht te volbrengen. Mijn man en ik hebben gesmeekt of hij thuis wou blijven, maar het is een koppige kerel en hij zette zijn plan door. Ook nu zie ik aan de verbeten trek om zijn mond dat hij vastberaden is om te gaan. Ik moet hem tegenhouden, schiet het door me heen, het wordt zijn dood nog eens. Naast de tafel staat zijn rugzak. Ik til hem op en zwaai hem op mijn rug. Dat ding is loodzwaar. Nog voordat vader is opgestaan ben ik bij de deur. “Sorry, maar ik kan dit er nu echt niet bij hebben pa, Daniël is ziek.” In een flits zie ik mijn vaders ogen van kleur verschieten. “Oh God, Daniël?” Ik knik en terwijl ik de deur achter me dichttrek roep ik nog naar hem: “Kom morgen maar even bij je kleinzoon kijken, dat zal hij fijn vinden.”
Ik neem de zware rugzak mee naar huis, zeer tevreden over deze slimme actie. Pa kan amper uit zijn stoel omhoog komen. Wat denkt hij wel op zijn ouwe dag te moeten bewijzen? Ik heb altijd al een oude vader gehad. Het leek erop dat mijn ouders geen kinderen konden krijgen. Pas toen mijn moeder 37 was, raakte ze geheel onverwacht toch zwanger van mij. Ik weet nog dat ik mij daaraan vasthield toen het bij mij in het begin ook niet wilde lukken. Maar tegen de tijd dat ik de 37 en de 38 gepasseerd was, sloeg de wanhoop dubbel en dwars toe. Na mijn tweeënveertigste was ik een paar jaar vreselijk depressief, omdat ik dacht echt geen kinderen te kunnen krijgen. Het was gewoon een wonder toen Daniël zich in mijn vijfenveertigste levensjaar alsnog aanmeldde. Het is altijd bij dit ene kind gebleven, maar het was mij genoeg, meer dan genoeg. Ik ben alleen altijd extra bezorgd als er iets met hem is, zoals nu.
Bij thuiskomst, zet ik de rugzak in de gang en ga meteen bij Daniël kijken. Hij ligt te rillen in zijn bed. Mijn man komt binnen met een kommetje bouillon. “Het lijkt erop alsof de koorts niet gezakt is, ondanks de aspirines die ik hem net heb gegeven”. Aan zijn stem kan ik horen dat ook Tom zich dit keer ernstig zorgen maakt. Voorzichtig knielt hij bij Daniël en probeert hem wat soep te voeren. Het lukt niet. Met een natte washand dept hij de gemorste soep van de mondhoeken en de vurige rode wangen. Ik kijk naar Tom’s rug en hoor zijn stem: “Wilde je vader op zijn ouwe dag werkelijk weer aan de wandel?” Blijkbaar heeft hij de rugzak in de gang zien staan. Ik knik, hoewel hij me niet kan zien. “Heb je gezegd dat Daniël ziek is?” Als ik weer knik, draait Tom zich liefdevol om op het bed en kijkt me bemoedigend aan. “Dat zal hem dit keer wel weerhouden om zijn plan door te zetten”. Ik ben er niet gerust op. Vooral niet als vader zich de volgende dag niet laat zien. Het was guur weer buiten en heeft de hele dag geregend. Tom en ik hebben om de beurt alle uren van de nacht en de dag naast Daniël gewaakt. Zijn situatie is onveranderd slecht.
De dokter brengt ons in de late namiddag een bezoek. Hij probeert ons moed in te spreken, maar aan zijn zuchten en hoofdschudden ontleen ik weinig hoop. Als de dokter weg is, smeer ik een paar boterhammen en eet ze al lopend naar het huis van mijn vader op. Het is gelukkig opgehouden met regenen, maar het schemert inmiddels. Ik vind het verstandig van hem om met dit weer niet naar buiten te gaan in zijn conditie. Ik zal hem vertellen hoe ziek Daniël is en hoe ongerust ik mij maak. Vader zal mij in zijn armen nemen en troosten. Hij is altijd zo begaan met het lot van onze zoon. Daarom schrik ik wanneer ik het huis leeg aantref. Ik kijk overal, ook op de wc, maar vader is nergens. Ik zoek in de tuin, op zolder en in zijn bed – misschien is hij onwel geworden. Als ik mijn vader nergens kan vinden, loop ik ongerust terug naar huis. Even is er de stille hoop dat hij zijn kleinzoon is gaan bezoeken zodra het buiten droog was, maar ook thuis is hij niet. “Misschien is hij gewoon even een avond wandelingetje gaan maken na het eten,” oppert mijn man, “ik ga zo nog wel even bij hem kijken.” Een akelig gevoel bekruipt me, maar ik wil het niet geloven. Het kan toch niet dat mijn vader zó eigenwijs is dat hij alsnog die voettocht is gaan lopen?! Voor de zekerheid kijk ik in de gang, maar daar staat nog steeds zijn rugzak.
Als mijn man twee uur later thuiskomt en terneergeslagen zijn hoofd schudt, vlieg ik hem bijna aan. Ik raak totaal in paniek. “Hij is toch gaan lopen! Die gek! Kom, we moeten hem zoeken!” Ondertussen trek ik mijn jas aan. Tom probeert mij tegen te houden, maar ik zoek radeloos naar mijn sjaal en handschoenen. “Hij is daarbuiten, met dit weer! We moeten hem helpen.” Twee stevige armen grijpen mij bij m’n schouders vast en schudden me door elkaar. “Het is pikkedonker buiten, we kunnen niets beginnen.” Ik weet dat Tom gelijk heeft en begin onbedaarlijk te huilen. Hoe kan mijn vader dat nou doen?! Hij weet dat Daniël ziek is en nu moeten we ons ook nog zorgen om hem maken. Straks verliezen we ze allebei! De zachte stem van mijn man troost me. Het zal wel goed komen, sust hij. Maar aan de klank van zijn stem hoor ik dat hij zich ook enorme zorgen maakt.
We beleven een doorwaakte nacht. Samen zitten we naast het bed van Daniël. De koorts loopt met pieken vervaarlijk hoog op. We doen wat we kunnen. Ondertussen praten we over mijn vader. De longontsteking heeft blijkbaar ook zijn hersenen aangetast, dat hij nu als een demente ouwe dwaas buiten in de regen gaat lopen dwalen. Het verzacht mijn boosheid. Vader weet gewoon niet meer wat hij doet. Hopelijk is hij inderdaad op voettocht. Er is maar één pad dat naar de kapel van de heilige Theresia leidt. In dat geval hebben we hem zo gevonden. Hij is zwak, hij kan niet ver gekomen zijn. Als hij maar niet weer een longontsteking heeft opgelopen in de regen en de kou. Er is geen twijfel over wie van ons tweeën achter hem aan moet. Tom heeft een zwakke rug en bovendien is het mijn vader. Ik zal mijn mobiel meenemen, dan kan ik een ambulance bellen wanneer dat nodig is.
Om vier uur pak ik nog een paar uurtjes slaap mee. Het is al oktober, de zon gaat pas om halfacht op. Tom wekt me om een uur of zeven en helpt me klaar te maken voor de reis. Hij heeft de rugzak van mijn vader leeggehaald en opnieuw ingepakt. Water, lucifers, een warme deken, brood voor onderweg. Slechts een paar van de meest hoognodige dingen zitten er in. Daarmee is de rugzak gelukkig een stuk lichter geworden. Op het laatste moment stopt Tom er nog een verbandtrommel in. Misschien is vader gevallen en ligt hij gewond langs de kant van de weg. Ik moet er niet aan denken! Snel gord ik de rugzak om en ga op pad. Daniël in de liefdevolle handen van mijn man achterlatend.
Buiten schemert het, maar gelukkig regent het niet. Eerst controleer ik nogmaals het huis van mijn vader, hoewel ik eigenlijk wel weet dat hij daar niet te vinden is. Dan vertrek ik in de richting van de bergen en de kapel van de heilige Theresia die daar ergens op een heuvel ligt. Ik ben er nooit geweest en vader heeft nooit veel over zijn jaarlijkse uitstapje verteld. Alleen dat het een prachtig pad was, langs mooie doorkijkjes en vergezichten. Op mijn vraag of hij niet bang was te verdwalen in de bergen, zei hij dat het geen doolhof was, maar meer een labyrint. Dat is één enkel pad dat soms moeilijk begaanbaar is, maar als je het volgt kom je altijd bij je doel uit. Net als in het leven, had hij er met een lachje bij gezegd. Dat pad zal nu zijn dood worden, denk ik verbeten en loop stevig door.
Vanaf zijn huis had vader ooit de beek gevolgd om de bron te zoeken. Zo was hij op de kapel van de heilige Theresia gestuit, drie dagen lopen verderop. Daarom volg ik nu de beek. De eerste uren loopt het water door een bos. Angstvallig kijk ik aan beide kanten van het pad of mijn vader niet ergens langs de weg ligt. Ik heb geen rust en eet al lopend mijn middagboterham. Het landschap verandert. Ik laat het bos achter mij en volg de beek over een smal bergpad. De omgeving is inderdaad schitterend, maar ik heb geen tijd om ervan te genieten. Met iedere stap die ik doe stijgt mijn onrust. Waar is vader?
Om vijf uur kan ik niet meer en moet even rusten. Ik vecht tegen de slaap. Met mijn mobiel bel ik naar huis. Daar is de situatie onveranderd slecht. Mijn vader heeft zich niet gemeld op ziekenbezoek en Tom durft Daniël niet alleen te laten om te kijken of “die ouwe”, zoals hij zegt, inmiddels alweer gewoon in zijn eigen huisje is teruggekeerd. Ik sta in dubio. Kan mijn vader echt zover gekomen zijn? Ik loop toch al de hele dag. Vroeger was hij topsporter, maar dat is lang geleden. Hoewel vader wel altijd goed voor zijn lichaam is blijven zorgen. Wat wil hij toch bewijzen op zijn ouwe dag?!
Eigenlijk wil ik terug naar huis, maar het is te laat om om te keren. Over twee uur wordt het donker. In overleg met Tom besluit ik om nog een stukje door te lopen en een goede slaapplaats voor de nacht te zoeken. Dan kan ik morgen weer thuis zijn. Ik hoor Daniël op de achtergrond schreeuwen. Hij ijlt. Tom gaat snel naar hem toe en verbreekt de verbinding. Daar sta ik dan. Ik ben ook wel gek dat ik achter mijn vader ben aangegaan om hem te zoeken. Als hij morgen nog niet thuis is, schakelen we de politie in.
Hier en daar langs het pad liggen wat takken. Ik neem ze mee om straks een vuur te maken. De nachten zijn koud hier. Even denk ik buiten in de open vlakte te moeten slapen. Maar vlak voordat de schemering inzet, zie ik een soort grot. Een diepe inham in de berg even verder op. Een rotsblok beschut de ingang. Als ik ga kijken, herken ik de resten van een kampvuur. Meteen weet ik dat mijn vader hier vannacht geweest is. Hij heeft dus de kracht gehad om gisteren de hele dag in die verschrikkelijke regen te lopen. Dat had ik niet gedacht. Hij heeft goed voor zichzelf gezorgd: het vuur zal hem gedroogd en verwarmd hebben. Zo te zien heeft hij ook goed gegeten. Een conserven blik verraadt een maaltijd van opgewarmde witte bonen in tomatensaus. Blijkbaar heeft hij toch nog wat bepakking bij zich. Ergens ben ik opgelucht. Hoewel het ook betekent dat mijn vader vandaag dieper de bergen is ingegaan en dat ik morgen alsnog achter hem aan moet. Snel maak ik een kampvuur en rol de deken uit. Ik eet wat en met mijn rugzak als kussen val ik in een diepe slaap.
De volgende ochtend word ik koud en verstijfd wakker. Het vuur is uitgegaan. Buiten lijkt het nog donker. Ik pak mijn tas in en eet een boterham. Bij de eerste schemering stap ik de grot uit en ga opnieuw op pad. Nergens langs de weg is er een teken dat mijn vader hier is geweest. Nog geen snoeppapiertje of boterhamzakje heeft hij laten vallen. Na een paar uur bel ik naar huis. Een doodvermoeide Tom neemt op. Hij heeft een zware nacht gehad. Een hevige twijfel overvalt me. Ik moet naar huis. Mijn zoon heeft me nodig. Als ik niet snel omkeer, kan ik ook vandaag niet voor donker thuis zijn. Maar zo ver kan mijn vader toch niet op mij voorlopen? Ik zal hem vinden en meenemen. “Ga maar,” moedigt ook Tom mij aan, “je kunt hier niets doen en je zou je toch alleen maar ongerust maken over je vader. Vind hem en neem hem mee.”
Dus loop ik door. Uur na uur verstrijkt. Ik weet niet om wie ik me meer ongerust moet maken: om Daniël of om mijn vader. De koude oktoberwind die langs mijn gezicht waait doet me goed. Het lopen over dit heuvelachtige bergpad ook. Het pad stijgt hoger en hoger. Af en toe verlaat het de stromende klaterende beek, om het een paar kilometer verderop weer te naderen. Het water is helder en soms neem ik een slokje of vul er mijn lege waterfles mee. Drinkwater zal vader voorlopig genoeg hebben. Verder is er nergens een spoor van hem te bekennen.
Net als ik denk nu werkelijk terug te moeten gaan, sta ik opeens aan de rand van een ravijn. Het duizelt me, zo diep is de afgrond. Van touwen en planken is er een houten loopbrug naar de overkant gemaakt, zo’n 100 meter verderop. Is vader hier werkelijk overheen gegaan? Mijn hart staat stil. De loopbrug is zo oud, overal missen planken. Dan is hij er vast doorheen gevallen. Ik probeer over de rand het ravijn in te kijken, maar kan de bodem niet zien. Daartoe zal ik zelf de brug op moeten. Wat moet ik doen? Ik probeer Tom te bellen, maar krijg geen gehoor. Waarschijnlijk ben ik al te hoog in de bergen om nog bereik te kunnen hebben. Ik sta doodsangsten uit, om mijn vader, om mijzelf, maar besluit het er toch op te wagen. Ik moet weten wat er met mijn vader is gebeurd.
Voorzichtig pak ik met mijn beide handen de touwleuningen stevig beet en zet een voet op de eerste houten plank. Hij kraakt onder mijn gewicht, maar het houdt. Ik schuif met mijn handen een stukje naar voren en zet mijn andere voet op de volgende plank. Nu sta ik met mijn volle gewicht op de loopbrug. Misschien gaat het toch. Langzaam, voetje voor voetje, ga ik verder. De gaten en rotte planken sla ik over. In het midden is er een groot gat. Er missen wel drie planken. Ik word duizelig als ik probeer door de opening te kijken. Maar ik moet weten of mijn vader daar ligt, dus ik verzamel al mijn moed, hou me goed vast en gluur tussen de planken door de diepte in. Ik kijk links en rechts, maar op de rotsen onder mij diep in het ravijn zie ik niemand liggen. Opgelucht haal ik adem. Als ik me wil omkeren, merk ik dat dat niet gaat. Ik kan me niet draaien met mijn grote rugzak, want de voetbrug is zo wankel dat ik me met twee handen wil vasthouden. Achteruit lopen lukt ook niet, dan kan ik niet zien wat ik doe. Dus moet ik door, ik heb geen keus.

Voor mij gaapt een groot gat met daaronder het ravijn. Ik haal diep adem en waag de sprong. Mijn voet komt neer op de eerste plank. De trede houdt het, maar de loopbrug wiebelt en ik wankel. Het is moeilijk om met een rugzak op mijn evenwicht te bewaren. Het zijn een paar angstige momenten. Ik houd me stevig aan de touwen vast en wacht tot het zwaaien tot rust komt. Dan loop ik snel door. Op het laatste stuk liggen meer planken. Nergens glijdt mijn voet uit of breekt er een houten legger onder mijn gewicht. Wat ben ik opgelucht als ik weer vaste rots onder mijn voeten voel. Nu kan ik omkeren, maar ik durf niet meer terug. Niet nog eens over die loopbrug! Ik moet mijn vader vinden en vragen of er niet ook een ander pad is. Die idioot met zijn gekke plan jaagt ons straks allebei nog de dood in!
Boos ga ik verder. Ik loop hard. Het levensgevaar waar ik aan ontsnapt ben heeft mij nieuwe kracht gegeven. Ik eet niet, ik kijk niet om, ik loop alleen maar en speur naar een levensteken van mijn vader. Ik ben ongerust en in de war. Hebben we dit dan helemaal niet zien aankomen? Mijn vader is ver in de negentig en ernstig ziek geweest. Toch leek zijn hoofd altijd nog helder. Af en toe probeer ik Tom te bereiken, maar ik krijg geen verbinding.
Hoe hoger ik kom, hoe mooier de vergezichten en de doorkijkjes. Soms kijk ik even, verwonderd over zoveel schoonheid. Maar meestal ben ik teveel in gedachte. Daardoor merk ik ook amper dat het gaat schemeren. Ik merk het wel, maar het dringt niet door, totdat ik opeens voor een schuurtje sta. Zomaar midden in de bergen, langs een pad waar ik al twee dagen nog niemand ben tegengekomen. De deur is open. Op de grond ligt alleen maar een berg stro. Verder is er niets. Als vader de bergen is ingegaan en niet ergens anders loopt te dwalen, dan heeft hij gisteravond hier geslapen. Ik sta versteld. Waar haalde hij de kracht vandaan? Eigenlijk is het onmogelijk dat hij tot hier is gekomen. Het is een zware tocht en hij is echt heel ziek geweest. Nee, het kan niet dat hij voor mij uit loopt op dit pad. Dan had ik hem allang ingehaald. Die etensresten gisteravond waren vast van iemand anders. Misschien is vader allang thuis en probeert Tom mij vergeefs te bellen. Morgen ga ik naar huis. Ik ga alleen voor geen goud meer over die brug terug. Straks is Daniël beter en mijn vader gevonden, maar dan lig ik dood in een ravijn. Daniël, hoe zou het met hem zijn? Waarom heb ik hem achtergelaten en ben ik mijn vader gaan zoeken op een plek waar hij niet is?
Ik val in een onrustige slaap en droom aan een stuk door. Het prikkerige stro is broeierig en zacht. Buiten giert de wind om het houten schuurtje, dat kraakt en piept, maar dat mij goed beschut. De volgende ochtend kijk ik zorgvuldig om mij heen, maar er is slechts één pad. Terug kan ik niet, dus ik moet door. Er zullen toch wel meer wegen naar de kapel van de heilige Theresia leiden? Misschien kan ik aan de andere kant van de heuvel waar zij op staat afdalen naar de bewoonde wereld en vanaf daar een taxi nemen? Terug naar huis. Naar Daniël.
Ik probeer nog een keer verbinding te krijgen, maar de batterij van de telefoon is inmiddels leeg. Lusteloos eet ik een boterham. Mijn laatste. Gelukkig is mijn waterfles nog halfvol. De beek is gisteren een paar kilometer voor het ravijn afgebogen en ik heb het water niet meer teruggezien. Ik kom over een gevaarlijk stuk met losliggende keien waarin ik steeds bijna uitglijd. Dan opeens zie ik mijn vader. Ik moest zo goed uitkijken waar ik mijn voeten zette, dat ik een tijdje niet om mij heen heb gekeken. Maar als ik aan het einde van het stuk met losliggende keien opkijk, zie ik hem opeens zitten uitrusten, op een grote steen. De kleine rugzak die ooit van mijn moeder is geweest staat naast hem in de zon.
Gek, de zon is gaan schijnen en ik heb het niet gemerkt. Vader zit rustig te kijken hoe ik over het glibberige pad kom aanstruikelen, net zoals hij naar me keek toen ik leerde lopen. Zonder aanwijzingen te geven. Hij liet het me zelf uitzoeken en vertrouwde er op dat het goed kwam. Onze ogen kruisen elkaar en hij lacht. Mijn hart smelt. Hoe kan ik ooit boos op hem zijn. Zo’n lieve kwetsbare oude man. “Hoe is het met Daniël?”, is het eerste wat hij vraagt. Ik schud mijn hoofd: “Ik heb geen bereik hier”. Vader knikt. “Kom, we moeten verder”. Hij staat zo moeizaam op dat ik er alsnog van schrik. Ik schiet hem te hulp en sla zijn arm rond mijn nek. Half op mij leunend strompelt hij voort.
We zetten een paar passen. Ik wil hem loslaten. “Dit gaat zo niet”. Hij klemt zich aan mij vast en kreunt: “Het moet.” Ik wil iets vragen, maar hij legt me het zwijgen op. Eigenlijk hebben we geen van beiden de kracht om te praten. We lopen een uur moeizaam voort. Als mijn mobiel het deed, had ik een helikopter kunnen bellen. Nu moeten we samen proberen van de berg te komen. Als we de bocht om komen, schrik ik van de aanblik. Voor ons ligt een steile bergwand. Een smalle richel, slechts de breedte van een voet, vormt het pad. “Het laatste stuk”, bromt vader. Ik kan mijn ogen niet geloven. “Moeten wij daar overheen? En jij hebt dat al die tijd geweten?” Ik grijp mijn vader bij de kraag van zijn jas en schud hem door elkaar. “Mijn kind ligt doodziek thuis en wij wagen hier ons leven. Ben je gek geworden?” Mijn vader omsluit mijn wangen met zijn zachte warme handen. “Ik ben niet gek geworden. Maar we moeten nu wel door!” Ik weet dat hij gelijk heeft. Er zit niets anders op. Mijn vader gaat voor mij uit over de richel en geeft aanwijzingen hoe ik met mijn gewicht tegen de schuine bergmuur moet leunen. Ik ga plat op mijn buik tegen de koude rotswand aanliggen. Zonder te kijken voel ik met mijn voet naar het vervolg van de richel en schuif heel voorzichtig een stukje op. Vader heeft dit duidelijk vaker gedaan. Dit buikschuiven gaat hem makkelijk af.
Gelukkig doet hij voorzichtig en wacht steeds op mij. Halverwege breekt er een keer een stuk rots onder mijn voeten weg. Ik geef een gil. Meteen reikt vader naar mijn hand, maar ik lig stijfbevroren op de rots. Het zweet breekt me uit en ik houd mijn adem in. Onder ons horen we het rotsblok naar beneden glijden. Het is een lange val. Een mens zou het niet overleven. Vader houdt mijn hand vast en trekt mij zachtjes verder. Met moeite bereiken we het einde van de richel. Als ik weer op mijn benen sta, heb ik bijna geen kracht meer. Zoveel energie heeft deze lange tocht van mij genomen.
“Blijf hier maar even rusten”, hoor ik mijn vader vanuit de verte zeggen, terwijl hij pal naast me staat en nog altijd mijn hand vasthoudt. “We zijn er. Ik ga alvast naar binnen.” Ik doe mijn rugzak af en ga in de zon tegen de bergwand aanzitten. Doodmoe ben ik. Helemaal op en leeg. Verwonderd dat mijn vader deze tocht heeft volgehouden kijk ik hem na. Hij verdwijnt om de bocht. Ik kan geen stap meer zetten en moet hem laten gaan. We zijn er, heeft hij gezegd, dus ik zal hem nu niet meer kwijtraken.
Ik rust een tijdje uit. Dan zie ik dat mijn vader een stuk chocola naast me heeft neergelegd. Gretig eet ik het op. Het geeft me meteen nieuwe kracht. Ik laat de rugzak liggen, die is me nu te zwaar. Rustig sta ik op en vervolg het pad. Om de hoek ligt een heuvel tegen de berg aan en daarbovenop staat een prachtig tempeltje in de volle gloed van de zon. Onder de indruk beklim ik de trap naar de ingang. Er is niemand, alleen van binnen komt een stem. Ik stap door de opening. Mijn ogen moeten wennen aan het duister. Mijn oren horen de stem van mijn vader. Hij spreekt hardop, maar ik kan niet zien tegen wie hij het heeft. Als mijn ogen aan het donker gewend zijn, zie ik dat mijn vader in diep gebed verzonken is. Hij zit op de voorste bank. Zijn handen gevouwen, zijn ogen dicht. Zijn lippen prevelen. Ik kan niet horen wat hij zegt. Vol verbijstering kijk ik toe. Is mijn vader gelovig? Dat wist ik niet. Ik heb altijd gedacht dat hij deze voettocht maakte omdat hij het landschap zo mooi vond. Nu lijkt het erop alsof het hem ook om de kapel van de heilige Theresia te doen was.
Het is ontegenzeggelijk een mooie kapel. Er hangt een serene sfeer. Vooraan brandt een kaars. Ik loop er naartoe en steek ook een kaars aan. Voor Daniël. God, laat hem beter worden, alstublieft. Ik denk het en op hetzelfde moment hoor ik het mijn vader achter mij in de kapel ook zeggen. Met een ruk draai ik me om. Vader is nog steeds in gebed. Zijn lippen bewegen. Ik staar naar hem en hoor al liplezend wat hij zegt. “Toe God, ik heb mijn belofte gehouden, laat hem leven, laat hem alstublieft beter worden. U heeft hem het leven toch niet gegeven, om het nu af te nemen. Ik ben gekomen, ieder jaar en ik zal blijven komen. Dat heb ik beloofd en dat zal ik blijven doen. Laat het niet te laat zijn. Hij is alles wat we hebben. Alstublieft maak hem beter. Ik had longontsteking, ik kon niet eerder, maar ik ben er nu, ik ben gekomen.” Verward zet ik een stap terug. Wat zegt mijn vader? Mag ik dit wel horen? Als verdoofd loop ik de kapel uit en ga terug naar de rugzak. Daar plof ik neer tegen de bergwand en laat me verwarmen door de late zonnestralen.
Mijn hoofd tolt. Ik kan niet meer nadenken. Heeft mijn vader een geheime belofte gedaan aan God? Dan is hij niet gek. Of misschien toch?! Hij lijkt te denken dat Daniëls ziekte in zijn handen ligt. Het verklaart in ieder geval de drang waarmee hij deze tocht wilde volbrengen, ieder jaar opnieuw. Ik begin te huilen. Alle spanning en vermoeidheid van de afgelopen dagen komen eruit. Ik gier het uit, onbedaarlijk.
Opeens voel ik twee broze armen om mij heen die me stevig tegen zich aandrukken. Mijn vader fluistert lieve woordjes. Ik geef me eraan over en laat me troosten. Als het snikken is bedaard en de duisternis om ons heen is gevallen, troont mijn vader me mee naar de kapel. Achterin blijkt een kleine nis te zijn. Er liggen schapenvachten op de grond. Naast een haardvuur liggen houtblokken. Mijn vader knielt en maakt vuur. Wanneer de vlammen hoog oplaaien, komt hij naast me tegen de stenen tempelmuur aanzitten. Ik leun tegen zijn warme borst. Zijn arm om mij heen houdt me stevig vast. Samen kijken we naar het likken van de vlammen in het vuur.
“Ik geloof dat ik veel heb uit te leggen,” hoor ik zijn stem zachtjes bij mijn oor. Ik houd me stil en kijk niet om. Mijn vader zucht eenmaal diep en begint te vertellen. “Weet je nog hoe verdrietig je was toen je dacht dat jullie geen kinderen konden krijgen?” Ik reageer niet. Het is een retorische vraag. “Je moeder en ik, God hebbe haar ziel, konden ons jullie wanhoop zo goed indenken. Wij waren immers door hetzelfde proces gegaan. Maar aan het einde kregen wij jou, onze prachtige dochter. Bij jullie leek het anders te lopen.” Vader laat een stilte vallen. Ik verroer me niet en luister naar het knetteren van het hout.
“Zelf verdrietig zijn is zwaar. Maar je dochter door hetzelfde heen te zien gaan, was voor mij ondraaglijk. Ik moest er gewoon even tussenuit en besloot een paar dagen te gaan wandelen. Dat was de zomer dat ik dit bergpad vond. Alle moeilijkheden onderweg deden me aan de problemen van het leven denken, die we moeten overwinnen om er sterker uit te komen. De omgeving was zo wonderschoon. Het landschap glooide zo prachtig en de weidsheid gaf ruimte in mijn borst. Ik leefde helemaal op. Aan het eind van de driedaagse tocht vond ik deze tempel. Ik ging er naar binnen en stak een kaarsje op voor jou, voor jullie.” Mijn vader aarzelt even. Dan gaat hij resoluut verder. “Voor ons, want wat verlangden ook wij naar een kleinkind.” Ik krijg tranen in mijn ogen en schurk me nog dichter in het holletje tegen hem aan.
“Was je gelovig?”, vraag ik. “Toen nog niet,” bekent hij, “maar ik dacht, baat het niet, dan schaadt het niet. Dus ik stak een kaarsje aan en bad. Ik beloofde God dat ik ieder jaar op bedevaart zou komen naar deze kapel als hij het onmogelijke zou doen geschieden en jou op vijfenveertigjarige leeftijd toch nog een kind zou schenken. Eigenlijk geloofde ik er niet echt in dat het werkelijk zou gebeuren. Het was meer een soort wanhoopsdaad. Maar nog geen maand later vertelde je mij dat je zwanger was.” Ik hoor nog de verwondering en het geluk van toen in zijn stem. “Je hebt je belofte gehouden”, bevestig ik, “zelfs als je je mijn woede op de hals haalde.” En ik herinner me vol schaamte de vele keren dat ik met toenemende kracht kwaad ben geweest op mijn vaders jaarlijkse voettocht: die keer dat hij een gebroken pols had, het jaar dat mijn moeder net was overleden, vorig jaar nog en nu weer. “Jij kon het niet weten en ik durfde het niet te zeggen, uit angst dat de betovering verbroken zou worden.” We zijn stil. Ik weet dat we allebei aan hetzelfde denken. Is de betovering verbroken nu ik het toch weet?
“Dit jaar was je eigenlijk te ziek”, zeg ik en het klinkt beschuldigend. “Ik moest nu wel gaan. Ik kon niet langer wachten. Over een paar weken ligt hier sneeuw en is het pad onbegaanbaar”. Ik knik, maar kan het niet laten hem erop te wijzen dat hij wel dood had kunnen gaan. “Ik hou van jullie”, is zijn enige reactie. Aan de ene kant ben ik boos op hem dat hij zijn laatste krachten heeft gegeven aan zo’n stom stuk bijgeloof. Aan de andere kant kan het toch niet toevallig zijn dat ik na jaren van onvruchtbaarheid opeens zwanger werd nadat mijn vader zo’n belofte had gedaan. Mijn vader geloofde er duidelijk in. Hij is zelfs bereid geweest zijn leven ervoor te geven. Ik hap naar adem. Mijn vader is bereid geweest zijn leven voor dat van onze zoon te geven. Ik sla mijn armen om zijn hals en innig verstrengeld zitten we een tijdlang tegen elkaar aan.
Blijkbaar ben ik in slaap gevallen. De volgende ochtend word ik wakker op een zacht schapenvel. Het vuur is uit, maar de warmte hangt nog in de nis. Mijn vader ligt vredig naast mij. Even ben ik bang dat hij is heengegaan, zo sereen ligt hij erbij. Maar hij slaapt gewoon rustig. Ik sta op en loop zachtjes de kapel in. Hoe zou het met Daniël zijn? Alsof ik nooit anders heb gedaan, steek ik opnieuw een kaarsje voor hem aan. Dan neem ik plaats op de eerste bank, de plek waar vader gister zat, en begin te bidden. Eerst moet ik aftastend zoeken naar woorden, maar al vrij snel gaat het vanzelf: “Spaar toch het leven van mijn zoon God, het is me zoveel waard. Mijn vader is aan het einde van zijn leven en zal de tocht volgend jaar niet meer kunnen maken. Maar ik beloof u, als mijn zoon nog leeft wanneer we straks thuis zijn, dan zal ik in het geheim deze tocht ieder jaar voor u volbrengen. Laat hem leven God, onze lieve Daniël, alstublieft, ik smeek het u.”
Een geluidje uit de nis doet mij opschrikken. Mijn vader is wakker geworden. Snel schiet ik uit de banken en help hem overeind. Hij loopt op zijn laatste krachten. Hoe krijg ik hem ooit thuis? Daar kan hij in bed en aansterken door de kopjes soep van Tom. “Is het licht?”, vraagt mijn vader. Ik knik. “Dan zijn we zo beneden”, beweert hij en lacht om mijn verbaasde gezicht. Mijn vader pakt een schapenvel en bindt dat op zijn rug en achterste. “Die moet een van ons hier volgend jaar maar weer eens terugbrengen”. Verschrikt kijk ik hem aan. Zou hij het weten van mijn belofte? Ik hou mijn kaken stijf op elkaar, niet van plan om iets te zeggen en daarmee de betovering te verbreken.
Maar misschien is dat precies hetgene wat mij verraadt, want mijn vader glimlacht en knipoogt naar mij. Dan verbaast hij mij nog meer door zijn plastic regencape te pakken en aan te trekken, terwijl het volgens mij niet regent. Kom, wenkt hij me mee naar buiten en loopt naar de achterkant van de kapel. “Ga voorover op de rugzak liggen en doe mij na”, is het laatste wat hij zegt, voordat hij op zijn rug gaat liggen en van de berg afgeleid. Ik geef een gil en kijk hem na. Dan zie ik een ondiepe geul waarin mijn vader de berg is afgeroetsjt.
Ik kijk om me heen. Het is hierboven volkomen stil. Ik ben alleen achtergebleven op de berg. Terug via het bergpad wil ik niet. Dat kost mij drie hele dagen. Bovendien heb ik waarschijnlijk nog het hele jaar nodig om nieuwe moed te verzamelen om volgend jaar opnieuw over de hangbrug te lopen. De ondiepe geul voor mij is niet te belopen of te beklimmen. Er zit maar één ding op. Ik leg de rugzak op de grond, ga er bovenop liggen, houd me stevig vast en zet af. De rugzak glijdt de diepte in en ik glij mee. Steeds sneller gaan we. De wereld vliegt aan mij voorbij. Ik hou mijn ogen dicht, maar dat is nog enger. Dus ik doe ze weer open. Net op tijd om een bocht in de geul te zien en een beetje bij te sturen door een voet op de grond te doen. Gelukkig merk ik dat ik vaart kan minderen door mijn beide voeten over de grond te laten slepen.
Hoe lager we komen, des te minder steil gaat de berg naar beneden, totdat ik op een gegeven moment bijna stil lig. Ik til mijn beide voeten weer op en verder gaat de tocht. Steeds verder glij ik op mijn rugzak naar beneden. Pas na een half uur kom ik onder aan de berg tot stilstand in een grote hoop bladeren. Mijn vader staat er lachend naast. “Lekker he?!”, grinnikt hij als een jonge jongen. Ik moet er haast om lachen, maar ik heb geen rust meer. Nu we weer in de bewoonde wereld zijn, wil ik zo snel mogelijk terug naar huis, naar Daniël en Tom.
Even verderop horen we het geraas van een snelweg. We hebben geluk. Er is een parkeerplaats en een pompstation. Terwijl ik voor ons allebei een kop koffie koop, spreekt mijn vader verschillende mensen aan. Een vrachtwagen gaat onze richting op. We mogen meerijden. Nog geen halfuur later zet de chauffeur ons aan het begin van mijn straat af. We lopen de straat in. De rugzak allebei aan een hengsel tussen ons over de stoep meeslepend. Als ik ons huis in de verte zie liggen, laat ik het hengsel los en begin te rennen. Als ik de deur opendoe, komt Tom vanuit de keuken naar mij toegesneld. Ik vlieg hem in de armen. “Het is goed,” fluistert hij in mijn oor, nog voordat ik iets hoef te vragen en ik weet dat hij Daniël bedoelt. Ik maak me los uit zijn omhelzing en ren de trap op. “Met vader ook”, roep ik hem toe.
Als ik bijna boven ben, hoor ik pas dat Tom ook iets naar mij roept. “In de kamer”, hoor ik, “hij is in de huiskamer”. Boven aan de trap draai ik me verbaasd om. Terwijl ik langzaam naar beneden loop, licht Tom mij in. “Gisteravond, zo rond etenstijd, zakte opeens de koorts en vanmorgen bij het opstaan leek Daniël weer helemaal beter”. Ik kijk mijn vader aan, die net de deur binnenstapt en de laatste woorden heeft gehoord. Hij knikt en geeft me een hand. Samen lopen we de huiskamer binnen. Daar zit Daniël alsof er niets aan de hand is geweest. Ik omhels hem. Tom omhelst mijn vader. We lachen alle vier en zijn opgelucht en blij.
De dokter komt. Hij onderzoekt Daniël en verklaart hem weer helemaal beter. Dan krijgt hij mijn vader in de gaten en begint hem meteen te onderzoeken. Hij voelt zijn pols en kijkt in zijn ogen. Dan richt hij zich bezorgd tot mij: “Naar bed met hem! Uw vader lijdt aan totale uitputting. Wat hebben jullie met hem gedaan? Hij is net herstellende van een longontsteking”. Ik glimlach meewarig en neem mijn vader onder mijn arm. “Komt goed dokter. We zullen vader boven in bed stoppen en uitstekend voor hem zorgen.” Mijn vader laat zich gemakkelijk meevoeren.
Terwijl we met zijn allen de gang inlopen, hoor ik de bezorgde stem van mijn man die aan de dokter vraagt wat er toch met onze Daniël aan de hand was. “Die virussen zijn raadselachtige dingen,” antwoordt de dokter als hij het huis uitloopt, “zo heb je ze en om onverklaarbare redenen zijn ze ook weer zo vertrokken.” Mijn vader en ik knipogen naar elkaar zonder dat iemand het ziet. Wij weten wel beter. Dan laat hij zich naar boven voeren en in bed stoppen. Ik plof naast hem en heb het gevoel dat ik wel een week kan liggen. Voor ik in een diepe verkwikkende slaap val, denk ik nog net: “Bedankt heilige Theresia! Volgend jaar loop ik het pad opnieuw en breng de schapenvachten terug naar de tempel op de berg.”